De Landbouwcrisis Als Element Der Algemeene

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 100

KONINKLIJK INSTITUUT VD TROPEN-BIBLIOTHEEK

14 0000 0267 2966


De landbouwcrisis als element der algemeene
economische depressie

Prae-advies van TH. LIGTHART.

I.

Het Bestuur van de Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde

en Statistiek heeft mij verzocht een praeadvies te schrijven over

bovenstaand onderwerp, waarin behandeld worden de groote

tropisch-agrarische vraagstukken (rubber, suiker, koffie enz.).

Alvorens tot het eigenlijke onderwerp over te gaan, is het

gewenscht een algemeene beschouwing te wijden aan het cri-

sis-verschijnsel ineen koloniale maatschappij, daar dit niet in


alle opzichten overeenkomt met dit verschijnsel inde verder

ontwikkelde Westersche samenleving. Onder crisis wordt hier

verstaan een plotselinge onderbreking van de opgaande con-

junctuur, gevolgd dooreen sterke prijsdaling en een tijdelijke


desorganisatie van het ruilverkeer. Zoo'n crisis is alleen mo-

gelijk ineen samenleving, waar de productie dooreen sterke

organisatie en door samenwerking van kapitaal en arbeid om-

hoog wordt gestuwd en waar die stijgende lijn vrij regelmatig

wordt onderbroken, als de voortbrenging haar evenwicht ver-

liest en niet meer in overeenstemming met de maatschappelij-


ke behoeften werkt. Door die zich herhalende onderbrekingen
ontstaat de golvende conjunctuur-beweging, die haar intrede

inde wereld heeft gedaan met de industrieele revolutie en die

verbonden is aan de kapitalistische productie-wijze. Hieruit

volgt, dat ineen vóór kapitalistische maatschappij crises, zoo-

als die in Europa en Amerika periodiek verschijnen, niet be-

kend zijn.
Ineen primitieve samenleving komen wel perioden van eco-

nomische ineenstorting voor, maar deze zijn niet het gevolg


2 PRAE-AD.VIES VAN

van ingewikkelde maatschappelijke storingen, doch alleen van

grillen van de natuur. Ze zijn niet periodiek; in haar gevolgen


zijn ze feller en tragischer dan crises ineen meer ontwikkelde

maatschappij. Men denke slechts aan een productie-inzinking


tengevolge van droogte.
Een koloniale maatschappij vertoont in haar samenstelling

de meest afwijkende productie-vormen, zoodat hier zoowel de

primitieve als de kapitalistische crisisverschijnselen mogelijk


zijn.
In dit praeadvies wordt Nederlandsch Oost-Indië als voorbeeld

vaneen koloniale maatschappij in beschouwing genomen. Deze

beperking heeft het voordeel, dat ze gelegenheid schenkt, theo-


rie en practijk tot één geheel te vermengen.

In Nederlandsch Oost-Indië vindt men nog verschillende pri-


mitieve productievormen. Er zijn stammen, die leven van de

jacht, de visscherij en het verzamelen van voedingsproducten


inde bosschen. Ruil komt onder hen wel voor, maar blijft be-
sloten binnen den kring vaneen kleine gemeenschap. Soms ge-

schiedt de ruil in natura, soms worden ruilmiddelen gebruikt,


die nog weinig gemeen hebben met geld. De papoea’s vinden
bijv. in schelpen hun primitief betaalmiddel. Het doel van den

ruil is het voorzien inde behoeften, die het levensonderhoud

stelt en het streven naar grootere welvaart dan de naaste om-

geving geniet, is tot geringe afmetingen beperkt.

Meer ontwikkelde stammen leggen zich toe op landbouw en

veeteelt. Meestal worden dan besloten huishoudingen gevormd,


die zichzelf bedruipen, zoodat handel met leden van andere ge-

meenschappen onnoodig en daardoor ongebruikelijk is. De pro-

ductie past zich zooveel mogelijk aan de behoeften, die gering

zijn, aan en mocht er iets te veel voortgebracht worden, dan kan


dit bewaard blijven als een reserve voor slechte tijden. In zoo'n
dorp worden de voedingsmiddelen op de gemeenschappelijke
velden geteeld, vruchten op de erven gekweekt, kleeren inden
kampong geweven etc. etc. Er bestaat wel ruilverkeer, maar

geen handel, want het winstmotief ontbreekt. Ruil vindt ook hier

alleen plaats om gezamenlijk voor de behoeftenbevrediging te

zorgen en niet om voordeelen te verwerven of meerdere wel-

vaart deelachtig te worden.


TH. LIGTtfART 3

Inde primitieve gesloten dorpshuishouding is het begrip werk-

loosheid, dat onze ontwikkelde Westersche samenleving zoo ver-

ontrust, ondenkbaar, omdat doorgevoerde arbeidsverdeeling en

warenruil niet voorkomen. De gezamenlijke bevolking bewerkt


het land en hoedt het vee, hetzij dit gemeenschappelijk of par-

ticulier bezit is en ieder produceert naar behoefte. Men consu-

meert, wat men heeft voortgebracht, is de oogst slecht dan ver-

teert men minder, is de oogst goed dan leeft men in overvloed,


en in sommige gevallen kan men zelfs met overschotten rekenen.

De levensstandaard is laag en de samenstelling van het geslo-


ten maatschappijtje leidt niet tot verhooging van de eischen.

Wordt de bevolking grooter, dan treedt een deel uit, ontgint een

stuk oerbosch inde naaste omgeving en voorkomt daardoor da-

ling van den levensstandaard inde oorspronkelijke huishouding.


Intusschen bestaan in zoo’n huishouding- behoeften, die ver-

vuld kunnen worden en ook wel vervuld worden door bewoners,


die niet op het land arbeiden. Er kunnen bijv. werktuigmakers
zijn, die de kampongbewoners van schoppen, ploegen etc. voor-

zien en die hun voortbrengselen ruilen tegen voedingsmiddelen.

Men moet aannemen, dat ze in dezen arbeid een grootere han-

digheid bezitten dan hun mede-kampongbewoners en dat er

daarom in hun speciale werk een voordeel schuilt. Stel nu dat

zoo’n man te veel werktuigen produceert, zoodat er een over-

productie ontstaat. Dan zal hij dit vrijwel onmiddellijk bemer-

ken door de verminderde afname en hij zal vanzelf zich beper-


ken. Neemt men aan, dat om een of andere reden de afzet ge-

heel hokt, bijv. omdat de ruilvoet van voedingsmiddelen in het

nadeel van werktuigen zou veranderen, wat een gevolg zou kun-

nen zijn van het ontbreken van het noodige overschot, dan zal
zich voor hem het begrip werkloosheid openbaren, want zijn
product zal geen plaatsing vinden en hij zal de voortbrenging
moeten opgeven. In dit geval is de uitweg eenvoudig: hij zal
weer landbouwwerktuigen opnemen en het land gaan bewerken

om in zijn eigen behoeften te voorzien. Dat zal voor hem daling

van zijn levensstandaard beteekenen, misschien niet zoo zeer

materieel als ideëel, omdat het handwerk, dat hij zich koos hem

meer bevredigde. Stelt men zich voor, dat de arbeidsverdeeling

iets verder zou zijn gegaan en dat meerdere boeren een hand-
4 PRAE-ADVIES VAN

werk zouden hebben opgenomen, dan zou de teruggang naar het

land iets moeilijker worden en dit zou een daling van den levens-

standaard voor de geheele gemeenschap beteekenen. Zelfs zou

uittreding vaneen deel van de bevolking noodzaak kunnen wor-

den en dit zou voor het uittredende deel voorloopig een daling

van den levensstandaard met zich voeren, totdat ineen verde-

re toekomst het ontgonnen bosch voldoende leveren zou.

In zoo’n allereenvoudigst maatschappijtje, waar slechts aan

uiterst geringe behoeften voldaan dient te worden, zal men on-

middellijk waarnemen als de productie scheef gaat, en er dus

een wanverhouding ontstaat tusschen de voortbrenging van ver-

schillende producten. Hieruit zal geen harde, onaangename

schok voor de samenleving voortkomen, omdat men het kwaad,

dat men onmiddellijk ziet, dadelijk bestrijden kan en wel op de

zeer eenvoudige wijze, die in het voorbeeld werd aangegeven.


Men begrijpe echter wel, dat in zoo’n primitief maatschappijtje

een ontstaande wanverhouding inde productie in ieder geval

een tijdelijke daling van de levensvoorwaarden voor de geheele


of voor een deel van de bevolking beteekent. Vaneen crisis kan

men bij zoo’n geringen schok niet spreken, deze kan in dergelijke

gesloten huishoudingen alleen ontstaan als de productie bij de

behoeften achterblijft. Dan komt verarming en kan hongers-


nood verschijnen. De koloniale maatschappij pleegt echter der-

gelijke uitwassen te voorkomen en zoodra honger een bepaalde


streek bedreigt, verschijnt hulp van buiten.

De beschrijving van zoo’n eenvoudige, vredige dorpshuishou-


ding klinkt bekoorlijk; in het bijzonder als men inde ontwikkel-

de kapitalistische maatschappij worstelt met de hevigste crisis,

die de historie ooit te zien gaf, maar de zoo rustige, idylli-

sche samenleving is bij nadere beschouwing minder mooi dan


ze lijkt. De bevolking kan alleen voldoen aan de eenvoudigste

bestaanseischen, alle weelde ontbreekt en zoodra eenige tegen-

slag komt, hetzij door opeenvolgende slechte oogsten, hetzij door


onevenredige toename van het zielental, is armoede er troef.

Trouwens de Westersche arbeider, zelfs de werklooze premie-


innende, zou den levensstandaard van den kampongbewoner
ver beneden den zijnen achten en hem betitelen als kleurlooze

ellende.
TH. LIüTHART 5

Het is dan ook geen maatschappelijk kwaad, dat de afgeslo-

ten dorpshuishouding zeldzamer wordt, al komt de kampong-

bewoner daardoor mede in aanraking met de schaduwen, die

zoo nu ien dan over onze maatschappij trekken. Men kan het

niet betreuren, dat de ruilgewoonte zich geleidelijk heeft uitge-


breid tot ruiling met gemeenschappen buiten het dorp. Reeds

lang was het hier en daar gebruikelijk, dat eenige desa’s onder-
ling ruilden, en zoo waren grootere verbanden ontstaan, bijv.

van vijf desa’s, die tezamen gemeenschappelijke belangen be-

hartigden. Gezamenlijk trad men op tegen gevaren, die van bui-

ten dreigden, maar ook ging men gezamenlijk ter markt en elk

der desa’s hield dan pasar op één der dagen van de vijf-daag-
sche Javaansche week. Op deze grootere markten deden han-

delaren uit omliggende streken hun intrede en daar werden dan

producten geruild tegen goederen, die van buiten kwamen. De

dorpshuishoudingen werden daardoor opgenomen ineen ruimer

verkeer. Hun eigen geweven stoffen werden verdrongen door

goedkoopere, die van verre landen kwamen en die ze konden

betalen met producten van eigen land, waarvan de vervaardi-

ging heel wat minder arbeid eischte dan de aanmaak van de

eigen weefgoederen. Was de ruilhandel eenmaal begonnen, dan

breidde hij zich vanzelf uit, want de aanraking met de buiten-

wereld schiep nieuwe verlangens.

In vele streken bestaan thans belangrijke pasars, waarheen

de Inlanders hun waren ten verkoop brengen en op deze pasars

wordt betaald met geld. Het geld is dus in vele dorpsgemeen-

schappen verschenen en langzaam opent zich de gesloten dorps-

huishouding met haar productenverkeer en begint het geldver-


keer zich te ontwikkelen.

Inde tropisch koloniale maatschappij verkeeren de gemeen-

schappen ineen verschillend stadium van ontwikkeling. Naar-


mate de Westersche maatschappij, die de leiding heeft inde ont-

wikkeling van het Oosten, dieper is doorgedrongen, zijn de oude

banen verlaten en is het geldverkeer levendiger geworden. De


productie is niet meer zuiver ingesteld op de behoeften van de

gemeenschap, doch gedeeltelijk op de vervaardiging van pro-

ducten voor de markt. In sommige streken is de voortbrenging

reeds in hoofdzaak gericht op handelsgewassen en is de pro-

ductie van voedingsgewassen bijzaak geworden.


6 PRAE-ADVIES VAN

Waar de Westersche cultures dporgedrongen zijn is de toe-

stand fundamenteel veranderd, omdat daar niet alleen produc-

ten tegen geld worden geruild, maar ook diensten. De bevolking

is min of meer afhankelijk geworden van de geldloonen, die ze

voor haar arbeid ontvangt en haar belang is daardoor verweven

met dat van de groote landbouwonderneming, die met Wes-

tersch kapitaal en onder Westersche leiding gedreven wordt.


In deze streken is het verkeer vrijwel volkomen ingesteld op

geld en men leeft hier mee inde wisselingen van op- en neder-

gang inde op het Westen georiënteerde, leidende, kapitalisti-


sche samenleving aan den| top van de kolonie.

De ontwikkeling van producten- naar geldhuishouding ge-

schiedt onregelmatig, d.w.z. dat men naast elkaar desa's vinden

kan, waarvan de eene zich in vergevorderd stadium van ont-

wikkeling bevindt, en de andere nog zeer dicht bij de gesloten


dorpshuishouding staat. De eene leeft dan in hoofdzaak van

geldloonen, verdiend in Westersche cultures, van de productie


van handelsgewassen en van handel, de andere legt zich nog

voornamelijk toe op de voortbrenging van voedingsgewassen


voor eigen gebruik. Men vindt nog op het wijdst geopende eiland
Java treffende verschillen en men ontmoet aan elkaar gren-

zende desa’s, waarvan de eene bijna geheel tot het geldverkeer


is overgegaan, terwijl de andere nog pas de eerste schreden

in die richting deed.

Er zijn inden Archipel naast streken, die nog geheel inden


oer-toestand leven, andere, waar de bevolking zich vrijwel uit-

sluitend op de teelt van exportgewassen toelegt, zoodat ze van

de opbrengst van deze producten afhankelijk is, bijv. van rub-

ber, thee, koffie, etc.


De Westersche koloniale maatschappij, die al die producten
op moet nemen om ze te verhandelen naar de consumptie-
gebieden, staat in nauw contact met de Westersche maatschap-

pij aan de overzijde van den Oceaan. De gebeurtenissen In


Europa en Amerika vinden onmiddellijk hun weerslag inde
tropisch koloniale gebieden, men maakt daar de conjunctuur-

schommelingen, de prijsfluctaties en crises mede, die in het

Westen heerschen.

De hevige zooals de laatste crisis deed ontstaan,


TH. UGTHART 7

stortten zich in volle kracht op de kapitalistische koloniale boven-


laag en vandaar sloegen ze over naar de Inlandsche maat-

schappij, waarin ze zwakker en zwakker werden naarmate ze

de minder ontwikkelde desa’s naderden. De streken, die innig


met het Westersch verkeer verweven zijn, werden dus zwaar

geslagen, de volkomen gesloten huishouding en de primitieve

samenlevingen bemerkten van den golfslag niets, en tusschen

deze uitersten liggen de maatschappij-vormen, die naar gelang


van hun ontwikkeling in hevigheid werden getroffen.
In dit feit kan men de verklaring vinden voor de afwijkingen

in verslagen omtrent den invloed van de crisis op de Inlandsche

maatschappij, die de eene maal melden, dat groote verarming


heerscht als gevolg van de depressie, een ander maal, dat de

depressie vrijwel ongemerkt aan de Inlandsche maatschappij


voorbij gaat.

Bij de bestudeering van den invloed van de dalende prijzen op

de agrarische producten inde tropen en van den invloed van de

agrarische productie op den prijsloop moet met de eigenaardige


voortzetting van de conjunctuur-golven inde tropische maat-

schappij rekening worden gehouden, evenals bij de bestudeering


van het werkloosheidsvraagstuk als gevolg van de crisis.

Inde meer ontwikkelde gemeenschappen is de bevolking ver-

der verwijderd geraakt van het begrip: voortbrengen voor eigen


behoefte. Daar zal bij een optredende overproductie of bij een

tekort aan werkgelegenheid op een onderneming de teruggang

naar het land niet zoo eenvoudig zijn als inde primitieve maat-

schappij. Daar zal dus werkloosheid ontstaan en wel in meerdere

of mindere mate naar gelang van den afstand, waarop het volk

van den gewonen landarbeid verwijderd is. De levensstandaard

is in deze gemeenschappen opgevoerd ver boven dien van de

primitieve huishoudingen, een daling van dien standaard zal zich

dus veel moeilijker voltrekken.

Zijn afzetmoeilijkheden aanleiding tot werkloosheid of daling


van inkomsten, dan zullen de producenten, die in verbinding staan

met de groote wereldhuishouding niet zoo gemakkelijk bemer-


ken, waar de oorzaak van den tegenslag schuilt, en ze zullen

dus op de verschijnselen niet zoo onmiddellijk kunnen reageeren


als mogelijk is inde primitieve dorpshuishouding. Werkloosheid
8 PRAE-ADVIES VAN

wordt ernstiger en is moeilijker te bestrijden, naarmate het pro-

ductieproces ingewikkelder is en bezwaarlijker in overeenstem-

ming met de maatschappelijke behoeften te leiden valt. Werk-

loosheid als ernstig maatschappelijk euvel is een symptoom van

de kapitalistische productiewijze en genezing zal slechts mogelijk

zijn, als men door verdere ontwikkeling van de economische

wetenschap en door toepassing van de stellingen door deze

wetenschap vastgesteld de productie zal weten te beheerschen

en te leiden inde juiste banen, zooals dat nu nog slechts geschie-


den kan ineen primitieve, onontwikkelde, arme maatschappij.
Inde koloniale huishouding zal ernstige werkloosheid alleen
daar voorkomen, waar de kapitalistische productiewijze een

sterk contact met de wereldhuishouding tot stand heeft gebracht


en deze kwaal zal verzacht worden door het ontbreken van ver-

schillende de genezing remmende factoren, die inde organisatie

van de Westersche maatschappij aanwezig zijn. De koloniale

samenleving kan nog soepel reageeren op economische wetten,

wier kracht inde Westersche samenleving verminderd wordt

door maatschappelijke machten.

De weerstand tegen de aanpassing van de levens- en loon-

standaard aan veranderde economische verhoudingen is ineen

tropisch koloniaal gebied over het algemeen geringer dan in

het Westen en men is er spoediger geneigd de productie aan te

passen aan de behoeften van de maatschappij. Dit laatste gaat

in het bijzonder op voor de kapitaal-extensief gedreven cultures,


die betrekkelijk zonder voelbare schade in andere cultures kun-

nen worden omgezet. Men werkt daardoor mede aan het stre-

ven naar het doel, dat het economisch leven stelt, waarvan

juist ineen crisisperiode is afgeweken: het produceeren van

diensten en goederen inde juiste verhouding.

11.

Van het algemeene zal thans worden overgegaan tot het bij-
zondere, en de crisis en hare gevolgen zullen worden behandeld

voor eenige tropische gewassen.

Er moet uit de verscheidenheid van producten een keuze wor-

den gedaan en daarbij dient allereerst rekening te worden ge-


TH. LIQTHART 9

houden met de belangrijkheid. Verder is het noodig producten,


die vrijwel uitsluitend door Europeesche cultuurondernemingen
worden voortgebracht, te bespreken naast typisch Inlandsche
exportgewassen en artikelen, die zoowel in Westersch geleide
bedrijven als in Inlandsche worden geproduceerd.
Daarna zal eenige aandacht worden gewijd aan het tropische
voedingsgewas bij uitnemendheid: rijst.
De uitvoerstatistiek voor 1929 geeft als belangrijkste export-

gewassen de volgende:

Waarde in f 1000 °l» van totalen uitvoer

1. suiker 306.957. —

21,27
2. rubber 237.302. 16,44

3. coprah 97.602. —

6,76
4. thee 86.071. 5,96
5. tabak 83.281. 5,77
6. koffie 69.520. 4,82
7. peper 48.340. —

3,35

Van deze producten zullen besproken worden: suiker, coprah,


thee, koffie en peper.

Tabak is een kwaliteitsartikel en daarom voor deze verhan-

deling minder geschikt, daar men geen scheiding kan maken


tusschen den invloed van de conjunctuur-schommelingen en den

kwaliteits-uitval op den prijsloop.


Voor de goede orde diene, dat in bovenstaande lijst de produc-
ten petroleum en tin resp. na rubber en na tabak geïnterpoleerd
zouden moeten worden, als in plaats van exportgewassen ex-

portproducten besproken werden.


Van belang is op te merken, dat de twee eerste producten in

de lijst ruim 37% van de totale exportwaarde vertegenwoordi-


gen en als men bij deze petroleum voegt stijgt dit percentage tot
50%. De bovengenoemde zeven producten leveren, vermeerderd
met petroleum en tin, niet minder dan 82% van den totalen uit-

voer.

De Invloed vaneen klein aantal exportproducten op de han-

delsbalans van Nederlandsch-Indië is dus zeer groot en het be-

lang van het land is daardoor stevig vastgekoppeld aan het wel
10 PRAE-ADVIES VAN

en wee van eenige weinige cultures. Een grootere verscheiden-


heid inden export zou voor de normale ontwikkeling van het

land een gunstige factor zijn, reden waarom de ontwikkeling

van nieuwe cultures belangstelling verdient.

Sinds het begin van deze eeuw zijn eenige producten aan de

lijst van de exportgewassen toegevoegd, waardoor de verschei-

denheid is toegenomen. Allereerst moet genoemd worden rub-


ber, waarover hieronder bijzonderheden volgen, daarna vezels,
tapiocaproducten en voortbrengselen van den oliepalm. Dit laat-

ste product is voor Indië nog zeer jong, het verdient aandacht
omdat het veel belooft. De bereikte resultaten zijn gunstig en

daar men aan mag nemen, dat de wereldbehoefte aan vetten

stijgen zal, ten eerste onder den invloed van normale-bevolkings-


toename, die het verbruik van eetbare vetten gunstig zal be-
ïnvloeden, ten tweede door de verbreiding van de beschaving,

die het verbruik van zeep ten goede zal komen, bestaat de hoop,
dat oliepalmproducten inde toekomst belangrijk zullen bijdra-
gen tot de verhooging van het saldo van de Nederlandsch-Indr

sche handelsbalans.

De volgende uitvoercijfers geven een beeld van den groei van

de cultuur van oliepalmen inde laatste jaren:

Palmolie in tonnen van 1000 K.G.

1923 4096 1926 13283 1929 35877

1924 5202 1927 21617 1930 49342

1925 7076 1928 28848

Palmpitten in tonnen van 1000 K.G,

1922 78 1925 1505 1928 5732

1923 492 1926 2198 1929 6837


1924 1262 1927 3772 1930 9803

Dit product verkeert ten opzichte van de crisis onder dezelfde

omstandigheden als coprah, zoodat een speciale beschrijving van

de depressie, die het doormaakt, overbodig is.

De bespreking van de crisisverschijnselen bij de belangrijkste


tropische gewassen zal geleid worden door den geest, die spreekt
uit de bekende woorden van Arthur Spiethoff: „Die Beschrei-
TH. LIGTHART 11

bung der Veranderungen der Güterwelt wahrend der wirtschaft-


lichen Wechsellagen muss darauf eingestellt sein die Frage der

Uebererzeugung einer Lösung zuzuführen”.


De oplossing zal niet gevonden worden, maar wel zal de

aandacht gevestigd worden op eenige remmen, die storend wer-

ken op hét herstel. Schommelingen zijn nog niet te vermijden

inden economischen groei van de samenleving, maar wel kan

gestreefd worden naar het snel breken van de schokken. Thans

leiden vele maatregelen er toe de trillingen zich noodeloos lang


te laten voortzetten.

111.

Suiker.

Bij de behandeling van de crisisverschijnselen bij de verschil-

lende producten zal alleen worden gelet op de gegevens, die ge-

leverd worden door het product zelf, en geen aandacht zal wor-

den gewijd aan den invloed van monetairen aard op den prijs-
loop in het algemeen en aan den druk op het economsich leven

uitgeoefend door de herstelbetalingen.


Suiker is het belangrijkste uitvoerproduct van Nederlandsch-

Indië, dat reeds jarenlang bovenaan de waardelijst van de uit-

voerproducten prijkt en op die plaats slechts een enkele maal

werd afgelost door rubber. De suikercultuur wordt zeer intensief

gedreven en de hoeveelheid, die vaneen geringe oppervlakte


wordt goeogst is belangrijk. De aanplant heeft zich inden loop

van de jaren geleidelijk uitgebreid en slechts enkele malen kwam

een kleine inzinking voor. Het aantal fabrieken is in hoofdzaak

door opheffing van oude, door samensmleting en rationaliseering


gedaald, de opbrengst per H.A. is sterk gestegen en men heeft

door streng-wetenschappelijke methoden de oogsten opgevoerd.


De volgende cijfers geven een overzicht van het bovenstaande:
12 PRAE-ADVIES VAN

Jaar Aantal H. A. aanplant Quintaal H. S. Productie H. S.

fabrieken per b b. H.A. in metrieke tonnen

1894 195 75006 70,6 530963

1895 195 75110 75,6 581569

1896 187 73683 72,5 534390

1897 188 75931 76,7 586299

1902 183 104324 86,4 897130

1903 178 101910 90,8 944798

1904 176 103636 101,8 1055043

1909 182 122106 101,6 1241726

1914 186 147455 95,3 1405064

1918 186 163060 109 1778360

1919 179 137646 97,1 1335228

1920 183 156059 98,9 1544056

1921 183 159464 105,7 1685334

1922 182 160909 112,3 1808035

1923 179 163334 109,7 1792871

1924 179 172311 116 1997910

1925 179 178252 128,8 2300003

1926 178 179804 109,7 1973164

1927 178 185742 128,2 2378995

1928 178 194813 151,3 2948185

1929 179 196190 147,7 2898128

1930 198690

1931 199594

De jaren 1894, 1895, 1901, 1902 en 1918 waren voor de suiker-

ondernemingen ongunstig, waarop gereageerd werd op normale

wijze door vermindering van de aanplantingen. Dit is bij een een-

jarig gewas mogelijk en begrijpelijk, bij veeljarige gewassen is

dit probleem ingewikkelder, zooals bij rubber, koffie en thee zal

blijken. Het ligt voor de hand, dat er een neiging tot beperking
zal ontstaan als de opbrengstprijzen dalen, want in gunstige tijden

plegen gronden beplant te worden, die voor suikercultuur slechts

matig geschikt zijn en wier rendement in vergelijking tot goede


sawah’s zóó gering is, dat ze slechts bij hooge prijzen kunnen

meedoen. Het is dan ook gewenscht, dat bij dalende conjunctuur


TH. LIÜTHART 13

allereerst deze minder geschikte velden, bijv. de tegalans, wor-

den uitgeschakeld en dat de beste sawah’s beplant blijven.

De normale reactie op slechte prijzen is bij de beplanting voor

1931 uitgebleven. De aanplant is vergroot, terwijl een inkrimping


verwacht mocht worden.

De oogst 1930 is tengevolge van de hevige crisis, die op de

suikermarkt heerscht nog niet geheel verkocht en van den nieu-

wen oogst kon nog slechts een onbeteekenende hoeveelheid wor-

den geplaatst. Jaren achtereen is het Java gelukt de suiker-


oogsten geheel of grootendeels te plaatsen vóór het begin van

de campagne, thans echter is men gedwongen den nieuwen

oogst te beginnen met een overschot van het vorig jaar. Hieruit

blijkt, hoe slecht de suikerpositie voor Java is en ze is dit niet

alleen voor Java, maar voor vrijwel alle landen, die zich op den

suikerexport toeleggen.
De moeilijkheden, waarin de wereld-suiker-cultuur verwik-

keld is, zijn niet plotseling op komen dagen. Reeds eenige jaren

zag men ze van verre dreigen en de cijfers toonden telkenjare


aan, dat ze onheilspellend naderden.
Vóór den oorlog waren riet- en bietsuikerproductie ongeveer

aan elkaar gelijk, doch tijdens den oorlog breidde de rietcul-

tuur zich sterk ten koste van de bietcultuur uit, zooals het vol-

gende staatje aangeeft:

Wereldproductie Wereldproductie Totaal °/o


rietsuiker bietsuiker rietsuiker

1912/13 9.439.000 ton 9.033.000 ton 18.472.000 ton 51,1%


1919/20 12,114,000 „
3.311.000 „
15.452.000 „
78,5%

Die bietsuikerproducenten hebben getracht hun oude posi-


tie te heroveren, de rietproducenten wilden echter de verover-

de terreinen niet loslaten en zoo ontstond een ware wedstrijd


tusschen biet en riet om de hegemonie inde suikerproductie.
Het resultaat van dien wedstrijd geven de volgende cijfers:
14 PRAE-ADVIES VAN

Wereldproductie Wereldproductie Totaal ®/o


rietsuiker bietsuiker rietsuiker

1920/21 13.216.000 ton 4.902.000 ton 18.119.000 ton 72,9


1921/22 14.069.000 „
5.095.000 „
19.164.000 „
73.4
"

1922/23 14.084.000 „
5.328.000 „
19.413.000 „
72,5
1923/24 15.330.000 „
6.060.000 „
21.390.000 „
71,7
1924/25 16.567.000 „
8.316.000 „
24.883.000 „
66,6
1925/26 17.461.000 „
8.560.000 „
26.021.000 „
67,1
1926/27 16.824.000 „
7.877.000 „
24.701.000 „
68,1
1927/28 17.527.000 „
9.149.000 „
26.676.000 „
65,7
1928/29 19.286.000 „
9.594.000 „
28.880.000 „
66,8
1929/30 19.128.000 „
9.332.000 „
28.460.000 „
67,2
1930/31 18.004.000 „
11.713.000 „
29.717.000 „
60,6

Gedurende de oorlogsjaren waren de suikervoorraden sterk

verminderd, de consumptie was noodgedrongen afgenomen,


zoodat de wereld bereid was een* stijgende productie op te ne-

men. Reeds spoedig echter kon de consumptie de omhoogstre-


vende productie niet meer bijhouden en volgens de taxaties van

Gustav Mikusch gaven de jaren 1923/24 de eerste


overproductie.
Deze statisticus geeft de volgende cijfers:

Productie Consumptie Surplus

1923/24 21.390.000 ton 21.245.000 ton 145.000 ton

1924/25 24.883.000 „
23.058.000 „
1.825.000 „

1925/26 26.021.000 „
24.542.000 „
1.479.000 „

1926/27 24.701.000 „
24.553.000 „
148.000 „

1927/28 26.676.000 „
25.742.000 „
934.000 „

1928/29 28.880.000 „
27.479.000 „
1.401.000 „

1929/30 28.460.000 „
26.988.000 „
1.472.000 „

1930/31 29.717.000 „
? ?

Bij de toenemende voorraden konden de prijzen zich niet

handhaven en op alle markten gingen de prijzen geleidelijk om-

laag. In New York was de prijs van Cubasuiker Centrifugal 96 o

polarisatie c & fin 1914 gemiddeld 2,745 cents, in 1918 5,014

cents, 1919 6,354 cents, 1920 11,337 cents, 1921 3,459 cents, 1922

2,977 cents, 1923 5,240 cents, 1924 4,186 cents en daarna begint
TH. LIGTHART 15

een langzame daling, die zich voortzet tot in 1930, toen het

laagte-record beneden 1 cent werd bereikt.

Het verloop van de prijzen op Java geeft hetzelfde beeld, zoo-

als Mededeeling No. 88 van het Centraal Kantoor voor de Sta'

tistiek aangeeft inde volgende indexcijfers voor Superieur,

waarbij de gemiddelde prijs van 1913 op 100 is gesteld:

1914 gem. 118 1922 gemid. 182 1929 Dec. gem. 95

1915 „
161 1923 „
225 1929 „
108

1916 „
174 1924 „
214 1930 Jan. „
92

1917 157 1925 148 1930 April 83


„ ~ „

1918 „
115 1926 „
151 1930 Juli „
72

1919 „
342 1927 138 1930 Oct. 68
„ „

1920 „
605 1928 „
116 1930 Dec. „
68

1921 „
212 1929 Jan. „
111 1930 „
7b

De cijfers toonen aan, dat de crisis van 1929/30 niet is voor-

afgegaan dooreen felle prijsstijging, doch dat ze onder den

druk der omstandigheden geleidelijk is gekomen; ze is niet ver-

oorzaakt dooreen te snel opgevoerde productie, doch dooreen


zich gestaag uitbreidende voortbrenging, en men kan haar niet

wijten aan een te geringe consumptie, daar het verbruik nor-

maal is toegenomen.

Neemt men als typische verschijnselen vaneen opgaande con-

junctuur aan:

a. toenemende vraag op de goederenmarkten,


b. prijsstijging tengevolge van deze vraag,

c. stijging van de productie voortvloeiend uit de eerste twee

symptomen,
d. plotselinge ongemotiveerde vastlegging van kapitalen in

het bedrijf,
dan moet men vaststellen, dat de suikercrisis in dezen zin geen

conjunctuurcrisis is, want geen van de vier symptomen heeft

zich voor haar verschijning vertoond.


Na de crisis van 1920/21 is de prijsgolfbeweging slechts een

korten tijd omhoog gegaan, daarna is in 1924 de daling inge-

treden, die zich ononderbroken tot een nood-niveau heeft voort-

gezet. j
16 PRAE-ADVIES VAN

Dit alles wijst bij dit eenjarig gewas, dat zich gemakkelijk
aan de prijsbeweging kan aanpassen op een abnormaliteit, die
de productie heeft beheerscht. Deze abnormaliteit moet worden

gezocht inde na-oorlogs-psychose, die ondanks alle tegenge-

stelde vertoogen, leidde tot een bewapeningsroes. Deze bewape-

ning uitte zich niet in hoofdzaak op militair en maritiem gebied,


maar op economisch terrein. Er was en is een ziekelijk streven

om elk land de producten te laten vóórtbrengen, die het inden


vorigen oorlog heeft ontbeerd en die het ineen volgenden oor-

log zal behoeven. Vele landen streven er dus naar hun eigen
suiker te produceeren, ook al zouden ze deze veel goedkooper
van elders kunnen betrekken. Om dit doel te bereiken zijn de

hooge tolmuren opgetrokken, die het grootste gedeelte van het

suikerconsumptie-gebied van de vrije markt hebben gescheiden.

Engeland, dat eens zoo krachtig optrad tegen de uitvoer-

premies, die de suikerproductie toen op ernstige wijze desorga-


niseerden en daartoe de bekende Brusselsche conferentie van

1902 bijeenriep, trad thans als beschermster vaneen eigen bie-

tencultuur op den voorgrond en de zware bescherming, die

daartoe noodig bleek, is het beste bewijs, hoe door en door on-

gezond die cultuur van economisch standpunt bezien is. In Maart

1925 werd een subsidieregeling bij wet vastgelegd voor 10 jarer,

waarbij voor de jaren 1924/25 tot en met 1927/28 ƒ 234. —

per

ton suiker werd toegezegd, voor de drie volgende jaren ƒ 156.

per ton en voor de laatste drie jaren ƒ 78. per ton. Het resul-

taat was, dat de productie steeg van 7852 ton in 1922/23 tot

218635 ton in 1928/29, welke hoeveelheid echter onbeteekenend

bleef tegenover de consumptie van ruim 1.750.000 ton per jaar.

Om dit magere resultaat te bereiken betaalde de Britsche

Regeering in totaal ongeveer 192 millioen gulden subsidie en

voor dit jaar moest de subsidie worden verhoogd met ƒ 15. —

per ton om tot uitzaaiingen aan te sporen, maar deze toezeg-

ging had gering succes.

Men heeft inde laatste iaren voortdurend door kunstmidde-

len verhinderd, dat suiker zich aan kon passen aan de eischen

van de economsiche wetten en dientengevolge kon de productie


zich blijven uitbreiden, toen de prijzen reeds angstwekkend aan

het dalen waren en toen reeds vele productiegebieden als ze


TH. LIGTHART 17

zonder steun waren gelaten niet meer winstgevend hadden


kunnen werken. De conjunctuur-omslag is aldus in 1924 begon-

nen, maarde normale beweging, die tot herstel had moeten


leiden, bleef uit. Er werd ondanks de ongunstige marktpositie

meer kapitaal in suiker vastgelegd, er werd achter hooge be-


schermende muren voortgewerkt door dure producenten, de

productie werd verder uitgebreid tot de prijzen ineen ongeken-


de diepte wegzonken, zoodat zelfs de allerbeste producenten
niet meer met winst konden werken.

De met onnatuurlijke middelen afgewende crisis kwam toch

en was veel heviger dan ze onmiddellijk na den conjunctuur-

omslag geweest zou zijn.

Java is van de averechtsche politiek van andere productie-

landen de dupe geworden.

Java is in staat goedkoope suiker voort te brengen en te leve-

ren aan de wereldmarkt. Men zou dit een gunstige omstandig-


heid kunnen noemen, als tegenwoordig niet het wanbegrip
heerschte, dat het leveren vaneen goedkoop product misdadig
is. Het vreemde verschijnsel doet zich voor, dat men telkens

een hevige emotie waarneemt, als blijkt, dat één of ander land

in staat is een bepaald product tot lagen prijs aan te bieden.

Men kan zich niet meer verheugen over den vooruitgang van

de productie en als een producent, die bijv. gewoon was om

voor een of andere machine 1000 K.G. van zijn product te

leveren, mededeelt, dat hij in het vervolg 2000 K.G. leveren kan

en wil, heerscht in het land, dat de machine leveren zal, geen


vreugde, maar verontwaardiging, die er vaak toe leidt, dat een

hooge tariefmuur wordt opgetrokken, die de ruilvoet zoodanig


verandert, dat in het vervolg slechts 500 K.G. van het product
voor de machine geleverd kunnen worden.

Op deze wijze wordt de Javasuiker behandeld. De groote


overwinning door de wetenschap behaald, die de suikercultuur
in staat heeft gesteld thans 150 quintaal van een'h.a. te oogsten

tegen vroeger de helft, heeft inde wereld geen waardeering ge-

vonden, doch een vijandige stemming gewekt. De Javasuiker


kan goedkoop geleverd worden en daarom wordt ze uit vele

gebieden geweerd. Dit maakt de positie van deze cultuur zeer

moeilijk. Als de economsiche wetten haar macht konden toonen,


18
PRAE-ADVIES VAN

zou een spoedig herstel van de crisis voor de Javasuiker waar-

schijnlijk zijn, thans echter schijnen alle wegen tot redding af-
gesloten.
Om een denkbeeld te geven van de hoogte van de tariefmuren

volgen hier bedragen, die in dollars per 100 K.G. de voor- en

na-oorlogsrechten in eenige landen aangeven:

Voor den oorlog Na den oorlog


ruwe suiker geraffineerd ruwe suiker geraffineerd

Duitschland 1,05 1,14 5, 5,95

Frankrijk 1,06 1,16 3,81 3,91

Gr. Britannië 0,76 0,88 3,88 5,58

Oostenrijk 1,05 1,15 3,64 3,64


Polen 5,61 6.73

Tsjecho Slowakye 5,02 5,02


Australië 2,87 4,78 4.45 6,68

Japan 2,58/3,53 3,86/6,14 1,93/3,03 4,23/5,71

Up het oogenblik, dat dit geschreven wordt, biedt Java ruwe

suiker aan tot ongeveer $ 2,80 en geraffineerd tot ongeveer

$ 3,30 per 100 K.G.

Europa is nog niet self-supporting en moet nog importeereri.

maar voor de mededinging naar den invoer in dit gebied ligt


Java ongunstig ten opzichte van Cuba, terwijl in Engeland
bovendien suikers van Britsche origine een voorkeur genieten.

U.S.A. is eveneens een belangrijk importland, maar hierheen

kan Java in het geheel niet leveren, daar Cuba een preferentieel
recht geniet. Dit preferentieel recht heeft tot gevolg, dat bij
eenigszins normale prijzen Cuba zeker is vaneen winst op de

uitvoeren naar de U.S.A., zoodat dit eiland voor de over-

blijvende suiker desnoods met zeer weinig winst of met een

klein verlies genoegen kan nemen, wat de positie van Java op

andere markten ten zeerste verzwakt. De rechten inde U.S.A.

zijn zeer hoog, waarmede de Philippijnen, Hawaii, Portorico en

St. Croix, die vrij mogen invoeren en de bietplanters inde

U.S.A. zijn gebaat. Hetgeen deze leveranciers tekort komen

levert Cuba tegen een voorkeursrecht. De invoerrechten zijn


de laatste jaren geleidelijk gestegen en werden in Juni 1930
TH. LIGTHART 19

vastgesteld op 2 Am. cents per lb. suiker van 96 o polarisatie,

waarop Cuba een reductie van 20% geniet. Australië is ten-

gevolge van den hoogen tariefmuur ongeveer zelfbedruipend,


Afrika is een onbelangrijke consument, dus blijft Java in hoofd-

zaak aangewezen op de voorziening inde behoeften van Azië.

In Azië zijn de belangrijke afzetgebieden: Britsch-Indië,

China en Japan, de producenten voor export: Java, Formosa


en de Philippijnen. Het laatste gebied profiteert van vrijen in-

voer in Amerika, zoodat het geen aanleiding heeft suiker op de

Oostersche markten aan te bieden, Formosa wordt beschermd


door Japan.
Het volgende overzicht van de uitvoeren in tonnen van 1000

K.G. hoofdsuiker doet zien:

1° dat de belangrijke afnemers Britsch-Indië en China zijn;


2° dat het belang, dat Java bij een invoer in Japan heeft.
vermindert;
3° dat Europa een overschot moet nemen, als Java haar

geheele productie wil plaatsen:


(zie staat op volgende bladzijde).
In Britsch-Indië is het opnamevermogen van Javasuiker af-
hankelijk van den uitval van den eigen oogst en van de aan-

biedingen, die van elders komen. Steeds werd daar eenige con-

currentie ondervonden van Mauritius, Europa etc.

De eigen oogst van Britsch-Indië bestaat uiteen minderwaar-

dig product, dat bekend is onder den naam „gur”. De groote

massa van de bevolking consumeert dit artikel, terwijl de ont-


wikkelde bovenlaag in hoofdzaak witte suiker gebruikt. Een drei-
gend gevaar voor de Java suikercultuur is gelegen inde mogelijk-
heid om „gur” te raffineeren, waardoor Britsch-Indië zich van

allen import vrij zou kunnen maken. Natuurlijk zou deze mo-

gelijkheid alleen bestaan als de nieuwe industrie bescherming

zou genieten, maar daartegen zou van de zijde van de Britsch

Indische regeering wel geen bezwaar bestaan, gezien de pro-

tectionistische stemming, die in dit land over het algemeen


heerscht.

In China verschijnt zoo nu en dan Cuba met zijn overschotten


aan de markt en tegenwoordig begint Formosa hier een rol ,e

spelen, waarover hieronder nader.


Bestemming 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930

Portsaid, Europa, etc. 211926 407909 591076 488163 257643 11647 193120 362518 397842 25567

Britsch-lndië 668874 328225 505157 530461 754426 752658 812717 1088796 997090 1070060

Singapore, Penang, etc. 86613 84802 83310 106961 152927 140455 140591 161972 159045 166035

VAN China 370269 239822 278599 335658 367117 278865 288723 430550 452671 656897

PRAE-DVIS
Mantsjoerije 8112 9257 4550 11450 14438 9390 5857 3502 2504 1451

Japen/Korea 250314 302996 273866 310422 398331 416882 425390 258008 244758 271732

Formosa 11121 21010 22946 21100 26115 23232 8789 681

Australië 21268 3009 24886 13357 55 157 19949 55756 22457 20784

Elders 124 48 90 182 291 5644 616 3661 1233 4975

Totaal 1628621 1397078 1784480 1817754 1971443 1638930 1895752 2365444 2277600 2217501

20
TH. LIQTHART 21

Een lichtpunt inde positie van Java is, dat een mogelijkheid

op toenemende consumptie in China bestaat. Dit licht is echter

nog uitermate schemerig en het kan pas helderder worden, als


de binnenlandsche toestanden in dit groote rijk verbeteren.

Japan voorziet inde eigen consumptie door invoer uit For-

mosa en koopt alleen nog de goedkoopere Javasuiker om deze

na raffinage naar China te exporteeren.

De positie van Java is door de eigenaardige suikerverdeeling


over de wereld zeer moeilijk geworden. De groote kracht, die

schuilt inde prachtige organisatie, de wetenschappelijke lei-


ding, de overvloedige werkkrachten, den geschikten bodem en

het gunstige klimaat, welke leiden tot een lagen kostprijs, ver-

liest veel van haar waarde doordat op velerlei gebied duurdere


suikers een bescherming genieten, hetzij binnen het land van

productie, hetzij van buiten.

Waar de wereldproductie de gestaag stijgende wereldcon-

sumptie overvleugeld heeft zou de logische- oplossing zijn, dat

1° de productie beperkt werd door de duurste producenten


te laten afvallen;

2° de consumptie werd opgevoerd als een gevolg van de

lage prijzen.

Het eerste geschiedt niet, omdat men door bescherming en

door overeenkomsten tracht de dure producenten inleven te

houden, het tweede niet, omdat de goedkoope suiker zoo zwaar

door rechten en accijnzen wordt belast, dat ze in het verbruik

duur blijft. De bovenstaande gegevens omtrent eenige invoer-

rechten spreken boekdeelen, men moet daarbij echter ook nog

de accijnzen in aanmerking nemen, die hier en daar belangrijk


zijn, o.a. in ons eigen land.
De vraag wordt wel eens opgeworpen of het verbruik bij lage'
ren prijs wel zou stijgen. Men meent, dat de vraag zoo onelas-

tisch is, dat deze van prijsfluctuaties geen invloed zou ondervin-

den. Het is niet mogelijk het verband tusschen prijs en verbruik

nauwkeurig vast te stellen, echter mag als zeker worden aange-

genomen, dat een belangrijke daling inde rechten en suiker-

belastingen leiden zou tot een toename van de consumptie.

De sterk beschermde landen streven naar algeheele onafhan-


kelijkheid van invoer, verder kunnen ze echter niet gaan, daar
22 PRAE-ADVIES VAN

hun suikers duur zijn en dus op de wereldmarkt slechts ver-

kocht zouden kunnen worden met belangrijk verlies. Zoolang


echter de productie de consumptie niet dekt, zullen ze streven

naar vergrooting van de voortbrenging en daaroor zal geleide-


lijk de behoefte aan suiker op de vrije markt verminderen. Het
is bekend, dat inde U.S.A. propaganda wordt gemaakt voor

vergrooting van de bietsuikerproductie, terwijl onlangs bleek

dat Oostenrijk zijn bietaanplant gaat vergrooten. Als een tol-

overeenkomst tusschen Duitschland en Oostenrijk tot stand

komt, zal hiervan het gevolg kunnen zijn, dat deze beide landen
op de vrije markt in het geheel niet meer zullen koopen en te-

zamen de consumptie van de beide rijken zullen voortbrengen.

Het ziet er dus naar uit, dat de vrije markt kleiner en kleiner

worden zal en dat op dat beperkte gebied zich alle overschotten

zullen aandienen met als gevolg een voortdurende malaise. Zoo-

lang er een vrije markt is, is het voor Java nadeelig om af-

stand te doen van haar eenige macht, die berust in haar lagen
kostprijs. Bescherming, daargelaten of deze principieel aanbe-

veling zou verdienen, kan voor Java niet helpen, omdat de afzet

binnen de grenzen van Nederlandsch-Indië te gering is; prefe'


rentie in eenig ander gebied te verwerven is uitgesloten. Het
eenige strijdmiddel is dus een lage prijs.
Onder verwijzing naar de algemeene inleiding, waarin er op

gewezen werd dat werkloosheid een verschijnsel is, dat vooral

ernstig voorkomt in landen met een ingewikkeld productiestel-


sel en daarmede gepaard gaanden hoogen levensstandaard, ver-

dient het de aandacht, dat de landen waar werkloosheid heerscht,

inden regel bewust of onbewust trachten den levensstandaard


te verlagen door de invoerrechten op te voeren, inde hoop daar-
mede het ziekteverschijnsel te onderdrukken. De mededinging
van landen met een lageren levensstandaard leidt ertoe, dat

men de producten van die landen uitsluit, omdat men In hooger


ontwikkelde landen van meening is, dat er een unfaire concur-

rentie ontstaat, als de andere partij strijdt met lagere loonen


en minder drukkende sociale lasten. In werkelijkheid beschermt

men echter door de getroffen maatregelen den levensstandaard


niet, maar drukt hem omlaag door de verhooging van de kosten

van levensonderhoud. Men dient dit in het oog te houden bij de


TH. LIGTHART 23

beoordeeling van de politiek, die tegen Rusland wordt gevoerd


in verschillende landen. De levensstandaard in Rusland is zeer

laag, invoer is daar sterk beperkt doch naar grooten uitvoer


wordt gestreefd. De uitvoerproducten zijn er door den lagen
levensstandaard goedkoop en worden ook om politieke redenen
zeer goedkoop aangeboden; ze veroorzaken daardoor op alle

markten, waar ze verschijnen, een prijsdaling. Dit zou een ver-

betering van den levensstandaard inde invoerende landen be-

teekenen, maar dit voordeel tracht men te ontwijken door den


standaard kunstmatig door middel van rechten weder omlaag
te zetten.

Rusland kan inde naaste toekomst weder een suikerexportee-


rend land worden en zal dan met de Javasuiker in concurrentie

treden. Ook hier zal Java alleen kans hebben als de kostprijs
laag blijft, en dit spreekt temeer omdat er gevaar bestaat, dat
suiker-importeerende landen met een beperkte eigen productie
zullen trachten de Russische suiker uitte sluiten door rechten-

verhooging, waardoor de vrije markt wederom verkleind zal

worden met de voor Java bekende onaangename gevolgen.


Op de vrije markt heerscht een belangrijke overproductie,
maarde statistische positie van suiker zou niet zoo slecht zijn,

als het geheele consumptiegebied niet in vele hokken was ver-

deeld, waarvan verscheidene voor invoer zijn gesloten. In ver-

houding tot de wereldconsumptie is het surplus gering, maar

in verhouding tot de behoeften van de vrije markt, waar dit

surplus verwerkt moet worden, is het groot. Voor bijzondere

maatregelen zou geen aanleiding bestaan, als de economische


wetten konden doorwerken, als het „laissez faire, laissez aller”
zou heerschen, want dan zou voor dit eenjarige gewas spoe-

dig een deel van de grensproducenten afvallen en met een zeer

geringe opoffering zou de toestand verder gezond te maken zijn.

Maar het omlaaghalen van de tariefmuren zou meer beteekenen

dan dit. De goedkoope producenten zouden zonder twijfel zoo-

veel mogelijk tot uitbreiding van de productie overgaan en dat

zou op den duur een algeheele herordening van de productiege-


bieden teweegbrengen, ten koste van de thans beschermde lan-

den. En deze landen geven de voorkeur aan het dwingen van

de geheele bevolking om dure suiker te gebruiken, teneinde


24 PRAE-ADVIES VAN

eenige suikerfabrikanten een goed bestaan te verschaffen, bo-

ven het laten importeeren van goedkoope suiker.


Langs normale wegen is thans geen verbetering voor de vrije

suikercultuur te verwachten, het is daarom verklaarbaar, dat

men zich gaat begeven op abnormale wegen. Men wil trachten

het surplus weg te werken dooreen restrictie waaraan de beste

producenten zich willen onderwerpen en waarvan de slechtste

afzijdig blijven.
Het Chadbourne-plan, waaraan Java deel gaat nemen, beoogt
door beperking van de productie in Cuba, Java, Duitschland,
Tsjecho-Slowakije, Polen, Hongarije en België het surplus van

de vrije markt te verdrijven. De uitvoeren zoolang de prijs te

New York beneden 2 Am. ets. blijft zijn bepaald op:

1931 1932 1933 1934 1935

Java . . .
2 300.000 2.400.000 2500.000 2.600.000 2.700.000

Cuba . . .
655.000 805.000 855.000 855.000 855.000

Duitschland. 500.000 350.000 300.000 300.000 300.000

Tsjecho-
Slowakije 571.000 571.000 571.000 571.000 571.000

Polen . . .
309.000 309.000 309.000 309.000 309.000

Hongarije .
84.000 84.000 84.000 84.000 84.000

België. . .
30.000 30.000 30.000 30.000 30.000

Totaal. 4.449.000 4.549.000 4.649.000 4.749.000 4.849.000


. .
. |
i 1 ;

Bij de beoordeeling van dit plan en van de toetreding van

Java moet men overwegen, dat Java tegenover de ontwikkeling


van de suikerproductie achter de hooge tolmuren volkomen

machteloos is, en dat dus de mogelijkheid bestaat, dat bij door-


gevoerde bescherming de economisch allerbeste cultuur van den

aardbodem zal verdwijnen en dat alleen de dure beschermde

producenten zullen blijven bestaan.


Met normale middelen is hiertegen niets te doen, want de

wereld-suiker-productie is volkomen onder den invloed vaneen

haast gruwelijke abnormaliteit.


Men kan er zich daarom indenken, dat zij, die op economische
TH. LIQTHART 25

gronden tegenstanders vaneen restrictie zijn, er zich in dit ge-

val mee kunnen vereenigen, omdat thans bij de wereldsuiker-


cultuur de economie zoek is. En zelfs is het mogelijk, om als men

deze restrictie voor de Javasche suikercultuur nadeelig acht,


toch mee te gaan, omdat men de positie van Java zoo uitermate

zwak acht, dat men een ernstigen strijd niet aandurft. Hier

wordt niet bedoeld „financieel” zwak, maar „handels-technisch’’


zwak. Java is aangewezen op een paar gebieden, en zooals bo-

ven gezegd, is daar de toekomst niet in elk opzicht rooskleurig.


Bovendien kan men van meening zijn, dat het een goede poli-
tiek is thans toe te treden tot een organisatie, die regelend op

wil treden inde hoop deze organisatie er op den duur toe te

brengen mee te werken aan maatregelen, die tot een algeheele


gezondmaking van de suikercultuur kunnen leiden.

De bezwaren tegen het plan zijn echter zeer groot. Beperking


zal den kostprijs verhoogen en dus de concurrentie-kracht van

de exporteerende landen verlagen en hieronder zal in het bij-

zonder Java lijden, omdat de groote kracht van dit onbescherm-

de gebied zijn lage kostprijs is. Er is sprake van geweest om

Rusland te doen meewerken aan dit beperkingsplan, ten behoeve

waarvan kapitaal tot versterking van de industrie aan dit naar

kapitaal hongerend land werd aangeboden. Neemt Rusland dit


voorstel aan, dan is het concurrentiegevaar voor eenige jaren
van de baan, maar na die periode zal Rusland versterkt te voor-

schijn komen, terwijl Java zal zijn verzwakt.


Men mag de vraag stellen of de overeenkomst tot beperking

niet allereerst gaat ten koste van Java. Eenige andere landen
stemden wel toe in restrictie, maar zou die restrictie daar ook

niet zonder overeenkomst noodzakelijk zijn geweest? De be-

schermde landen hebben bij uitvoer geen belang, omdat ze al-

leen winst kunnen maken op den binnenlandschen afzet.

Cuba staat sterker dan Java doordat het Amerika als vasten

afnemer heeft. Een groot gevaar is echter, dat Amerika zich


meer en meer van invoer onafhankelijk zal maken, waardoor
Cuba meer suiker voor export naar elders vrij zal krijgen. Het
is dus wel een voordeel, dat Cuba voor 5 jaren gebonden is, maar

zal het na die 5 jaren niet een hooger aandeel inde vrije markt
moeten eischen?
26 PRAE-ADVIES VAN

Een zwak punt inde geheele overeenkomst is het afzijdig


blijven van alle suiker-importeerende landen, want deze kunnen

thans achter hun tariefmuren de productie blijven verhoogen

en daardoor de vrije markt verkleinen.

Een gunstig verschijnsel is voor het oogenblik de kans op een

vermindering van den Europesechen bietoogst voor 1931/32.

Volgens F. O. Licht zijn de uitzaaiingen in Europa zonder Rus-


land met 282861 ha of 14,8% afgenomen, terwijl de uitzaaiingen

van Rusland met 338000 ha of 32,4% toenamen. Daar de produc-


tie per ha voor Rusland (prod. 1930/31 1685 kg.) aanmerkelijk
blijft beneden de productie van West Europa (prod. 1930/31

4470 kg.) zal de Europeesche suikerproductie waarschijnlijk blij-


ven beneden die van de vorige campagne. J. L. C. taxeert in het

Alg. Handelsblad onder alle voorbehoud voor weersinvloeden

etc. deze vermindering op 1.170.000 ton.

Een dergelijke productieafname zou van invloed kunnen zijn


op de verwerking van het surplus op de vrije markt, vooral als
de beperking dan ook nog eenigen invloed doet gelden.
Men moet hieruit echter niet te snel de conclusie trekken, dat

voor suiker op den duur redding te verwachten is vaneen ge-

deeltelijk natuurlijke en een gedeeltelijk onnatuurlijke restric-


tie. Thans worden de goedkoopste producenten inde wereld

door den verwarrenden toesand van protectie tot inkrimping


gebracht, terwijl de duurste producenten achter hooge tarief-
muren blijven voortwoekeren. Deze politiek zal herzien moeten

worden, als men wenscht, dat tenslotte de goedkoope suiker niet

zal verdwijnen, en ieder land zich zal kunnen vergasten aan

eigen heel duur onder oneconomische omstandigheden voortge-


bracht product.

Redding is alleen te verwachten van bezinning van alle lan-

den, en deze bezinning moet leiden tot een overeenkomst van

veel wijdere strekking dan het Chadbourne-plan.

Verdringing van goedkoope suiker door dure beschermde be


teekent verarming van de wereld, dure suiker heeft tot gevolg
onvoldoende consumptie.

Een beperkingsplan heeft nog het groote nadeel, dat inde

produceerende landen niet uitsluitend slechte producenten wor-

den uitgesloten, maar ook goede en ook dit is een economisch


nadeel.
TH. LIGTHART 27

Dit spreekt zeer sterk voor Java, waar noodzakelijkerwijze


allereerst de aanplantingen op droge gronden en op slechte sa-

wah’s af moeten vallen. Dit zal wel geschieden binnen de groote

combinaties van ondernemingen, maar tegelijkertijd worden de

vele kleine ondernemingen, die veelal de beschikking hebben over

een complex goede sawahgronden, tot beperking gedwongen en

deze beperking zal stellig ongunstig op den kostprijs werken.

Deze ondernemingen verkeeren reeds ineen ongunstige positie,


omdat ze de algemeene onkosten moeilijker omlaag kunnen
drukken, wat den cultuurbanken wel mogelijk is, omdat deze

bij een goede organisatie van de beperking personeel kunnen


ontslaan.

Inde Memorie van Antwoord van de Regeering op het Gede-

legeerdenverslag over de suikeruitvoer-ordonnantie worden

eenige cijfers verstrekt omtrent den invloed van de beperking.


De aanplant zal als volgt worden ingekrompen:

1931/32 met 30300 ha of 15,3%


1932/33 „
24600 „ „
11,9%
1933/34 „
16800
„ „
8,5%
1934/35 „
10100 „ „
5,1%
1935/36 „
3300 „ „
1,7%

Het verdient de aandacht, dat onder den druk der omstandig-


heden de inkrimping in het jaar 1919 15,6% bedroeg, zoodat

men als waarschijnlijk mag aannemen, dat een beperking van

15,3% zonder dwang tot stand zou zijn gekomen met het voor-

deel, dat dan alleen de marginale gronden onbeplant zouden zijn


gebleven.
De voorstanders van het Chadbourne-plan vinden in deze cij-

fers een argument, dat zeker niet zonder waarde is door het

nadeel van de gedwongen restrictie, die de zekerheid van be-

perking gaf, welke men bij niet-ingrijpen van de Regeering


slechts had mogen verwachten, te stellen tegenover het voordeel

van het samengaan met andere productielanden. De positie van

de Nederlandsch-Indische producenten is vaak zeer moeilijk, als


ze gedwongen worden voorstellen tot samenwerking af te wij-

zen, zooals bijv. bij rubber, of als samenwerking niet tot het be-
28 PRAE-ADVIES VAN

oogde doel leidt, zooals bij thee, en waar bij suiker tegenover
de nadeelen aanwijsbare voordeelen staan, is het verklaarbaar,

dat men het aangenaam vindt eens een enkele maal mee te

kunnen gaan ineen combinatie, vooral als men hoopt met deze
combinatie meer te kunnen bereiken dan bij het eerste samen-

gaan blijkt.
De invloed van de restrictie op de inkomsten van de Inland-

sche bevolking is groot. De Regeering taxeert inde bovenaan-

gehaalde M. v. A., dat de restrictie een verminderd inkomen

voor de bevolking voor de genoemde jaren beteekent van resp.

20 millioen, 16,2 millioen, 11 millioen, 6,7 millioen en 2,3 millioen.


Hiertegenover staan echter de inkomsten van de vrijgekomen

velden, die geschikt zijn voor afwisselende oogsten van rijst

en tweede gewassen. Deze opbrengsten kunnen aangenomen

worden op resp.: 9,1 millioen, 7,4 millioen, 5 millioen, 3 millioen


en 1 millioen, zoodat een nadeelig saldo overblijft van resp. 11

millioen, 8,8 millioen, 6 millioen, 3,7 millioen en 1,3 millioen.


Deze cijfers geven niet een geheel juist beeld, omdat de in-
komsten uit de beplantingen terecht komen bij den tani en niet

bij den bezitloozen koeliestand, zoodat tevens een verplaat-


sing van inkomen van de armsten naar de beter-gesitueerden
tot stand komt, zoodat de sociale gevolgen grooter zullen zijn
dan uit de bovengenoemde bedragen kan worden afgeleid.
Er moet verder nog rekening worden gehouden met de aan-

zienlijke vermindering van de credietvoorziening inde desa’s,


bij de suikercultuur betrokken.
Aan de suikercultuur manifesteeren zich de ziekelijke af-

wijkingen, waaraan de kapitalistische productiewijze lijdt, zeer

sterk. Men zal tot een reorganisatie moeten komen, wil men

niet het gevaar loopen, dat het geheele stelsel te gronde gaat.
Het heeft geleid tot de opvoering van de productie tot vroeger

niet gedroomde grootte, het is nog lang niet tot zijn hoogte-
punt gekomen, thans echter treden zulke ernstige afwijkingen
op, dat het vele goede haast onzichtbaar wordt. Het „laisser
faire, laisser aller” van de klassieke economie is geheel op zij

gezet, men tracht de harde wetten van de economie te ont-

duiken, men zal echter gedeeltelijk tot de oude oude leuze moe-

ten terugkeeren en zich wederom geheel aan de wetten moeten


TH. LIGTHART 29

onderwerpen. Daarna kan men zich wijden aan het scheppen

vaneen internationale organisatie van productie en consumptie.


Thans terugkomend op den toestand in het Oosten, waar

Java de markten voor haar suiker vinden moet, verdient de

ontwikkeling van Formosa een korte bespreking. Dit eiland

behoort tot het Keizerrijk Japan en het voert in het eigenlijke


Japan vrij in. Het eigenlijke Japan importeert suiker voor eigen
consumptie en voor her-export in hoofdzaak naar China. Lang-
zamerhand heeft de vrij ingevoerde dure Formosa suiker de

goedkoope suiker van Java, die door invoerrechten wordt be-


zwaard, voor de consumptie verdrongen, maar voor her-export
kan alleen de Javasuiker worden gebruikt, omdat haar prijs
zooveel lager ligt en de rechten bij uitvoer terugbetaald worden.
Deze suiker wordt via Japan naar China gevoerd en komt daar

dus ineen gebied, waarheen Java zelf exporteert. Het verlies


van het consumptie-gebied Japan is dus een reëel verlies, waar-

voor geen vergoeding gevonden wordt inden verkoop van

grootere quanta voor her-export. Dein- en uitvoercijfers van

Japan geven het volgende beeld:

Invoer in picols Export in picols


uit Formosa uit Buitenland

1924 7.035.952 5.092.786 1.881.709

1925 7.110.188 6.352.169 2.388.051

1926 7.437.905 7.568.820 3.002.132

1927 6.928,385 7.022.826 2.631.057

1928 9.737.341 6.350.938 3.797.485

1929 12.210.020 3.795.281 3.220.937

De productiecijfers van Formosa in picols waren als volgt:

1923/24 7.536.829 1926/27 6.852.340 1929/30 13.508.052

1924/35 7.992.330 1927/28 9.667.548

1925/26 8.332.097 1928/29 13.155.475

Over Britsch-Indië werd hierboven reeds het een en ander

opgemerkt, waaraan nog toegevoegd kan worden, dat het stre-


ven naar versterking van de autonomie van Britsch-Indië, waar
30 PRAE-ADVIES VAN

door de invloed van de natives op de Regeering vergroot zal


worden, voor Java niet gunstig is. De grootste invloed op de

Regeering zal onder veranderde omstandigheden uitgaan van

de dunne bovenlaag van de bevolking, die zich zeker niet door

democratische begrippen zal laten leiden, en die veeleer be-

dacht zal zijn op het scheppenl en in stand houden van nieuwe

industrieën, die ten koste van het volk winstgevend gemaakt


zouden kunnen worden. De natives, die zich doen hooren, zijn
zeer protectionistisch aangelegd, en wat zou eenvoudiger zijn
dan achter hooge muren dure suiker te bereiden en daardoor

een zoogenaamd bloeiende nijverheid te stichten, waarvan een

kleine groep de voordeelen sterk zou voelen, terwijl de massa,

waarover de nadeelen verdeeld zouden worden, dit nauwelijks


zou bemerken? In dit opzicht kunnen de natives zich regelen
naar het voorbeeld, dat het moederland geeft met zijn biet-

suikerindustrie.

Het ziet er, als men den blik over het Oosten laat weiden,

voor de toekomst van de Javasuikerindustrie niet gunstig uil


en al is het zeer wel mogelijk, dat een opgaande conjunctuur
tijdelijk eenige verbetering zal brengen, zoo moet men ver-

wachten, dat zoo’n verbetering niet van langen duur kan zijn,
tenzij de wereldhuishouding wederom prijs gaat stellen op een

hoogeren levensstandaard, dus op goedkoope productei.


De ongekend lage prijzen, die voor niemand meer winst lie-

ten en daardoor leidden tot een natuurlijke beperking en daar-

naast een overeengekomen restrictie, zullen misschien tijdelijk

eenige verbetering brengen, maar het is niet te verwachten, dat


onder de vigeerende omstandigheden een werkelijk gezonde
toestand kan groeien. De „dure” productie blijft voortbestaan,
Rusland maakt zich op om elk jaar grootere hoeveelheden te
exporteeren, Amerika bereidt zich voor de tarwecultuur ge-

deeltelijk om te zetten in bietcultuur; zoo wordt aan den eenen

kant de vrije markt kleiner, en aan den anderen kant zullen de

aanvoeren daarheen toenemen.

Er is dus geen aanleiding om de verwachtingen hoog te

spannen. Men behoeft hierbij nu niet te denken aan de afbraak-

prijzen, die er geweest zijn inde somberste periode van de

crisis, want die stonden sterk onder den invloed van het heer-
TH. LIGTHART 31

schende pessimisme en het daarmee samengaande afnemen

van de voorraden inde tweede hand. De ware statistische po-

sitie zal eerst aan het licht komen, als de tweede hand weer

op normale wijze gaat inkoopen en ze zal er dan minder on-

gunstig uitzien dan thans.

Er zijn tuschen zwart en wit vele nuancen en de tint van de

stemming, die voor suiker te verwachten is, zal minder zwart

zijn dan nu, maar desniettemin aan den donkeren kant blijven.

De rietsuiker en de bietsuiker moeten den strijd om de he-

genomie uitvechten en als de strijd op natuurlijke wijze zou

worden beslecht, zou de uitslag niet twijfelachtig zijn. Als sui-

kerproducent is riet voordeeliger, biet zou dus geleidelijk be-

hooren te verdwijnen. Zoo is ficus als rubberproducent vervan-

gen door hevea, zoo zijn meekrap en indigo verdrongen door

de chemische kleurstoffenindustrie, zoo wijkt het paard voor

voor de auto.

Het handhaven van den duurderen producent beteekent

maatschappelijk verlies, en in wezen is het streven om de zwak-

ke producenten te handhaven niets anders dan een verzet tegen

den vooruitgang, zooals eens de strijd tegen de machine was.

De genezende werking van de crisis op de maatschappij wordt


er door ongedaan gemaakt en het herstel wordt langen tijd ver-

hinderd. Het is noodig dat na een periode van opgang een oogen-

blik van stilstand komt, dat gebruikt moet worden om de pro-

ductiemiddelen, die overbodig zijn geworden op te ruimen. On-

der normale omstandigheden zal de crisis zelf voor deze op-

ruiming zorgen door de slechte producenten uitte schakelen,


daarna kunnen de goede voortbrengers wederom voorwaarts

gaan en de maatschappij tot een volgend rustpunt omhoog


stuwen.

Moge het „laisser faire, laisser aller” niet onder alle omstan-
digheden als heilzaam worden erkend, ineen crisis kan men de

werking van dit geneesmiddel niet missen en er is tot heden

geen organisatie denkbaar, die de maatschappij zonder afbraak


overeen inzinking heen zou kunnen helpen.
32 PRAE-ADVIES VAN

IV.

Rubber.

Bij een beschouwing van dit product treden geheel andere

vraagstukken op den voorgrond dan bij suiker. Rubber is een

meerjarig gewas. Neemt men ineen bepaald jaar het besluit


dit product te gaan vóórtbrengen, dan komt men eerst na 5 a

6 jaren tot productie. Bestaat er een tekort met als gevolg


hooge prijzen, dan kan men in dit tekort niet binnen een of twee

jaren voorzien door uitbreiding van de aanplantingen, doch men

moet geduldig wachten tot de boomen, die in zoo’n periode van

hooge prijzen inden grond worden gebracht, zullen gaan dra-

gen. Omgekeerd reageert de cultuur moeilijker op lage prijzen.


De aanplantingen, die eenmaal bestaan, kunnen vaak voordeeli-
ger in productie worden gehouden dan gerooid, omdat vóórt-
brengen minder verlies kan beteekenen dan geheel stoppen.
Zoolang de productie nog voldoende oplevert om een deel van

de onvermijdbare kosten te dekken, is stopzetten grooter na-

deel, omdat dan alle onvermijdbare kosten verloren worden.


Laat men de cultuur dus geheel over aan de wetten, die vraag

en aanbod beheerschen, dan zullen de prijzen zich langer op

een laag en op een hoog niveau blijven bewegen, terwijl de op-

waartsche of neerwaartsche bewegingen sneller zullen zijn,


bij een een-jarig gewas.

De suikercultuur is in Nederlandsch Indië een kapitaal


en arbeidsintensieve cultuur; de rubbercultuur wordt echter

zoowel kapitaal-intensief, als kapitaal-extensief gedreven en

deze beide productiemethoden voeren een voortdurenden strijd,


om den voorrang.

De suikercultuur is over de heele wereld verspreid en wordt

gedreven dooreen groot aantal landen, de rubbercultuur wordt


vrijwel beheerscht door de Britsche en Hollandsch-Aziatische

gebieden.
Om een duidelijk inzicht te geven inde rubberproblemen is

een korte beschrijving van de geschiedenis en van het voor-

komen van de boven aangeduide kenmerken noodzakelijk, waar-

bij dan tevens gelegenheid gevonden zal worden om het veel


TH. LIGTHART 33

omstreden restrictie-vraagstuk in het algemeen en voor rubber

in het bijzonder te behandelen.

Dertig jaren geleden werd er in Nederlandsclrlndië geen

rubber geteeld, en inde Britsche gebieden waren voor deze

nieuwe cultuur nog slechts luttele duizenden hectaren ontgon-

nen. De consumptie werd nog geheel bevredigd door de op-

brengst van de wildbosschen in Brazilië en andere gebieden,


het artikel behoorde nog tot de kleine producten, waarover

marktverslagen plegen te zwijgen. Rubber had na Goodyear’s


uitvinding van de vulcanisatie een afzetgebied gevonden bij de

fabricage van regenjassen, waterslangen, hygiënische artike-

len etc., waardoor het gebruik geleidelijk gestegen was, men

vermoedde echter nog niet, dat weldra om rubber geschreeuwd


zou worden.

In 1822 voerde Brazilië 31 ton rubber uit, in 1900 26.750 ton,

w'aarbij andere gebieden nog 27.130 ton voegden. In 80 jaren


was het verbruik dus met ongeveer 53.850 ton gestegen.

De toepassing van rubber bij den aanmaak van fietsbanden

en later van automobielbanden, bracht een groote verandering.


Men voorzag een snelle consumptie-toename, terwijl de produc-
tie-mogelijkheden vrijwel uitgeput schenen. Het vooruitzicht,
dat rubber van kleinhandelsartikel zou kunnen groeien tot een

massaproduct leidde tot het overbrengen van rubberleverende

boomen naar plantages. Malakka ging voor en ontgon in 1898

de eerste 800 h.a., Ceylon volgde in 1900, Nederlandsch-Indië


in 1903. Zoo verscheen inde uitvoerstatistieken naast wilde

rubber weldra een nieuw artikel onder den naam plantage-


rubber. Inde statistiek van 1900 treft men het voor het eerst

aan met een kwantum van 4 ton naast 53.886 ton wilde rubber,

heel langzaam stijgt de hoeveelheid om in 1907 1000 ton te be-

reiken en in 1914 met 71.380 ton meer dan de helft van de we-

reldproductie te leveren.
De automobielfabricage had intusschen het verbruik inde

eerste jaren van deze eeuw geducht gestimuleerd en dit steeg

zoo snei, dat de productie van de wildbosschen en van de wei-

nige plantages bij de consumptie ten achter bleef. Er ontstond


een tekort en er teekende zich een toekomst met stijgende te-

korten af. Dit gaf aanleiding tot prijsstijging en tot een plotse-
34 PRAE-ADVIES VAN

ling opspringende belangstelling inde rubbercultuur. Inde ge-

bieden, die geschikt leken voor den aanleg van rubberplantages


ontstond een groote bedrijvigheid, en daarbij bleef Nederlandsch-
Indië niet achter. Men was er zich daar van bewust de beschik-

king te hebben over uitgebreide terreinen, die voor het planten


van rubber geschikt waren en men was dankbaar een nieuwe

cultuur te vinden, die gelegenheid gaf de risico’s van de tro-

penhuishouding over meer producten te verdeelen. Indië dreef

nog slechts weinig groote cultures en men wist uit harde er-

varing, hoeveel daardoor tegenslag in één enkele cultuur voor

de maatschappij in haar geheel beteekende. Daar kwam nog

bij, dat vele koffie- en cacao-ondernemingen in verval waren

geraakt, doordat de prijzen niet loonend waren of omdat de

gronden, waarop ze waren aangelegd, voor deze cultures slechts

matig geschikt waren. Rubber stelde weinig eischen aan den

bodem en het lag dus voor de hand oude ondernemingen om te

zetten in rubberplantages. Verder hadden verscheidene thee-

ondernemingen gronden over, die voor beplanting met thee

waren afgekeurd. En wat lag meer voor de hand dan deze voor

de nieuwe cultuur te bestemmen?

Er heerschte een sterk optimisme, de verwachtingen waren

hoog gespannen, en de prijsloop van het product werkte daarbij


wel zeer animeerend. In 1906 was de gemiddelde prijs per pond
5 in 1910 het beruchtste der boomjaren 8/9, de topprijs
in dat jaar bereikte de ongekende hoogte van 12/9.
Een wilde speculatie was hiervan het gevolg, niet alleen in

het artikel, maar ook en zelfs meer speciaal in onder-

nemingen en aandeelen. Er werden links en rechts concessies

aangevraagd en overal werd met haastigen spoed ontgonnen.


Men streefde allereerst naar spoedige productie en men had

daarom geen tijd zich bezig te houden met een critische be-

oordeeling van de gronden, waarop men plantte, noch met

zaad-selectie. Men wilde trachten nog van het tekort aan pro-

duct te profiteeren en hoopte daardoor ineen paar jaar fabel-


achtige winsten te kunnen behalen.
Inde jaren 1907—1912 steeg het wereldverbruik van rubber

van 72.500 ton tot 110.400 ton, wat een gemiddelde jaarlijksche
toename van 7600 ton beteekent, de aanplantingen in het Oosten
TH. LIGTHART 35

namen inde periode 1906—1912 toe met 509.500 H.A., d.w.z. met

106.600 H.A. per jaar, welke in volle productie 42.640 ton zou-

den kunnen produceeren. Voor een verbruiksstijging van 7600

ton per jaar breidde men het productie-apparaat dus uit met

een capaciteit stijgend met 42.640 ton per jaar. In dit feit schuilt
de oorzaak van de zich al spoedig openbarende overproductie.
Deze overproductie werd merkbaar inde oorlogsjaren en de

daarop volgende tijden van algemeene inflatie van de betaal-

middelen. Waar andere producten door oorlogsvraag en inflatie

in geldprijs belangrijk stegen, brokkelden onder dezelfde om-

standigheden de rubberprijzen langzaam af en dit ondanks een

verbruikstoename, die verre de verwachtingen overtrof. Neemt


men de indexcijfers voor 1913 op 100, dan was het indexcijfer

voor groothandelsproducten volgens The Statist in 1920 295,

voor rubber echter 63,4, — dit toont wel zeer duidelijk de ave-

rechtsche beweging aan.

doorsneeprijs Indexcijfer groot-


]aar Standard first Index handelsprijzen Verschil

crepe volgens The Statist

1913 3/l'U 100 100 0

1914 2/3'/ 2 75,9 100 24.1

1915 2/6 82.8 127 44,2


1916 2/10'U 94,5 160 65,5
3
1917 2/9 / 4 93,1 206 112,9
1918 2/3' / 2 75,9 226 150,1

1919 2/l'/ 4 69 7 242 172,3


1920 1/11 63,4 295 231,6
1921 -/lO'/ï 29.0 182 153

1922 -/9'/ 4 25,5 154 128,5


1923 l/3'/ 4 42,1 152 109,9

1924 1/2 38,6 164 125,4

In 1921 daalde de Londensche rubbernoteering tot beneden


1/- en in Augustus 1922 werd de laagste prijs uit die periode
van 6% d. bereikt. Hiermede zette een pijnlijke crisis in, want

vrijwel alle ondernemingen leden op die ongekend lage basis


verliezen. :Men begon te zinnen op maatregelen tot verbetering

en daaruit vloeiden onderhandelingen met de Britsche rubber-


36 PRAE-ADVIES VAN

belanghebbenden voort. Die onderhandelingen zijn jarenlang


voortgezet, verschillende pogingen tot stabilisatie van den prijs
zijn gedaan, waarop hieronder nog nader wordt teruggekomen,

maar een bevredigend resultaat werd niet bereikt. Men kan


ondanks korte perioden van verlichting spreken vaneen on-

onderbroken crisis vanaf 1921 tot thans.

Naast de plantagecultuur was intusschen een bevolkingscui-


tuur opgekomen. De eerste aanplantingen dateeren vermoede-
lijk van 1906. Zoodra deze in productie kwamen, ontdekten de

Inlandsche pioniers, dat er winst zat in deze eenvoudige cul-


tuur, die den planters al zeer weinig moeilijkheden gaf. Op de
terreinen, die ontgonnen werden om er droge rijstvelden van te

maken, plantte men rubberbibit tusschen rijst, men had dus geen

extra moeite voor de ontginning en naarmate de planten opscho-


ten bleek al spoedig dat de boomen weinig zorg vereischten.

Wat kon men meer verlangen dan met weinig moeite goede in-
komsten te verwerven? Het was waarlijk geen wonder dat de

cultuur zich onder de bevolking uitbreidde en dat inden loop


der jaren de productie zich zoodanig ontwikkelde, dat de Wes-
tersche cultuur er eenige aandacht aan ging schenken.

Bij de allereerste beschouwing viel het op, dat de Inlandsche

rubber van onbeschrijfelijk slechte kwaliteit was, zóó slecht, dat

men zich niet denken kon, dat hij tegen het Europeesch product
zou kunnen concurreeren. De op Westersche leest geschoeide
ondernemingen hadden na de periode van haastige ontginning
en uitzaaiing den tijd gekregen om zich op het onderhoud van

de tuinen en later op de fabricage van het product met groote


aandacht toe te leggen. Men had gemeend de ondernemingen
het best te dienen door de tuinen geheel schoon te houden van

onkruid, zoodat de bodem al zijn voedingsstoffen aan de op-

groeiende boomen kon leveren, en door het product zoo fijn mo-

gelijk af te werken. Ondernemingsrubber was inden regel van

feillooze hoedanigheid. De eerste kwaliteit was onberispelijk


schoon en zeer dun gemangeld, de bijsoorten waren nauwkeu-

rig gesorteerd. Zóó werden aan aanplant en fabriek de noodige

zorgen en kosten besteed.

Een Inlandsche aanplant zag er geheel anders uit. Daar ston-

den de boomen slordig dooreen in ongewieden grond, men had


TH. LIüTHART 37

nergens uitgedund en zóó ontstonden dichtbegroeide, slecht ont-

wikkelde tuinen. Het product werd verkregen dooreen ruwe

methode van tappen, die ernstige bastbeschadigingen veroor-

zaakte; de latex werd eenvoudig gestold, alle soorten werden


dooreengemengd tot groote ballen en stukken en daarin ver-

mengden de planters bovendien nog zand, vuil, steenen etc.,

maakten het product zoo nat mogelijk om ook water in het

rubbergewicht te doen meetellen. Onderzoekingen wezen uit

dat inlandsche rubber inden regel van 30—50% vreemde be-

standdeelen en vocht bevatte.

Het is duidelijk, dat de planters aanvankelijk van die zijde


geen concurrentie vreesden.

Maar spoedig bleek, dat al was het product zelf niet voor ex-

port geschikt, er toch een verhandelbare soort van te maken

was. In Singapore werden etablissementen opgericht waar de

Inlandsche rubber werd schoongemaakt, gedroogd en geman-

geld tot zoogen. blankets. Deze blankets stonden in kwaliteit

achter bij de ondernemingsrubber, maar toch waren ze niet

slecht en over het algemeen gelijkmatig van samenstelling.


Toen dit product bij de consumenten beter bekend werd,
bleek al spoedig, dat de Westersche planters eigen product had-
den overschat. Blankets deden op de markt slechts 1 a 2 d. per

lb. minder dan de beste plantagerubber.

Dit was een geweldige ontgoocheling, want nu bleek, dat men

niet alleen gedupeerd werd door overproductie van plantage-

rubber, maar dat bovendien een nieuwe ernstige mededinger de

markt betreden had. Daar kwam nog bij, dat de prijzen van het

Inl. product, toen de waarde-bepaling verbeterde, opliepen en

dit gaf aanleiding tot een herhaling van den rubberboom van de

Westersche rubbercultuur. Nu heerschte inde Oostersche we-

reld hetzelfde grenzenlooze optimisme, dat eens den plantages

noodlottig geworden was. Overal legde men zich toe op het aan-

planten van rubber en de Inlandsche aanplantingen breidden


zich met fabelachtige snelheid uit. Alle daartoe geschikte gron-

den werden ontgonnen en van de kusten en rivieroevers af ver-

spreidde de cultuur zich in het bijzonder over Sumatra en Bor-

neo. Men was dooreen soort rubberkoorts bevangen en nergens

dacht men eraan de nuchtere vragen te beantwoorden, wie la-


38 PRAE-ADVIES VAN

ter inde dunbevolkte gebieden, waar de meeste tuinen verrezen,

het product oogsten zou, en wie 1


zoo dat mogelijk blijken


zou de oogst zou consumeeren.

Deze Inlandsche „rubberboom” heeft op de ontwikkeling van

de rubberprijzen een enormen invloed gehad, en dat we thans

gedaald zijn tot een niveau, dat nog ver ligt beneden dat van

1922, is zonder twijfel aan dezen nieuwen concurrent te wijten.

De Westersche belanghebbenden stelden een onderzoek in

naar de toekomstmogelijkheden van de Inlandsche rubber en

bestudeerden de Inlandsche methoden. Bemoedigend waren de

resultaten niet, want het werd steeds duidelijker, dat een hevige
concurrentie naderde. Deze concurrentie zou gaan tusschen

twee bedrijfsmethoden, de Inlandsche en de Westersche, en zoo

er al niet een strijd op leven en dood voor allen noodzakelijk

uit behoefde voort te vloeien, was de vrees gewettigd dat vele


slachtoffers zouden vallen.

Er is weleens meer een strijd gevoerd tusschen Westersche

en Inlandche cultuurmethoden en daarbij is gebleken, dat de

Inlandsche inden regel zal winnen, als beide methoden hetzelf-

de product in dezelfde kwaliteit voortbrengen, en dat de Wes-

tersche cultuur alleen daar kans heeft, waar ze een product van

zoo superieure kwaliteit voortbrengt, dat de vervaardiging


daarvan voor Inlanders te moeilijk wordt of als ze door inten-

siveering een kostprijs bereiken kan, waartoe Inlanders niet

kunnen leveren.

Met eenige voorbeelden kan deze stelling worden geïllus-


treerd: er bestaan naast elkaar een Inlandsche en Europeesche
tabakscultuur, maar het product dat deze cultures leveren is

geheel verschillend. De Inlandsche levert kerftabak en krossok,

de Europeesche het fijne dek' en omblad. De Inlander staat in

ontwikkeling nog heel ver van de fabricage van Deli en Vor-

stenlandsche tabak af, en zelfs inden aanmaak van krossok

komt hij niet verder dan tot planten en oogsten, doch laat de

verdere bereiding aan den Chinees over.

Suiker is ook niet uitsluitend een Westersche cultuur, maar

het product dat door den Inlander wordt voortgebracht is van

zóó geheel andere kwaliteit, dat het niet in concurrentie treedt

met het Westersche product.


TH. LIGTHART 39

Inde theecultuur treedt de Inlander als planter op, daar hij

eohter de afwerking moet overlaten aan den daartoe meer ge-

schikten Europeaan of Chinees, zal hier vaneen strijd als in


rubber dreigt geen sprake kunnen zijn.
Inde klappercultuur heeft de Inlander echter de overwinning

behaald, omdat het eindproduct van de Europeesche onderne-


ming niet noemenswaard van dat van den Oosterling verschilt,

terwijl belangrijke intensiveering niet wel mogelijk is. Meer en

meer trekken de Westerlingen zich dan ook uit de klappercul-


tuur terug.

Deze paar voorbeelden, die desgewenscht met meerdere zou-

den kunnen worden aangevuld, toonen aan dat inde tropen twee

volkomen verschillende productie-methoden naast elkaar voor-

komen: de intensieve Westersche en de extensieve Oostersche.

De Inlander is inden regel keuterboer, die een stuk grond ter

bewerking heeft. Hierop verbouwt hij met zijn gezin producter,


die hem op den duur als belooning voor zijn arbeid een levens-

onderhoud zullen verschaffen. Zijn doel is dus zijn arbeid om te

zetten in alles wat hij voor zich en zijn gezin noodig heeft. Bij
dit streven ligt het voor de hand, dat voedselverbouw een voor-

keur geniet en dat verbouw van handelsgewassen inden regel


eerst inde tweede plaats komt. Het is een gewoon verschijnsel,
dat er naar wordt gestreefd „self supporting” te zijn en in dat

geval komt alleen een eventueel surplus voor ruiling in aan-

merking.
De meer energieke Inlandsche boeren hebben echter reeds

ontdekt, dat het vaak voordeelig is zich meer op den verbouw

van handelsgewassen toe te leggen en om dus het gezinsonder-

houd geheel of gedeeltelijk te betalen uit de opbrengst van de

verkochte producten. Zonder twijfel hebben Sumatra en Borneo

een vooruitstrevender en daadkrachtiger bevolking dan Java,


en het is dus geen wonder dat op die eilanden den verbouw van

handelsgewassen inde laatste jaren sterk is toegenomen. Die


eilanden leveren groote hoeveelheden: peper, koffie, coprah,
rubber etc.

Met deze ontwikkeling van den „self supporting'’ boer tot den

landbouwer, die geheel of gedeeltelijk voor de markt werkt, is

de opzet van het bedrijf in principe echter niet veel veranderd.


40 PRAE-ADVIES VAN

Doel blijft arbeid omzetten in producten, die het levensonder-


houd moeten leveren.

De Europeesche onderneming is kapitaalbezitster. Zij wil dit

kapitaal op een dusdanige wijze beleggen, dat het zoo rendabel

mogelijk is. Zij kan daartoe een concessie aanvragen en de haar

toegewezen woeste gronden ontginnen, daarna een aanplant in


den grond brengen, een fabriek bouwen etc. etc. De opbrengst

van het product moet allereerst dienen voor de betaling van

alle kosten bijv. canon, werkloonen, onderhoud fabriek, afschrij-


ving etc. en wat er dan overblijft is het rendement van het in

de onderneming gestoken kapitaal. Het doel is dus dit rende-

ment te verwerven.

Ze heeft de beschikking over beperkte terreinen, terwijl de

Inlander, althans inde Buitengewesten, tot voor kort gronden

in overvloed voor de rubbercultuur had. De onderneming moet

er daarom voor zorgen, dat haar gronden zoolang mogelijk


rendabel blijven. Ze zal met beleid moeten voortbrengen en den

bodem niet zijn kracht mogen ontnemen, daar ze daardoor haar

kapitaal zou vernietigen.

De Inlander kan daarentegen door sterke opvoering van pro-

ductie zijn tuinen doodtappen, mits hij er voor zorgt, dat voor

eiken stervenden boom een andere taprijp is. In plaats van het

slachtoffer kan hij dan weer een nieuwen boom planten en zoo

kan hij voortgaan tot de bodem uitgeput is. Dan kan hij zich

verplaatsen en het oerwoud laten groeien over de verlaten

tuinen.

De Europeesche onderneming moet dus trachten dooreen in-

tensieve werkwijze een groote opbrengst te krijgen, zonder haar

bezitting uitte boeren, wat zij bereiken kan door de aanwen-

ding van kapitaal voor systematische verbetering en verster-

king van haar bezit. De Inlander beschikt niet over kapitaal, dus
heeft alleen zijn arbeid, die hij kan aanwenden om op de ge-

makkelijkste manier het product te verkrijgen, dat hij behoeft.

Hij zal dus kapitaal-extensief werken.


Waar deze twee zoo geheel verschillende methoden naast

elkaar voorkomen, rijst de vraag welke methode de voorkeur

verdient. Zoo algemeen gesteld is ze niet te beantwoorden, maar

wel kan men vaststellen, dat voor den kapitaal-armen inlander


TH. LIGTHART 41

de kapitaal-extensieve methode de eenig mogelijke en ook de

economisch juiste is. Het heeft geen zin om door intensiveering

de opbrengst van den bodem op te voeren, wanneer men grond


in overvloed ter beschikking heeft. Intensiveering wordt eerst

noodig en ten slotte een harde noodzakelijkheid als de

grond schaarsch en daardoor duur wordt.

In no. 86 van de Mededeelingen van het Centraal Kantoor

voor de Statistiek wordt gemeld, dat voor de Inlandsche

Rubber het aanleggen van nieuwe rubbertuinen in 1929 sterk

is afgenomen. Ter verklaring van dit feit worden twee motie-

ven genoemd, 10. de lage rubberprijzen, 20. de meeste rubber-

gewesten zijn vrijwel verzadigd met rubbertuinen.

Als dit juist is, zou na het in productie komen van alle thans

inden grond gebrachte aanplantingen slechts verhooging van

deze productie kunnen worden bereikt door cultuurverbetering,

dus dan zou intensiveering noodzakelijk dus aanbevelenswaar-


dig worden. Zoolang we echter niet zoover zijn staat vast, dat:
10. onder de heerschende omstandigheden het streven van

den Inlandschen planter moet zijn zooveel mogelijk product per

arbeidseenheid te verwerven ineen kapitaakextensieve werk-

wijze;
20. voor de ondernemingscultuur om zooveel mogelijk pro-

duct per kapitaalseenheid voort te brengen, wat practisch het-


zelfde is als per oppervlakte-eenheid.

Men zou nu kunnen betoogen, dat de Westersche cultuur voor

de bereiding vaneen zekere hoeveelheid rubber op den duur


minder gronden zal behoeven, zoodat daarom de intensieve cul-

tuur de voorkeur zou verdienen. Men verliest dan echter uit het

oog, dat de Inlander streken in cultuur heeft gebracht, waar een

loonend bedrijf voor den Westerling niet mogelijk zou zijn, zoo-

dat bij een ideale ontwikkeling van beide cultures tot de grootst

mogelijke productie de extensieve cultuur gelijk nut zou hebben

als de intensieve en dat ze elkaar niet zouden kunnen vervan-

gen. Bovendien is een gunstige factor voor de extensieve cultuur

dat voor haar geen kapitaalsinvoer noodig is, terwijl ze inden

uitvoer belangrijk bijdraagt.


Een ideale ontwikkeling is thans niet mogelijk, omdat de vve-

reld-huishouding van rubber verzadigd is. De productie overtreft


42 PRAE-ADVIES VAN

verreweg de consumptie en als alle aanplanten in tap zullen

komen, zal de productie voorloopig geen vollen afzet kunnen

vinden. Er is zonder twijfel een teveel, dat misschien eens door

een nog verder ontwikkelde techniek zal kunnen worden opge-

nomen, maar dat thans tot beperking dwingt.


De Europeesche rubberplanters hebben de noodzakelijkheid
van zoo'n beperking reeds lang ingezien en ze zijn er daardoor

toe gekomen deze op een kunstmatige wijze toe te passen. De

eerste pogingen zijn gedaan in 1921, toen vele Engelsche en Hol-

landsche planters besloten tot een vrijwillige beperking tot 25%


van de standaard-productie. Hiermede werden geen resultaten

bereikt, want de niet-aangesloten Europeesche en de Inlandsche

planters voerden hun productie op, zoodat de uitwerking van de

restrictie onbeteekenend was. De prijzen bleven dalen en hier-

door ontstond inde Britsche gebieden zoo’n scherpe crisis, dat

de planters besloten zich om steun tot de Regeering te wenden.

De Britsche Regeering stelde een onderzoek in en dit gaf aan-

leiding tot een gedwongen restrictie volgens het zoogenaamde


Stevenson-schema. Deze regeling was vrij ingewikkeld, men

moet haar echter de eer geven, dat ze op logische wijze streefde


naar een prijsstabilisatie op hoogere basis De restrictie ging op

en neer in tegengestelde richting van de prijzen, bij dalende prij-


zen nam ze toe, bij stijgende prijzen kromp ze in.

De Hollandsche planters werden uitgenoodigd zich tot hun

Regeering te w'enden om ook voor Nederl.-Indië een dergelijk


schema ingevoerd te krijgen. Hierover werd ernstig gesproken,
maar men was zoo sterk onder den indruk van de toenemende

Inlandsche productie, dat men een restrictie niet aan dorst. Men

vreesde, dat elk teruggehouden pond ondernemingsrubber zonder


moeite vervangen zou worden dooreen pond van het Inland-

sche product en dat men dus een verdringing van de Westersche

cultuur zou forceeren.

Intusschen waren de verbruikers in het geweer gekomen. Zij

voelden zich ongerust over de mogelijke gevolgen van de kunst-

matige beperking en vreesden, dat de producenten er op den

duur in zouden slagen den marktprijs op onredelijke wijze op te

voeren. Er werd dus gezocht naar bezuinigingsmiddelen. Men


fabriceerde banden, die minder rubber inhielden of die langer ge-
TH. LIGTHART 43

bruikt konden worden, en men richtte fabrieken op, waarin oude

rubberartikelen werden omgewerkt tot zoogen. geregenereerde


rubber.

Het verbruik nam onder deze omstandigheden af, de produc-


tie echter niet, omdat de beperking slechts gedeeltelijk was en

de prijzen begonnen wederom te dalen. De Britsche planters

zagen het hopelooze van hun strijd in en ze wendden zich in 1928

tot hun Regeering met het verzoek het Stevenson-stelsel in te

trekken. In April ’2B werd besloten de restrictie geleidelijk op te

heffen en haar op 1 November ’2B geheel te laten afloopen.


De invloed van deze maatregel op de prijzen was geweldig.
Een scherpe daling zette in en het is niet te ontkennen, dat de

Hollandsche planters door dien ongekenden prijsval angstig wer-

den. Er werden weer onderhandelingen geopend met de Britten,


wederom kwam het beperkingsvraagstuk ter sprake, maar al

spoedig werd het een ieder duidelijk, dat een beperking geen

succes zou kunnen hebben als de Inlandsche planter niet vrijwil-

lig of gedwongen mee zou doen. Aan vrijwillige deelname viel niet

te denken, want de Inlandsche aanplantingen behooren voor ’t

allergrootste deel aan kleine boeren, die niet van rubber alleen

bestaan, doch die deze cultuur veelal aanhouden bij andere cul-
tures. Een controle op beperking zou vrijwel ondoenlijk zijn, en

een bespreking zou afstuiten op het ontbreken vaneen organi-

satie, die de tienduizenden planters zou kunnen vertegenwoor-

digen.
Het vraagstuk interesseerde zeer waarschijnlijk alleen enke-
le groote Inlandsche tuinbezitters, die echter allerminst de

bevolking vertegenwoordigden.
Deze groote tuinbezitters zouden tegen een restrictie, die mo-

gelijkerwijze tot een prijsstijging zou leiden zeker geen be-

zwaar hebben, omdat ze die restrictie al lang noodgedwongen

toepasten. Zij konden toch bij de vigeerende prijzen geen werk-

krachten meer krijgen en hadden dus al lang een groot deel van

hun aanplant buiten tap moeten laten.

Aan een vrijwillige restrictie geloofden alleen eenige fantas-


ten, en men ging er al spoedig toe over de gedachten te leiden

inde richting van gedwongen restrictie. De Nederl. Ind. Regee-

ring liet echter weten, dat hieraan niet gedacht kon worden,
44 PRAE-ADVIES VAN

en de aangevoerde gronden waren zoo juist en zoo logisch, dat


het vreemd genoemd moet worden, dat de leiders van onderne-

mingen, die Indië kennen, de vraag naar voren hebben gebrachx.


De Gouverneur Generaal achtte restrictie voor ondernemingen

ongewenscht, omdat de daarvan te verwachten prijsstijging zou

leiden tot een groote toename van de Inlandsche productie, zoo-

dat de Westersche cultuur daarvan de dupe zou worden. Een

vrijwillige beperking door Inlanders achtte Z. E. ondenkbaar,

omdat a. rubber veel bijproduct is, b. terwijl als het hoofdpro-


duct is, de planters de opbrengst niet kunnen missen, terwijl

een belofte van toekomstig hoogere prijzen op de economisch

weinig ontwikkelde bevolking geen indruk zou vermogen te

maken, c. beperking zau nauwelijks mogelijk zijn daar geen

landregistratie bestaat, d. dwang toepassen door uitvoerrech-

ten zou door de weinig ontwikkelde Inlanders niet begrepen

worden en bovendien onbillijk zijn.

Men kan zonder bezwaar zeggen, dat de Inlander geen restric-

tie wenschr en dat het verlangen naar zoo’n regeling alleen be-
staat bij den Europeaan.
Samenwerking is dus uitgesloten, daarmede vervalt de ge-

dwongen beperkings-gedachte en nu zal een natuurlijke beper-

king worden opgelegd door de zeer lage prijzen, die thans be-

dongen kunnen worden.


De laagste prijs, die bereikt is op het oogenblik, dat dit ge-

schreven wordt, was 2% d. Dit is dus ver beneden het niveau van

1922 en ver beneden den laagsten prijs, die ooit is behaald in

vroeger jaren. De gemiddelde jaarprijzen beliepen te London:

1920 1/11 1926 1/11 3 / 4


1921 0/10'/ 2 1927 1/6 3/8
3
1922 0/9 1/ 4 laagste 0/6 / 4 1 928 0/10 11/16
1923 1/3 'U 1929 0/10'/ 4
1924 1/1 7/8 1930 0/5 15/16 laagste 0/3 9/16
3
1925 2/10 / 4 hoogste 4/8

Inden heftigen strijd, die voor en tegen beperking gevoerd is,

heeft men weleens hooren beweren, dat de Inlander door zou

kunnen blijven tappen, hoe laag de prijs ook zinken zou. Men
TH. LIÜTHART 45

leidde dit af uit het feit, dat hij geen of althans zeer weinig kos-
ten heeft en dat dus de geheele opbrengst van zijn product de be-

looning voor zijn arbeid vormen zou. Deze redeneering is fout,

want men verliest uit het oog, dat de Inlander een product le-

vert, dat eerst gangbaar is, nadat het een herbewerking heeft
ondergaan. Neemt men den Londonschen prijs als basis, dan zal

het Inlandsche product dan alleen te verkoopen zijn als daarvan

de herbereidingskosten en het kwaliteitsverschil betaald kunnen

worden. Wat er daarna overblijft zal het loon voor den planter

vormen. Het is niet precies vast te stellen, hoe hoog de berel-

dingskosten zijn, daar in deze kosten ook de hoeveelheid vreemde

bestanddeelen verrekend wordt, zullen de kosten dalen als de

prils daalt. In Korte Berichten van 31 October 1930 wordt aan-

genomen, dat bij een prijs van 12 cent per % Kg. de inlandsche
rubber vrijwel geheel onverkoopbaar zal zijn. (iaat men van

dezen prijs uit, dan zullen dus de allergunstigst gelegen tuinen

tot 13 cents blijven leveren, maarde nieuwere tuinen, die on-

gunstiger liggen, zullen daartoe een hoogeren prijs behoeven.


De thans vigeerende prijzen maken het gebruik van betaalde

werkkrachten in inlandsche tuinen onmogelijk. Er kan dus alleen

in gezinsarbeid worden voortgebracht, waaruit volgt dat thans


de enorme aanplantingen niet als een obsessie behoeven te wer-

ken. Ze zijn bij den huidigen prijsstand voor een groot deel

waardeloos en zullen op dit niveau niet in productie komen.

Daar er inde jaren 1923—'1926 door de Inlanders zeer veel

is aangeplant zou onder normale omstandigheden de productie

thans snel moeten stijgen, de uitvoercijfers toonen echter een

vrij sterken teruggang aan. (Zie den staat op blz. 46).


Het staat wel vast, dat op de huidige prijsbasis slechts een

betrekkelijk klein gedeelte van de Inlandche aanplantingen pro-

duceeren kan en dat gedeelte zal natuurlijk onder alle omstan-

digheden blijven bestaan, de beste producenten zullen dus in

den strijd om het bestaan gespaard blijven, de minder goede


zullen ondergaan. De thans niet rendabele tuinen zullen echter

bij een prijsstijging weer in productie kunnen komen en daar-

door zullen ze een rem vormen tegen belangrijke fluctuaties om-

hoog. Men mag echter aannemen, dat bij een langdurige periode
van lage prijzen, vele inlanders hun rubberboomen zullen ver-
46 PRAE-ADVIES VAN

Uitvoer van inlandsche rubber in tons van 1000 Kg.:

Droog | Nat

j 1929 | 1930 | 1929 | 1930

Januari | 1996 1737 10601 8102

Februari 1891 1946 9292 10344

Maart 2015 2164 9262 9354

April 2042 1945 9820 11282

Mei 2103 1954 12660 10565

Juni 1762 1707 10351 8579

Juli 1962 1581 13175 9054

Augustus 1949 1991 9483 7919

September 1741 1379 9268 5534

October 2175 1394 9174 4373

November 1704 1664 7975 6004

December 2123 1798 9680 6552

Verbeteringen ....
77 97 64 13

Totaal
j 23540 21357
J 120805
j 97675

vangen door producten, die kans op meer onmiddellijke resul-


taten geven. Er zal echter een reserve blijven en deze kan tot

haar recht komen als de consumptie inde toekomst wederom

gaat stijgen.
De Westersche ondernemingen- zullen zich moeten voor-

bereiden op een langdurige malaise en daaraan zullen ze hun

bedrijven moeten aanpassen. Zonder twijfel zijn er onder-

nemingen, die op een niveau belangrijk boven het huidige niet

produceeren kunnen, maar men mag niet vergeten, dat inden

boomtijd 1906—1912 in het wilde weg rubber inden grond ; s


gebracht. Er zijn veel ondernemingen die op slechten grond
zijn gebouwd, uit onvoldoend geselecteerd zaad en die dus alleen

bestaan kunnen als de prijzen hoog zijn. Dat zulke ondernemin-


gen verloren gaan is geen kapitaalverlies, zooals men vaak

hoort beweren; het kapitaal, dat er in gestoken is, was reeds

verloren, daar het economisch onrendabel werd aangewend,


men had dit echter niet geconstateerd inde abnormale tijder..
die rubber doorleefde.

Thans wordt grondig geselecteerd en alleen die ondernemin-

gen zullen overblijven, die in staat zijn tot economisch gerecht-


vaardigden prijs te produceeren.
TH. LIGTHART 47

Rubber is een interessant product voor economische beschou-

wingen, omdat het zich ineen korte periode vaneen kléin

boschproduct ontwikkelde tot een belangrijk cultuurproduct,


dat onmisbaar is voor eenige groote industriën. De snelle groei
is niet mogelijk gebleken zonder hevige schommelingen en men

kan hier ineen eenvoudigen vorm de conjunctuur-ontwikkeling


waarnemen, die zich op dezelfde wijze beweegt als inde zoo-

veel ingewikkelder algemeene wereldproductie. Toenemende

vraag naar het product geeft aanleiding tot prijsstijging, de

hoogere waardeering van het product trekt kapitaal aan, dat

voor de voortbrenging wordt benut, de toenemende productie


leidt tot het verlies van het evenwicht tusschen vraag en aan-

bod, het aanbod gaat de vraag overtreffen, waarmede de con-

junctuuromslag inzet.
De vraag komt thans op, of men bij dit modern product, waar-

van productie en verbruik vrij overzichtelijk zijn, al deze moei-

lijkheden niet had kunnen voorkomen door de productie van

den aanvang af volgens een vast plante regelen. Zooals hier-


boven werd berekend, nam de consumptie inde jaren 1906—

1912 toe met ongeveer 7600 ton per jaar, terwijl het productie-

apparaat werd uitgebreid met een capaciteit, die met 42640 ton
zou kunnen stijgen. Had men in die jaren met een normale

verbruikstoename rekening gehouden en dan het productie-


apparaat in overeenstemming daarmede uitgebreid, dan zou

men ongeveer als volgt hebben kunnen redeneeren; de pro-

ductie-toename is stijgend, we moeten daarmede rekening

houden en ons apparaat dus meer vergrooten dan de directe

toename van het verbruik eischt. Uitgaande van de toename

van het verbruik met 7600 ton per jaar, zou men dan op een

uitbreiding van 50 % meer hebben kunnen rekenen, dus van

11400 ton per jaar. Hiervoor zou een jaarlijksche uitbreiding


van 28500 H.A. noodig zijn geweest, zoodat men in zes jaren
een areaal-vergrooting van 171000 H.A. zou hebben verkregen.

Rekenende vanaf 1906 zou men dan eind 1912 een wereld-

plantage aanplant hebben gehad van 277515 H.A., terwijl men

inde zich vrij ontwikkelende maatschappij een aanplant ge-

kregen heeft van 639495 H.A., ongerekend de inlandsche tui-

nen. Het verschil is groot, maar hoe zou de wereld met een
48 PRAE-ADVIES VAN

productie-apparaat van 277515 H.A. zijn uitgekomen? In 1917

zou van deze oppervlakte 111000 ton rubber geoogst zijn, terwijl

in dat jaar het verbruik reeds was gestegen tot 246000 ton. Men
zou dus in plaats vaneen teveel, een enorm tekort hebben

gehad. Vermoedelijk zou een productie, die volgens een vast

plan zou zijn opgesteld, voortdurend achter de feiten hebben

aangeloopen en de wereld zou jarenlang onder een rubberte-

kort hebben gezucht.


Het is niet mogelijk de toekomstige behoefte aan producten
te bepalen, en daarom zou men met een volgens een nauw-

keurig op de heden bekende gegevens gefundeerd plande


schommelingen inde conjunctuur niet kunnen ontloopen, men

zou alleen in vele gevallen meer last van tekorten dan van

overschotten hebben en dit zou geen verbetering beteekenen.


Beschouwt men thans de ontwikkeling van het rubberver-

bruik sinds 1907, dan blijkt, dat de toename onregelmatig is, wat

gedeeltelijk moet worden toegeschreven aan de wijze, waarop

de consumptie-statistiek wordt vastgesteld. De toename van

verbruik maakt een golvende beweging, de stijging is eerst vrij


langzaam, blijft beneden 10 % per jaar, neemt daarna sterk

toe om tenslotte wederom te dalen. Een beeld verkrijgt men

door de geregistreerde consumptie te stellen naast een denk-

beeldige, die gebaseerd is op een jaarlijksche toename van 10%:

Consumptie Op basis van 1 0°/o toename

1907 72500 ton 72500 ton

1908 71000 „
79750 „

1909 84000 87725


„ „

1910 90000 „
96498 „

1911 87500 106148


„ „

1912 110500 „
116763 „

1913 120500 128440


„ „

1914 117000 „
141284 „

1915 154500 „
155412 „

1916 184000 „
170953

1917 246000 „
188048 „

1918 213000 206853


„ „

1919 337000 „
227539 „
TH. LIGTHART 49

Consumptie Op basis van 10°/o toename

1920 291000 „
250293 „

1921 275000 275322 „


1922 409000 „
302854 „

1923 444500 „
333139 „

1924 473500 „
368453 „

1925 551000 „
403098

1926 526000 „
443408 „

1927 587500 „
487749 „

1928 679500 „
536484 „

1929 781000 „
690132 „

1930 676500 759145


„ „

1931 835060 „

Men blijft voorloopig voor een deprimeerende overproductie


staan, die den laatsten tijd heviger geworden is, doordat de re-

gelmatige consumptie-stijging tengevolge van de crisis is on-

derbroken. Productiestijging en consumptieafname hebben het

overschot, dat voortdurend op de markt bleet drukken, vergroot


en men moet rekening houden met de vorming binnen korten
tijd vaneen wereldvoorraad van 500.000 ton.

Het is waarschijnlijk, dat het verbruik weder zal toenemen,

zoodra een herstel van de wereldcrisis intreedt. Dit verbruik

zal vermoedelijk geanimeerd worden door de lage prijzen,


maar het is onaannemelijk dat binnenkort de consumptie een

einde zal maken aan de overproductie.

Men mag aannemen, dat het rubberareaal thans niet meer

vergroot wordt, want de toestand van de rubbercultuur ver-

lokt allerminst tot het vastleggen van kapitaal in het bedrijf.


Maar zooals reeds werd betoogd, is de mogelijke productie be-
langrijk grooter dan de thans bestaande, zoodat een consump-

tietoename gemakkelijk opgevangen zou kunnen worden door

een productie-opvoering zonder dat hiertoe uitbreiding van

aanplant noodig zou zijn.


Om tot normale toestanden terug te keeren is dus een res-

trictie noodig en dit feit hemt, zooals reeds vermeld, telkens

de vraag naar voren gebracht of men het op een natuurlijke


restrictie zou laten aankomen of dat men de zwakkere produ-
50 PRAE-ADVIES VAN

centen dooreen kunstmatige restrictie zou steunen. Dus: laisser

faire, laisser aller of organisatie?


Stelt men de vraag zoo, dan is men licht geneigd te zeggen:

organisatie, want „laisser faire” leidt schijnbaar tot zware

verliezen, maar is een goede, economische organisatie mo-

gelijk, afgescheiden van het reeds genoemde bezwaar, dat de


inlandsche rubber uitgesloten blijft?
Men heeft de laatste jaren allerlei pogingen tot kunstmatig
ingrijpen inde productie zien mislukken, o.a. bij koffie, bij thee,
bij tarwe, en ook bij rubber. Wil men overgaan vaneen vrije
productie tot een aan een vast plan gebondene, dan moet men

zeker weten, dat

1° alle producenten, die men sparen wil, waard zijn ge-

spaard te worden, d.w.z. dat ze allen economisch goede


producenten zijn;
2° geen concurrentie op kan treden van producenten, staan-

de buiten het verband;

3° de mogelijkheid bestaat om consumptie en productie


goed te overzien, zoodat men werkelijk de schokken, die
thans het economisch leven van tijd tot tijd treffen, kan
voorkomen.

Wat deze punten betreft, kan men voor rubber vaststellen,

dat de productiekosten van de verschillende producenten sterk


afwijken, zoodat het economisch geen bezwaar zou zijn de

slechtste voortbrengers te doen verdwijnen. Er bestaat in som-

mige kringen de vrees, dat de productiemiddelen, die zouden

ondergaan na een hevigen strijd, waarbij alleen „the fittest”


zouden overleven, later weer in gang zouden moeten worden

gebracht en dat daarvoor meer opofferingen noodig zouden zijn,


dan thans voor het instandhouden van de zwakken. Men ver-

geet dan echter, dat er goedkooper productiemiddelen zijn, en

dat het aantal goede producenten toeneemt, zoodat de wereld


het zonder de voortbrenging van de zwakken stellen kan. Ze zijn

overbodig geworden, omdat ze zijn achtergebleven inde alge-

meene verbetering van de rubbercultuur. De productiviteit van

de beste ondernemingen kan belangrijk verhoogd worden, maar

op deze normale ontwikkeling werken de zwakken, die dooreen


restrictie-systeem inleven gehouden moeten worden, als een

rem.
TH. LIGTHART 51

Men kan over restrictie alleen ernstig praten, als alle voort-

brengers inde vrije markt tot een ongeveer gelijken prijs kun-
nen aanbieden en als niet de grensgevallen het noodig zouden
maken den prijs tot groote hoogte op te voeren. Er zijn onder-

nemingen, die onder gunstige omstandigheden werkende, tot

een prijs kunnen produceeren, die door andere ondernemingen


niet benaderd worden kan, zoodat ze steeds een „producers
rent” zullen bedingen, het zou echter economisch onverant-

woordelijk zij die „rent” zeer hoog te stellen door het in stand

houden van marginale producenten, op wier voortbrengingsprijs


de marktprijs gebaseerd zou moeten worden.

Aan den tweeden eisch kan niet voldaan worden. Het is reeds

lang gebleken dat het niet mogelijk is alle producenten of bijna


alle producten te vereenigen om zoo een algemeene beperking
tot stand te brengen. Komt slechts een gedeelte tot restrictie

dan zal op den duur het niet'aangesloten gedeelte de markt

overstroomen.

En wat het derde punt betreft, lijkt elk restrictieplan hoogst


gevaarlijk, omdat men niet van één centraal punt uit consump-

tie en productie zóó kan overzien, dat schokken worden voor-

komen.

De hevige conjunctuurschommelingen, de groeistuipen in het


economisch leven van onze maatschappij, zijn ziekteverschijnse-

len, die men gaarne zou willen voorkomen. Het productie- en

consumptiestelsel is echter zoo ingewikkeld geworden, dat het

voorloopig nog onmogelijk schijnt om het volgens een vast plan


te leiden, waardoor schokken vermeden zouden kunnen wor-

den. De geschiedenis van de rubbercultuur heeft dit duidelijk


laten zien. Men zou echter veel kunnen bereiken door de schom-

melingen zich op natuurlijke wijze te laten voortzetten, ze zou-

den dan sneller tot rust komen dan thans geschieden kan, waar

telkens een of ander land door onnatuurlijke maatregelen nieu-

we spanningen te voorschijn roept. Een overproductie vindt

alleen genezing door vermindering van de voortbrenging ot

toename van het verbruik en men tracht juist overal dit normale

proces door allerlei maatregelen te verhinderen.


Rubber verkeert daarom tot nog toe ineen gunstige positie.

De productie is vrij, ze wordt nergens onnatuurlijk beschermd,


52 PRAE-ADVIES VAN

de zwakke producenten zullen dus vanzelf afvallen en de ge-

nezing zal komen ten bate van de goedkoopste voortbrengers.


Suiker verkeert in dit opzicht ineen veel ongunstiger positie,

want de goedkoopste suiker wordt het sterkst bedreigd, en de

duurste suiker wordt het zwaarst beschermd.

V. COPRAH.

Het Centraal Kantoor voor de Statistiek geeft in zijn uit-

gave No. 86: „De landbouwexportgewassen van Nederlandsch-

Indië 1929” eenige cijfers, die de positie aantoonen, ingenomen

door Nederlandsch-Indië als leverancier van tropische pro-

ducten voor de wereldmarkt. Voor klapperproducten wordt de

werelduitvoer van 1928 omgerekend tot coprah bepaald


op 1.635.056 ton, waarvan Nederlandsclrlndië 495.964 ton of

30 % leverde. Het percentage voor 1927 wordt geschat op 23 %.

Voor 1929 wordt berekend, dat van de klapperproducten 10%


op ondernemingen en 90% in Inlandsche tuinen werd gekweekt.
Klapperondernemingen zijn meestal in het bezit van Chineezen

en Inlanders, voor Europeanen is deze cultuur niet geschikt, om-

dat ze zich niet leent tot sterke intensiveering. De opbrengsten

zijn voor een Westersche cultuur, die gedwongen is groote kos-

ten te maken, niet loonend, terwijl in normale tijden het rende-


ment voor den Inlander zeer groot is. Het loon voor weinig

arbeid is alleszins bevredigend. De aanplant eischt weinig zorg

en zoodra de boomen vruchten gaan dragen, geven ze een regel-


matigen oogst.

De ondernemingen zijn klein, in doorsnee ongeveer 80 H.A. In

enkele streken komen grootere aaneengesloten aanplantingen


voor, o.a. in Sumatra’s Oostkust, waar een onderneming gemid-
deld 480 H.A. beslaat.

Het bovengenoemde geschrift van het Centraal Kantoor voor

de Statistiek taxeert de productie van de klapperondernemingen

in coprah uitgedrukt voor 1929 op 24.887 ton.

Dit kwantum is onbeduidend in vergelijking tot de bevolkings-

productie, die voor Java en Madoera geschat wordt op 241.200

ton, terwijl het uitvoeroverschot van Inlandsch product van de

buitengewesten op 396.800 ton wordt berekend.


TH. LIGTHART 53

De klappercultuur is een typische Inlandsche cultuur en zooals

inde inleiding betoogd, zullen de conjunctuur-golven zich hier


niet overal even sterk doen gevoelen. Om den invloed van de

crisis na te gaan moet men een onderscheid maken tusschen de

productie voor eigen gebruik en de productie voor de markt;


tusschen deze twee vormen staan weer velerlei tusschenvormen.

Een Inlander kan een aanplant hebben, waaruit hij allereerst zijn

eigen behoeften bevredigt om daarna een min of meer belang-

rijk overschot naar de markt te brengen. Naarmate hij voor de

voorziening in zijn behoeften in mindere of meerdere mate op

dit overschot is aangewezen, zal hij dus de prijsdaling beschou-


wen als min of meer ernstig. De crisis zal in sommige streken,
die bestaan van den verkoop van klapperproducten, sterk wor-

den gevoeld, in andere streken zal ze de koopkracht iets ver-

minderen, maar verder weinig indruk maken.

Het is nog niet zoo lang geleden, dat de meeste Inlanders hun

eigen olie persten voor het dagelijksch gebruik, maar langzamer-


hand is daarin verandering gekomen. Eerst verrezen primitieve
Inlandsche en Chineesche fabriekjes, die de taak van het persen

op zich namen ten behoeve vaneen of meer kampongs. De In-


landsche planters leverden hun klappers aan die fabriekjes en

kregen olie terug, terwijl het persloon betaald werd in natura, in

geld of ineen prijsverschil tusschen de klappers en de olie. Deze

bedrijfjes ontwikkelden zich geleidelijk tot zuivere handelsonder-

nemingen, wat tot gevolg had, dat de Inlandsche oliefabriekjes

verdrongen werden door de Chineesche.


De klapperbezitter raakte meer en meer ontwend aan het per-

sen voor eigen gebruik. Hij zette bij voorkeur zijn product in geld
om en besteedde een deel van dit geld voor den aankoop van olie.

Groote oliefabrieken bestonden toen nog niet. Nederlandsch-

Indië exporteerde coprah en importeerde klapperolie. Inden oor-

logstijd werden de eerste groote olieslagerijen opgericht, die het


bedrijf met moderne machines in nieuwe banen leidden. Voorna-

melijk werd voor uitvoer gewerkt en fabrieken verrezen zoowel

op Java als op de Buitengewesten.


Verscheidene fabrieken bezweken inde crisis van 1921/22 en

de overgeblevene legden zich na deze periode aanvankelijk uit-

sluitend toe op de fabricage van olie voor binnenlandsch ver-


54 PRAE-ADVIES VAN

bruik. Hierdoor voltrok zich de verplaatsing van het huispersen


naar gecentraliseerd persen in fabrieken meer en meer, waar-

door tegelijkertijd het geldverkeer zich uitbreidde.


De oliefabricage heeft zich vooral op Java ontwikkeld, waar

de fabrieken van dein de crisis van 1921/22 bezweken maatschap-

pijen geleidelijk weer in bedrijf zijn gekomen. Toevalligerwijze


ging deze ontwikkeling tot 1927 gepaard met een achteruitgang

van de coprah-productie op Java, zooals uit de volgende door


het Centraal Kantoor voor de Statistiek in mededeeling 86 ver-

strekte cijfers blijkt:

Schatting van de Inlandsche Inde oliefabrieken

coprahproductie op Java verwerkte coprah


in 1000 tons in 1000 tons

1925 136,5 117,8


1926 131,2 127,8
1927 107,4 144,6
1928 222,6 204,0
1929 241,2 207,3

Het jaar 1927 vertoonde voor Java de diepste inzinking, wat

de productie betreft, die tot uiting kwam in het zeer lage export-
cijfer, dat slechts 3718 ton aanwees. De oliefabrieken waren in

die periode genoodzaakt van de buitengewesten in te voeren en

de uitvoercijfers van deze gewesten naar Java vertoonen dan

ook een stijging:

1921 9392 ton 1926 11752 ton

1922 9213 1927 38934


„ „

1923 6664 1928 25376


„ „

1924 5209 1929 16187


„ „

1925 8694 „

Men moet er bij de beschouwing van den invloed van de crisis

op de klappercultuur rekening mede houden, dat de Inlander

bij de intreding vaneen scherpe prijsdaling er licht toe komt

zijn product wederom zelf te verwerken, zoodat daardoor de


handelsomzet zal verminderen. Dit zelf-verwerken zou zeker

geen voordeel opleveren, als de kleinhandelsprijzen even snel


TH. LIGTHART 55

omlaag gingen als de groothandelsprijzen, maar dit gebeurt in

het Oosten al evenmin als in het Westen. Ondanks de vrij snel-

le daling van de coprahnoteering tot beneden die van 1913, hand-

haafde de klapperolie-prijs inden kleinhandel zich tot in het

einde van 1930 op een hooger niveau dan het vooroorlogsche.


De volgende cijfers toonen dit aan:

Prijs van klapperolie per flesch

(C. K. v.d. St. mededeeling No. 88):

Gemiddelde Gemiddelde

prijs Index prijs Index

1913 0.35 100 1928 0,43* 125

1914 0,40 114 1929 0,41 118

1915 0,45 129 1930

1916 0,47 134 Januari 0,42* 121

1917 0,50 i143 Februari 0,42* 121

1918 0,50 143 Maart 0,40 114

1919 0,77 220 April 0,38* 111

1920 0,90 257 Mei 0,41 118

1921 0,66* 191 Juni 0,41 118

1922 0,56* 162 Juli 0,41 118

1923 0,57* 164 Augustus 0,36 104

1924 0,50 143 September 0',36 104

1925 0,48 137 October 0,31 89

1926 0,48* 139 November 0,32 91

1927 0,49* 141 December 0,32 91

De vraag blijft, of zelfs bij dezen prijsloop het persen in huis

voordeelig is, want de fabriek geeft een veel grooter rendement

aan olie dan de huisproducent verkrijgen kan.

Het is zeer wel mogelijk, dat geldbehoefte hier en daar de

Inlanders dwingt hun klappers van de hand te doen, zonder dat

daartegenover olie gekocht zal worden, omdat andere behoef-

ten eerder voor bevrediging in aanmerking komen. In dit geval


zal het olieverbruik verminderen.

Nauwkeurig berekenen waar zijn voordeel ligt, doet de Inlan-


der niet, vandaar dat men de vermoedelijke inwerking van de

crisis op de cultuur niet met zuiver economische argumenten


kan benaderen.
56 PRAE-ADVIES VAN

Het is waarschijnlijk, dat de lage prijzen hier en daar leiden

tot langzamer oogsten. Men krijgt dan aanvankelijk een ver-

kleinde productie, maar moet later met een vergrooting rekening

houden, daar dan rijper product zal worden geplukt.


De productie is niet precies te bepalen, zoodat het onmogelijk
is den invloed van de crisis in cijfers te volgen. Men ziet alleen

het export-overschot en dat neemt bij een hevige prijsdaling in


den regel af, maar hiertegenover kan een grootere binnenland-
sche consumptie staan, de oogsten kunnen kleiner worden door

oogstvertraging en door het waardeloos worden van product,


dat te groot transport noodig heeft om marktplaasten te be-

reiken.

De prijzen van coprah zijn zeer sterk gedaald en ze bewegen


zich ver beneden het vooroorlogsniveau. Het volgende staatje
geeft een overzicht van de gemiddelde prijzen per 100 Kg. te

Batavia met index, waarbij doorsnee 1913 op 100 is aangenomen;

Gemiddelde Gemiddelde

prijs Index prijs Index

1913 26,93 100 1928 24,03 89

1914 21,95 82 1929 21,09 78

1915 20,77 77 1930

1916 22,92 85 Januari 21,19 79

1917 22,09 82 Februari 21,06 78

1918 24,48 91 Maart 19,69 73

1919 45,59 169 April 20,44 76

1920 50,41 187 Mei 21,25 79

1921 26,37 98 Juni 19,44 72

1922 22,53 . 84 Juli 18,25 68

1923 26,15 97 Augustus 16,94 63

1924 27,73 103 September 15,19 56

1925 27,79 103 October 14,25 53

1926 26,98 100 November 14,62 54

1927 25,23 94 December 13,94 52

De prijzen op de markt te Amsterdam voor Java coprah fms


per 100 Kg. geven een dergelijk beeld:
TH. LIGTHART 57

1910 gemiddeld 30% 1921 gemiddeld 35%


1911 „
29% 1922 „
28%
1912 „
30% 1923 „
32%

1913 36. 1924 „


34%

1925 „
36

1926 „
34%
1927 „
32%

1928 „
32.

1929 „
27.

1930 „
22%

Januari 1931 „
18%
Februari 1931 „
18%

Men ziet ook hier de prijzen na de crisis van 1921/22 stijgen

tot 1925. Na dat jaar begint een geleidelijke daling, die later
in snelheid toeneemt en in 1929 en 1930 zeer hevig wordt.
Deze daling kan men niet toeschrijven aan een te groot aan-

bod van coprah-producten alleen, want de prijs van dit product

wordt bepaald door de marktpositie van de geheele groep vet-

producten. Stellig heeft bijv. de sterke uitbreiding van de pro-

ductie van walvischtraan voor de zeep- en olieindustrie invloed

gehad op de prijzen van vetten en oliën, en hieronder heeft de

coprah-prijs geleden.
Er is, zooals bij vele producten, thans inde groep vetproduc-
ten grooter aanbod dan vraag, en bovendien is de vraag sterk

geconcentreerd en het aanbod verdeeld. De concentratie van

het margarine-bedrijf maakt de positie van de vet-producenteu

zwakker, maar toch is het onlogisch de prijsdaling uitsluitend


aan aaneensluiting van de koopers toe te schrijven. Het stij-

gend aanbod, dat het gevcel geeft, alsof er een teveel aan vet

inde wereld is, moet als hoofdoorzaak van de prijsdaling wor-

den aangemerkt.

Het is niet mogelijk bij dit product van overproductie te

spreken, waar de wereldbehoefte aan vetten vrijwel ongelimi-


teerd is. Het woord onderconsumptie klinkt al heeft het in

wezen dezelfde beteekenis hier beter. Groote behoefte aan

vetten is zonder twijfel aanwezig, maar daar groote deelen van

de maatschappij uit het normaal verkeer zijn uitgesloten, is er


58 PRAE-ADVIES VAN

van die zijde geen vraag, die tot stijgenden warenruil zou kun-

nen leiden.

De huidige crisis wordt sterk beinvloed door de volgende


factoren:

lo de verarming vaneen deel van de wereld;


2o den druk, uitgeoefend op eenige landen door de oorlogs-

lasten;
3o de industrieele ontwikkeling van landen met een lagen

levensstandaard, die de Westersche landen zal dwingen


tot een reorganisatie van het bedrijfsleven;

4o de tariefmuren, die het ruilverkeer bemoeilijken, de con-

sumptieprijzen verhoogen, dus de consumptie-toename

tegenhouden en een ordening van het bedrijfsleven ver-

hinderen;
5o de ongelijkmatige goudverdeeling over de wereld, die

feitelijk meer een gevolg dan een oorzaak van de heer-

schende moeilijkheden is.

Bij vetproducten denkt men wel allereerst aan de gevolgen


van de verarming in landen als Rusland en China, en aan de

lasten, die drukken op de Midden-Europeesche staten, waar-

door het verbruik zich niet ontwikkelen kan.

Beschouwt men den invloed van de crisis op de tropische


landbouwproducten, dan bemerkt men overal een stremming

van den afzet en een zich vormen van overschotten. Deze strem-

ming is begonnen in 1925/26, maar men heeft veelal getracht de


gevolgen te voorkomen door maatregelen, die een prijsval moes-

ten tegenhouden. Men heeft daardoor een natuurlijke reorganisa-


tie voorkomen, wat tot gevolg had, dat na het jaar 1925 jaren

met stijgende productie en langzaam dalende prijzen kwamen,


tot tenslotte in het einde van 1929 de markt niet meer kon wor-

den opgehouden en een hevige daling begon. In vele landen wer-

den de prijzen langen tijd vèr boven het wereld-prijsniveau ge-

houden door hooge rechten, in productiegebieden trachtte men

de prijzen omhoog te dwingen door achterhouding van voorra-

den, maarde productie ging voort en overtrof steeds verder

de consumptie.
Men kan niet aan de thans heerschende crisis ontkomen zon-

der productiestilstand, waarna een stijgende consumptie den pro-


TH. LIGTHART 59

ductie-voorsprong inhalen moet. Daar de ontwikkeling van de

consumptie door de moeilijke na-oorlogsomstandigheden wordt

tegengehouden, bestaat de mogelijkheid, dat in komende jaren

een snellere verbruiksstijging tot de verbetering bijdragen zal,


vooral als de naweeën van den oorlog worden verzacht.

Coprah heeft op de hevige prijsdaling normaal gereageerd


door minder aanbod op de wereldmarkt. Zooals reeds betoogd

werd, valt niet na te gaan of de vermindering van den uitvoer

ook vermindering van productie beteekent. Aanplantverminde-

ring is niet waarschijnlijk, daar de klapper een veeljarig gewas

is, maar mogelijk is, dat:


lo de productie is afgenomen door overgang tot oogsten van

rijper product,
2o de binnenlandsche en vooral de eigen consumptie is toe-

genomen, waarbij de klapperconsumptie inde plaats kan

zijn getreden van het verbruik van andere voedingsmid-

delen,
3o ongunstig gelegen tuinen het oogsten hebben gestaakt.
Een vermindering van de toekomstige productie kan intreden
doordat bij erfbeplanting thans mogelijkerwijze andere vrucht-

boomen de voorkeur zullen genieten boven klappers.

De uitvoercijfers van de laatste jaren waren:

Coprah in tons Klapperolie in Liters


~ " “

Totaal I Totaal
Java en Buiten- Java en Buiten-

Madoera gewesten Madoera gewesten

1921 940H 217558 311572 30311583 11438760 41750343

1922 50896 288569 339465 16443 3051379 3067822

1923 53261 273307 326568 1442641 29387 1472028

1924 58970 284715 343685 7935244 25766 7961010

1925 29957 321053 351010 10387396 12976 10400372

1926 14109 358862 376882 16501529 59363 16560892

1927 3718 301559 305277 9648996 17456 9666452

1928 47534 393317 440851 36623749 36289 36660038

1929 52858 404010 456868 34432679 9932 34442611

1930 7494 374583 382077 14655096 - 14655096


60 PRAE-ADVIES VAN

De afname van den uitvoer in hoeveelheid en in waarde ver-

mindert uit den aard de koopkracht van de bevolking. De han-

delsbalans ondervindt er den invloed van en uiteindelijk de be-


talingsbalans.

VI. THEE.

Suiker beschouwden we geheel als product van Westersche

cultuurondernemingen, voor rubber stelden we vast, dat de

voortbrenging op twee afwijkende methoden langs intensieven


en extensieven weg plaats vond, coprah bleek overwegend In-
landsche cultuur te zijn, bij thee vinden we wederom een andere

verhouding inde productie. Het planten en oogsten geschiedt


zoowel op Westersche als op Inlandsche ondernemingen, de

verwerking gaat echter boven de kracht van de tegenwoordige


Inlandsche ontwikkeling en vindt dus uitsluitend plaats in on-

der Europeesche of Chineesche leiding staande fabrieken.


De Inlander is dus voor den afzet van zijn product aangewe-

zen op de fabrieken en als deze den opkoop staken of de prijzm


te sterk omlaag zetten, loont het oogsten den Inlander niet meer

en blijft het product op het veld staan.

Dalende prijzen op de wereldmarkt zullen er licht toe leiden,

dat ondernemingen allereerst haar eigen aanplant oogsten en

bereiden, en alleen van de Inlanders opkoopen, wat ze goedkoop


kunnen verwerven en wat ze kunnen gebruiken om met eigen

product te vermengen. Lage prijzen zullen dus een beperking van

den opkoop veroorzaken en inden regel zal een malaise zich

sterk voelbaar maken voor de Inlandsche planters, die op den

opkoop van de fabrieken aangewezen zijn. Naast de onderne-


mingsfabrieken bestaan echter eenige fabrieken, die geen eigen

aanplant hebben en zich geheel toeleggen op het verwerken

van Inlandsch product; deze zullen in malaise-tijden de concur-

rentie van de ondernemingen missen, dus meer product kunnen


krijgen tot een lageren prijs.
Deze opkoopfabrieken staan inden regel buiten de organisatie

van ondernemers en hebben geen belang om met deze samen te

werken. Voor hen is de eenige vraag, of ze het Inlandsche pro-

duct kunnen verwerven tot eer, prijs, die rekening laat.


TH. LIÜTHART 61

Deze toestand maakt het moeilijk tot een kunstmatige beper-


king te komen, want als de ondernemingen het besluit nemen

minder te verwerken, bestaat de waarschijnlijkheid, dat de op-

koopfabrieken den opkoop van het Inlandsch product zullen uit-


breiden en daardoor de voorgenomen restrictie tot een illusie

zullen maken.

De Inlandsche thee vervult hier dus de rol, die doet denken


aan die van de Inlandsche rubber, ze bemoeilijkt een kunstma-

tige restrictie. Daar de verhouding van het Inlandsche product

tot het Europeesch product kwantitatief bij thee geheel anders


is dan bij rubber, kan hier alleen gespreken worden van bemoei-

lijken, want onmogelijk is een doorgevoerde beperking bij goede

organisatie niet.

Men maakt bij het oogsten van thee een onderscheid tusschen

„fijn pluk - ’, waarbij alleen de allerjongste blaadjes worden ge-

oogst, en „grof pluk" waarbij twee blaadjes meer geplukt ple-


gen te worden. De eerste methode werkt voor goede kwaliteit,
de tweede voor groote kwantiteit. Oogstbeperking bij thee kan
-
mits goed toegepast beteekenen het verbeteren van de

kwaliteit en ze heeft dan weinig gemeen met restrictie, zooals

deze bij andere producten voorkomt. De normale wijze van

oogsten is „fijn pluk”, maar zoodra de prijzen daartoe aanlei-

ding geven groeit de verleiding om grover te plukken, d.w.z.

meer product te maken en men krijgt dan grootere producties


van mindere kwaliteit. Het is logisch om zoodra de prijzen gaan
dalen door het verhoogde aanbod, wederom in te krimpen en

over te gaan tot fijneren pluk.


Van kunstmatige beperking mag bij dit product eerst gespro-

ken worden als men een deel van den oogst te velde laat staan,

d.w.z. als men een ongemotiveerd groot gedeelte van de jonge

loten niet plukt. Lage prijzen geven inden regel, zooals reeds
boven gezegd, aanleiding tot fijner plukken en tot beperking van

den opkoop van nat blad van de Inlandsche producenten. De

oogst van Inlandsche thee reageert dan ook meestal op den

prijsloop, zooals de volgende cijfers ontleend aan Mededee-

lingen van het C. K. v.d. St. No. 86 aantoonen:


62 PRAE-ADVIES VAN

Opkoop in K.G. droog Waarde in Gld.


‘g***’

1925 11.167.307 6 700.000 60

1926 14.615.720 13.282.589 90

1927 12.690.947 8.799.620 - 68

1928 15.607.756 8 540.990 - 55

1929 15.757.744 7.819 915 50

De prijsdaling in 1927 veroorzaakte een sterke vermindering

van den opkoop, daarna trad wel weer een stijging in, doch de-
ze bleef beneden het normale, als men de uitbreiding van de

Inlandsche aanplantingen in aanmerking neemt. Deze uitbrei-

ding is tot in het jaar 1929 belangrijk gebleven, zoodat men nog

op stijgende productiemogelijkheden rekenen moet. De beplan-

te oppervlakte in H.A. van Inlandsche thee bedroeg:

in 1925 25832

1926 28134

1927 30567

1928 34844

1929 37475

Eerst in het einde van 1929 begon de animo tot bijplanten on-

der den druk van de lage prijzen te verminderen.

De Europeesche aanplantingen namen eveneens toe, en wel

als volgt:

1925 97631 H.A.

1926 103382 H.A.

1927 109021 H.A.

1928 115237 H.A.

1929 120442 H.A.

zoodat men ook hier nog met een productie-toename inde eerst-

komende jaren rekening moet houden.


De werelduitvoer van thee vertoonde een gestage stijging tot
het jaar 1928, toen trad een daling in, die zich over 1929 en 1930

voortzette. Gedeeltelijk moet deze daling toegeschreven worden


aan een overeenkomst tusschen de voornaamste producenten
TH. LIGTHART 63

tot beperking. Daar deze afspraak voor 1931 niet meer geldig is
mag men thans wederom een stijging verwachten. De uitvoeren

van de voornaamste landen in tons van 1000 Kg. waren als volgt:

1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930

Java en Madoera . . 31306 35079 40856 48086 42850 53964 57581 60968 62036 61419

Sumatra 4557 6473 7258 7836 7339 7735 8006 8696 10112 10159

Br. Indië 158166 140367 156457 158600 154092 155171 167485 163405 179335 168630

Ceylon 73627 77126 82576 90400 95247 98601 103075 107471 113474 108459

China 10000 9000 9208 9300 50358 50739 52533 55859 25979 16000

Japan 26015 34564 48400 38000 12714 10866 10650 10802 10732 9216

Formosa 7192 13500 12312 10200 9733 10366 10267 8816 8386 8409

Totaal. .
. 310863 316109 357067 362422 372333 387442 409597 416017 410054 382292

+ 1.70/o +l3 0/ 0 +1,50/0 +2,70/o +4 0/o +5,70/o +


1,60/o |- 1,40/o -
6,8%

Deze cijfers maken allerminst een verontrustenden indruk en

men vraagt zich af of een dergelijke matige productie-toename


aanleiding kan zijn tot een ernstige prijsdaling. Toch is gebleken,
dat de consumptie niet in staat is geweest de aangeboden hoe-
veelheden te verteren, want de voorraden zijn vrijwel regelmatig

gestegen en onder den indruk van dit feit zijn de prijzen bezwe-
ken. De prijsdaling is begonnen in 1926 en heeft zich ononder-

broken voortgezet, zooals onderstaand tabelletje aangeeft:

Doorsnee prijzen van alle theeën in London verkocht

1921 1/1,84
1922 1/3,1
1923 1/6,69
1924 1/7,79
1925 1/6,05
1926 1/7,34
1927 1/7,01
1928 1/4,73
1929 1/4,25
1930 1/3,23
eind Dec. 1930 1/2


Mrt. 1931 0/10%

Men moet bij de beschouwing van de cijfers in aanmerking

nemen, dat:
64 PRAE-ADVIES VAN

2o de consumptie in Britsch-Indië sterk geleden heeft on-

der de boycotbeweging van Engelsche goederen; men

taxeert, dat het verbruik in 1930 met 20% is verminderd,


2o Rusland nog steeds zeer weinig thee afneemt, terwijl dit
land voor den oorlog 65000 ton per jaar verbruikte,
3o de toename van de voorraden, zooals deze inde statis-
tieken verwerkt zijn, niet behoeven te wijzen op een ach-

terblijven van de consumptie voor de geheele toename,

daar zonder twijfel de onbekende voorraden sterk zijn


afgenomen,
4o ondanks de opheffing van de restrictie-overeenkomst de

meeste ondernemingen fijn zullen blijven plukken, daar

er weinig aanleiding voor groven pluk bestaat,


5o naarmate de prijzen verder dalen de animo van de op-

koopfabrieken tot het verwerken van Inlandsche thee

zal verminderen, wat bemerkbaar zal zijn inde prijzen,

die voor nat blad geboden zullen worden.


Er zijn voldoende factoren aanwezig, die tot een natuurlijke

verbetering van de verhouding tusschen vraag en aanbod kun-

nen meewerken en die gedeeltelijk sterker naar voren zullen

treden, zoodra de dalende prijsbeweging tot staan komt. Men

mag verwachten, dat onder den invloed van de wijziging inden

politieken toestand Britsch-Indië weder op normale wijze thee


zal verbruiken en dat de Britsch-Indische planters dus zullen
profiteeren van hun langjarige propaganda-campagne, die tot

doel had de binnenlandsche consumptie op te voeren.

In dit verband moet worden opgemerkt, dat in het algemeen


de Nederlandsch-Indische producenten te weinig aandacht

schenken aan de verhooging van het verbruik binnen de gren-

zen van het eigen land. Een geregelde krachtige propaganda


voor het gebruik van thee en suiker heeft nooit plaats gehad
en alleen in tijden van malaise werd de aandacht besteed aan

dit waarlijk niet onbelangrijke probleem. Het moet op den duur

de moeite loonen een gebied van 60 millioen inwoners te winnen

voor het gebruik van eigen producten en zelfs zou dit een op-

offering in tijden van hooge prijzen waard zijn. Waar zoovele


grenzen voor onze producten geheel of gedeeltelijk gesloten
zijn, moet men steeds voor oogen houden, dat er één gebied is,
TH. LIGTHART 65

dat men zonder grensoverschrijding bereiken kan: het eigene.


Het verbruik van thee inde wereld is voor verhooging nog

steeds vatbaar, wat duidelijk wordt als men de cijfers van het

verbruik per hoofd van de bevolking per jaar inde verschillen-

de landen ziet. De hoofdelijke verbruikscijfers berusten natuur-


lijk gedeeltelijk op niet volkomen zuivere gegevens, zoodat men

ze alleen als aanwijzingen mag beschouwen. Men moet wel zeer

voorzichtig zijn om het jaarlijksch verbruik per hoofd van op-

eenvolgende jaren te vergelijken.


De volgende recente cijfers geven zoo’n duidelijke aanwij-
znig, dat men ook zonder hun zuiverheid op 100% aan te nemen,

ze gebruiken kan:

Theeverbruik per hoofd der bevolking

in United Kingdom 9,06 lb

in Nieuw Zeeland 8,48 lb

in lerland v 7,85 lb

in Australië 7,75 lb
in Canada 4,77 lb

in Holland 3,79 lb

in Tunis 1,51 lb
in U. S. America 0,71 lb
in Duitschland 0,20 lb

in Frankrijk 0,08 lb
in Italië 0,07 lb

Er blijkt, dat er nog plaats is voor een goedwerkende pro-

paganda.
Voor Nederlandsch'lndie schijnt de positie van de theemarkt

en van de ontwikkelingsmogelijkheden nog verre van catastro-

phaal. Men is nog lang niet aan een noodtoestand toe en voor-

loopig kan slechts gesproken worden van zeer sterk ingekrom-


pen winstmogelijkheden en hier en daar zullen de winsten wel

omslaan in verliezen. De kostprijs van de producten van ver-

schillende ondernemingen loopen vrij sterk uiteen, waarbij men

er echter rekening mee moet houden, dat onderlinge vergelij-

king onmogelijk is, omdat thee behoort tot de kwaliteits-pro-

ducten. Een hoog gelegen onderneming zal gewoonlijk minder


per H.A. oogsten dan een laag gelegene, waardoor de laatste
66 PRAE-ADVIES VAN

een goedkooper product kan maken. Toch verkeeren inden

regel de hoogere ondernemingen .ineen betere conditie, omdat


.ze superieure kwaliteiten leveren, zoodat het prijsverschil ver

uitgaat boven het kostenverschil. De kostprijs wordt echter ooit

beinvloed door de capaciteit van de onderneming, en op dit

punt zouden verbeteringen mogeiijk zijn als men tot samen-

smelting van verschillende kleine ondernemingen tot één groote

zou kunnen komen. In dit opzicht is rationalisatie zeer goed

denkbaar, maar ze wordt door verschillende omstandigheden


tegengehouden. Vooral op Java zou door vereeniging van klei-

ne bedrijven nog veel kunnen worden bereikt.

De afnemende winsten van de theecultuur hebben uit den

aard der zaak gevolgen voor de Indische maatschappij, deze

zullen hieronder nader besproken worden.

Het ernstigt zullen de Inlandsche planters lijden onder de

opbrengst-vermindering van hun aanplantingen. Hun koop-


kracht zal sterk afnemen en een noodtoestand kan ontstaan voor

Inlandsche ondernemers, die uitsluitend bestaan van de thee-

cultuur. Dit aantal is vermoedelijk niet groot, want meestal


wordt naast den theetuin nog een sawah aangehouden. In ieder

geval komt door de malaise inde thee minder geld onder de

bevolking, wat merkbaar zal zijn inde typische tfieestreek, die

door de West-Preanger gevormd wordt.

Vil. KOFFIE.

De koffiecultuur is een overjarige, die zoowel door Wester-


sche als door Inlandsche ondernemingen wordt gedreven. De
Westersche ondernemingscultuur nam de laatste jaren slechts

langzaam toe, terwijl de Inlandsche zich gestaag heeft uitge-

breid, zoodat de uitvoer van Inlandsche koffie thans dien van

ondernemingskoffie overtreft. Het Centraal Kantoor voor de

Statistiek geeft de volgende aanplantcijfers voor ondernemin-

gen in Nederlandsch-lndië:

1925 116530 H.A.

1926 117351 H.A.

1927 118445 H.A.

1928 126762 H.A.

1929 127171 H.A.


TH. LIGTHART 67

De vooruitzichten van koffie zijn niet hoopvol, zoodat waar-

schijnlijk de uitbreidingen inde naaste toekomst niet groot zul-


len zijn. Men mag aannemen, dat voorloopig de producties nog

zullen stijgen, doch dat daarna een daling zal komen die zich
zal voortzetten tot betere tijden wederom tot het opnemen van

de koffiecultuur aanmoedigen.
Koffie is zeer gevoelig voor klimaatsinvloeden. Houdt men

dan ook bij suiker, rubber en thee rekening met een vrij con-

stante verhouding tusschen aanplant en productie, zoo moet

men bij koffie rekenen op somtijds groote schommelingen, die


toegeschreven moeten worden aan den invloed van het weer.

De jaarlijksche uitvoeren vertoonen daardoor meer afwisseling


en het is onmogelijk daarin een duidelijke lijn te onderkennen,
zooals uit de volgende cijfers in tonnen van 1000 K.G. blijkt:

Java en Madoera Buitengewesten Totaal

1921 30784 12899 43683

1922 43279 14046 57325

1923 21583 16969 38552

1924 39233 33716 72949

1925 34354 35322 69676

1926 28822 45209 74031

1927 33352 51033 84385

1928 48404 65647 114051

1929 28290 53050 81340

1930 18526 44250 62776

Het Centraal Kantoor voor de Statistiek geeft productie-


cijfers, maar deze zijn, wat de Inlandsche productie betreft,
globaal. De cultuur wordt door Inlanders extensief gedreven
en vaak is den planters zelf hun productie niet bekend. De

uitvoercijfers geven omtrent de productie geen nauwkeurige in-

lichtingen, omdat de binnenlandsche consumptie vrij belang-


rijk is en omdat koffie vaak wordt achtergehouden en eenige
jaren wordt bewaard. Koffie is een Inlandsche volksdrank, een

kwalificatie, waarop thee niet bogen kan. De benaderde pro-

ductie geeft het volgende tabelletje in tonnen van 1000 K.G.:


68 PRAE-ADVIES VAN

Ondernemingskoffie Bevolkingskoffie Totaal

1924 42900 36050 78950

1925 61153 36690 97843

1926 38978 48820 87798

1927 64397 56594 120991

1928 55314 70635 125949

1929 55280 58553 113833

Vergelijkt men deze cijfers met de voor-oorlogsche oogst-


schattingen van L. de Bree in „NederlandschTndië inde twin-

tigste eeuw”, die als volgt luiden:

1911 29336 ton

1912 44220 „

1913 41256 „

dan blijkt wel, dat de koffiecultuur sterk is toegenomen en van

die toename komt een zeer groot deel voor rekening van de

Inlandsche productie.

Een sterke prijsdaling en een langdurige malaise zullen dus


sterken invloed hebben op de welvaart vaneen deel van de

Inlandsche bevolking.

De ontwikkeling van de koffiemarkt is de laatste jaren vrij


wel afhankelijk geweest van de Braziliaansche handelspolitiek,
Brazilië heeft getracht door achterhouding van voorraden de

prijzen op een loonend niveau te houden, inde verwachting,


dat er periodiek slechte oogsten zouden komen, waardoor de

voorraden gespuid zouden kunnen worden zonder een prijs-


daling te veroorzaken. De slechte oogstjaren zijn uitgebleven

en bovendien hebben andere gebieden van de hooge prijzen


geprofiteerd om hun producties op te voeren. Aan Mededeeling

No. 86 van het Centraal Kantoor voor de Statistiek zijn de vol-

gende wereldexportcijfers ontleend:

in tons van 1000 K.G.

1924 1925 1926 1927 1928

Brazilië 853589 808917 825089 906904 832887

rest wereld-•• 484926 472630 535786 538743 548425

Totaal 1338515 1281547 1360875 1445647 1381312

Brazilië ... 63,8% 63,1% 60,6 % 62,7% 60,3%


TH. LIGTHART 69

Deze cijfers geven een nog scherper beeld van de wijziging


inde koffie-exporten, als men berekent, dat voor de jaren
1909/13 Brazilië 69% van den werelduitvoer leverde.

Doordat eenige goede oogstjaren elkaar opvolgden, zijn de

achtergehouden voorraden in Brazilië sterk opgeloopen, ten-

slotte tot een zoodanige hoogte, dat de financiering moeilijk-


heden begon te geven, vooral omdat het onder de heerschende

omstandigheden onmogelijk bleek de koffieprijzen op het hooge

niveau te handhaven. De kunstmatige uitvoerbeperking leidde


dus tot een débacle, die eindigde doordat nieuwe middelen aan

Brazilië toevloeiden op voorwaarde, dat de voorraden geleide-


lijk geliquideerd zullen worden. De volgende staat geeft een

overzicht van de toename van de wereldvoorraden gedurende


een reeks van jaren:

Zichtbare wereldvoorraden koffie op 31 December

in 1000 balen

Opgenomen in Achtergehouden ™ .
de Statistiek in Brazilië

1917 11.337 11.337

1918 11.364 11.364

1919 9.870 9.870

1920 8.765 8.765

1921 9.403 9.403

1922 7.980 7.980

1923 4.467 4.467

1924 5.380 4.000 9 380

1925 5.164 4.383 9-547

1926 4 911 5.990 10.901

1927 5.268 13.120 18.388

1928 5.172 13.551 18.723


1929 5.094 19.969 25.063

1930 5.186 24.123 29 309

Het wereldverbruik is niet nauwkeurig bekend. Wordt dit ge-

schat op 25 a 26 millioen balen, dan blijkt dat er op 31 Decem-

ber 1930 een voorraad was voldoende voor de consumptie van

meer dan een jaar. Deze voorraad zal met een 15 a 16 millioen
70 PRAE-ADVIES VAN

balen moeten afnemen, alvorens overeen verbetering inde po-

sitie kan gesproken worden en waarschijnlijk zullen de prijzen


niet belangrijk verbeteren vóór men de verwachting kan koes-

teren, dat de toestand binnen afzienbaren tijd normaal zal wor-

den.

Men moet hierbij wel in aanmerking nemen, dat een gevoelig


product als koffie soms voor verrassende wendingen inde sta-

tistiek zorgen kan, want een misoogst in het groote productie-


land zou onmiddellijk tot een belangrijke verbetering leiden.

Zoodra een dergelijke verbetering in zou treden, zou de tweede

hand die thans onder den indruk van de groote voorraden in

Brazilië alleen voorzien is van direct benoodigde hoeveelheden,

zich beter gaan voorzien.

Bazilië’s belangen zijn zoo verweven met de welvaart van de

koffiecultuur, dat de zeer slechte positie van dit artikel tot wan-

hoop stemt. Er worden telkens nieuwe plannen gemaakt, die tot


doel hebben, de enorme voorraden te verminderen, maar zoo-

lang weersinvloeden niet willen helpen, staan de kansen slecht.

Begin Mei werd besloten een nieuwe uitvoerbelasting van 10/-

per zak te heffen, waarvan de opbrengst zou moeten dienen om

partijen uit het binnenland te koopen en te vernietigen. Deze

maatregel is niet fraai en ze kan als bewijs dienen voor de on-

overkomelijkheid van de moeilijkheden, waarin Brazilië ver-

keert.

Hoe het zij, de positie van het artikel is ongunstig. Door

het achterhouden van voorraden is een zeer ongezonde toestand

gegroeid, en de genezing zal vermoedelijk slechts langzaam mo-

gelijk zijn, tenzij de Regeering werkelijk tot krasse vernietigings-

maatregelen haar toevlucht neemt. Voorloopig zijn de omstandig-


heden zoo, dat alle producenten genoodzaakt zijn den kostprijs
van hun product te drukken, teneinde aan verliezen te ontkomen.

Het prijsverloop van koffie is na de crisis van 1920/21 op-

waarts gegaan tot 1925, daarna is een daling ingetreden, die


zich geleidelijk heeft voortgezet. Mededeeling no. 88 van het

Centraal Kantoor voor de Statistiek geeft de volgende cijfers,

die het prijsverloop van koffie vanaf 1913 teekenen, voor ro-

busta:
TH. LIGTHART 71

Gemiddelde Index Gemiddelde Index

prijs per 100 K.G. prijs per 100 K.G.

1913 61,68 100 1928 88,93 144

1914 48,88 79 1929 89,57 145

1915 64,44 104 1930

1916 89,76 146 Januari 69,22 112

1917 41,98 68 Februari 68,81 112

1918 37,12 60 Maart 61,52 100

1919 95,83 155 April 61,52 100

1920 76,32 124 Mei 54,24 88

1921 47,86 78 Juni 45,87 79

1922 63,85 104 Juli 46,25 75

1923 77.85 126 Augustus 42,62 69

1924 96, —

156 September 39. —


63

1925 105,19 171 October 48,16 78

1926 97,38 158 November 46,75 76

1927 83,55 135 December 47,80 77

waaruit blijkt, dat tot en met 1929 de prijzen niet ongunstig

waren. De Indexcijfers gepubliceerd door Economisch-Statis'


tische Bericthen voor robusta loco Rotterdam, waarbij de ge-

middelde prijs van 1925 op 100 wordt gesteld, geven een duide-

lijker beeld van de daling vanaf dat jaar:

1925 100 1930 Januari 57,0


1926 90,2 Februari 57,0
1927 76,4 Maart 57,0
1928 80,9 April 57,0
1929 Januari 86,6 Mei 56,6
Februari 88.0 Juni 53,8
Maart 88.0 Juli 51,3
April 88,0 Augustus 48,1
Mei 88.0 September 46,0

Juni 88,0 October 47,3

Juli 88,0 November 47,3


Augustus 87,2 December 47,3
September 84,3 1931 Januari 45,6
October 79,0 Februari 42,8
November 68,0 Maart 41,5
December 59,9
72 PRAE-ADVIES VAN

De ondernemingscultuur zal zonder twijfel trachten door de


thans heerschende crisis heen te komen zonder belangrijke
stukken van de bestaande aanplantingen te abandonneeren.

Het is zeer wel mogelijk, dat ondernemingen in moeilijkheden


geraken, maar dit zal zelden tot sluiting aanleiding geven, daar
de voortzetting dan zal geschieden na reorganisatie, eventueel
onder ander beheer. Men zal algemeen streven naar rationa-

lisatie, bezuiniging etc. om voortgang mogelijk te maken, zoo-

dat de kostprijzen verlaagd zullen worden tot het bereikbare

minimum. Er bestond de laatste jaren weinig animo tot uit-

breiding van de koffiecultuur, in hoofdzaak omdat het voor kli-

maatsinvloeden zoo gevoelige product een wisselvallig rende-


ment geeft, terwijl de vrees voor vernietigende ziekten het kof-

fieplanten inde oogen van velen een zeer speculatief aanzien


schenkt. Daarbij kwam nog de onzekerheid omtrent de markt-

ontwikkeling door de politiek, gevoerd door Brazilië. De vele

onzekere factoren weerhielden het kapitaal om zich te interes-

seeren bij deze cultuur. Het is waarschijnlijk, dat de crisis geen

verandering inde inzichten zal brengen, zoodat aan een uit-

breiding van de Europeesche koffiecutuur niet gedacht zal be-

hoeven te worden. Eerder mag men rekening houden met een

vermindering tengevolge van normale afsterving.


Geheel anders staat de Inlandsche koffieplanter tegenover
het probleem, dat gesteld wordt door de tegenwoordige malaise.
De bevolkings-koffiecultuur wordt zooals.alle Inlandsche cultu-
res kapitaal-extensief gedreven en zooals vele inlandsche cul-

tures ook arbeids-extensief. Er wordt inde aanplantingen dus

betrekkelijk weinig kapitaal en arbeid vastgelegd. Als een kof-

fie-aanplant inde plaats treedt vaneen eenjarige cultuur, is het


onderhoud van den planter gedurende den tijd van planten tot

oogsten feitelijk het eenige kapitaal, dat wordt besteed, men

heeft dus vrijwel alleen hiermede rekening te houden. Daar de

Inlander inden regel nieuwe koffietuinen op maagdelijke gron-

den aanlegt en dan tegelijk met het koffiezaad eenjarige voe-

dingsgewassen inden grond pleegt te brengen, wordt voor het

eerste jaar geen bijzondere arbeid besteed. Veelal worden het


tweede jaar nog voedingsgewassen tusschengeplant, waarvan

de koffieboer leven kan en op deze wijze wordt de omweg van

arbeid tot rendement sterk bekort.


TH. LIGTHART 73

Aan onderhoud wordt weinig gedaan, alleen wordt zoo nu en

dan het zwaarste onkruid gewied. Doelbewuste bemesting komt

weinig voor en zelfs neemt de planter meestal niet de moeite

om voor schaduwboomen te zorgen, welke voor de koffiecultuur

zeer wenschelijk zijn.


Als de aanplant rijp is voor den oogst is er dus weinig kapi-
taal aan ten koste gelegd en de boer heeft niet het gevoel alsof in

zoo'n aanplant door hem een kapitaal aan arbeid is gestoken.


Hij staat dus geheel anders tegenover zijn koffietuin dan de Eu-
ropeaan, die geld, zorg en arbeid aan zijn onderneming gegeven
heeft. De Inlander zal oogsten, zoolang de opbrengst een beloo-

ning geeft voor zijn daaraan besteden arbeid en veelal wordt de

opbrengst beschouwd als een extra-bate, daar hij het onder-


houd voor zich en zijn gezin uit andere aanplantingen trekt.

Wordt de koffieprijs voor sommige tuinen te laag om nog loon

op te brengen, dan zullen de boeren het oogsten staken of hun


product bewaren tot betere tijden.
Treedt zoo’n toestand in, dan zullen inden regel geen nieuwe

boomen worden geplant en daar een groot deel van de bevol-

kingsaanplantingen door gebrek aan schaduw geen langen le-


vensduur heeft, bestaat de kans, dat de productie dan gaat da-
len. Een herstel zal eerst komen, als de koffieprijzen beter wor-

den, maar men moet dan weer wachten op het verstrijken van

den langen termijn tusschen planten en oogsten.


Het arbeidersvraagstuk is voor koffie de laatste jaren ook van

belang geworden, daar de grootere boeren veelal niet meer al-

leen met hun gezin de oogsten kunnen binnenhalen en verwer-

ken. Daar eigen arbeid inde prijsberekening niet als een waarde

pleegt te worden ingezet, verandert de calculatie geheel en al

als loon betaald worden moet. Soms kan de boer volstaan met het

afstaan vaneen deel van zijn oogst, maar naarmate de prijzen

dalen zal dat deel grooter moeten zijn en dan zal eerder worden

overgegaan tot het ongeplukt laten van het oogstgedeelte, dat de


eigen familie niet verwerken kan.

Op Sumatra heeft de bevolking zich toegelegd op de cultuur

van robusta-koffie. Dit product heeft de voordeelen, dat het beter


bestand is tegen ziekten en weersinvloeden dan arabica’s en dat

de opbrengst per boom grooter is, maar als nadeel de zeer ordi-
74 PRAE-ADVIES VAN

naire kwaliteit, waardoor het in concurrentie moet treden met

ordinaire Santossoorten, wat sterken invloed heeft op den prijs.


De arabica’s, die tot de fancysoorten gerekend worden, handha-
ven zich ineen slechte markt beter.

VIII. PEPER.

Dit product is lang bestand gebleven tegen de algemeene prijs-

daling en men is geneigd zich af te vragen, waarom alle produc-


ten omlaag gingen, terwijl dit eene zich lang van den conjunctuur-

omslag niets scheen aan te trekken. Men zoekt dan naar verschil-

len tusschen bijv. peper en rubber. Het valt dan allereerst op,

dat de productie van peper wel fluctuaties heeft vertoond inden

loop der jaren, maar dat een belangrijke toename niet valt aan

te wijzen. Nederlandsch-Indië verreweg de voornaamste pro-

ducent exporteerde gemiddeld:

van 1913/19 25730 ton per jaar


van 1920/24 30385 ton per jaar

van 1925/29 25420 ton per jaar

De wereldexport in tons bedroeg de laatste jaren (C. K. v. ü.

St. mededeeling 86) in tons:

1929 1928 1927 1926 1925

Export Buitenland 12000 10416 18884 7846 11118

Export Ned. Indië 28189 24229 21219 24494 28958

Totaal 40189 34645 40103 32340 40076

De schommelingen inde productie hielden verband met het

slagen van de oogsten of met markttoestanden. Ongunstige prij-


zen doen dit product, dat niet aan bederf onderhevig is, wel eens

opslaan en achterhouden tot betere omstandigheden intreden.


Peper wordt verkocht in witte en zwarte kwaliteit. De eerste

soort is duurder dan de tweede, het verschil in prijs is echter vrij

stabiel, zoodat behoudens bij sterke speculatieve schommelin-

gen de prijzen voor zwart en wit tezamen op en neer gaan.

Zwarte en witte peper komen van dezelfde ranken, het verschil


schuilt in hoofdzaak inde bewerking, waarbij echter in aanmer-
TH. LIGTHART 75

king moet worden genomen, dat niet alle peper geschikt is om

tot wit te worden verwerkt.

In sommige streken wordt peper in geregelde aanplantingen


gekweekt, in andere is de cultuur een bij-cultuur.
Rubber en peper worden veelal in dezelfde gewesten gevonden
als bevolkingscultuur, in het bijzonder in Borneo, Palembang,
Lampongsche Districten en Atjeh. Daar de peperprijzen zich be-
trekkelijk goed gehandhaafd hebben, is de pepercultuur eenigs-
zins uitgebreid en het is niet onwaarschijnlijk, dat hier en daar

rubber door peper is vervangen. De uitvoercijfers van peper in

tons van 1000 Kg. waren vanaf 1920:

Zwart Wit Totaal

1920 13.303 5.858 19.161

1921 21.969 7.614 29.583

1922 26.185 6.868 33.053

1923 21.501 7.116 28.617

1924 32.967 8.553 41.520

1925 22.192 6.765 28.957

1926 19.435 5.059 24.494

1927 14.623 6.596 21.219

1928 17.102 7.128 24.230

1929 19.149 9.056 28.205

1930 20.940 12.203 33.143

In sommige streken, waar rubber zich sterk uitbreidde, liepen


de peperuitvoeren terug:

uitvoeren in tons van 1000 Kg.

Atjeh Westerafd. Z. en O. afd.


Borneo Borneo

1920 2641 1916 1699

1921 4893 2302 1898

1922 4354 1922 1942

1923 3809 1842 1796

1924 2752 1653 1962

1925 2913 1490 1322

1926 1887 778 1071

1927 1848 967 1347

1928 1470 871 1338

1929 1385 865 1721


76 PRAE-ADVIES VAN

In Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo schijnt de bewe-


ging al weder in omgekeerde richting te gaan en begint peper zijn
oude plaatste heroveren.
De pepercultuur is in handen van Chineesche en Inlandsche

planters. Daar de cultuur meer aandacht en moeite vereischt

dan die van rubber, mag men aannemen, dat de Inlanders bij
een niet al te groot verschil in opbrengst de rubbercultuur zul-

len prefereeren, de Chineezen zullen echter streven naar een

verbetering en grootere winstgevendheid van de pepercultuur

en deze zeker niet voor rubber laten varen, als geen groot voor-

deel ze daartoe verlokt. Daar peper een langjarige cultuur is,


bemerkt men verschuivingen niet onmiddellijk, doch eerst dan

wanneer nieuwe aanplantingen gaan voortbrengen. Het is nu

treffend dat het witte product in verhouding tot het zwarte toe-

neemt. Daar de bewerkelijke witte peper in hoofdzaak van Chi-

neesche aanplantingen komt, wordt het aannemelijk, dat de In-

landers peper door rubber hebben vervangen, terwijl de Chinee-


zen de pepercultuur hebben uitgebreid.
De prijzen van peper bleven in tegenstelling met vrijwel
alle andere producten oploopen tot in 1929, daarna trad in

1930 een daling in, die scherp verliep, zooals de volgende no-

teeringen voor zwarte Lampong peper in New York doen zien:

1 Januari 1930 ets. p. lb 1 Sept. 1930 14 ets. p. lb

1 Maart 1930 ets. p. lb 1 Nov. 1930 14 ets. p. lb

1 Mei 1930 27 ets. p. lb 1 Dec. 1930 ets. p. lb

1 Juli 1930 21 ’cts. p. lb 31 Dec. 1930 13 ets. p. lb

Mededeeling No. 88 van het C. K. v.d. St. geeft de volgende


prijs- en verhoudingscijfers voor witte Muntok peper in gul-
dens per 100 Kg.:

Prijs Index Prijs Index

1913 85,07 100 1928 224,97 264

1914 84,41 99 1929 229,54 270

1915 90,08 106 1930 Jan. 138,44 163

1916 83,89 99 Febr. 145,75 171

1917 89,03 105 Maart 145,31 171


TH. LIGTHART 77

1918 91,40 107 April 131,94 155

1919 124,81 147 Mei 106,87 126

1920 111,75 131 Juni 108,06 127

1921 75,19 88 Juli 81,37 96

1922 62,17 73 Aug. 65,56 77

1923 59,97 70 Sept. 66,00 78

1924 81,19 95 Oct. 88,25 104

1925 116,81 137 Nov. 95,50 112

1926 157,85 186 Dec. 91,12 107

1927 206,54 243

Het hoogste gemiddelde viel in Juli 1929 met ƒ 265,50, index

312.

Peper is dus in tegenstelling met suiker, rubber, coprah, kof-


fie en vele andere andere producten boven het niveau van 1913

gebleven. Eerst in Augustus 1929 kwam het onder den invloed

van de algemeene malaise, die een prijsafbrokkeling veroor-

zaakte, waarvoor inde statistische positie van het product geen

aanleiding gevonden kan worden. Het is wel zeer opmerkens-


waard, dat de daling eerst intrad bij den aanvang van de crisis,
en dat de prijsstijging tot vlak voor den scherpen omslag aan-

hield.

Ondanks de scherpe daling is de prijs loonend gebleven wat

aanleiding zou kunnen geven tot een meer algemeenen overgang

van rubber naar peper, zooals hierboven voor Z. & O. Borneo

werd verondersteld.

IX. RIJST.

Daar het overgroote deel van de bevolking in Nederlandsch-


Indië voor zijn levensonderhoud op de eigen productie is aan-

gewezen, speelt de teelt van rijst, het hoofdvoedsel, een belang-


rijke rol. Door de algemeene depressie lijdt de bevolking schade,
maar die schade is niet te vergelijken bij de misère, die ont-
staan kan dooreen ernstige mislukking van den rijstoogst.
Lage rijstprijzen en een ruim beschot van den eigen oogst zijn

in het leven van den Inlander zeer belangrijke factoren.


78 PRAE-ADVIES VAN

1929 was in dit opzicht geen gunstig jaar. Er heerschte droog-

te. zoodat de oogsten van rijst en tweede gewassen tegenvielen,


1930 was echter weer goed en leverde ruime paddieoogsten.
Nederlandsch-Indië is; wat betreft de rijstvoorziening, nog niet

geheel van het buitenland onafhankelijk, zooals de volgende

cijfers doen zien:

U - ■

]aar Rijstinvoer in tons van 1000 K.G. Rijstuitvoer in

Madoera Buitengewesten Totaal 1000 K.G.


Java en tons v.

1921 570.042 178.862 748.904 2799

1922 400.773 223.856 624.629 23050

1923 199.898 ' 217.762 417.660 30309

1924 242.864 208.486 451.350 40490

1925 252.801 281.466 534.267 31366

1926 312.249 318.213 630.462 32555

1927 104.366 366.065 470.431 11290

1928 182.683 401.395 584.078 9179

1929 345.850 389.172 735.022 12506

1930 249.292 378.085 627.377 6498

Vooral de Buitengewesten zijn op een belangrijken invoer

aangewezen en ze ontvangen dien zoowel direct als via Java.


Naarmate de bevolking zich meer op de teelt van handelsge-

wassen toe gaat leggen, wordt ze afhankelijker van invoer van

voedingsmiddelen. Dit is voor de ontwikkeling van het land

gunstig, want onder normale omstandigheden zullen de han-

delsgewassen meer opbrengen dan noodig is om den invoer van

rijst te financieren en bovendien brengt de teelt van handels-

gewassen de bevolking in aanraking met het wereldverkeer,


wat opvoedend werkt. De teelt van voedingsgewassen wordt
vrijwel nergens geheel verlaten, zoodat inden regel een com-

binatie voorkomt, die de economische basis van den inland-

schen landbouw versterkt. Gaat het slecht inde handelsgewas-

sen, dan zal vanzelf de verbouw van voedselgewassen zich uit'

breiden en omgekeerd zal een goede conjunctuur voor handels-

gewassen de aandacht van den voedselbouw wegtrekken.


Korte mededeelingen van de afdeeling Landbouw No. 10 ge-

ven eenige teekenende cijfers, die aantoonen dat inde meeste


TH. LIGTHART 79

rubberstreken het rijstinvoer excedent per hoofd der bevolking

tot 1926 belangrijk steeg om daarna weer te dalen. Hieruit

blijkt, dat de invoer toe- en afnam in overeenstemming met de

meerdere of mindere opbrengst van rubber.

De rijstproductie van de buitengewesten is onbekend. Ze


wordt in het land verbruikt en men beschikt nog niet over vol-

doende gegevens om een goede taxatie te maken. Voor Java


zijn meer gegevens bekend en de producties sawahpaddie wer-

den voor de verschillende jaren als volgt geschat:

1921 5.103.409 ton 1926 6.448.609 ton

1922 6.227.329 1927 6.596.808


„ „

1923 6.198.042 „
1928 6.356.173 „

1924 6.419.907 „
1929 6.217.234 „

1925 6.057.754 1930 6.484.800


„ „

De producties van paddie gogo beliepen:


gemiddeld 1921/28 472.300 ton; 1929 540.000 ton; 1930 600.00 ton.

De rijstprijzen daalden met de algemeene depressie in 1930.

De pasarprijzen voor Saigon-rijst waren als volgt:

1922 gemiddeld 9,03 Maart gemiddeld 9.73

1923 „
8,63 April „
9,43
1924 „
9,97 Mei „ 9,22
1925 9,98 Juni 9,26
„ „

1926 „
10,60 Juli „
9,42
1927 „
10,09 Aug. 9,22

1928 „
9,67 Sept. „
9,12
1929 „ 9,92 October 9,04

1930 Jan. 10,20 Nov. 8.48


„ „

1930 Febr. „
10.05 Dec. „
8,10

Zooals reeds boven werd opgemerkt, daalden de kleinhandels-


prijzen langzamer dan de groothandelsprijzen en de daling
van de kosten van levensonderhoud is dan ook nog niet geheel
bevredigend. Het C. K. v.d. St. geeft hieromtrent eenige index-
cijfers: 1 i ' 1
80 PRAE-ADVIES VAN

Berekende uitgaven voor eenige levensbehoeften


vaneen Europeesch gezin:

1913 100 1923 183 Maart 161

1914 106 1924 175 April 159

1915 122 1925 166 Mei 161

1916 130 1926 163 Juni 158

1917 144 1927 161 Juli 158

1918 161 1928 161 Augustus 155

1919 168 1929 161 September 156

1920 204 1930 October 155

1921 218 Januari 161 November 154

1922 195 Februari 162 December 151

Kosten van eenige belanrijke levensbehoeften der


Inlandsche bevolking:

1913 100 1925 166 1930 Febr. 169 1930 Aug. 150

1920 262 1926 174 Maart 162 Sept. 147

1921 213 1927 160 April 153 Oct. 144

1922 173 1928 148 Mei 155 Nov. 139

1923 160 1929 158 Juni 154 Dec. 133

1924 167 1930 Jan. 168 Juli 152

Het indexcijfer voor de levensbehoeften van de Inlandsche

bevolking wordt sterk beinvloed door den prijs van rijst, daar
de rijstwaarde ongeveer 50 % van het totaalbedrag vertegen-
woordigt. Hieruit blijkt wederom, hoe ’n belangrijke rol de rijst-

productie en de rijstprijs spelen inde Inlandsche maatschappij,


en hoe het wel en wee van de Inlandsche bevolking allereerst
van de positie van dit product afhankelijk is.

In 1929 waren op Java & Madoera door alle cultuur-onder-


nemingen tezamen 680.464 H.A. in beslag genomen, terwijl
door de Inlandsche bevolking rijst werd geoogst van 3.424.642

H.A. Om de verhouding tusschen de Westersche ondernemin-

gen en de cultuur van Inlandsche voedselgewassen nog scher-

per te teekenen, moet men bij de geoogste rijstvelden:


1.704.772 H.A. mais

955.073 H.A. knolgewassen

593.939 H.A. peulvruchten


TH. LIÜTHART 81

voegen, waardoor men tot een totaal van 6.678.426 H.A. komt.

Deze cijfers verduidelijken dein de inleiding gegeven be-

schrijving van de voortplanting van conjunctuur-golven inde

Inlandsche maatschappij.

X.

Na de beschouwingen, waarin getracht is een uiteenzetting

te geven van den invloed van de crisis op eenige belangrijke

producten, kan de beschrijving volgen van den invloed op de

Indische maatschappij in haar geheel.


Voorop gesteld kan worden, dat voor Indië, zooals voor de

heele wereld, de tijd van stijgende conjunctuur er één is ge-

weest van uitbreiding van de productiemiddelen. Deze uit-

breiding is gezocht zoowel in intensiveering, als in ontginning


van nieuwe gebieden. Daar het suikerareaal, tengevolge van de

agrarische wetgeving, voor belangrijke uitbreiding niet vat-

baar is, werd hier heil gezocht in intensiveering en daarmede

is een schitterend succes behaald, bij rubber werd zoowel


door cultuurverbetering als door ontginning vergrooting van de

productiemiddelen bereikt, bij extensief gedreven cultures


bestond de vergrooting van de productiemiddelen alleen in uit-

breiding van de aanplant.

Intensief werkende bedrijven legden kapitaal vast in machi-

nerieën, gebouwen, proefstations, etc., extensief werkende zet-


ten arbeid om in productiemiddelen, het productie-apparaat
is dus tijdens de jaren van opgang vrijwel op elk gebied ver-

groot en toen de omslag kwam was de potentieele productie


in vele bedrijven nog niet bereikt, doch bevond de toename van

de voortbrenging zich nog in opgaande lijn.


Tenslotte is de afzet geremd, doordat de productie van som-

mige producten zich onevenredig heeft uitgezet ten opzichte


van andere, er is een stremming in het ruilverkeer ontstaan,
een deel van de agrarische producten kon niet worden opgeno-

men, zoodat een stilstand ontstónd, waarop de bedrijven niet

waren ingeschoten. Vooral langjarige gewassen kunnen zich

moeilijk aanpassen aan een stilstand, omdat zij worden voort-

gebracht dooreen apparaat, dat in teeds groeiende productie


82 PRAE-ADVLES VAN

is, zoodat de voortbrenging zelfs nog eenige jaren stijgen blijft,


nadat alle uitbreidingen zijn stopgezet; eenjarige gewassen zou-

den dooreen gezonde reactie op de veranderde omstandigheden

vrij snel de productie in overeenstemming kunnen brengen met

de consumptie, maar zooals bij het artikel suiker beschre-

ven, bestaat inde wereldproductie allerminst de neiging om de

economische wetten voor een normale reactie te laten zorgen.

Het resultaat voor Nederlandsch-Indië is, dat de producten-

prijzen dalen, de winsten verminderen en tenslotte omslaan in

verliezen.

Een herordening inde productie moet plaats hebben om pro-

ductie en consumptie met elkaar in overeenstemming te bren-

gen. Daarbij mag men rekening houden met een toenemende

consumptie, daar telkenjare het aantal consumenten toeneemt,


en met een onder den druk van de beschreven, remmende fac-

toren stokkende productie.

Er zijn echter omstandigheden, die alleen sprekende over

het Oosten de herordening tegenhouden, t.w.:

a. de tolmuren, die in vele landen verschillende producten

van Indischen bodem uitsluiten. Hier wordt allereerst

aan suiker gedacht, waarover hierboven reeds bijzon-


derheden vermeld zijn; naast de afsluiting van verbruiks-

gebieden bestaat nog de bescherming, die minder-

waardige producenten inleven houdt (Frankrijk: rubber);


b. de handelspolitiek van Japan, die herstel in het Oosten

bemoeilijkt;
c. de daling van den zilverprijs, die de koopkracht van China

sterk heeft verminderd;


d. de veranderde positie van Rusland, dat zóó arm is, dat

het geen tropische producten meer op kan nemen en om

kapitaalsgoederen te verwerven genoodzaakt is den uit-

voer te verhoogen, zoodat Nederlandsch'lndië de con-

currentie van Russische suiker op de Britsch-lndische

markt ondervindt;
e. de Britsch-lndische politieke moeilijkheden;
f. de tariefmuren van Australië en de financieele politiek
van dit land, die den uitvoer daarheen zeer bezwaarlijk
maken.
TH. LIGTHART 83

De vraag of de huidige crisis er een is van overproductie of

onderconsumptie is van weinig belang, daar deze twee woor-

den feitelijk verschillende uitdrukkingen voor denzelfden toe-

stand zijn. Van algemeene overproductie kan nooit sprake zijn,


zoolang niet alle bevolkingen in alle materieele behoeften kun-
nen voorzien en zoo beschouwd, heerscht er nog steeds een

chronische onderconsumptie, zoodat te geringe verbruiksmoge-


lijkheden niet de aanleiding van de heerschende crisis kunnen

zijn.
De maatschappij is in voortdurend groeiende beweging en

de groei gaat schoksgewijze. Telkens als de productiemiddelen


een snelle ontwikkeling hebben doorgemaakt, blijkt dat er

op een of ander gebied „teveel” aanwezig is zoodat

voor de producenten van dit gebied de prijzen door over-

groot aanbod omlaag gaan, tenslotte zóó omlaag, dat de

productie voor de producenten geen vergoeding meer geeft


voor kosten en productie-moeite. Deze producenten vallen

dientengevolge als koopers uit en andere bedrijfstakken zien


hun afzetten verminderen. De maatschappij staakt gedeeltelijk
het ruilen van producten, men leeft voort op bestaande reser-

ve, men teert in op voorraden en men maakt geld vrij, dat

inde bedrijven gestoken is. De goederenvoorraden in handen

van producenten nemen toe, omdat het onmogelijk is dadelijk


de productie te staken, geldkapitalen staken hun omloop-
beweging, er treedt een tijdelijke stilstand in, die voor een voort-

stuwende maatschappij een ziekte beteekent, welke men groei-

stuip zou kunnen noemen.

Deze groeistuip bewijst, dat aan de kapitalistische organisa-


tie fouten kleven, die schuilen inde productie. Deze houdt,
waar ze gedreven wordt door verschillende van elkaar onaf-

hankelijke producenten, geen rekening met de bestaande behoef-


ten. Het staat echter vast, dat productie volgens een vast plan
al evenmin een bevredigend resultaat zou geven, omdat het

niet mogelijk is in onze ingewikkelde maatschappij de golvende


lijn van behoeften nauwkeurig te volgen.

Hierboven is het ontstaan vaneen abnormale productie voor

eenige producten beschreven. In deze crisis heeft de oneven-

redige productie zich in het bijzonder geopenbaard bij land-

bouwproducten in het algemeen.


84 PRAE-ADVIES VAN

Om weer in gezonde banen te komen zijn twee dingen rioo-

dig: vermindering van productie van de goederen, waarvan

thans een overschot op de markt drukt, door het afvallen van

de grensproducenten, en vermeerdering van de consumptie.

Wat het eerste punt betreft werd reeds opgemerkt, dat de pro-

ductie-afname tegengewerkt wordt door bescherming van zwak-

ke producenten, wat in het bijzonder naarvoren treedt bij het

product suiker, de vermeerdering van de consumptie wordt te-

gengehouden door loonsverlaging, die in vele bedrijven onder de


heerschende omstandigheden onafwendbaar is, en door ’t kunst-

matig hoog houden van de prijzen op de verbruiksmarkten, ten-

gevolge van bescherming.


Waar de maatschappij onder de telkens weerkeerende crises

lijdt, ligt het voor de hand, dat men pogingen wil doen de
gevolgen te verzachten. Men wil daartoe veelal op het gebied
van de productie de macht van het „laisser faire, laisser aller”
breken, helaas, valt men daarmede deze macht juist aan de

verkeerde zijde aan, waar haar toepassing inde richting van

herstel werkt.

Beschouwen we twee belangrijke Indische producten: suiker


en rubber, dan behoeft het na het bovengeschrevene geen be-

toog, dat de positie van suiker gevaarlijker is dan die van rub-

ber, omdat bij het eerste product allerlei abnormale krachten

op een zoodanige wijze de zwakke producenten helpen, dat

goedkoop produceeren volstrekt niet een zekere redding be-


teekent. De prachtige intensiveering van het Indische bedrijf
en de lage kostprijs, die wel nergens overtroffen wordt, wor-

den waardeloos gemaakt door de muren, die andere producen-


ten om hun gebied trekken. Wordt op den ingeslagen weg van

protectie voortgegaan, dan zou ’s werelds beste producent ten

onder kunnen gaan, wat natuurlijk een groot maatschappelijk


verlies zou beteekenen. Bij rubber werken normale factoren

aan het herstel. Daar zullen de zwakke producenten uitvallen


en de krachtige zullen de maatschappij goedkoope, maar van

producentenstandpunt gezien, loonende rubber kunnen leveren.

Thans dienen de gevolgen van de crisis voor de koloniale

maatschappij nader beschouwd te worden.


TH. LIGTHART 85

Het eerste duidelijke verschijnsel is, dat de winsten van on-

dernemingen en ondernemers inden ruimsten zin afnemen, om

tenslotte om te slaan in verliezen. De ondernemingen zullen


het winstuitkeeren staken, zoodat dividenden en tantièmes ver-

minderen, waardoor inde rijen van de hoogere inkomens de

crisis en meestal reeds het naderen vaneen crisis, voelbaar

wordt. De kleinere producenten, waaronder de Inlandsche, die


voor de markt werken, zullen voor hun producten eveneens

minder in ruil ontvangen, waardoor ze genoodzaakt zullen zijn


hun levenswijze te veranderen en hun uitgaven in overeen-

stemmig te brengen met hun veranderde inkomsten.


Het logische gevolg van de inkomsten-vermindering zal zijn,
dat getracht wordt de kostprijzen van de producten te verlagen,

De Inlanders zullen daartoe afstand doen van koeliehulp en

zich bepalen tot gezinsarbeid, de ondernemingen zullen op haar

uitgaven tot het uiterste bezuinigen en zullen daartoe trachten

met minder (personeel te werken <( werkloosheid), de loonen

te verlagen, etc.. Bij voortzetting van de crisis zal men stre-

ven naar economischer productie, die in hoofdzaak bereikt

moet worden door intensievere samenwerking. Men zal trach-

ten ondernemingen te vereenigen, waardoor personeel- en

kostenbesparing ontstaat en besparing op gebruik van machi-

nerieën, werktuigen, materialen, etc.


Al deze maatregelen leiden aan den eenen kant tot verlaging

van den kostprijs, aan den anderen kant tot afname van de

koopkracht inde maatschappij.


Om de bedrijven in stand te kunnen houden, is het noodig zoo

goedkoop mogelijk te produceeren, en hoezeer het werkloos-

heids- en loonstandaardvraagstuk tot onaangename gevolg-


trekkingen aanleiding kunnen geven, is het voor de Indische

maatschappij in haar geheel een geluk, dat ze nog zoo snel op

veranderende omstandigheden reageeren kan. Er is op het ge-

bied van kostprijsverlaging veel bereikt en waarschijnlijk is

men nog niet tot het uiterste gekomen.

De goede zijde van deze crisis is dan ook, dat er grenspro-

ducenten afvallen, dat de kostprijzen algemeen verlaagd worden

en dat de organisatie van de bedrijven wederom wordt ver-

beterd.
86 PRAE-ADVIES VAN

Bij eenjarige gewassen zal men betrekkelijk spoedig tot in-

krimping van aanplantingen overgaan. De minst geschikte


gronden, die bij iets hoogeren prijs nog juist voor productie
geschikt waren, vallen uit en zullen door de bevolking in ge-

bruik genomen worden voor de productie van voedingsgewas-


sen. Bij langjarige gewassen zal men uitbreidingen stop zetten

en zeer waarschijnlijk zal de toename dezer aanplantingen in

1929, 1930 en 1931 zeer gering zijn. Intusschen sterven regel-


matig oude aanplantingen af en worden slechte landen geaban-

donneerd, men mag dus aannemen, dat deze crisis over eeni-

ge jaren zich nog zal doen voelen ineen tijdelijken teruggang


van de productie van veeljarige gewassen.

Op vele Inlandsche aanplantingen zal de oogst worden ge-

staakt, omdat de opbrengst geen loon meer levert aan den be-

zitter. Hierdoor zal met de productie de koopkracht afnemen.

In het algemeen zal snel een groote versobering intreden in


Westersche kringen en inde Oostersche kringen, die geheel of
gedeeltelijk zijn opgenomen inde geldhuishouding.
De groote ondernemingen zullen zooals reeds boven ge'

zegd haar uitbreidingen voor een groot gedeelte staken, ze

zullen dus geen kapitaalgoederen meer bestellen. De vraag

naar machinerieën zal sterk afnemen en daar doorgevoerde be-

zuiniging leidt tot spaarzamer gebruik van alle materialen en

werktuigen, zullen ook de bestellingen hiervan verminderen.


Door de versobering in bedrijf en in het particuliere leven,

door de hier en daar optredende verarming zal een geringer im-

port noodig zijn, zoodat men aannemen mag, dat de invoeren

zich in dalende ridhting zullen bewegen. Tot en met 1929 zijn

de goederen-invoeren gestegen, in 1930 trad een scherpe da-


ling in. De cijfers in millioenen guldens zijn als volgt:

1925 863

1926 924

1927 928

1928 1030

1929 1166

1930 923
TH. LIGTHART 87

De uitvoercijfers waren reeds lang aan het dalen, wat be-

grijpelijk is, daar de prijzen van de meeste producten sinds 1925


regelmatig zijn gedaald. Ze beliepen in millioenen guldens.

1925 1814

1926 1598

1927 1657

1928 1590

1929 1488

1930 1233

De handel ondervindt den invloed van dalende prijzen en af-

name van omzetten, zoodat de malaise zich in dezen bedrijfs-

tak voortzet, en uit den aard der zaak zullen alle nevenbedrij-
ven, zooals scheepvaart, assurantiewezen, bankbedrijf etc., de
gevolgen ondervinden.
Voor elk bedrijf is de allesbeheerschende vraag, of het de

crisis, waarvan de lengte onbekend is, doorkomen zal. Men zal

dus een algemeen streven naar toenemende liquiditeit waar-

nemen. In het bijzonder zullen cultuurondernemingen alles doen


om zich van middelen te voorzien, omdat de banken ineen cri-

sisperiode angstig zijn groote credieten in cultures te steken.


Dit houdt verband met het feit, dat de cultuurbanken zelf

sterk bij diverse cultures geïnteresseerd zijn, zoodat ze in

moeilijke tijden allereerst aan eigen ondernemingen moeten


denken, terwijl de andere banken zeer voorzichtig met crediet-

verstrekking moeten zijn, daar een cultuurcrediet de neiging


heeft in slechte tijden van langen duur te worden. Men weet

niet, wanneer verbetering intreden zal, dus men kan niet taxee-

ren, wanneer wederom op winsten gerekend kan worden.


Bij elke crisis voelt men in Indië scherp de bezwaren van het

feit, dat de grootste banken eigen belangen bij de cultures heb-


ben en dat de andere banken het geven van cultuurcredieten

niet in hun bedrijf hebben opgenomen. Verstrekken van cultuur-

crediet vereischt een speciaal beleid, want de bank moet om

zich eenigszins zeker te stellen, oogstverband vestigen ten las-


te van de debitrice en bij een oogstverband behoort een consig-

natiecontract. De bank moet zich dus gaan toeleggen op den


88 PRAE-ADVIES VAN

verkoop van de producten, waartoe een aparte organisatie noo-

dig is. Bovendien moet de geldgeefster de waarde van de on-

derneming en het gevoerde beheer kunnen beoordeelen, waartoe

ze een staf van cultuur-technici behoeft. Tenslotte moet de bank,

als de omstandigheden tot executie van het onderpand nopen,

bereid zijn de onderneming te koopen, teneinde haar zelf ver-

der te drijven tot ze in staat zal zijn haar elders onder te bren-

gen. Cultuurcredieten plaatsen de geldschieters dus op den duur

meestal voor de noodzakelijkheid om zelf in mindere of meer-

dere mate cultuurbank te worden. Laten de statuten of laat de

door het bankbestuur gewenschte politiek dit niet toe, -dan is


het gevolg dat de bank haar credieten zeer beperkt moet hou-

den, wat ineen crisis verlammend op de bedrijven werken kan.

De oplossing van het probleem van credietverstrekking in

crisistijden is zeer moeilijk. De bezwaren van ihet tegenwoor-

dige stelsel zijn bekend en erkend, maar ze zijn niet te ontgaan,


want het is logisch, dat de cultuurbanken allereerst eigen bezit

en eigen relaties beschermen, en dat gewone banken er tegen

op zien zich op het gebied van cultuurbanken te begeven. Men

kan bovendien niet ontkenen, dat verscheidene cultuurbanken in

den loop van de jaren er toe zijn overgegaan om de eigen cultuur-

belangen meer en meer uitte breiden, zoodat ze bij ihet optreden


vaneen ernstige crisis zich noodwerdig moeten beperken, wat
betreft het steunen van onafhankelijke ondernemingen.
Inde prisis van 1920/21 gaf dit aanleiding tot de oprichting
van de Cultuur Hulpbank voor Nederlandsch-Indië, die zich ten

doel stelde het instandhouden van de cultures in Nederlandsch-

Indië door het verleenen van credieten, door aankoop zoo noo-

dig van derzelver bezittingen en voorts door alle wettige midde-

len. Het Gouvernement stelde zich aansprakelijk voor verliezer,

tot een bedrag van ƒ 5.000.000. —. Deze bank zou alleen in wer-

king treden als crediet verzocht werd door ondernemingen, die


bij andere banken niet terecht konden. Daar de crisis tijdig voor-

bijtrok is de steun van de Cultuurhulpbank slechts voor één on-

derneming ingeroepen.
Waar alle ondernemingen zullen streven naar zoo groot moge-

lij'ke liquiditeit, zullen middelen beschikbaar komen, die belegging

op korten termijn zoeken. Dit soort belegging is in Indië moeilijk


TH. LIGTHART 89

te vinden, de gelden zullen dus afvloeien naar de banken om ge-

heel of gedeeltelijk in Holland te worden uitgezet.

De inkrimping van het bedrijfsleven, de daling van de prijzen


moeten bemerkbaar zijn inde terugvloeiing van circulatiemidde-

len naar decentrale bankinstelling, dus inde afname van de bil-

lettencirculatie en de zilvercirculatie. De balansen van de Java-

sche Bank brengen dit duidelijk in beeld:

Zilveren standpen- Bankbiljetten in

ningen en pasmunt omloop

4 April. . . .
1925 51.803.781.13 273.429.985.

4 Juli ....
1925 48.031.231.99 299.433.010.

3 October. .
.
1925 43.399.942.81 327.774.955.

2 Januari. . .
1920 40.642.239.10 355.050.590.

3 April . . .
1926 40.354.287.69 331.039.480.

3 Juli ....
1926 35.376.884.06 331.580.615.

2 October . .
1926 30.161.373.70 330.457.100.

1 Januari. . .
1927 29.385.654.86 320.011.390.

2 April . . .
1927 32.110.'63.86 307.259.685.

2 Juli ....
1927 24.532.601.35 316.975.420.

1 October .
1927 17.768.186.30 320.812.385

7 Januari . .
1928 18.315.932.21 323.011.990.

7 April . . .
1928 19.331.011.64 311.296.015.-

7 Juli ....
1928 14.984.264.73 316.888.855.

6 October . .
1928 15.909.252.56 323.727.085.

5 Januari . .
1929 21.969.309.34 311.405.420.

6 April . . .
1929 18.317.254.15 308.312.595.

6 Juli ....
1929 21.650.577.48 308.097.700.-

5 October . .
1929 23.894.632.45 312.349.360.-

4 Januari . .
1930 29.627.413.80 291.025.810.

5 April . . .
1930 31.136.000. 269.985.000.

5 Juli ....
1930 23.359.000. 276.887.000

4 October . .
1930 32.967.000. 260.484.000.

3 Januari . .
1931 40.501.000. 253.659.000.

28 Maart . . .
1931 47.429.000. 238.651.000
90 PRAE-ADVIES VAN

De crisis heeft een nadeeligen invloed gehad op de financiën

van het Gouvernement, dat zich genoodzaakt zag tot krachtige

bezuinigingsmaatregelen zijn tpevlucht te nemen. Alhoewel deze

moeilijke periode zich voor Nederlandsch-Indië duidelijk aankon-

digde inde geleidelijk dalende productenprijzen, werd de Indi-


sche huishouding op den ouden voet voortgezet. Dit moést toi

moeilijkheden leiden, toen de lage prijzen het Gouvernement

troffen als belasting-inner en als producent van rubber, tin, etc..


Deze moeilijkheden hebben thans gedwongen tot:

a. uiterste bezuiniging bij de uitvoering van publieke werken,


b. belastingverhooging,
c. verlaging ambtenarensalarissen.
Deze drie maatregelen werken mee om de crisis te verscher-

pen. Het is in crisistijden voor het Gouvernement de beste tijd


om noodige werken uitte voeren, want daarmede werkt het cri-

sisbestrijdend, doordat arbeid wordt opgeëischt en de prijzen


zijn gewoonlijk het laagst. Belastingverhooging verscherpt de

moeilijkheden, waarin handels- en bedrijfsleven gewikkeld zijn


en houdt prijsdaling inden kleinhandel tegen, verlaging van de

ambtenaarssalarissen vermindert de koopkracht van deze cate-

gorie van de bevolking.


Met deze opmerkingen wordt niet bedoeld, dat de genomen

maatregelen overboudig zouden zijn, doch dat ze dooreen beter

beleid voorkomen hadden kunnen worden.

XI.

De laatste vraag, die zich voordoet is deze: hoe komt Indië

weer uit deze crisis en hoe kan men de genezing bevorderen? De

Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek heeft

verzocht om een praeadvies over de landbouwcrisis als element

van de algemeene economische depressie, en dan wat dit ge-

deelte betreft in het bijzonder van de landbouwcrisis inde tro-

pen. Hierin ligt opgesloten, dat de tropische landbouwcrisis be-


schouwd wordt als een element inde algemeene crisis en dus

zal eerst uitgemaakt moeten worden, of dat juist is. Onderzocht

dient te worden of van de huidige depressie één van de oorzaken

rust inde tropische landbouwcrisis, m.a.w. of de depressie o.a.


TH. LIGTHART 91

ontstaan is uit die tropische crisis. iMen is licht geneigd tot de

stelling, dat de tropische maatschappij geheel afhankelijk is van

de Westersche, dat de afzet harer producten in het Westen wordt

bepaald, dat de prijsvorming in het Westen plaats vindt, dat de

kapitalen door het Westen verstrekt worden, etc. zoodat het

dan niet aannemelijk zou zijn, dat de tropische cultuur mede-

oorzaak van de depressie is en dat veeleer de crisis inde tropen

een gevolg is van de depressie in het Westen.

Deze veronderstelling zou een miskenning beteekenen van het

aandeel, dat de tropen hebben inde agrarische productie.


Het Centraal Kantoor voor de Statistiek geeft in Mededeeling

No. 86 een taxatie van het percentage, dat Nederlandsch-Indië

voor eenige producten levert van den wereld-export. Voor het

jaar 1928 bedroegen die aandeelen:

rubber 35%
suiker 11%

koffie , ••• 8%

thee 17%
klapperproducten 30%

peper 70%
kina 93%

kapok 79%

agave 19%

oliepalmproducten 4%

en zonder twijfel is dus de invloed van de Nederlandsch-Indr

sche productie bij verscheidene van deze producten belangrijk.

De productie van Nederlandsch-Indië is de laatste jaren sterk

opgevoerd en het is geen wonder, dat men er toe komt in dezen

tijd te spreken vaneen agrarische revolutie, daarbij terugden-


kend aan de omwenteling, die inde maatschappij teweeg ge-

bracht werd door de mechaniseering van de nijverheid, welke


periode veelal wordt aangeduid als die van industrieele revo-

lutie.

De productie van Nederlandsch-Indië is opgestuwd door ster-

ke intensiveering en l niet minder door verbetering van het ver-

keer. De krachtige verbetering van het wegenstelsel, waardoor


92 PRAE-AÜVIES VAN

vroeger onbereikbare gebieden geopend werden voor de cultu-

res, de uitbreiding van het spoorwegstelsel, het toenemende

autoverkeer hebben vele streken binnen het bereik van den we-

reldhandel gebracht, die eenige tientallen jaren geleden nog be-

dekt waren met oerbosch of waar hoogstens gesloten dorpshuis-


houdingen bestonden.
De intensiveering spreekt het duidelijkst bij suiker. Zooals

reeds onder het hoofd suiker werd vermeld, steeg de productie


van 70,6 quintaal per H.A. tot ongeveer 150 quintaal.
De verkeersomwenteling heeft haar grootste triomfen be-

haald op Sumatra, waar groote cultuur-aanplantingen tot stand

kwamen of na deze crisis tot stand zullen komen in vroe-

ger ontoegankelijke gebieden. Hierbij wordt gedacht aan Ko-

rintji, het Ophirgebied, de Dairi-landen en aan gedeelten van

Zuid-Sumatra. De intensiveering van het verkeer verschafte

aan de rubbercultuur de gelegenheid tot bewonderenswaardige

uitbreiding en was aanleiding tot de ontwikkeling van verschil-

lende bevolkingscultures.

Bij rubber moet ook rekening worden gehouden met cultuur-

verbetering, want ook hier bewegen de producties per H.A. zich

in stijgende lijn. Inde eerste jaren van de cultuur achtte men

producties van 250—300 K.G. per H.A. bevredigend, thans is een

productie van 400—500 K.G. per H.A. gewoon en de verwach-

ting is, dat men binnen afzienbaren tijd nog veel hoogere cijfers
bereiken zal.

Op velerlei gebied is de productie ineen koortsachtig tempo

opgevoerd en daarbij is de productie door velerlei handen, die


allen voor zichzelf streefden, gevoerd. In dezen snellen groei

ligt de oorzaak voor de ziekte van thans: een groeistuip, en als

men het vraagstuk zoo beschouwt, is de landbouwcrisis inde

tropen wel degelijk een element van de algemeene economische

depressie.
Na de periode van snelle, haast toomelooze ontwikkeling
moet thans een terugslag volgen, en deze terugslag zal zuive-

rend werken. Het productie-apparaat kan na afloop van deze

debacle in sterker toestand te voorschijn treden, mits de

ziekte niet door lapmiddelen tot een chronische kwaal wordt

gemaakt.
TH. LIGTHART 93

De producten, die geregeerd worden door de economische

wetten, zullen het zekerst en het snelst genezen, de produc-

ten, die gedupeerd worden door tegennatuurlijke bescher-

mingsmaatregelen, loopen gevaar ineen zwakke, overgevoelige


conditie te blijven. Het ernstigst is dan ook de toestand van

suiker, omdat hier de vyje markt steeds beperkter wordt en de

economische krachten zijn uitgeschakeld. De belangrijkste fac-

toren voor den producent en voor den consument, de kostprijs


en de marktprijs, worden hier niet meer op natuurlijke wijze
gevormd en de mogelijkheid bestaat, dat de duurste producen-
ten voort blijven bestaan, terwijl de goedkoopste ondergaan.
Zoolang de economische krachten werkzaam blijven is de toe-

stand van Nederlandsch-Indië niet verontrustend. De crisis zal

ondernemingen vernietigen, verliezen zullen geleden worden,

maar hetgeen overblijven zal, zal zich spoedig weder snel


en krachtig ontwikkelen. Het uitvallen van de zwakke produ-

centen, de doorgevoerde bezuinigingen en rationaliseeringen


zullen de heele maatschappij versterken.

En als dan ’s Lands financiën beheerd worden in overeen-

stemming met de ontwikkeling van de maatschappij en rekening


houdend met de wisselvalligheden van de agrarische bedrijver.,
waarop de samenleving rust, behoeft men niet te twijfelen aan

een nieuwe bloeiperiode voor Nederlandsch-Indië.

You might also like