Professional Documents
Culture Documents
Antwoorden 20 M 820 Praktische 20 Economie 20202120 Vwo
Antwoorden 20 M 820 Praktische 20 Economie 20202120 Vwo
Antwoorden 20 M 820 Praktische 20 Economie 20202120 Vwo
Antwoorden%20M8%20Praktische%20Economie%202021%
20VWO
Economie (OSG West-Friesland)
4|5|6 vwo
Economie
Release 2021
www.praktischeeconomie.nl
Malmberg ’s-Hertogenbosch
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet
1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985,
St.b. 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen
te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Inhoudsopgave
1 De conjunctuurbeweging ................................................................................................................ 5
§1 Economische conjunctuur .......................................................................................................... 5
§2 Prijsrigiditeit en loonstarheid.................................................................................................... 11
§3 Hoogconjunctuur en laagconjunctuur ..................................................................................... 13
§4 Conjunctuurindicatoren............................................................................................................ 18
§5 Toepassen ................................................................................................................................ 21
2 Het IS-MB-GA-model ..................................................................................................................... 25
§1 Het Keynesiaanse kruis ............................................................................................................. 25
§2 De IS-lijn ................................................................................................................................... 30
§3 De GA-lijn ................................................................................................................................. 34
§4 De MB-lijn ................................................................................................................................ 38
§5 Een toepassing van het IS-MB-GA-model .................................................................................. 40
§6 Economische scholen ............................................................................................................... 43
§7 Toepassen ................................................................................................................................ 45
3 Conjunctuur en begrotingsbeleid .................................................................................................. 49
§1 Conjunctuur en welvaart .......................................................................................................... 49
§2 Anticyclisch begrotingsbeleid en structurele hervormingen ...................................................... 51
§3 Automatische stabilisatoren ..................................................................................................... 54
§4 Toepassen ................................................................................................................................ 57
4 Conjunctuur en monetair beleid.................................................................................................... 62
§1 Centrale banken ....................................................................................................................... 62
§2 Rente- en geldhoeveelheidsbeleid ............................................................................................ 64
§3 Wisselkoersen .......................................................................................................................... 66
§4 Wisselkoersenbeleid................................................................................................................. 68
§5 Toepassen ............................................................................................................................... 73
Naar het examen .............................................................................................................................. 76
Hoofdstuk 1 De conjunctuurbeweging
Paragraaf 1 Economische conjunctuur
1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Geef een verklaring voor de daling van de arbeidsproductiviteit bij negatieve economische
groei.
Bedrijven produceren minder bij een economische terugval. Dit leidt niet meteen tot een
evenredig ontslag van werknemers (misschien is de terugval tijdelijk, daarnaast kunnen
werknemers niet zomaar ontslagen worden). Daardoor wordt er minder productie met bijna
evenveel werknemers gedaan en dus daalt de gemiddelde productiviteit per werknemer.
b Verklaar waarom de werkloosheid in de jaren na de economische crisis van 2009 nog opliep.
Bedrijven moesten in de jaren na de crisis herstellen van de economische klap. Dat kan het
gemakkelijkst door op de kosten te letten. Maar mensen kunnen niet zomaar ontslagen
worden. Dat duurt jaren. Daarna nemen bedrijven mondjesmaat nieuwe mensen in dienst.
Hierdoor loopt de werkloosheid nog op in de jaren na de crisis.
Voor de overheid kwam daar nog bij dat het oplopende tekort op de begroting noopte om te
bezuinigen. Daarbij werden veel minder mensen in dienst genomen.
2
Welke uitspraken over het verloop van de economische groei in bron 1 zijn juist of onjuist?
Verklaar je antwoord.
A De reële economische groei is de nominale groei gecorrigeerd voor inflatie.
B De reële economische groei is altijd hoger dan de nominale economische groei.
C De reële economische groei is altijd lager dan de nominale economische groei.
D Bij een positieve reële economische groei stijgt het aantal geproduceerde goederen en
diensten.
E Van 1999 naar 2000 kende Nederland een positieve reële economische groei.
A, D, E zijn juist.
B is onjuist, omdat bij inflatie de nominale groei hoger is.
C is onjuist, omdat bij deflatie de reële groei hoger is.
3
Leg uit dat reële economische groei overeenkomt met de groei van het aantal geproduceerde
stuks.
Het bbp is de optelsom van alle in een land gerealiseerde toegevoegde waarden. Een
toegevoegde waarde is gelijk aan een prijs keer een hoeveelheid. Bij reële economische
groei wordt er gecorrigeerd voor veranderingen in prijsniveau; van jaar op jaar zijn de prijzen
constant. De groei van jaar op jaar is dan volledig toe te schrijven aan de groei van de
hoeveelheid (het volume). Reële economische groei komt zodoende overeen met de groei
van het aantal stuks (de hoeveelheid).
4
a Wanneer is er sprake van een economische recessie?
Als de reële economische groei twee kwartalen achter elkaar negatief is.
Lees bron 7.
b Welk economisch begrip is weggelaten op plaats A?
A = depressie.
5
Leg uit dat het reële bbp van Nederland in het eerste kwartaal van 2021 overeenkwam met
97,01% van het reële bbp in het eerste kwartaal van 2019.
In het eerste kwartaal van 2020 kromp de economie met 0,2% ten opzichte van 2019; in het
eerste kwartaal van 2021 kromp de economie met 2,8%. Dit geeft: 0,998 × 0,972 = 0,9701,
wat overeenkomt met 97,01%.
6
Lees Uit de wetenschap ‘Deflatie en economische recessies’.
a Hoe kan een economische recessie leiden tot deflatie?
Een economische recessie betekent een lagere productie en dus een lager inkomen. Dit kan
leiden tot uitstel van aankopen; mensen geven minder geld uit vanwege de economisch
onzekere toekomst. Hierdoor neemt de vraag af, waardoor het algemeen prijspeil daalt.
b Hoe kan deflatie leiden tot een economische recessie?
Bij dalende prijzen kunnen consumenten bedenken dat prijzen in de (nabije) toekomst nog
verder dalen, waardoor ze (grote) aankopen uitstellen. Hierdoor neemt de vraag af, waardoor
de productie afneemt en een economie kan krimpen.
7
a Wat is het langetermijngroeipad van een economie?
De gestage economische groei door de gestaag groeiende inzet van de productiefactoren
arbeid en kapitaal en de gestage groei van de factorproductiviteit.
b Leg uit dat de gemiddelde economische groei over een lange periode een goede benadering
is van het langetermijngroeipad.
Het langetermijngroeipad van een economie is het gestage groeipad op de lange termijn. Bij
een berekening van de gemiddelde groei over een lange periode hebben fluctuaties in
economische groei op korte termijn nauwelijks tot geen invloed op de uitkomst van de
berekening. En dat is precies wat je wilt als je het langetermijngroeipad wilt benaderen.
In bron 8 staat de gemiddelde economische groei over de afgelopen tien jaar, twintig jaar en
veertig jaar voor ieder jaar in de periode 2002-2020. In 2004 bijvoorbeeld kwam dat
respectievelijk uit op 4,4%, 3,9% en 5,0%.
c Leg uit hoe deze waarden berekend zijn.
10-jaarsgemiddelde: gemiddelde economische groei over de jaren 1995-2004.
20-jaarsgemiddelde: gemiddelde economische groei over de jaren 1985-2004.
40-jaarsgemiddelde: gemiddelde economische groei over de jaren 1965-2004.
d Leg het verschil uit met de berekening van het langetermijngroeipad in bron 1.
Het langetermijngroeipad in bron 1 is de gemiddelde groei in de periode 1970-2020. Deze
gemiddelde groei is voor alle jaren het langetermijngroeipad. In bron 8 wordt het gemiddelde
berekend over een voortschrijdende periode, afhankelijk van het jaar waarvoor het
gemiddelde berekend wordt.
e Verklaar waarom de lijn van de 40-jaars gemiddelde economische groei minder beweeglijk is
dan de lijn van de 20-jaars gemiddelde economische groei.
Een gemiddelde over veertig jaar is minder afhankelijk van een individuele waarneming dan
een gemiddelde over twintig jaar. Voor de berekening van het gemiddelde voor een volgend
jaar gaat er een waarneming af (die van het ‘oudste’ jaar) en komt er een waarneming bij (die
van het ‘nieuwste’ jaar). Deze verandering van een waarneming heeft meer invloed op een
20-jaars gemiddelde dan op een 40-jaars gemiddelde. Daardoor slingert de lijn met de 20-
jaars gemiddelden meer dan de lijn met de 40-jaars gemiddelden.
f Wat laat de lijn met het voortschrijdend gemiddelde over veertig jaar in bron 8 wel zien dat
ontbreekt bij de benadering van het langetermijngroeipad in bron 1?
De lijn met het voortschrijdend gemiddelde over veertig jaar laat wel de ontwikkeling van het
langetermijngroeipad zien, wat ontbreekt bij het langetermijngroeipad in bron 1. Het lijkt erop
dat de economische groei op lange termijn daalt.
8
Lees In context ‘De berekening van het langetermijngroeipad’.
a Waarom is inzicht in internationale handelsstromen belangrijk voor de bepaling van het
langetermijngroeipad van de Nederlandse economie?
Nederland heeft een open economie; import en export vormen een relatief groot deel van het
bbp. Om te bepalen wat de Nederlandse economie kan voortbrengen, is het noodzakelijk om
te weten wat er geïmporteerd en geëxporteerd kan worden.
b Bekijk bron 3. Leg uit dat deze cartoon laat zien dat het belangrijk is om te weten wat er in de
nabije toekomst gaat gebeuren.
Vanuit het gezichtspunt van de spreker lijkt het goed te gaan, maar even verderop gaat het
snel bergafwaarts. Op basis van het inzicht van de spreker in de cartoon kan verkeerd beleid
gemaakt worden. (Bijvoorbeeld: de overheid besluit tot extra uitgeven, het gaat toch goed.)
Lang niet ieder land van de EU heeft een onafhankelijk instituut zoals het CPB dat de wettelijke
taak heeft om de ontwikkeling van de nationale economie te voorspellen. In de meeste landen
wordt deze voorspelling door het Ministerie van Financiën gemaakt.
c Geef een argument waarom het voor macro-economisch beleid belangrijk is dat een
onafhankelijk instituut zoals het CPB de economische ontwikkeling van een land voorspelt.
Als de economische ontwikkeling niet door een onafhankelijk instituut wordt voorspeld, kan er
altijd de neiging ontstaan om zaken anders voor te stellen als dat politiek goed uitkomt.
Politici vernemen bijvoorbeeld niet graag dat hun beleid verkeerd heeft uitgepakt. Een
onafhankelijk instituut zal dat wel rapporteren. Een ministerie dat onder leiding staat van een
politicus, zal daar meer moeite mee hebben.
9
In bron 9 staat de groei van het reële bbp van kwartaal op kwartaal voor de periode 2010-2020.
a In welke twee kwartalen van bijna ieder jaar is er sprake van krimp?
In ieder eerste en derde kwartaal.
b In welke twee kwartalen van bijna ieder jaar is er sprake van groei?
In ieder tweede en vierde kwartaal.
c Waarin wijkt het jaar 2020 af van dit seizoenspatroon?
In het tweede kwartaal is er sprake van krimp in plaats van groei en in het derde kwartaal is
er sprake van groei in plaats van krimp.
d Geef een verklaring voor deze afwijking.
In maart 2020 ging Nederland in lockdown vanwege de coronapandemie. Hierdoor kromp de
economie in het tweede kwartaal ten opzichte van het eerste kwartaal. In de zomer van 2020
werd de lockdown grotendeels opgeheven. Hierdoor groeide de economie in het derde
kwartaal ten opzichte van het tweede kwartaal.
10
In bron 10 staat per kwartaal en per jaar de groei van het reële bbp van jaar op jaar.
a Wat wordt er berekend bij de jaar-op-jaargroei van het reële bbp per kwartaal?
Voor ieder kwartaal de groei van het reële bbp ten opzichte van hetzelfde kwartaal een jaar
eerder.
b Wat wordt er berekend bij de jaar-op-jaargroei van het reële bbp per jaar?
Voor ieder jaar de groei van het reële bbp ten opzichte van het vorige jaar.
c Verklaar waarom het seizoenspatroon van bron 9 niet te zien is in bron 10.
Het seizoenspatroon van bron 9 gaat over de economische beweging binnen een jaar; de
omvang van het reële bbp in het eerste kwartaal is telkens kleiner dan de omvang van het
reële bbp in het vierde kwartaal van het jaar daarvoor; de omvang van het reële bbp in het
tweede kwartaal is telkens kleiner dan de omvang van het reële bbp in het eerste kwartaal,
enzovoort. Dat patroon zegt niets over de omvang van het reële bbp in een kwartaal ten
opzichte van de omvang van het reële bbp in hetzelfde kwartaal van een jaar eerder.
d Waarom geeft de vergelijking van het bbp in een kwartaal ten opzichte van het bbp in
hetzelfde kwartaal een jaar eerder een beter beeld van de economische groei dan de
vergelijking met het bbp in het voorgaande kwartaal?
Economische groei berekend van kwartaal op kwartaal heeft last van de seizoensinvloeden.
In ieder eerste kwartaal bijvoorbeeld, is het bbp kleiner dan het voorafgaande kwartaal (het
vierde kwartaal van het jaar daarvoor). Dat lijkt dan op economische krimp te duiden, terwijl
het simpelweg een seizoenseffect is. Bij de vergelijking van hetzelfde kwartaal in twee
opvolgende jaren speelt dit effect niet.
In het tweede kwartaal van 2009 kromp de economie met 5,8% vergeleken met het tweede
kwartaal in 2008. In het tweede kwartaal van 2020 kromp de economie met 9,0% vergeleken met
het tweede kwartaal in 2019.
e Vergelijk voor beide jaren deze krimp per kwartaal met de economische groei van dat jaar en
benoem een verschil en een overeenkomst.
In 2009 kromp de economie in drie kwartalen sterker dan de economische krimp voor het
hele jaar – in bron 10 ligt de blauwe lijn voor drie kwartalen onder de rode lijn. In 2020 was dit
alleen het geval voor het tweede kwartaal. In beide jaren was er sprake van krimp in drie van
de vier kwartalen.
f Geef een reden waarom bij de bepaling van de conjunctuurlijn de economische groei per jaar
berekend wordt en niet per kwartaal.
De jaar-op-jaargroei van het reële bbp schommelt meer per kwartaal dan per jaar – de
blauwe lijn in bron 10 is beweeglijker dan de rode lijn. Om een goed beeld te krijgen van de
conjunctuur is een te grote schommeling ongewenst.
11
Bekijk bron 5.
a Leid uit de figuur af hoeveel keer er in de periode 1987-2020 sprake was van een
tekenomslag bij het consumentenvertrouwen en bij de economische groei.
Netjes tellen levert voor beide reeksen op: 13 keer.
b Wat is de overeenkomst in de tekenomslagen van het consumentenvertrouwen en die van de
economische groei in de jaren 1998, 2006 en 2016?
In die jaren is er sprake van een negatieve tekenomslag bij de economische groei, terwijl er
geen tekenomslag is bij het consumentenvertrouwen.
c Is het consumentenvertrouwen eerder een voorlopende indicator of een achterlopende
indicator? Verklaar je antwoord.
Achterlopend. In de meeste jaren is de tekenomslag bij het consumentenvertrouwen en de
economische groei van hetzelfde teken. Maar in de drie jaren bij opdracht b is de
tekenomslag bij de economische groei een jaar eerder dan bij het consumentenvertrouwen.
Anders gezegd: de verandering van het consumentenvertrouwen loopt een jaar achter op de
verandering van de economische groei.
12
Geef bij iedere indicator in bron 11 aan of het een voorlopende of achterlopende indicator is.
Verklaar steeds je antwoord.
5
Lees Uit de wetenschap ‘Hoe rigide zijn prijzen?’.
a Wat zijn de vier oorzaken voor het bestaan van prijsrigiditeit?
1 Sociale norm: de verstandhouding tussen aanbieders en hun klanten. Aanbieders zijn
bang dat ze hun klanten wegjagen als ze hun prijzen te vaak aanpassen.
2 Het is moeilijk om te bepalen bij welke prijs de winst maximaal is. Ondernemers
gebruiken daarom liever hun ervaring (hun ‘boerenverstand’) voor de keuze van de beste
prijs.
3 Productiekosten kunnen niet snel worden aangepast, bijvoorbeeld door lopende
contracten.
4 Geldillusie. Veel mensen fixeren zich op de nominale prijsverandering, niet op de
reële verandering. Als gevolg daarvan durft een aanbieder zijn prijs (bij inflatie) niet snel te
verhogen en zal hij zijn prijs bij deflatie niet verlagen.
b Welke oorzaak van prijsrigiditeit verklaart de starheid van prijzen bij dienstverlening?
De loonkosten zijn rigide. Tijdens de looptijd van een cao liggen de lonen vast. Omdat deze
kosten niet snel aangepast kunnen worden, kunnen ook de prijzen van diensten (waarvoor
veel arbeid nodig is) niet snel worden aangepast.
6
Lees bron 6 en verdedig de stelling dat op de arbeidsmarkt prijsaanpassingen sneller en minder
pijnlijk zijn dan hoeveelheidsaanpassingen.
Bij werkloosheid bestaat een aanbodoverschot (van arbeid). Bij een prijsaanpassing op de
arbeidsmarkt gaan de lonen omlaag en kunnen werknemers aan het werk blijven. Bij een
hoeveelheidsaanpassing worden sommige werknemers werkloos. Voor mensen die werkloos
raken is dat een ingrijpende gebeurtenis. Vakbonden zullen zich hiertegen verzetten.
b Geef een verklaring voor het positieve verband dat de bron laat zien.
Als de output gap negatief is, betekent een positieve verandering van de output gap dat de
economie zich richting het langetermijngroeipad begeeft. Als de output gap positief is,
betekent een positieve verandering van de output gap dat de productie nog verder uitgaat
boven de potentiële productie. In beide gevallen is er sprake van extra economische groei.
Bij een negatieve verandering van de output gap gebeurt precies het omgekeerde. Kortom:
bij een positieve verandering van de output gap groeit de economie harder, bij een negatieve
verandering van de output gap groeit de economie minder hard. Dit verband laat bron 8 zien,
waarbij een grotere verandering van de output gap overeenkomt met een grotere verandering
in de economische groei.
De economische groei van 0,8% in 2011 is lager dan je op basis van de verandering van de
output gap zou verwachten.
c Waar blijkt dit uit?
Het punt voor 2011 ligt (ver) beneden de rode lijn van het algemene verband. Bij de positieve
verandering van 0,8 procentpunt hoort een veel hogere economische groei dan de feitelijke
groei van 0,8% voor het jaar 2011.
Eerder is besproken dat er in de jaren 2009 en 2020 in Nederland sprake was van een
uitzonderlijk grote mate van economische krimp.
d Geef een argument waarom de jaren 2009 en 2020 ook in bron 8 uitzonderlijke jaren zijn.
Beide punten liggen ver weg van alle andere punten in de figuur. Zowel de procentpuntdaling
van de output gap als de negatieve economische groei zijn in beide jaren uitzonderlijk hoog.
e Geef een argument waarom de jaren 2009 en 2020 in bron 8 geen uitzonderlijke jaren zijn.
Beide punten liggen (bijna) op de rode lijn. Daarmee zijn ze in lijn met het algemene verband
en dus niet uitzonderlijk.
In 2002 nam de output gap met 1,8 procentpunt af, terwijl er wel sprake was van 2,5%
economische groei.
f Verklaar deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid.
In 2002 is de economie gegroeid, maar is de potentiële productie nog harder gegroeid. De
verandering van de output gap is dan negatief.
7
Lees Uit de wetenschap ‘De output gap en het verwachte rendement op aandelen’.
a Waarom zegt de output gap wel iets over de koersontwikkeling van een gemiddelde
aandelenkoers, maar niet over de aandelenkoers van een individueel bedrijf?
De output gap is een macro-economische indicator die de stand van de conjunctuur
weergeeft. De stand van de conjunctuur gaat over de algemene economische situatie in een
land. Dat komt terug in de gemiddelde aandelenkoers van een groot aantal bedrijven. De
situatie van een individueel bedrijf kan daarvan afwijken.
b Welk onderdeel van het rendement op aandelen vergeten Fokke & Sukke?
Dividendbetalingen. Ze kijken alleen naar de koersontwikkeling, maar in tien jaar tijd zullen
bedrijven ook dividend hebben uitgekeerd. Bij een gelijkblijvende koers kan een aandeel dan
toch veel hebben opgeleverd.
8
Zijn de volgende uitspraken over werkloosheid juist of onjuist? Verklaar steeds je antwoord.
A Op het langetermijngroeipad is niemand werkloos.
B De conjuncturele werkloosheid is hoger bij een negatieve output gap dan bij een positieve
output gap.
C In Nederland is de structurele werkloosheid lager dan in de VS.
D De structurele werkloosheid is niet beïnvloedbaar.
E Bij een negatieve output gap is de werkloosheid lager dan de natuurlijke werkloosheid.
F De structurele werkloosheid is lager naarmate het openbaar vervoer beter ontwikkeld is.
G Een positieve output gap verhoogt de structurele werkloosheid.
H Een vrij toegankelijke vacaturebank verlaagt de structurele werkloosheid en verhoogt de
frictiewerkloosheid.
I Seizoenswerkloosheid is een onderdeel van de conjuncturele werkloosheid.
J De werkgelegenheid die hoort bij full employment is in omvang door de tijd heen constant.
A: Onjuist, want er is altijd werkloosheid. Op het langetermijngroeipad is er alleen structurele
werkloosheid. En dit is de natuurlijke werkloosheid.
B: Juist, want bij een negatieve output gap is er sprake van laagconjunctuur met
conjuncturele werkloosheid; bij een positieve output gap is er sprake van hoogconjunctuur en
is er geen conjuncturele werkloosheid, maar wel structurele werkloosheid.
C: Onjuist, want de arbeidsmarkt in de VS is meer flexibel: je kunt daar veel gemakkelijker
ontslagen worden. Daardoor kunnen mensen wel sneller werkloos raken, maar ook weer
sneller aangenomen worden. Het tweede effect is groter dan het eerste effect, zo blijkt.
D: Onjuist, want veranderingen in structuurkenmerken van een economie, zoals het
verbeteren van de infrastructuur en de digitale voorzieningen, kunnen de structurele
werkloosheid verlagen.
E: Onjuist, want bij een output gap van 0% is er alleen natuurlijke werkloosheid. Bij een
negatieve output gap zijn er minder mensen aan het werk. De werkloosheid is hoger dan de
natuurlijke werkloosheid.
F: Juist, want mensen zijn dan minder gebonden aan de locatie waar de baan is. Ze hoeven
er niet voor te verhuizen, waardoor meerdere banen in aanmerking komen. En de werkgever
kan kiezen uit meerdere mogelijke kandidaten.
G: Onjuist, want de output gap hangt samen met de conjuncturele werkloosheid, niet met de
structurele werkloosheid.
H: Juist, want een vacaturebank maakt inzichtelijk welke banen er zijn. Daardoor vindt
iemand die op zoek is sneller een baan. De structurele werkloosheid daalt, maar het deel
daarbinnen dat binnen een jaar van baan wisselt en kortstondig werkloos is, stijgt. Daardoor
neemt de frictiewerkloosheid toe.
I: Onjuist, want seizoenswerkloosheid is een onderdeel van de structurele werkloosheid.
J: Onjuist, want de werkgelegenheid bij full employment is de werkgelegenheid als de output
gap 0% is. Door de tijd heen groeit een economie. Op het langetermijngroeipad wordt er
steeds meer arbeid ingezet. Een output gap van 0% in het verleden komt overeen met een
kleinere hoeveelheid ingezette arbeid en dus met een lagere omvang van de full
employment.
9
Lees De arbeidsmarkt ‘Technologische ontwikkeling en structurele werkloosheid’.
a Geef een voorbeeld van een product waarbij computerchips een steeds belangrijkere rol zijn
gaan spelen. Verklaar je antwoord.
Bijvoorbeeld: auto’s. Moderne auto’s zitten vol met computergestuurde elektronica. Nog niet
zo heel lang geleden was een auto volledig mechanisch.
b Leg uit dat nieuwe technologieën op de korte termijn de werkgelegenheid kunnen
verminderen.
Het is een vorm van kapitaal dat de plaats van arbeid kan innemen. Een computergestuurde
robot kan de fabrieksarbeider verdringen.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 8 Conjunctuur en economisch beleid 16
c Leg uit dat nieuwe technologieën op de lange termijn de werkgelegenheid kunnen vergroten.
Nieuwe technologieën verhogen de factorproductiviteit. Er kan daardoor efficiënter
geproduceerd worden, waardoor de prijzen kunnen dalen en de afzet kan toenemen. Een
grotere afzet betekent een grotere productie. Die grotere productie kan de vraag naar arbeid
verhogen.
d Leg uit welke rol scholing heeft bij de ontwikkeling en het gebruik van nieuwe technologieën.
Een goed opgeleide beroepsbevolking kan het werken met nieuwe technologieën
gemakkelijker aanleren. Ze is er ook minder huiverig voor. Goede scholing verbetert het
menselijk kapitaal en stimuleert kortom de ontwikkeling en het gebruik van nieuwe
technologieën.
10
In bron 9 staat het consumentenvertrouwen en het een jaar vertraagde werkloosheidspercentage
voor de periode 1994-2019.
a Waarom is het werkloosheidspercentage een jaar vertraagd weergegeven?
De index van het consumentenvertrouwen kijkt terug en vooruit. Als er economisch slechtere
tijden in het vooruitzicht zijn, zie je dat direct terug in het consumentenvertrouwen. Het duurt
langer vanwege wettelijke beschermingen voordat die economisch slechtere tijden tot een
stijging van de werkloosheid leiden. Om een goede vergelijking te krijgen van het
consumentenvertrouwen en de werkloosheid, moet het werkloosheidspercentage van een
jaar later bekeken worden.
In bron 9 is in 2003 het percentage van het consumentenvertrouwen –32,1% en het
werkloosheidspercentage 5,7%.
b Van welk jaar is dit het percentage van het consumentenvertrouwen en van welk jaar is dit
het werkloosheidspercentage? Verklaar je antwoord.
Consumentenvertrouwen: 2003. Werkloosheidspercentage: 2004. Het
werkloosheidspercentage van 2004 komt overeen met het consumentenvertrouwen van
2003, omdat het een tijdje duurt voordat de arbeidsmarkt kan reageren op economische
veranderingen.
c Beschrijf het verloop van beide lijnen in relatie tot elkaar.
De beweging van beide lijnen is tegengesteld: als het consumentenvertrouwen toeneemt,
daalt het werkloosheidspercentage en andersom.
d Geef een verklaring voor het verloop van beide lijnen door de tijd heen.
Een hoger consumentenvertrouwen betekent dat er zal worden besteed, waardoor de
productie stijgt, waarop een toename van de werkgelegenheid volgt. Dat betekent dat het
werkloosheidspercentage zal dalen (stijgen). Anders gezegd: de lijnen zullen een
tegengesteld verloop laten zien.
11
Bron 6 laat zien dat de inflatie toeneemt bij een stijgende output gap.
a Waaruit blijkt dat?
Er is een positief verband tussen de verandering van de output gap en de verandering van de
inflatie, zoals weergegeven door de rode lijn in bron 6 (het gemiddelde verband).
b Hoe blijkt uit bron 6 dat bij een constante output gap de inflatie constant is?
De lijn met het gemiddelde verband gaat door oorsprong; bij 0% verandering van de output
gap hoort 0% verandering van de inflatie.
c Welk punt in bron 6 komt overeen met het langetermijngroeipad?
De oorsprong: (0%, 0%). In het langetermijngroeipad zijn alle markten in evenwicht en
produceert de economie de optimale productie Y*. De output gap is dan 0% en prijzen
veranderen niet door een toegenomen vraag; de verandering van de inflatie is 0% (het
niveau van de inflatie hoeft niet 0% te zijn; dat wordt (met name) bepaald door het monetaire
beleid, zoals in hoofdstuk 2 en 4 wordt besproken).
Paragraaf 4 Conjunctuurindicatoren
1
Leg uit waarom het aantal door de rechtbank uitgesproken faillissementen een voorbeeld is van
een conjunctuurindicator.
Faillissementen komen elke week voor en kunnen worden veroorzaakt door uiteenlopende
oorzaken, inclusief mismanagement en sterke concurrentie. Maar als het aantal
faillissementen duidelijk toeneemt, ligt de oorzaak daarvan waarschijnlijk in een economische
terugval. Bedrijven hebben waarschijnlijk te weinig omzet en kunnen hun kosten niet meer
betalen. Door deze faillissementen kunnen andere bedrijven ook in moeilijkheden komen,
bijvoorbeeld doordat de vraag naar hun producten wegvalt of doordat rekeningen niet betaald
worden. In die zin is het aantal faillissementen ook een conjunctuurindicator.
2
a Wanneer is een macro-economische variabele procyclisch?
Een macro-economische variabele is procyclisch als de procentuele jaar-op-jaarverandering
hetzelfde patroon vertoont als de economische conjunctuurlijn.
b Wanneer is een macro-economische variabele anticyclisch?
Een macro-economische variabele is anticyclisch als de procentuele jaar-op-jaarverandering
tegengesteld aan de economische conjunctuurlijn verloopt.
Bekijk bron 6.
c Zijn investeringen procyclisch of anticyclisch? Verklaar je antwoord.
Investeringen zijn procyclisch. Als de economische groei toeneemt, stijgen de investeringen
en andersom.
d Zijn investeringen meer of minder beweeglijk dan de conjunctuurlijn? Verklaar je antwoord.
Meer beweeglijk. Let op: voor investeringen geldt de rechteras in bron 6. Die as heeft een
veel groter bereik dan de linkeras. De bewegingen van investeringen door de tijd heen zijn
dus veel groter dan de bewegingen van de conjunctuurlijn.
3
Welke van de volgende macro-economische variabelen zijn procyclisch? Verklaar je antwoord.
[ ] A aantal openstaande vacatures
[ ] B afzet van de bedrijven
[ ] C bedrijfsinvesteringen
[ ] D belastinginkomsten van de overheid
[ ] E bestedingen van consumenten in het buitenland
Allemaal. Deze variabelen stijgen mee als de conjunctuur stijgt en dalen mee als de
conjunctuur daalt.
4
In bron 2 is voor 2017 de waarde van de economische groei 3,2% en het
werkloosheidspercentage 3,4%.
a Voor welk jaar is dit het werkloosheidspercentage?
2019.
b Leg uit waarom in bron 2 het werkloosheidspercentage twee jaar vertraagd is.
In Nederland kunnen mensen niet zomaar ontslagen worden. Dat kost tijd. Het
werkloosheidspercentage loopt achter op de conjunctuur. Om het anticyclische karakter van
het werkloosheidspercentage goed in beeld te brengen, is het verstandig om het
werkloosheidspercentage van de nabije toekomst op te nemen, want dat percentage geeft
beter het werkloosheidspercentage aan dat past bij de huidige stand van de economische
conjunctuur.
5
Lees bron 7. Welke economische begrippen passen op plaats A en B? Verklaar je antwoord.
A = laagconjunctuur. De bestedingen zijn laag, de productie daalt waardoor de vraag naar
arbeid zal afnemen. Er is weinig vraag naar arbeid, dus ook weinig vraag naar goederen en
diensten.
B = anticyclisch. Extra leningen aan studenten leiden tot extra bestedingen. Als deze
productie stijgt in een laagconjunctuur, werkt deze anticyclisch. Geld geven aan studenten
(die dat weer snel uitgeven) kan de economie in tijden van laagconjunctuur helpen. Het is
dus anti (tegen) de laagconjunctuur.
6
Lees De arbeidsmarkt ‘De Wet van Okun’.
a Leg het verschil uit tussen een verandering in procenten en een verandering in
procentpunten.
Een procentuele verandering is een relatieve verandering uitgedrukt in procenten. Een
verandering in procentpunten is een absolute verandering van het aantal procenten.
In 1976 steeg het reële bbp met 7,7%, terwijl de werkloosheid met 0,4 procentpunt toenam.
b Gebruik bron 3 om toe te lichten dat dit een uitzonderlijke situatie is.
Het punt (0,4%, 7,7%) ligt in bron 3 ver boven het algemene verband tussen economische
groei en verandering van het werkloosheidspercentage zoals weergegeven door de rode lijn.
c Leg uit hoe door de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit de werkloosheid kan stijgen bij
reële economische groei.
Als de arbeidsproductiviteit meer stijgt dan de productie, is voor meer productie toch minder
arbeid nodig en kan tegelijkertijd de werkloosheid stijgen.
d Geef een tweede oorzaak van een stijgende werkloosheid in een tijd van economische groei.
Bijvoorbeeld: het aanbod van arbeid stijgt meer dan de vraag naar arbeid door onverwacht
veel schoolverlaters.
Bekijk bron 8.
e Is de werkzame beroepsbevolking procyclisch of anticyclisch? Verklaar je antwoord.
Gedeeltelijk procyclisch: de werkzame beroepsbevolking neemt toe bij stijgende
economische groei; het neemt niet (sterk) af bij dalende economische groei.
f Verklaar het patroon bij opdracht e.
Medewerkers kunnen niet ‘zo maar’ ontslagen worden. Bij een daling van de economische
groei blijft daardoor de omvang van de werkende beroepsbevolking op peil.
7
Wat is de juiste relatie tussen export en bbp? Verklaar je antwoord.
( ) A Als de Nederlandse export daalt, daalt als gevolg daarvan het Nederlandse bbp.
( ) B Als het Nederlandse bbp daalt, daalt als gevolg daarvan de Nederlandse export.
A, want de export is onderdeel van de vraag naar Nederlandse producten. Minder vraag
betekent minder omzet en toegevoegde waarde. B is fout, want als het Nederlandse bbp
daalt, kopen Nederlandse consumenten ook minder producten die uit het buitenland komen.
Een daling van het Nederlandse bbp verlaagt zo de Nederlandse import, niet de export.
8
Bekijk bron 4.
a Waaruit blijkt dat de export meer beweeglijk is dan de conjunctuurlijn?
De lijn van de jaar-op-jaargroei van de reële export vertoont grotere uitslagen naar boven en
naar benden dan de conjunctuurlijn. (Let op: voor de export geldt de rechteras; die as heeft
een veel groter bereik dan de linkeras.)
Bekijk bron 9.
b Is de handelsbalans procyclisch of anticyclisch? Verklaar je antwoord.
Er is geen duidelijk verband tussen de conjunctuurlijn en de jaar-op-jaarverandering van de
handelsbalans. Export minus import is dus niet procyclisch en ook niet anticyclisch.
Paragraaf 5 Toepassen
1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk.
a Verklaar wat er in 2009 is gebeurd met de output gap.
De output gap is sterker negatief geworden, de werkloosheid liep op. De productiefactor
arbeid werd niet volledig ingezet.
b Leg uit dat in 2009 de Nederlandse export is gedaald.
Er was een wereldwijde crisis, andere landen gingen ook minder produceren en minder
verdienen. Het buitenland had dus minder te besteden en dus nam hun import van
Nederlandse producten af, en dus daalde onze export.
Binnen de werkzame beroepsbevolking daalde het aandeel van mensen met een flexibel contract
van 20,5% in 2008 naar 20,1% in 2009.
c Geef hiervoor een verklaring.
Mensen met een flexibel contract kunnen gemakkelijker worden ontslagen dan mensen met
een vast contract. Bij oplopende werkloosheid worden in eerste instantie vooral mensen met
een flexibel contract ontslagen. Het aandeel van mensen met een flexibel contract neemt
daardoor af.
2
Bekijk bron 1.
a Wat is het verschil tussen de nominale economische groei en de reële economische groei?
De nominale economische groei is de jaar-op-jaarverandering van het nominale bbp. Daarbij
wordt er niet gecorrigeerd voor inflatie. De groei is dan niet hetzelfde als de groei van het
aantal voortgebrachte stuks. Bij de reële economische groei wordt er wel gecorrigeerd voor
de inflatie.
In bron 1 is de nominale economische groei altijd hoger dan de reële economische groei.
b Geef hiervoor een verklaring.
In de periode 1970-2020 is er in Nederland ieder jaar sprake geweest van inflatie. Nominaal
groeit de economie dan niet alleen met het aantal stuks (zoals bij de reële economische
groei), maar komt daar een prijsstijging bovenop. Zo ontstaat een nominale economische
groei die altijd hoger is dan de reële economische groei.
c Geef een reden waarom de reële economische groei een beter beeld geeft van de
economische ontwikkeling.
Economische groei moet iets zeggen over wat een land voortbrengt. Als de economie groeit,
maar dat alleen maar komt doordat de prijzen zijn gestegen, dan registereer je economische
groei terwijl het land niks extra’s voortbrengt. Bij reële economische groei speelt dit probleem
niet.
3
Lees bron 2.
a Verklaar waarom de drie vragen van de index van het producentenvertrouwen gezamenlijk
een indicator zijn voor het vertrouwen van producenten in de economie.
De eerste vraag gaat over de verwachting van aanbieders of hun productie de komende drie
maanden zal stijgen, gelijk blijven of dalen. Dit zegt iets over hun verwachting van de
conjunctuurontwikkeling. De tweede vraag gaat over de orderportefeuille: is die te laag, goed
of te hoog voor de tijd van het jaar? Dit zegt iets over hun oordeel van de huidige stand van
de economie. Bij de derde vraag kijken ondernemers terug in de tijd door aan te geven of hun
voorraad van voltooide producten te groot, normaal of te klein is. Dit geeft een indruk van de
economische ontwikkeling van het recente verleden. Gezamenlijk geven deze drie indicaties
over verleden, heden en toekomst een goed beeld van het vertrouwen van producenten in de
economie.
Bekijk bron 3.
b Is het producentenvertrouwen procyclisch of anticyclisch? Verklaar je antwoord.
Procyclisch, want de index van het producentenvertrouwen beweegt mee met de
conjunctuurlijn.
c Is het producentenvertrouwen een voorlopende conjunctuurindicator of een achterlopende
conjunctuurindicator? Verklaar je antwoord.
Geen van beide. De index van het producentenvertrouwen slaat bijna altijd in hetzelfde jaar
om als het jaar waarin de economische groei omslaat.
Bekijk bron 4.
d Verklaar waarom de indicatoren van het consumentenvertrouwen en het
producentenvertrouwen een gelijksoortig patroon vertonen.
Beide indicatoren meten het vertrouwen door te vragen naar economische indicatoren uit het
recente verleden, de huidige stand van zaken en de nabije toekomst. Consumenten en
producenten uit dezelfde economie zullen daarbij een gelijksoortig idee hebben over de
economische stand van zaken.
e Welke vertrouwensindicator is meer beweeglijk? Verklaar je antwoord.
Het consumentenvertrouwen. De lijn is meer beweeglijk in bron 4. Bovendien is de schaal
van het consumentenvertrouwen een stuk groter dan die van het producentenvertrouwen.
f Geef een verklaring voor je antwoord bij opdracht e.
Het producentenvertrouwen is gebaseerd op daadwerkelijke waarden: de feitelijke
orderportefeuille en de feitelijke voorraden. Die veranderen veel minder van maand op
maand dan de situatie van individuele consumenten, die deels gebaseerd is op subjectieve
inschattingen, waar het consumentenvertrouwen mee geconstrueerd wordt.
4
Lees bron 5 en bekijk bron 6.
a Welke jaren in bron 1 van paragraaf 1 passen bij het kwadrant rechtsboven in de
conjunctuurklok?
1973, 1974, 1976, 1978, 1984, 1988, 1989, 1994, 1995, 1997, 2000, 2006, 2017, 2018.
Stel, de conjunctuur bevindt zich in het kwadrant linksboven van de conjunctuurklok.
b Wat is in dit geval het teken van de output gap? Verklaar je antwoord.
Er is sprake van hoogconjunctuur; de output gap is positief.
c Wordt de output gap groter of kleiner? Verklaar je antwoord.
Er is sprake van dalende groei; de output gap wordt kleiner.
Stel dat er bij deze stand van de conjunctuur conjunctuurvariabelen in de conjunctuurklok gezet
worden.
d In welk(e) kwadrant(en) komen anticyclische variabelen terecht?
De output gap wordt kleiner, een anticyclische variabele wordt dan groter. Hiervan is sprake
in het kwadrant rechtsonder en rechtsboven.
5
Lees bron 7.
a Wat is het effect van de lockdown op de output gap? Verklaar je antwoord.
De output gap neemt af en kan zelfs negatief worden. Door de lockdown wordt een deel van
de productie bevroren – de productie van de sectoren die worden gesloten (horeca,
bioscopen, sportscholen enzovoort). De productie van het land neemt af, waardoor de output
gap daalt (of in negatieve zin toeneemt).
b Komt Nederland door de lockdown in een periode van laagconjunctuur terecht? Verklaar je
antwoord.
Dat kan, maar dat hoeft niet. Een daling van de output gap betekent niet dat deze altijd
negatief wordt.
5
Lees Uit de wetenschap ‘Hoe groot is de multiplier?’.
a Is het verstandig van de overheid om in tijden van hoogconjunctuur extra te besteden?
Nee, want er zijn al overal tekorten. In een hoogconjunctuur is de grootte van de multiplier
heel beperkt en is daarom weinig effectief. Met de extra bestedingen en/of belastingverlaging
zal de overheid weinig extra inkomen realiseren.
b Wat wordt bedoeld met de ‘cumulatieve multiplier’?
De totale (cumulatieve) verandering in het inkomen gemeten over een aantal jaren
(bijvoorbeeld zes) als gevolg van de eenmalige extra overheidsbesteding.
c Wanneer is er sprake van een financiële crisis?
Als bedrijven moeilijk aan het noodzakelijke krediet kunnen komen voor de financiering van
hun bedrijfsvoering.
d Leg uit wat het gevolg van een financiële crisis is voor de werkloosheid en voor de effectieve
vraag.
De werkloosheid neemt toe. Bedrijven die hun bedrijfsactiviteiten niet kunnen financieren
kunnen minder produceren. Hierdoor daalt de vraag naar arbeid. Dit verlaagt de
consumentenbestedingen; de effectieve vraag daalt.
e Waarom is de multiplier groter dan 1 bij een financiële crisis?
Overheidsinvesteringen kunnen een kettingreactie veroorzaken als er voldoende
mogelijkheden zijn om in de aangezwengelde vraag te voorzien. Daarvoor moet er arbeid
beschikbaar zijn. Dat is het geval in tijden van financiële crisis. Meer mensen worden in
dienst genomen, dat verhoogt weer de bestedingen, hierdoor stijgt het inkomen, dat verhoogt
weer de effectieve vraag, enzovoort.
f Hoe groot is de multiplier in bron 8? Verklaar je antwoord.
Precies 0: het bestaande geld wordt herverdeeld door de overheid; er komt niks bij en er gaat
niks vanaf.
6
Lees bron 13.
a Welke woorden zijn weggelaten op plaats A en B?
A = positief; B = minder.
b Verklaar waarom ‘het hebben van een baan een grote rol speelt bij de koopbereidheid’.
Een baan geeft op de korte en middellange termijn zekerheid van inkomen. Deze zekerheid
verhoogt de bereidheid tot kopen.
c Leg uit hoe een daling van de werkloosheid het inkomen verhoogt.
Bij een lagere werkloosheid hebben meer mensen een baan en is de koopbereidheid groter.
De consumptie en daarmee de bestedingen nemen toe. Hierdoor kantelt de bestedingslijn
omhoog (de consumptiequote stijgt). Er ontstaat een nieuw evenwicht op de goederenmarkt,
waarbij het inkomen hoger is.
d Verklaar waarom ‘consumenten in mei 2021 minder negatief oordeelden over de toekomstige
werkloosheid dan een maand eerder’.
De werkloosheid is in de maanden ervoor iedere maand gedaald. Consumenten zien dat als
een teken dat het de goede kant opgaat met de economie. Ze verwachten dat dit doorzet en
dat de werkloosheid de komende maanden verder zal dalen.
7
a Teken in bron 14 bestedingslijn2 die ontstaat als de belastingen verlaagd worden met
hoeveelheid B. Geef in de bron hoeveelheid B aan.
b Geef het nieuwe inkomen aan met Y2 en geef de verandering van het inkomen aan met Y.
c Leg uit waarom de toename in het inkomen groter is dan de verlaging van de belastingen.
Door de belastingverlaging is het besteedbaar inkomen gestegen. Met dit hogere inkomen
wordt meer geconsumeerd, waardoor de bestedingen stijgen. De productie in de bedrijven
neemt toe, net als de werkgelegenheid. De hogere bestedingen en de lagere werkloosheid
zorgen weer voor een hoger inkomen. Dit stijgende inkomen wordt weer geconsumeerd,
enzovoort. Het inkomen stijgt sterker dan de belastingverlaging, de multiplier is daarmee
groter dan 1.
d Is de multiplier toegenomen of afgenomen? Verklaar je antwoord.
Toegenomen, want de lagere belastingen verkleinen het belastinglek, waardoor het
besteedbaar inkomen stijgt. Door dit hogere inkomen kan er meer worden besteed en is de
kracht (en dus de grootte) van de multiplier toegenomen.
e Leg uit dat de belastingopbrengsten met minder dan hoeveelheid B gedaald zijn.
Door de belastingverlaging is het inkomen gestegen. Een hoger inkomen geeft hogere
belastingopbrengsten. Een deel van de belastingverlaging wordt zodoende terugverdiend. Er
is dan sprake van het inverdieneffect.
f Bespreek twee nadelen van verlaagde belastingen.
Lagere belastingen zorgen ervoor dat de overheid minder middelen heeft om collectieve
goederen voort te brengen en de overheid is minder goed in staat het inkomen te
herverdelen.
Paragraaf 2 De IS-lijn
1
Zijn de volgende uitspraken over de IS-lijn juist of onjuist? Verklaar steeds je antwoord.
A Een verandering van de autonome investeringen geeft een verandering langs de IS-lijn.
B Bij ieder punt op de IS-lijn is er sprake van evenwicht op de goederenmarkt.
C Een verandering van de nominale rente geeft bij gelijkblijvende inflatie een verandering van de
IS-lijn.
D De IS-lijn is een theoretische lijn die in de praktijk niet bestaat.
E Door een toename van de autonome consumptie verschuift de IS-lijn naar rechts.
F De reële rente is per definitie lager dan de nominale rente.
G Door een verlaging van de overheidsbestedingen verschuift de IS-lijn naar links.
H Een verhoging van de rente verhoogt de consumptiequote.
I De IS-lijn geeft het verband tussen de nominale rente en het reële inkomen.
J Een verandering van de IS-lijn betekent dat de bestedingslijn is verschoven.
A Onjuist, want een verandering van de autonome investeringen heeft een vergelijkbaar
effect als de in de leertekst besproken verandering van de overheidsbestedingen: een
verandering in I0 geeft een verandering van de IS-lijn (niet langs de IS-lijn).
B Juist, want dat is precies wat de IS-lijn weergeeft: de inkomen-rente-combinaties
waarbij de goederenmarkt in evenwicht is.
C Onjuist, want deze situatie komt overeen met een verandering van de reële rente. En
dat betekent een verandering langs de IS-lijn.
D Onjuist, want de IS-lijn kan voor ieder land empirisch worden bepaald door voor een
aantal jaren de kapitaalmarktrente af te zetten tegen het reële bbp.
E Juist, want door een toename van de autonome consumptie verschuift de
bestedingslijn verticaal omhoog. Het evenwichtsinkomen is dan hoger bij iedere rente; de IS-
lijn verschuift naar rechts.
F Onjuist. De stelling klopt bij (positieve) inflatie. Bij negatieve inflatie (deflatie) is de
nominale rente lager dan de reële rente.
G Juist, want door een verlaging van de overheidsbestedingen verschuift de
bestedingslijn omlaag, waardoor het inkomen daalt. Bij iedere rente hoort dan een lager
inkomen; de IS-lijn verschuift naar links.
H Onjuist, want bij een renteverhoging gaan consumenten meer sparen en minder
lenen; de consumptiequote daalt.
I Onjuist, want de IS-lijn geeft het verband tussen de reële rente en het reële inkomen.
J Juist, want een verandering van de IS-lijn betekent dat bij iedere rente een ander
evenwichtsinkomen hoort. Dat betekent dat bij een gegeven rente er sprake is van evenwicht
op de goederenmarkt bij een ander inkomen. En dat betekent weer dat de bestedingslijn
verschoven moet zijn.
2
a Laat met een berekening zien dat bij een nominale rente van 5% en een inflatie van 3% de
reële rente gelijk is aan 1,94%.
r = (R + 100%) / ( + 100%) × 100% – 100% = 105% / 103% × 100% – 100% = 1,94%
b Laat met een berekening zien dat bij een reële rente van 3% en een inflatie van 4% de
nominale rente gelijk is aan 7,12%.
Herschrijven van de formule voor de reële rente geeft
R = (r + 100%) × ( + 100%) / 100% – 100% = 103% × 104% / 100% – 100% = 7,12%.
c Laat met een berekening zien dat bij een nominale rente van 4% en een reële rente van 1%
de inflatie gelijk is aan 2,97%.
Herschrijven van de formule voor de reële rente geeft
= (R + 100%) × 100% / (r + 100%) – 100% = 104% × 100% / 101% – 100% = 2,97%.
3
a Geef drie voorbeelden van consumptieve bestedingen die afnemen bij een hogere rente.
Consumptiegoederen waarvoor geld geleend wordt, zoals een huis, duurzame
consumptiegoederen (auto, keuken) en investeringen in het eigen menselijk kapitaal (een
nieuwe, dure opleiding).
b Geef twee redenen waarom het voor bedrijven minder aantrekkelijk is om te investeren als de
rente stijgt.
Het wordt duurder om geld te lenen om de investering te betalen en door de hogere rente
daalt de consumptiequote waardoor consumenten minder besteden en het langer duurt (of
meer onzeker wordt) tot (of) de investering is (wordt) terugverdiend.
4
Leg uit dat door een belastingverlaging de IS-lijn naar rechts verschuift.
Door de belastingverlaging stijgt het besteedbaar inkomen. Er wordt dan meer
geconsumeerd; de totale bestedingen nemen toe waardoor het inkomen stijgt. Hierdoor
neemt het besteedbaar inkomen toe. Er wordt weer meer geconsumeerd, enzovoort. De
kettingreactie gaat door totdat de goederenmarkt weer in evenwicht is. Bij dezelfde rente
hoort nu een hoger inkomen; de IS-curve is naar rechts verschoven.
5
Lees In context ‘De IS-lijn van Nederland’.
a Leg uit hoe het reële bbp berekend wordt in de jaren 2001-2020, waarbij 2000 het basisjaar
is. Gebruik in je antwoord het begrip indexcijfer.
Eerst wordt de cumulatieve inflatie berekend. Een rekenvoorbeeld: voor 2000, het basisjaar,
is dat 0%. Voor 2001 is dat 4,5% (de inflatie van 2001). Voor 2002 is dat:
(1,045 × 1,034 – 1) × 100% = 8,05%. En zo verder. Daarna wordt het reële bbp voor ieder
jaar berekend, als volgt: reëel bbp vergelijkingsjaar = nominaal bbp
vergelijkingsjaar / cumulatieve CPI vergelijkingsjaar × 100. Bijvoorbeeld: voor 2002 is de
cumulatieve inflatie 8,05%. Dit geeft een cumulatieve CPI van 108,05. Het nominale bbp in
2002 is € 501,137 miljard. Het reële bbp in 2002 met 2000 als basisjaar komt dan uit op:
€ 501,137 miljard / 108,05 × 100 = € 463,801 miljard.
b Waarom is de Euribor een goede indicator voor de kapitaalmarktrente in de eurozone?
De rente die banken elkaar onderling in rekening brengen, zal nooit lager zijn dan de refirente
van de ECB. Anders gezegd: de refirente is een ondergrens voor de Euribor. De rente die
banken elkaar in rekening brengen zal niet hoger zijn dan de rente die banken vragen aan
consumenten en producenten die geld bij de bank lenen. Anders gezegd: deze marktrentes
vormen een bovengrens voor de Euribor. De Euribor is zodoende een goede afspiegeling
van de kapitaalmarktrente.
In 2004 was het reële inkomen € 432 miljard; in 2019 kwam dat uit op € 552 miljard.
c Hoe hoog was in deze twee jaren de reële rente volgens de geschatte IS-lijn? Rond je
antwoord af op twee decimalen.
In 2004: r = 13,47% – 0,00026 × 432 × 100% = 2,24%.
In 2019: r = 13,47% – 0,00026 × 552 × 100% = –0,88%.
d Leg uit dat het verdwijnen van het onderlinge vertrouwen tussen banken ‘zich vertaalde in
een verhoogde risico-opslag.’
Geld uitlenen herbergt het risico dat het geld niet of maar gedeeltelijk wordt terugbetaald; het
debiteurenrisico. Dit risico vertaalt zich in de risico-opslag als onderdeel van de te betalen
rente. Hoe minder bekend is over de partij die het geld leent, hoe groter de onzekerheid over
mogelijke wanbetaling. Dit verhoogt de risico-opslag; diegene die het geld uitleent wil voor dit
extra risico gecompenseerd worden. Tijdens de financiële crisis in de periode 2007-2009
waren banken onderling onzeker over elkaars kredietwaardigheid. Dit wantrouwen creëerde
een extra risico, wat terugkwam als een hogere risico-opslag.
Paragraaf 3 De GA-lijn
1
Zijn de volgende uitspraken over de GA-lijn juist of onjuist? Verklaar steeds je antwoord.
A De rente heeft geen invloed op de GA-lijn.
B Op de lange termijn verloopt de GA-lijn verticaal.
C Bij naïeve inflatieverwachtingen komen positieve voorspelfouten vaker voor dan negatieve
voorspelfouten.
D Een inflatieverwachting voor volgend jaar is hetzelfde als de inflatie van volgend jaar.
E De GA-lijn bij Cournot-concurrentie verloopt minder steil dan de GA-lijn bij Bertrand-
concurrentie.
F De langetermijn-GA-lijn is ongevoelig voor inflatie.
G Bij een lagere inflatie dan de verwachte inflatie neemt het geaggregeerde aanbod af.
H Als een economie de potentiële productie voortbrengt, is de inflatie lager dan de verwachte
inflatie.
I De inflatie verandert niet als de output gap niet verandert.
J De langetermijn-GA-lijn is onveranderlijk.
A Onjuist, want de GA-lijn geldt bij een gegeven rente die niet verandert. Een andere
rente geeft dan een andere GA-lijn.
B Juist, want op de lange termijn passen prijzen zich volledig aan. Er is dan geen
verband tussen prijsveranderingen (inflatie) en het inkomen.
C Onjuist, want de inflatie is niet te voorspellen. Bij naïeve inflatieverwachtingen komen
positieve en negatieve voorspelfouten dan met dezelfde kans voor.
D Onjuist, want een inflatieverwachting voor volgend jaar is de inflatie van volgend jaar
zoals die verwacht wordt. De inflatie van volgend jaar is de inflatie van volgend jaar zoals die
daadwerkelijk zal zijn.
E Onjuist, want het verschil tussen Cournot-concurrentie en Bertrand-concurrentie is het
gemak waarmee de productieomvang aangepast kan worden. Dat zegt niets over de
snelheid waarmee prijzen aangepast kunnen worden.
F Juist, want op de lange termijn passen alle prijzen zich aan en brengt een economie
de hoeveelheid van het langetermijngroeipad voort. Dat is onafhankelijk van (het niveau van)
de inflatie.
G Juist, want arbeidscontracten en inkoopcontracten zijn gebaseerd op de relatief hoge
inflatieverwachtingen. De nominale loonkosten en inkoopprijzen liggen dus relatief hoog. Als
de werkelijke inflatie dan lager ligt, zullen de reële kosten toenemen. Het gevolg is dat de
reële winstmarge daalt en de ondernemer wordt afgeremd om te produceren. Het
geaggregeerde aanbod zal dus dalen.
De reële kosten zijn gestegen, de productie en de inflatieverwachting passen zich aan, het
geaggregeerde aanbod daalt.
H Onjuist, want in dit geval is de inflatie precies gelijk aan de verwachte inflatie.
I Juist, want de inflatie verandert alleen als de output gap verandert, bijvoorbeeld door
extra overheidsbestedingen waardoor de economie tijdelijk meer voortbrengt dan de
potentiële productie.
J Onjuist, want door de tijd heen verschuift de langetermijn-GA-lijn naar rechts vanwege
toenemende factorproductiviteit en een gestaag groeiende inzet van arbeid en kapitaal.
2
Leg uit dat op korte termijn bij een onverwacht lage inflatie de reële kosten stijgen.
Op de korte termijn is er sprake van loonstarheid en prijsrigiditeit. Lonen en inkoopprijzen
liggen op de korte termijn vast en zijn gebaseerd op de verwachte inflatie gemaakt in het
verleden. Als de inflatie onverwacht lager is, zijn de lonen en inkoopprijzen meer gestegen
dan de stijging van het algemene prijsniveau (de stijging van de inflatie). De reële lonen en
inkoopprijzen nemen dan toe en dus stijgen de reële kosten.
3
Lees bron 7. Waarom is de potentiële productie in de ene sector eenvoudiger te verhogen dan in
de andere sector?
Bijvoorbeeld: in de ene sector is automatisering met computers en machines beter
toepasbaar dan in andere sectoren, zoals bij de zorg voor ouderen.
4
Lees In context ‘De inflatie in Nederland’.
a Als dit jaar de inflatie 2% bedraagt, wat is dan de verwachte inflatie voor volgend jaar bij een
naïeve inflatieverwachting?
2%, want bij een naïeve inflatieverwachting is de verwachte inflatie voor volgend jaar gelijk
aan de feitelijke inflatie van dit jaar.
b Bespreek een factor die de inflatie voor volgend jaar beïnvloedt en leg uit hoe die factor
betrokken kan worden bij de inflatieverwachting voor volgend jaar.
Bijvoorbeeld: de centrale bank heeft aangekondigd dat ze de rente in de nabije toekomst
gaat verlagen, waardoor de maatschappelijke geldhoeveelheid zal toenemen, waardoor er
inflatie kan ontstaan. Of: termijncontracten van grondstoffen voorspellen grondstofprijzen van
de (nabije) toekomst die weer doorwerken in het algemene prijspeil.
c Heeft de lijn in bron 1 meer dan 59, precies 59, of minder dan 59 omslagpunten? Verklaar je
antwoord.
Minder dan 59. De inflatie verandert in opvolgende jaren regelmatig in dezelfde richting.
d Waarom wordt met een naïeve inflatieverwachting de inflatie in gelijke mate en even vaak
overschat als onderschat als de inflatie niet te voorspellen is?
Als de inflatie niet te voorspellen is, is de inflatie voor een volgend jaar met dezelfde kans
hoger of lager dan dit jaar. En de mate waarin de inflatie een volgend jaar hoger of lager is
dan dit jaar, is ook gelijk. Met een naïeve inflatieverwachting wijkt de inflatie dan even vaak
positief als negatief af van de feitelijke inflatie, en dat gebeurt dan in dezelfde mate.
e Bereken de procentuele voorspelfout van de gemiddelde inflatie over de periode 1962-2020
bij een naïeve inflatieverwachting. Rond af op twee decimalen.
–0,028% / 3,44% × 100% = –0,81%.
f Beschrijf een andere manier dan de naïeve inflatieverwachting om de inflatie een jaar vooruit
te voorspellen.
Bijvoorbeeld: als voorspelling de gemiddelde inflatie van de afgelopen vijf jaar. Of:
gebruikmaken van de Phillipscurve.
5
Leg uit dat het geaggregeerde aanbod daalt als de inflatie lager is dan de verwachte inflatie.
Aanbieders kunnen hun goederen en diensten alleen nog afzetten bij lagere prijzen. Door
prijsrigiditeit en loonstarheid blijven de nominale loonkosten en inkoopprijzen gelijk. Bij inflatie
zullen dan de reële kosten stijgen en daarmee daalt de reële winstmarge. Dit geeft een
lagere productie waarbij MO en MK aan elkaar gelijk zijn. Aanbieders gaan minder
produceren, waardoor het geaggregeerde aanbod afneemt.
6
De economie van bron 8 brengt potentiële productie Y1* voort bij inflatie 1.
a Hoe groot is de output gap? Verklaar je antwoord.
0%, want de economie bevindt zich op het langetermijngroeipad.
De economie krijgt onverwacht te maken met een daling van het producentenvertrouwen,
waardoor de autonome investeringen I0 dalen.
b Leg uit dat de bestedingslijn omlaag verschuift en het inkomen daalt.
De bestedingen zijn gelijk aan C + I0 + O. Bij een daling van I0 nemen de bestedingen af; de
bestedingslijn verschuift verticaal omlaag. Evenwicht op de goederenmarkt wordt dan bereikt
bij een lager inkomen.
c Leg uit dat er een negatieve output gap ontstaat.
Het inkomen is nu lager dan Y1*. Dit geeft een negatieve output gap.
7
Lees Uit de wetenschap ‘Inflatie en de langetermijn-GA-lijn’.
a Leg uit dat het geaggregeerde aanbod op de lange termijn niet afhankelijk is van de inflatie.
Op de lange termijn is er geen sprake van prijsrigiditeit en loonstarheid. De prijzen hebben
zich zodanig aangepast aan de nieuwe economische realiteit dat de verwachte inflatie gelijk
is aan de werkelijke inflatie. Dit geldt bij ieder niveau van inflatie. Er is dan geen relatie
tussen inflatie en het geaggregeerde aanbod; de GA-lijn verloopt verticaal.
b Leg uit dat dit onderzocht kan worden door te kijken naar situaties waarbij de inflatie
langdurig verandert, terwijl het geaggregeerde aanbod op lange termijn niet verandert.
Als de inflatie langdurig verandert, terwijl op de lange termijn het geaggregeerde aanbod niet
verandert, worden er verschillende niveaus van inflatie geobserveerd bij hetzelfde
langetermijn-geaggregeerde aanbod. Er is dan geen verband tussen de twee.
8
Lees De arbeidsmarkt ‘De Phillipscurve’.
a Verklaar waarom de inflatie stijgt bij een toenemende positieve output gap.
Een toenemende positieve output gap duidt erop dat er overal schaarste ontstaat; de
productie stijgt steeds meer uit boven de potentiële productie. Als de productie stijgt, neemt
de werkgelegenheid toe, waarmee de arbeidsmarkt krapper wordt. Het gevolg is dat de lonen
stijgen. De hogere loonkosten kunnen doorberekend worden in de verkoopprijs, waardoor
inflatie optreedt. Of als de productie stijgt, zal vooraf de geaggregeerde vraag toenemen,
waardoor de bestedingen de productiecapaciteit kunnen overtreffen en er bestedingsinflatie
ontstaat.
b Verklaar waarom de werkloosheid daalt bij een toenemende positieve output gap.
Een toenemende positieve output gap duidt op toenemende productie. Daarbij neemt de
vraag naar de productiefactor arbeid toe en daalt de werkloosheid.
c Leg uit dat op de lange termijn de Phillipscurve niet opgaat.
Op de lange termijn is er geen sprake van loonstarheid en prijsrigiditeit. Daardoor verloopt de
langetermijn-GA-lijn verticaal. Die potentiële productie kan gepaard gaan met ieder
willekeurig niveau van inflatie en met ieder willekeurig niveau van natuurlijke werkloosheid
(de natuurlijke werkloosheid wordt door andere factoren dan de inflatie bepaald). Daarmee
vervalt het verband tussen de inflatie en de werkloosheid.
In 2001 was de werkloosheid 3,3% en kwam de inflatie uit op 4,5%.
d Bereken hoeveel procentpunt de inflatie afwijkt van het gemiddelde verband. Rond af op
twee decimalen.
De voorspelde inflatie is: 4,44% – 0,5365 × 3,3% = 2,67%. Dit geeft als afwijking:
2,67% – 4,5% = –1,83 procentpunt.
e Wat kan een gevolg zijn voor de interne waarde van een munt als de inflatie alsmaar stijgt?
Bij alsmaar stijgende inflatie kan het vertrouwen in een munt verdwijnen, waardoor er
hyperinflatie kan ontstaan. De inflatie kan dan oplopen tot tientallen procenten per dag. De
munt houdt dan in feite op te bestaan.
Lees bron 9.
f Waarom past stagflatie niet binnen de logica van de Phillipscurve?
Volgens de Phillipscurve daalt de werkloosheid bij een oplopende inflatie. Bij stagflatie
gebeurt precies het omgekeerde.
Lees bron 10.
g Geef een verklaring voor de stagflatie in de periode 1979-1982.
Door de sterk oplopende olieprijs, gingen bedrijven deze duurdere grondstof doorberekenen
in hun verkoopprijs en ontstond er onverwacht meer inflatie. Tegelijkertijd nam de spaarquote
toe vanwege de economische en politieke onzekerheid: er werd een groter percentage van
het inkomen gespaard. Hierdoor daalden de bestedingen en werd de output gap kleiner. Dit
had als gevolg dat de productie afnam, de werkgelegenheid daalde en de werkloosheid
toenam. Op deze manier ontstond er een situatie van stagflatie: tegelijkertijd oplopende
inflatie en stijgende werkloosheid.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 8 Conjunctuur en economisch beleid 37
Paragraaf 4 De MB-lijn
1
Zijn de volgende uitspraken over de MB-lijn juist of onjuist? Verklaar steeds je antwoord.
A Bij een beweging langs de MB-lijn verschuift de IS-lijn.
B Een verlaging van de rente verkleint een negatieve output gap of vergroot een positieve output
gap.
C De inflatie heeft geen invloed op de MB-lijn.
D Bij een grotere aversie tegen inflatie verschuift de MB-lijn minder omhoog bij een verhoging
van de inflatieverwachting.
E Bij een gelijkblijvende nominale rente daalt de reële rente als de verwachte inflatie daalt.
F Als de kosten van het aanhouden van chartaal geld toenemen, daalt de effectieve ondergrens
voor de rente.
G Bij deflatie geeft de renteregel altijd een negatieve rente.
H De ECB stelt aan het begin van ieder jaar de refirente voor dat jaar vast.
I De effectieve ondergrens van de rente ligt iets beneden 0%.
J De Taylorregel bepaalt de hoogte van de MB-lijn.
A Juist. Als bij iedere reële rente de IS-lijn verschuift, ontstaat er een nieuw evenwicht
waarbij er tegelijkertijd een verschuiving van de MB-lijn plaatsvindt.
B Juist. Als de reële rente daalt, zullen mensen minder sparen en meer lenen. Dit zal
ervoor zorgen dat er meer geconsumeerd en geïnvesteerd wordt. De geaggregeerde vraag
neemt toe waardoor productie stijgt. Het verschil tussen de productie en de potentiële
productie wordt minder negatief (kleinere negatieve output gap) of wordt positiever (grotere
positieve output gap).
C Onjuist, want de inflatie bepaalt in de tweede periode de inflatieverwachtingen. De
centrale bank zal reageren op een gewijzigde inflatieverwachting door aanpassing van de
reële rente en daarmee de ligging van de MB-lijn.
D Onjuist, want bij een verhoging van de inflatieverwachting zal de centrale bank
proberen deze te temperen. Als de centrale bank een grote afkeer heeft van hoge inflatie, zal
ze de reële rente sterker verhogen. Dit laatste zie je in het model terug door het sterker
omhoogschuiven van de MB-lijn.
E Onjuist. Formule invullen, de reële rente stijgt.
F Juist. Spaarders maken een afweging tussen de negatieve nominale rente die ze
moeten betalen bij het sparen en de kosten van het chartaal aanhouden van spaargeld. Hoe
hoger de kosten van het aanhouden van chartaal geld, hoe minder snel consumenten en
producenten chartaal geld aanhouden als de reële rente negatief wordt. Door hogere kosten
van het chartaal geld bewaren zal de effectieve ondergrens van de rente dus dalen.
G Onjuist, want volgens de renteregel kan bij deflatie een positieve of negatieve rente
ontstaan. Dit is afhankelijk van de waarden van f en g.
H Onjuist, want dat doet de ECB iedere maand.
I Juist. Het verschil tussen 0% en de effectieve ondergrens wordt bepaald door de
kosten van het aanhouden en gebruik van chartaal geld.
J Juist, want de Taylorregel is de renteregel. En de renteregel bepaalt de hoogte van de
reële rente en daarmee de hoogte van de MB-lijn.
2
Bekijk bron 4. In de uitgangssituatie is de MB-lijn van toepassing. Kies voor iedere MB-lijn I tot en
met IV welke van de volgende vier verklaringen daarbij past. Verklaar steeds je keuze.
A De inflatieverwachting is lager geworden en de centrale bank heeft een beperkte aversie tegen
inflatie.
B De inflatieverwachting is hoger geworden en de centrale bank heeft een grote aversie tegen
inflatie.
C De inflatieverwachting is hoger geworden en de centrale bank heeft een beperkte aversie
tegen inflatie.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 8 Conjunctuur en economisch beleid 38
D De inflatieverwachting is lager geworden en de centrale bank heeft een grote aversie tegen
inflatie.
I–B: grote renteverhoging (grote inflatieaversie) bij een gestegen inflatieverwachting.
II–C: kleine renteverhoging (beperkte inflatieaversie) bij een gestegen inflatieverwachting.
III–A: kleine renteverlaging (beperkte aversie) bij een gedaalde inflatieverwachting.
IV–D: grote renteverlaging (grote inflatieaversie) bij een gedaalde inflatieverwachting.
3
Lees In context ‘Geld in een stevige oude sok’.
a Bereken het bedrag dat er nog op een bankrekening bij de ECB staat als een bedrijf er een
jaar lang € 1 miljoen stalt en de rente aan het eind van iedere dag van de inleg wordt
afgeboekt. Rond af op twee decimalen.
€ 1 miljoen × 0,996365 = € 231.557,33
b Hoe hoog is de rente op goud?
0%
c Hoe beïnvloedt goud de effectieve ondergrens van de rente?
Spaarders hebben als alternatief beleggen in goud. Het aanhouden van goud kost geld; het
moet ergens veilig worden opgeslagen. Deze kosten bepalen in hoeverre de rente lager dan
0% kan worden. Hoe lager de kosten van het aanhouden van goud, hoe hoger de effectieve
ondergrens van rente (een ondergrens die nog wel negatief is).
5
Lees bron 7. Deze speech hield Barack Obama toen net een wereldwijde economische crisis was
uitgebroken, die begon met het ineenstorten van de Amerikaanse huizenmarkt in 2008.
a Leg uit dat Obama in zijn speech voor een anticyclisch beleid van de overheid pleit.
Twee zinnen duiden daar op:
‘The last thing a government should do in the middle of a recession is to cut back on
spending.’ De overheid moet dus niet bezuinigen in een recessie.
‘That’s why the government has to step in and temporarily boost spending in order to
stimulate demand.’ De overheid moet meer besteden in een recessie, dus tegen de recessie
in (anti).
b Welke economische school past het best bij bron 7? Verklaar je antwoord.
Keynesianen. Obama pleit duidelijk voor extra overheidsbestedingen om de laagconjunctuur
op te vangen.
c Bedenk twee oorzaken waardoor een anticyclisch beleid niet aanslaat.
Bijvoorbeeld: extra bestedingen van de overheid worden niet opgevolgd door extra
bestedingen van de gezinnen en bedrijven. Gezinnen durven bijvoorbeeld hun uitgaven niet
te vergroten, omdat het consumentenvertrouwen laag is. Bedrijven hebben nog
overcapaciteit en hebben geen behoefte aan nieuwe investeringen om de capaciteit te
vergroten.
d Wat is het probleem met de overheidsbegroting als anticyclisch beleid niet aanslaat?
De overheid heeft veel geld uitgegeven, maar krijgt nauwelijks meer belastingen binnen,
omdat haar beleid niet succesvol is. De begroting wordt negatief, de overheid geeft veel meer
uit dan zij binnenkrijgt.
e Wat is het probleem als anticyclisch beleid wel aanslaat, maar de overheid in de jaren daarna
in de resulterende hoogconjunctuur te weinig begrotingsdiscipline heeft?
Een anticyclisch beleid vraagt om bezuinigingen in een hoogconjunctuur. Maar dat is vaak
moeilijk, omdat er allerlei wensen van de bevolking zijn waar politieke partijen aan willen
voldoen (ook om stemmen te winnen bij verkiezingen), terwijl er ook veel geld beschikbaar is.
Maar het geld moet voor een deel gebruikt worden om de staatsschuld af te lossen. Als een
overheid leent in een laagconjunctuur (om de recessie te bestrijden) en niet aflost in een
hoogconjunctuur, worden de schulden van de overheid steeds hoger.
Lees bron 8. Dit is een advertentie van een groep van ruim tweehonderd economen die het niet
met Obama eens waren.
f Welk beleid vonden de critici van Obama een beter antwoord op de economische crisis?
De tegenstanders vonden het hervormen van de economie een beter plan. Dus een meer
structureel beleid dat de hindernissen bij het scheppen van banen, investeringen en
besparingen wegneemt.
g Welke economische school past het best bij bron 8? Verklaar je antwoord.
Zowel monetaristen als neoklassieken. Er wordt gepleit voor een kleinere overheid.
h Waarom zijn structurele hervormingen in de praktijk vaak eerder mogelijk in een tijd van
laagconjunctuur dan in een tijd van hoogconjunctuur?
Als het economisch slecht gaat, is er vaak meer begrip in de maatschappij voor
hervormingen die nodig zijn om het tij te keren.
Paragraaf 7 Toepassen
1
a Waarom dalen de autonome investeringen bij een dalend producentenvertrouwen?
Bij een dalend producentenvertrouwen verwachten producenten een daling van de effectieve
vraag in de nabije toekomst. Om niet met onverkochte voorraden te komen zitten, gaan ze
minder investeren in toekomstige productiecapaciteit; de autonome investeringen nemen af.
b Verklaar waarom een daling van de autonome investeringen een grotere daling van het
inkomen tot gevolg heeft.
Een daling van de autonome investeringen verlaagt de effectieve vraag. Daardoor wordt er
minder geproduceerd. Voor die lagere productie zijn minder mensen nodig; sommige mensen
verliezen hun baan. Hun inkomen daalt en ze besteden minder. De effectieve vraag
vermindert verder. De productie wordt verder verminderd. Daar zijn minder mensen voor
nodig, enzovoort.
2
a Wat gebeurt er met de euro-dollar wisselkoers als de reële rente in de eurozone stijgt?
Verklaar je antwoord.
Als de reële rente stijgt, is sparen in de eurozone voor buitenlandse beleggers
aantrekkelijker. Buitenlandse beleggers bieden dollars aan en vragen euro’s, de wisselkoers
euro-dollar apprecieert (stijgt).
b Leg uit wat het gevolg is voor de import vanuit de VS naar de eurozone.
Bij een appreciatie van de euro worden de goederen en diensten uit de VS in euro’s
goedkoper. Er wordt dan dus in de eurozone meer vanuit de VS geïmporteerd.
c Leg uit wat het gevolg is voor de import vanuit de eurozone naar de VS.
Een appreciatie van de euro betekent tegelijkertijd een depreciatie van de dollar. Goederen
en diensten uit de eurozone worden in dollars duurder. Er wordt in de VS minder
geïmporteerd vanuit de eurozone: de export van de eurozone naar de VS daalt.
d Wat is het gevolg voor de handelsbalans van de eurozone met de VS?
Een dalende export van de eurozone en een stijgende import van de eurozone zorgt ervoor
dat een eventueel overschot op de handelsbalans van de eurozone met de VS afneemt; een
eventueel tekort op de handelsbalans van de eurozone met de VS neemt toe.
e Wat kun je concluderen over de bestedingen in de eurozone door de verandering van de
handelsbalans?
Een verslechtering van de handelsbalans van de eurozone betekent een daling van de export
van de eurozone en een stijging van de import, waardoor de totale bestedingen in de
eurozone afnemen.
f Leg uit waarom dit het exportlek wordt genoemd.
Door de stijging van de rente nemen de bestedingen af. Dit effect wordt versterkt doordat
vanwege de appreciatie van de eigen munt door de rentestijging er meer wordt geïmporteerd
en minder wordt geëxporteerd.
3
Lees bron 1.
a Welke andere innovatie dan de ontwikkeling van digitale navigatiesystemen heeft gps
mogelijk gemaakt? Geef twee voorbeelden.
Bijvoorbeeld: gps-trackers om autodiefstal tegen te gaan, mobiele telefonie, (exacte)
landmeting, autonoom rijden (zelfsturende auto’s).
b Bereken hoeveel aandelen TomTom in totaal heeft uitgegeven.
€ 921.753.600 / € 7,06 = 130.560.000
c Leg uit dat door de introductie van gps de langetermijn-GA-lijn naar rechts is verschoven.
De innovatie gps verhoogt de factorproductiviteit. Verschillende gps-toepassingen (zie
antwoord bij opdracht a) verhogen de arbeidsproductiviteit. Door de verhoging van de
factorproductiviteit wordt met dezelfde inzet van arbeid en kapitaal meer voortgebracht. De
potentiële productie neemt toe, waardoor de langetermijn-GA-lijn naar rechts verschuift.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 8 Conjunctuur en economisch beleid 45
4
Een economie bevindt zich op het langetermijngroeipad waarbij er bij inkomen Y1* sprake is van
evenwicht op de goederenmarkt. De inflatie is π1 en de centrale bank heeft de rente op r1 gezet.
Bron 2 vat de situatie samen.
a Wat kun je in deze situatie zeggen over het begrotingssaldo?
Niets. Als een economie zich op het langetermijngroeipad bevindt, zegt dat verder niets over
het begrotingssaldo.
Vanwege oplopende afdrachten aan de EU besluit de overheid de belastingen te verhogen.
b Geef een verklaring voor het oplopen van de afdrachten aan de EU.
Bijvoorbeeld: de begroting van de EU neemt toe (het Europees Herstelfonds is vanwege de
coronacrisis sinds 2021 een onderdeel van de begroting; het MFK 21-27 is gegroeid).
c Teken de nieuwe bestedingslijn in de bovenste grafiek van bron 2 en noem deze lijn
bestedingslijn2. Markeer daarbij het nieuwe evenwicht met de letter B en leg uit dat het
inkomen gedaald is. Geef het nieuwe inkomen aan met Y2. Wat is er gebeurd met de output
gap?
Door de belastingverhoging daalt het besteedbaar inkomen. De consumptie zal afnemen.
Hierdoor nemen het inkomen en het besteedbaar inkomen verder af, enzovoort. Dit gaat door
totdat er weer evenwicht is op de goederenmarkt en de bestedingen gelijk zijn aan het
inkomen. De productie is nu lager dan de potentiële productie; er is een negatieve output gap
ontstaan.
d Leg uit hoe de IS-lijn verandert en teken de nieuwe IS-lijn in de middelste grafiek van bron 2.
Noem deze lijn IS-lijn2. Markeer het evenwicht op de nieuwe IS-lijn met de letter D en geef
met een pijl aan hoe het nieuwe evenwicht bereikt wordt.
De belastingverhoging geeft een verschuiving van de IS-lijn. Bij een gegeven rente is het
inkomen gedaald. De IS-lijn verschuift naar links.
Op de korte termijn verschuift de GA-lijn niet.
e Leg dit uit. Geef het nieuwe evenwicht op de GA-lijn aan met de letter G. Leg de beweging
langs de GA-lijn uit en geef met een pijl aan hoe het nieuwe evenwicht bereikt wordt.
Door de afgenomen bestedingen en de bijbehorende negatieve output gap stijgen de prijzen
minder hard (en kunnen zelfs dalen). Op de korte termijn staan de lonen en inkoopprijzen
vast; de reële kosten stijgen en de reële winstmarge zal afnemen. Het punt waarbij voor
aanbieders de MO en MK aan elkaar gelijk zijn, komt tot stand bij een lagere productie; het
collectieve aanbod neemt af. Dit geeft een beweging langs de GA-lijn van punt F naar
punt G, waarbij de inflatie daalt van π1 naar π2.
f Leg uit hoe de GA-lijn op de lange termijn verandert en teken de nieuwe GA-lijn in de
onderste grafiek van bron 2. Noem deze lijn GA-lijn2. Markeer het evenwicht op de nieuwe
GA-lijn met de letter H en geef met een pijl aan hoe het nieuwe evenwicht bereikt wordt.
Op de lange termijn zijn lonen en prijzen flexibel. Door de lagere inflatie daalt ook de
inflatieverwachting. Met deze lagere inflatieverwachting worden prijzen en lonen opnieuw
onderhandeld bij aflopende contracten. De reële kosten dalen. Het punt waarbij MO en MK
aan elkaar gelijk zijn, geeft een hogere productie; het collectieve aanbod stijgt bij
gelijkblijvende inflatie; de GA-lijn verschuift naar rechts. Dit geeft een beweging van punt G
naar H.
De centrale bank streeft een inflatieniveau na waarbij de output gap 0% is. Daarbij volgt ze de
rente- of Taylorregel.
g Leg uit wat de centrale bank volgens de rente- of Taylorregel zal doen. Teken de
bijbehorende nieuwe MB-lijn in de middelste grafiek van bron 2 en noem deze lijn MB-lijn2.
Markeer het nieuwe evenwicht op de nieuwe IS-lijn met de letter E. Leg de beweging langs
de IS-lijn uit en geef met een pijl aan hoe het nieuwe evenwicht bereikt wordt.
De rente- of Taylorregel schrijft voor dat de reële rente daalt als de inflatieverwachting lager
is geworden. De MB-lijn verschuift hierdoor naar beneden totdat de potentiële productie
(langetermijngroeipad) weer wordt bereikt. De output gap is dan 0% als de nieuwe MB-lijn2
de nieuwe IS-lijn2 snijdt bij inkomen Y1*. Dit geeft een beweging langs IS-lijn2 van punt D naar
E.
h Bespreek de gevolgen van de renteverlaging op de bestedingen en op de bestedingslijn.
Teken de nieuwe bestedingslijn in de bovenste grafiek van bron 2 en noem deze lijn
bestedingslijn3.
Bij een lagere reële rente nemen de autonome investeringen toe. Hierdoor verschuift de
bestedingslijn naar boven. Bij een lagere reële rente stijgt de consumptiequote. Hierdoor
kantelt de bestedingslijn naar links. Dit geeft een naar boven geschoven en gekantelde
nieuwe bestedingslijn3.
i Vergelijk de oorspronkelijke situatie met de nieuwe situatie. Bespreek daarbij de rente, de
inflatie, de consumptiequote, de belastingen en de autonome investeringen. In welke situatie
kan de potentiële productie sterker groeien? Leg je antwoord uit.
In de oorspronkelijke en nieuwe situatie is het inkomen gelijk. Maar in de nieuwe situatie is de
rente lager, is de inflatie lager, is de consumptiequote gestegen, zijn de belastingen gestegen
en zijn de autonome investeringen hoger. Vanwege de hogere autonome investeringen in de
nieuwe situatie wordt er meer geïnvesteerd in het toekomstige groeivermogen van de
economie en zal de potentiële productie sterker groeien.
Een neoklassieke econoom bekijkt je antwoorden. ‘Een deel van je antwoord is correct, een
ander deel klopt niet.’
j Leg uit waar de neoklassieke econoom het wel mee eens is en waarmee niet.
Volgens de neoklassieke econoom verloopt de GA-curve lijn verticaal, want er is geen sprake
van prijsrigiditeit en loonstarheid. Het enige effect van de belastingverlaging is dat de inflatie
daalt. De centrale bank reageert hierop door direct de rente te laten dalen, waardoor de
bestedingen op pijl peil blijven. Er zal op de korte termijn geen sprake zijn van een tijdelijke
daling van het inkomen naar Y2. De neoklassieke econoom is het wel eens met de
vergelijking van de oude situatie met de nieuwe situatie.
4
Lees bron 2, 3 en 4. Welke woorden zijn weggelaten op plaats A, B en C? Kies steeds uit
‘procyclisch’ of ‘anticyclisch’. Verklaar je antwoord.
A = procyclisch, want de regering maakt de crisis erger met bezuinigingen en versterkt de
economie met belastingverlaging in een tijd dat het beter gaat de economie. Als het beleid de
schommeling van de conjunctuur versterkt, is dat procyclisch.
B = anticyclisch, want Wiesmann ging investeren in een slechte tijd, dus een beleid tegen
(anti) de conjunctuur in.
C = anticyclisch, stimuleren in zwakke tijd, afremmen in goede tijd is precies tegengesteld
handelen, dus anticyclisch.
5
a Geef een voorbeeld van procyclisch begrotingsbeleid in tijden van laagconjunctuur waarbij
een uitverdieneffect de effectiviteit van het beleid beperkt.
Bijvoorbeeld: een bezuiniging op de overheidsbestedingen. Dit versterkt de laagconjunctuur.
Tegelijkertijd dalen hiermee ook de belastinginkomsten vanwege het uitverdieneffect. De
bezuiniging moet dan nog groter zijn om een oorspronkelijk bedrag aan bezuinigingen te
realiseren.
b Geef een voorbeeld van procyclisch begrotingsbeleid in tijden van hoogconjunctuur waarbij
een inverdieneffect de effectiviteit van het beleid beperkt.
Bijvoorbeeld: extra overheidsbestedingen. Dit versterkt de hoogconjunctuur. Tegelijkertijd
komt een deel van de extra bestedingen weer bij de overheid terug in de vorm van extra
belastingopbrengsten. Dit is het inverdieneffect. De bestedingen moeten dan ver stijgen om
het oorspronkelijke bedrag aan extra bestedingen in de economie weggezet te krijgen.
4
Bekijk bron 3.
a Welk voordeel van loonmatiging lijkt er hier te zijn?
Een lager loon verlaagt de kosten voor een werkgever.
b Welk nadeel van loonmatiging wordt hier genegeerd?
Een lager loon verlaagt de koopkracht van medewerkers. Dit kan leiden tot vraaguitval.
5
Lees Uit de wetenschap ‘Wie profiteert van de stimulering van Onderzoek & Ontwikkeling?’.
a Leg uit dat de markt voor technologische ontwikkeling faalt.
Het positieve externe effect zorgt voor een onderinvestering: de markt brengt minder
kenniscreatie voort dan wat maatschappelijk wenselijk is.
b Leg uit dat een O&O-subsidie dit marktfalen kan verminderen.
Productiekosten van kennis worden door de subsidie verlaagd, waardoor er meer
geïnvesteerd wordt in kenniscreatie.
c Geef de definitie van de arbeidsaanbodelasticiteit.
De procentuele verandering van het arbeidsaanbod als gevolg van een procentuele toename
van het loon. In formule:
procentuele verandering arbeidsaanbod / procentuele verandering loon × 100%
d Leg uit dat bij een lage arbeidsaanbodelasticiteit een O&O-subsidie averechts kan uitwerken.
Bij een lage arbeidsaanbodelasticiteit reageert het aanbod van arbeid weinig op een
verandering van het loon; er zijn niet zomaar nieuwe kenniswerkers voorhanden. De
arbeidsaanbodlijn verloopt sterk verticaal. Een grotere vraag naar kenniswerkers zal dan
vooral een hoger loon voor kenniswerkers opleveren.
e Welk ander beleid kan de overheid voeren om technologische ontwikkeling te stimuleren?
Ze kan het vestigingsklimaat voor buitenlandse investeerders aantrekkelijk maken
(bijvoorbeeld door de fysieke infrastructuur te verbeteren) of de samenwerking tussen
universiteiten en hightechbedrijven stimuleren, zodat de juiste afgestudeerden worden
‘opgeleverd’.
6
a Wat is op de korte termijn de invloed van loonmatiging op de arbeidsproductiviteit?
Die verandert niet. Hoeveel iemand in een uur kan produceren, wordt niet bepaald door het
loon. Op de korte termijn geeft loonmatiging binnenlandse vraaguitval en een toename van
de vraag vanuit het buitenland.
b Wat is op de lange termijn de invloed van loonmatiging op de arbeidsproductiviteit?
Die kan dalen. Een lager loon geeft een kleinere prikkel om te investeren in menselijk
kapitaal; mensen worden minder hoog opgeleid, want een hogere opleiding geeft een minder
hoog loon bij loonmatiging. Als mensen gemiddeld genomen lager zijn opgeleid, daalt de
arbeidsproductiviteit.
4
a Beschrijf de gevolgen van het progressieve belastingstelsel voor de overheidsbegroting in
tijden van laagconjunctuur.
De lonen stijgen niet of nauwelijks of dalen zelfs. De winsten dalen. De belastingen (in box 1)
zullen door het progressieve stelsel relatief nog sterker dalen, omdat een kleiner deel van het
inkomen in de hoogste schijf valt.
b Beschrijf de gevolgen van het socialezekerheidsstelsel voor de overheidsbegroting in tijden
van laagconjunctuur.
Bij laagconjunctuur neemt de werkloosheid snel toe. De uitgaven aan bijstand en
bijvoorbeeld huursubsidie zullen snel toenemen.
5
Leg de volgende stelling uit: ‘Automatische stabilisatoren stabiliseren de economie, maar niet de
overheidsbegroting.’
Automatische stabilisatoren zorgen ervoor dat de vraaguitval tijdens een laagconjunctuur
wordt gedempt. Tegelijkertijd nemen de inkomsten van de overheid sterk af en de uitgaven
sterk toe. Er ontstaat een begrotingstekort. In tijden van hoogconjunctuur is het precies
andersom. De overheidsbegroting schommelt dus juist sterk bij conjuncturele
schommelingen.
6
Lees Uit de wetenschap ‘Belastingen, uitkeringen en de conjunctuurbeweging’.
a Waaruit blijkt dat automatische stabilisatoren de uitslag van de conjunctuurlijn beperken?
Geef hiervoor een verklaring.
Bron 2 laat zien dat als het belastingpercentage stijgt, de beweeglijkheid van de
conjunctuurlijn afneemt. Automatische stabilisatoren zorgen ervoor dat de vraaguitval tijdens
een laagconjunctuur wordt gedempt. Tegelijkertijd nemen de inkomsten van de overheid
sterk af en de uitgaven sterk toe. Er ontstaat een begrotingstekort. In tijden van
hoogconjunctuur is het precies andersom. De overheidsbegroting schommelt dus juist sterk
bij conjuncturele schommelingen.
b Verklaar waarom de invloed van belastingen op de beweeglijkheid van de conjunctuurlijn
kleiner is dan de invloed van sociale uitkeringen op de conjunctuurlijn.
Belastingen bewegen mee met de conjunctuur. Bij laagconjunctuur worden de belastingen
niet aangepast. Er wordt dan wel minder belasting betaald, en ook minder in het hoogste
tarief van de loonbelasting bijvoorbeeld, maar dit blijft een indirect effect. Uitkeringen worden
meer uitgekeerd bij laagconjunctuur; het is een direct effect. Veranderingen in de hoogte van
uitkeringen heeft dan een sterker effect op het dempen van de conjunctuur.
In bron 2 valt IJsland op: bij een belastingpercentage van 33% zijn de conjuncturele
schommelingen veel sterker dan in landen met een vergelijkbaar belastingpercentage.
c Bedenk twee mogelijke verklaringen voor deze uitzonderlijke situatie.
Bijvoorbeeld: een bepaald belastingpercentage beperkt niet automatisch de
conjunctuurschommelingen als de overheid die inkomsten ook weer helemaal uitgeeft. Het
gedrag van de overheid is dus van groot belang bij het effect van belastingen op de
conjunctuur(schommeling). Daarnaast spelen allerlei andere variabelen een rol. Als IJsland
geen systeem van sociale voorzieningen kent, zal dat ook de conjuncturele schommelingen
vergroten. De grafiek is niet ‘ceteris paribus’ (alle overige omstandigheden blijven gelijk)
opgesteld. Er zijn veel factoren die ook de mate van conjunctuurschommelingen
beïnvloeden.
7
a Geef een voorbeeld van een automatische stabilisator waarbij een uitverdieneffect de
effectiviteit van de stabilisator beperkt.
Een daling van de overheidsbestedingen in tijden van hoogconjunctuur doordat minder
mensen een sociale uitkering ontvangen. De overheidsbestedingen nemen af, maar minder
dan met het bedrag van de sociale uitkering, want een deel van die uitkering kwam al terug
bij de overheid als belasting.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 8 Conjunctuur en economisch beleid 54
b Geef een voorbeeld van een automatische stabilisator waarbij een inverdieneffect de
effectiviteit van de stabilisator beperkt.
De koppeling van sociale uitkeringen aan lonen verhoogt automatisch de sociale uitkering en
kan daarmee de uitslag van een laagconjunctuur beperken. Tegelijkertijd nemen bij hogere
sociale uitkeringen de afdrachten toe bij een progressief belastingstelsel. In tijden van
laagconjunctuur beperkt dit inverdieneffect de dempende werking van sociale uitkeringen die
meegroeien met de loonontwikkeling.
Paragraaf 4 Toepassen
1
Lees nogmaals de introductie van dit hoofdstuk.
a Is het voorstel van Jozef een voorbeeld van anticyclisch begrotingsbeleid of structureel
beleid?
Anticyclisch begrotingsbeleid, want een deel van de opbrengsten in goede jaren worden
opgeslagen om te gebruiken in slechte jaren. De structuur van de economie verandert niet.
Sommige historici wijzen erop dat de zeven magere jaren en de zeven vette jaren ontstaan door
de cyclus waarmee de Nijl buiten zijn oevers treedt. Overstromingen van de Nijl vormden een
natuurlijke irrigatie.
b Bedenk een automatische stabilisator om de gevolgen van de Nijlgetijden op te vangen.
Bijvoorbeeld: het overtollige water bij overstromingen opvangen in overloopgebieden, het
daar vasthouden en gebruiken in tijden van droogte. Op deze manier kan het land meer
gelijkmatig over de jaren geïrrigeerd worden, wat een meer gelijkmatige oogst oplevert.
2
In bron 1 staan de laatste realisaties en nieuwste voorspellingen die een economisch
onderzoeksbureau van een land heeft gepresenteerd.
a Hoe hoog is de voorspelde economische groei in 2022?
–3,5%
b Leg uit hoe de teruglopende wereldhandel invloed heeft op de hoogte van de consumptie.
Bijvoorbeeld: door de teruglopende wereldhandel daalt de export en dus het inkomen van de
exportsector, waardoor ook het budget van gezinnen daalt en ze minder gaan besteden. Of:
door de dalende wereldhandel zal het consumentenvertrouwen afnemen, waardoor gezinnen
minder zullen gaan lenen (of meer zullen gaan sparen) en dus minder gaan besteden.
Er ontstaat discussie over de vraag of de overheid anticyclisch begrotingsbeleid moet gaan
voeren. Tegenstanders van dit beleid voeren aan dat het hier een open economie betreft en dat
anticyclisch begrotingsbeleid alleen te verdedigen is als er sprake is van deflatie. En op dit
moment is er geen deflatie.
c Leg uit dat deflatieverwachtingen een recessie kunnen versterken.
Bij een verwachte prijsdaling worden aankopen uitgesteld, waardoor de bestedingen verder
kunnen dalen.
d Laat met een berekening zien of er volgens het onderzoeksbureau in 2022 sprake is van
deflatie.
De nominale waarde van de productie (p × q) daalt met
(€ 594,0 miljard – € 576,3 miljard) / € 594,0 miljard × 100% = 3,0%. De reële waarde (q) daalt
met 3,5%. p × q daalt dus minder dan q. Dat kan alleen als p is gestegen. Het prijsniveau is
dus gestegen en er is dus geen sprake van deflatie. Of: de reële waarde van de productie in
2022 is 0,965 × € 594,0 miljard = € 573,2 miljard, terwijl de nominale waarde € 576,3 miljard
is. Het prijsniveau is dus gestegen en er is dus geen sprake van deflatie.
e Waarom is het effect van anticyclisch begrotingsbeleid beperkt bij een open economie?
Als de bestedingen gestimuleerd worden, zal een deel van de bestedingen de aankoop van
ingevoerde producten betreffen, waardoor de stimulering naar het buitenland wegvloeit. Dit is
het exportlek.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 8 Conjunctuur en economisch beleid 55
3
In bron 2 staat een aantal gegevens van een economie op het langetermijngroeipad: de
goederenmarkt is in evenwicht bij inkomen Y1*, de inflatie is 1 en de centrale bank heeft de rente
op r1 gezet.
a Hoe groot is de output gap?
Op het langetermijngroeipad is de output gap 0%.
b Van welk type werkloosheid is er sprake?
Er is geen conjuncturele werkloosheid, er is alleen sprake van natuurlijke werkloosheid.
Onheilspellend nieuws heeft het consumentenvertrouwen verlaagd; de spaarquote is gestegen.
c Verklaar de toegenomen spaarquote.
Bij een gedaald consumentenvertrouwen gaan consumenten uit voorzorg voor economische
slechtere tijden meer sparen en minder consumeren. Van iedere euro aan besteedbaar
inkomen wordt een groter deel gespaard; de spaarquote neemt toe.
d Teken de nieuwe bestedingslijn in de bovenste grafiek van bron 2. Noem deze lijn
bestedingslijn2. Markeer het nieuwe evenwicht met de letter B. Leg uit dat het inkomen
gedaald is. Markeer het nieuwe inkomen als Y2.
Door de daling van het consumentenvertrouwen zijn consumenten meer gaan sparen en
minder gaan consumeren. Hierdoor daalt het besteedbaar inkomen. De consumptie zal
verder dalen. Hierdoor nemen het inkomen en het besteedbaar inkomen verder af,
enzovoort. Dit gaat door totdat er weer evenwicht is op de goederenmarkt en de bestedingen
gelijk zijn aan het inkomen.
e Wat is er gebeurd met de output gap en met de werkloosheid?
De productie is nu lager dan de potentiële productie. Er is een negatieve output gap ontstaan
met bijbehorende conjuncturele werkloosheid. Het werkloosheidsniveau is nu hoger dan de
natuurlijke werkloosheid.
f Leg uit hoe de IS-lijn verandert. Teken de nieuwe IS-lijn in de middelste grafiek van bron 2.
Noem deze lijn IS-lijn2. Markeer het nieuwe evenwicht op de IS-lijn met de letter E.
De afgenomen consumptieve bestedingen geven een verschuiving van de IS-lijn. Bij een
gegeven rente is het inkomen gedaald. De IS-lijn verschuift naar links.
g Welke economische school aanvaardt de GA-lijn in de onderste grafiek van bron 2 niet?
Verklaar je antwoord.
De neoklassieken. Volgens hen verloopt de GA-lijn verticaal, ook op de korte termijn.
h Leg uit dat op de korte termijn de GA-lijn niet verandert. Markeer het nieuwe evenwicht op de
GA-lijn met de letter I. Leg de beweging langs de GA-lijn uit.
Door de gedaalde bestedingen en de bijbehorende negatieve output gap stijgen de prijzen
minder hard (en kunnen zelfs dalen). Op de korte termijn staan de lonen en inkoopprijzen
vast; de reële kosten stijgen en de reële winstmarge zal dalen. Het punt waarbij voor
aanbieders MO en MK aan elkaar gelijk zijn, komt tot stand bij een lagere productie; het
collectieve aanbod neemt af. Dit geeft een beweging langs de GA-lijn van H naar I, waarbij
de inflatie afneemt van 1 naar 2.
De overheid ziet het inkomen dalen en is bang voor een oplopend financieringstekort. Ze besluit
daarom te bezuinigen op de overheidsbestedingen.
i Verklaar het oplopende financieringstekort. Waar kan de angst van de overheid vandaan
komen?
De overheidsbestedingen zijn niet veranderd, maar vanwege het gedaalde inkomen haalt de
overheid minder belastingen op. De uitgaven van de overheid zijn daardoor gestegen ten
opzichte van de belastinginkomsten. Zo kan er een financieringstekort ontstaan (of kan het
financieringstekort groter worden).
j Is het beleid van de overheid procyclisch of anticyclisch? Verklaar je antwoord.
Procyclisch. In tijden van laagconjunctuur door het gedaalde consumentenvertrouwen
bezuinigt de overheid op de bestedingen, waardoor het inkomen verder zal dalen.
k Teken de nieuwe bestedingslijn in de bovenste grafiek van bron 2. Noem deze lijn
bestedingslijn3. Markeer het nieuwe evenwicht met de letter C. Leg uit dat het inkomen verder
gedaald is. Markeer het nieuwe inkomen als Y3.
Door de daling van de overheidsbestedingen daalt het besteedbaar inkomen. De consumptie
zal dalen. Hierdoor nemen het inkomen en het besteedbaar inkomen verder af. De
consumptie daalt verder, enzovoort. Dit gaat door totdat er weer evenwicht is op de
goederenmarkt en de bestedingen gelijk zijn aan het inkomen.
l Wat is er gebeurd met de output gap en met de werkloosheid?
De output gap is nog steeds negatief en ligt nog verder van 0%. De conjuncturele
werkloosheid is toegenomen. De werkloosheid ligt nog meer boven de natuurlijke
werkloosheid.
m Leg uit hoe de IS-lijn verandert. Teken de nieuwe IS-lijn in de middelste grafiek van bron 2.
Noem deze lijn IS-lijn3. Markeer het nieuwe evenwicht op de IS-lijn met de letter F.
De afgenomen overheidsbestedingen geven een verschuiving van de IS-lijn. Bij een gegeven
rente is het inkomen gedaald. De IS-lijn verschuift verder naar links.
n Leg uit dat op de korte termijn de GA-lijn niet verandert. Markeer het nieuwe evenwicht op de
GA-lijn met de letter J. Leg de beweging langs de GA-lijn uit.
Door de gedaalde bestedingen en de bijbehorende negatieve output gap stijgen de prijzen
nog minder hard (en kunnen zelfs dalen). Op de korte termijn staan de lonen en
inkoopprijzen nog steeds vast; de reële kosten stijgen verder en de reële winstmarge zal
verder dalen. Het punt waarbij voor aanbieders MO en MK aan elkaar gelijk zijn, komt tot
stand bij een nog lagere productie; het collectieve aanbod neemt verder af. Dit geeft een
beweging langs de GA-lijn van I naar J, waarbij de inflatie verder afneemt van 2 naar 3.
o Leg uit hoe de GA-lijn op de lange termijn verandert. Teken de nieuwe GA-lijn in de onderste
grafiek van bron 2. Noem deze lijn GA-lijn2. Markeer het nieuwe evenwicht op de GA-lijn met
de letter K.
Op de lange termijn zijn lonen en prijzen flexibel. Door de lagere inflatie daalt ook de
inflatieverwachting. Met deze lagere inflatieverwachting worden prijzen en lonen opnieuw
onderhandeld bij aflopende contracten. De reële kosten dalen. Het punt waarbij MO en MK
aan elkaar gelijk zijn, geeft een hogere productie; het collectieve aanbod stijgt bij
gelijkblijvende inflatie; de GA-lijn verschuift naar rechts. Dit geeft een beweging van J naar K.
De centrale bank volgt een rente- of Taylorregel waarbij zij sterk reageert op veranderingen van
de inflatie en inflatieverwachting. Zij streeft een inflatieniveau na waarbij de output gap 0% is.
p Tot welke economische school kunnen we de centrale bank rekenen? Verklaar je antwoord.
De monetaristen. Volgens deze school zal de centrale bank de rente afstemmen op de
inflatie en reageert deze sterk op veranderingen van de inflatie en de inflatieverwachting.
q Leg uit wat de centrale bank volgens de rente- of Taylorregel zal doen. Teken de
bijbehorende nieuwe MB-lijn in de middelste grafiek van bron 2. Noem deze lijn MB-lijn2.
Markeer het nieuwe evenwicht op de IS-lijn met de letter G. Leg de beweging langs de IS-lijn
uit.
De rente- of Taylorregel schrijft voor dat de reële rente daalt als de inflatieverwachting lager
is geworden. De MB-lijn verschuift hierdoor naar beneden totdat potentiële productie
(langetermijngroeipad) weer wordt bereikt. De output gap is dan 0% als de nieuwe MB-lijn2 de
nieuwe IS-lijn3 snijdt bij inkomen Y1*. Dit geeft een beweging langs IS-lijn3 van F naar G.
r Bespreek de gevolgen van de renteverandering op de bestedingen.
Bij een lagere reële rente nemen de autonome investeringen toe. Hierdoor verschuift de
bestedingslijn naar boven. Bij een lagere reële rente stijgt de consumptiequote. Hierdoor
kantelt de bestedingslijn naar links.
s Teken de nieuwe bestedingslijn in de bovenste grafiek van bron 2. Noem deze lijn
bestedingslijn4. Licht je keuze over de nieuwe consumptiequote toe.
Dit geeft een naar boven geschoven en gekantelde nieuwe bestedingslijn4. In het
voorbeeldantwoord is de stijging van de consumptiequote door de renteverlaging groter dan
de oorspronkelijke daling van de consumptiequote door het verlaagde
consumentenvertrouwen.
t Vergelijk de oorspronkelijke situatie met de nieuwe situatie. In welke situatie kan de
potentiële productie sterker groeien? Verklaar je antwoord.
In de oorspronkelijke en nieuwe situatie is het inkomen gelijk. Maar in de nieuwe situatie is de
rente lager, is de inflatie lager, is de consumptiequote gestegen, zijn de
overheidsbestedingen gedaald en liggen de autonome investeringen hoger. Vanwege de
hogere autonome investeringen in de nieuwe situatie wordt er meer geïnvesteerd in het
toekomstige groeivermogen van de economie en zal de potentiële productie sterker groeien.
4
Lees bron 3.
a Leg uit op welke manier maatregel A de mobiliteit op de arbeidsmarkt kan verstoren.
De deeltijdwerkloosheidswet kan ertoe leiden dat werknemers in een door de crisis getroffen
bedrijf geen of een te lage prikkel krijgen elders te gaan solliciteren of om een bij- of
omscholingscursus te volgen.
b Leg anderzijds uit dat het gevaar bestaat dat bedrijven personeel zullen ontslaan als
maatregel A niet doorgevoerd wordt.
In een recessie dalen de bestedingen. De werkgelegenheid daalt en er zijn (dus) minder
werknemers nodig.
c Leg uit hoe maatregel B een procyclisch effect kan hebben.
Mensen met een eigen woning gaan meer belasting betalen waardoor hun koopkracht daalt.
Dit effect speelt zich af in een recessie (laagconjunctuur), dus de conjunctuur zal verder
inzakken als gevolg van de lagere koopkracht.
d Verdedig op basis van een gegeven in bron 3 dat het procyclische effect van maatregel B
mee kan vallen.
De woningeigenaren die het betreft sparen een relatief groot deel van hun inkomen. Zij
hebben dus de ruimte om de daling van het netto-inkomen (zij betalen meer belasting ten
gevolge van de verhoging van het fictieve inkomen) op te vangen, zodat dit niet of nauwelijks
leidt tot een daling van hun bestedingen.
e Uit welke informatie in bron 3 kun je afleiden dat er in de onderliggende economie een
automatische stabilisator ingeregeld is?
Er is sprake van een progressief belastingsysteem. De huizenbezitters betalen marginaal
52%, terwijl het gemiddelde van de bevolking maar 25% is. Bij een opleving van de
conjunctuur wordt dus naar verhouding meer belasting geheven, bij een neergang minder.
5
Lees bron 2.
a Waarom is de kans dat een pensioenfonds de pensioenen moet verlagen heel klein bij een
dekkingsgraad van boven de 100%?
Bij een dekkingsgraad van 100% heeft een pensioenfonds precies voldoende kapitaal om
aan alle toekomstige pensioenafspraken van zijn deelnemers te voldoen. Die aanspraken
hoeven dan niet verlaagd te worden.
b Wat is het verschil tussen de dekkingsgraad en de beleidsdekkingsgraad?
De dekkingsraad kijkt naar de stand van zaken op een bepaald tijdstip. De
beleidsdekkingsgraad kijkt naar het gemiddelde kapitaal over een periode van twaalf
maanden. Daarmee is de beleidsdekkingsgraad veel minder afhankelijk van schommelingen
op internationale kapitaalmarkten.
c Waarom is een beleidsdekkingsgraad van 100% niet voldoende om pensioenen te kunnen
indexeren?
Bij indexatie worden de pensioenaanspraken verhoogd. Bij een beleidsdekkingsgraad van
100% is er geen dekking voor die verhoogde aanspraken. Voor indexatie is een
beleidsdekkingsgraad van meer dan 100% nodig.
De centrale bank kijkt dan niet alleen naar de inflatie, maar ook naar de ontwikkeling van de
conjunctuur, met name de werkloosheid. Bij een hoge inflatie in tijden van laagconjunctuur is
de centrale bank dan minder geneigd de rente te verhogen, waardoor de inflatie verder kan
oplopen.
b Verklaar dat bij een duaal mandaat van de centrale bank de werkloosheid gemiddeld
genomen lager kan zijn.
Met een duaal mandaat verlaagt de centrale bank de rente ook bij een negatieve output gap,
ook al is de inflatie hoog. Bij laagconjunctuur wordt de economie zodoende gestimuleerd. Dit
verlaagt gemiddeld genomen de werkloosheid.
De FED heeft een aangepaste rente- of Taylorregel: r = f + g + h × output gap, waarbij h > 0.
c Leg uit dat deze renteregel overeenkomt met een duaal mandaat van de centrale bank.
De renteregel bestaat precies uit de twee componenten van een duaal mandaat: beteugelen
van de inflatie (de eerste term) en meebewegen met de output gap (tweede term).
d Bedenk waarom de ECB een enkelvoudig mandaat heeft.
Duitsland heeft nog niet zo lang geleden een periode van hyperinflatie meegemaakt. De
Duitse centrale bank is daardoor extra beducht voor inflatie. Omdat Duitsland verreweg de
belangrijkste economie binnen de eurozone is, heeft het weten te bewerkstelligen dat de
ECB zich uitsluitend moet richten op het beteugelen van de inflatie.
5
Lees In context ‘Hyperinflatie’.
a Wat is bij de drie voorbeelden de oorzaak van de hyperinflatie?
De overheid drukte geld bij om te voorzien in haar financieringsbehoeften. Het was dus de
overheid die de maatschappelijke geldhoeveelheid vergrootte, niet de centrale bank.
b Verklaar de noodzaak van een onafhankelijke centrale bank.
De centrale bank kijkt niet naar de financieringsbehoeften van de overheid, maar alleen naar
de hoogte van de inflatie en eventueel de omvang van de output gap (bij een duaal
mandaat). Op deze manier kan het niet gebeuren dat er zomaar geld bijgedrukt wordt als de
begroting van een land daarom vraagt.
c Wat is het gevolg voor nationaal monetair beleid van hyperinflatie?
Uiteindelijk kan een nationale valuta verdwijnen. In dat geval kan het land geen monetair
beleid meer voeren. Dat is sowieso erg moeilijk bij hyperinflatie. De economie zal dan niet
meer (goed) reageren op veranderingen van de maatschappelijke geldhoeveelheid en/of de
rente.
6
Lees bron 3. Leg uit waarom ‘budgettaire stimulansen’ in een periode waarin de ECB
staatsobligaties opkoopt meer effect hebben op het verbeteren van de conjunctuur dan ‘monetaire
stimulansen’.
De ECB koopt obligaties op in een tijd van zeer lage rente en inflatie, waardoor de economie
in een liquiditeitsval zit. Een monetaire stimulans (nog meer geld in omloop brengen, de rente
nog verder verlagen) heeft weinig zin, omdat consumenten en bedrijven niet meer gaan
besteden bij een nog lagere rente. De rente was immers al heel laag en toen stimuleerde die
lage rente de bestedingen ook niet. Een ‘budgettaire stimulans’ wil zeggen dat (bijvoorbeeld)
overheden meer gaan besteden uit hun budget, dat helpt wel: het is immers een besteding,
waardoor het totaal aan bestedingen toeneemt.
7
Lees bron 4. Welke woorden zijn weggelaten op plaats A tot en met E?
A = Liquiditeitsval; B: korte; C: lange; D: lenen; E: kredietverstrekking
8
Lees bron 5. Kies telkens het juiste woord zodat een correcte economische tekst ontstaat.
A = deflatie; B = veel; C = weinig; D = opkopen; E = daling; F = stijgen; G = daling.
Paragraaf 3 Wisselkoersen
1
Lees bron 3.
a Kies in de tekst het juiste begrip om een economisch correcte tekst te krijgen.
A = depreciatie; B = kleiner
b Bij welke voorbeelden stijgt de vraag naar yens? Verklaar je antwoord.
A De exportwaarde van Japan neemt toe.
B De rente in Japan daalt.
C Japanse bedrijven investeren in Engeland.
D Japanse bedrijven boeken vanuit Engeland hun winst over naar Japan.
A, want de kopers van Japanse producten hebben yens nodig.
D, want de Engelse ponden moeten worden omgeruild in yens.
Als de Japanse rente daalt (B), verlaten beleggers Japan waarbij ze yens aanbieden.
Investeringen in Engeland (C) gaan ook gepaard met aanbod van yens. B en C zijn dus niet
juist.
2
Wat zijn mogelijke oorzaken van een appreciatie van de euro ten opzichte van de dollar? Verklaar
je antwoord.
A De VS importeren steeds meer Europese producten.
B Europeanen gaan vaker op vakantie in de VS.
C Europeanen beleggen steeds meer geld in de VS.
D Europese bedrijven adviseren Amerikaanse dijkenbouwers.
E Europese pensioenfondsen ontvangen steeds meer rente en winst op Amerikaanse
beleggingen.
F De Franse wijnoogst is mislukt. Europa importeert meer wijn uit Californië.
G De olieprijs stijgt. Amerikanen stappen over op energiezuinige Europese auto’s.
H In Europa is een vleesschandaal. Amerikanen stoppen met het importeren van Europees
rundvlees.
De koers van de euro (in ruil voor dollars) stijgt. Voorbeelden waarbij er (meer) euro’s
gevraagd worden (in ruil voor dollars) zijn dus juist. Dat is het geval bij A, D, E en G.
3
a Bereken de koers van de dollar in euro’s als 1 euro bij omwisselen $ 1,25 waard is.
De dollarkoers in euro’s is 1 / 1,25 = € 0,80.
b Bereken de procentuele daling van de koers van de euro in Britse ponden als de koers van
het Britse pond stijgt van € 1,38 naar € 1,45.
De koers van de euro daalt van 1 / 1,38 pond naar 1 / 1,45 pond. Dat is van 0,725 naar
0,690 = (0,725 – 0,690) / 0,725 × 100% = 4,8%.
4
Op de internationale valutamarkt is de vergelijking van de vraaglijn naar dollars als volgt: Qv = –
50p + 86, waarbij Qv de gevraagde hoeveelheid dollars in miljarden is en p de dollar-euro
wisselkoers. De vergelijking van de aanbodlijn van dollars wordt gegeven door: Qa = 25p + 17,
met Qa de aangeboden hoeveelheid dollars in miljarden.
a Bereken de totale omzet in dollars op deze markt bij evenwicht.
−50p + 86 = 25p + 17 75p = 69 p = 0,92. Q = 25 × 0,92 + 17 = 40 (miljard dollar). Dus
de totale omzet bedraagt dan 0,92 × $ 40 miljard = $ 36,8 miljard.
Een jaar later is de aanbodfunctie veranderd: Qa = 25p + 25.
b Leg zonder berekening uit of de koers van de dollar ten opzichte van de euro zal appreciëren
of depreciëren als gevolg van deze verschuiving van de aanbodlijn.
Het aanbod stijgt (de aanbodlijn verschuift dus naar rechts). De koers van de dollar zal dus
dalen.
Paragraaf 4 Wisselkoersbeleid
1
Vat de voor- en nadelen van vaste en zwevende wisselkoersen samen in bron 6.
Polen veel opleveren. Tegelijkertijd geven de Polen met hun eigen valuta en monetair niet
veel op. De economie van Polen is te zwak om daar internationaal veel invloed mee te
kunnen uitoefenen.
e Verklaar waarom Zweden geen lid is van de EMU. Denk je dat Zweden wel zou willen
toetreden tot de EMU?
De economie van Zweden is sterk, de macro-economische structuurkenmerken lijken erg op
die van de andere EMU-lidstaten en Zweden voldoet (ruimschoots) aan de eisen van de
Stabiliteits- en Groeipact. Het is een keuze van Zweden zelf om zich niet aan te sluiten bij de
EMU.
Bekijk bron 8.
f In welke tijd lijkt de Griekse klant nog te leven?
De tijd vóór de invoering van de EMU, toen Griekse drachmen nog omgewisseld konden
worden voor Duitse D-marken.
g Wat wil de maker van de cartoon uitleggen?
Mensen (ook Grieken) hebben meer vertrouwen in de Duitse monetaire autoriteiten (zoals de
centrale bank) dan in de Griekse monetaire autoriteiten.
6
a Wat gebeurt er met de output gap van een land als het in tijden van hoogconjunctuur
toetreedt tot een voor dat land optimaal valutagebied?
Bij hoogconjunctuur is er sprake van een positieve output gap: de effectieve vraag (feitelijke
productie) is hoger dan de potentiële productie. Bij toetreding tot een optimaal valutagebied
stijgt de potentiële productie; de output gap wordt dan kleiner. Tegelijkertijd kan de effectieve
vraag ook stijgen door toetreding; de output gap wordt dan groter. Welk effect groter is, staat
niet vast; door toetreding kan de output gap daarom toe- of afnemen.
b Kun je met het verloop van de output gap door de tijd bepalen of de EMU bij toetreding voor
Nederland een optimaal valutagebied was? Verklaar je antwoord.
Nee. Er zijn twee effecten, zie antwoord bij opdracht a.
Bekijk bron 9.
c Is voor Nederland de eurozone een optimaal valutagebied? Verklaar je antwoord.
Waarschijnlijk wel. Bron 9 laat zien dat de output gap in de periode rond en direct na
toetreding (sterk) positief was. Er was sprake van een lange periode van hoogconjunctuur.
Zowel de potentiële productie als de effectieve vraag namen na toetreding toe.
7
Lees In context ‘Euro-obligaties’.
a Waarom is de rente van een euro-obligatie naar verwachting hoger dan de rente van een
Nederlandse staatsobligatie?
De rente op een staatsobligatie omvat ook een risicopremie: de verwachte schade als de
lening niet wordt afbetaald. De kans dat Nederland in gebreke blijft, is nihil. De kans dat de
eurozone in gebreke blijkt, is iets hoger vanwege de economisch zwakkere landen die
meedoen bij de uitgifte van een eurobond. Voor dit hogere risico willen beleggers
gecompenseerd worden. De rente op een eurobond is daarom naar verwachting hoger dan
de rente op een Nederlandse staatsobligatie.
b Waarom is de rente van een euro-obligatie naar verwachting lager dan de rente op een
Italiaanse staatsobligatie?
Voor Italië werkt het precies andersom. Een belegger ziet een eurobond als minder risicovol
dan een Italiaanse staatsobligatie. Dit geeft een lagere rente op een eurobond dan op een
Italiaanse staatsobligatie.
c Leg uit hoe er een inkomensoverdracht verborgen zit in euro-obligaties.
Landen met een sterke economische reputatie, zoals Nederland, betalen een hogere rente
op een eurobond dan op hun eigen staatsobligaties. Die prijs betalen zij zodat landen met
een zwakkere economische reputatie juist minder rente betalen over een eurobond dan over
hun eigen staatsobligaties. Op deze manier betalen economische sterke landen voor de
lagere prijs van de lening (de eurobond) voor economisch zwakkere landen.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 8 Conjunctuur en economisch beleid 67
d Wat is het voordeel voor economisch sterkere landen om euro-obligaties uit te geven?
Het maakt geld lenen goedkoper voor economisch zwakkere landen. Die kunnen daardoor
gemakkelijker hun eigen economie versterken (mits het geld dat met eurobonds wordt
opgehaald onder de juiste economische voorwaarden aan economisch zwakkere landen
wordt uitgeleend). Als deze economieën sterker worden, neemt de vraag vanuit die
economieën ook weer toe. En dat vergroot weer de export vanuit economisch sterke landen
naar die landen.
e Welk aspect van euro-obligaties wordt in bron 5 uitgebeeld? Wat wordt daarbij vergeten?
De (impliciete) overdracht van geld vanuit de EU (dat wil zeggen: de economisch sterke
landen) naar economisch zwakkere landen (zoals Italië). Daarbij wordt vergeten dat het ook
in het belang van andere landen is als economisch zwakkere landen hun economieën
kunnen versterken met de middelen die met eurobonds uit de markt worden opgehaald.
Lees bron 10.
f Waarom vindt eurocommissaris Hahn de overtekening goed nieuws?
De vraag naar de leningen is veel groter dan het aanbod. Dat betekent dat de rente die
beleggers bereid zijn te accepteren heel laag zal zijn. Anders gezegd: het is voor de EU erg
goedkoop om op deze manier geld te lenen.
g Waarom heeft Nederland geen belangstelling getoond voor de leningen?
Nederland kan zelf net zo goedkoop geld lenen op de internationale kapitaalmarkt (of nog
goedkoper). En daar zitten geen voorwaarden aan, terwijl Nederland plannen zou moeten
opstellen om in aanmerking te komen voor de gelden die met de euro-obligaties zijn
opgehaald.
8
Leg uit dat door conjunctuurverschillen ingegeven arbeidsmigratie de conjunctuurverschillen kan
versterken.
Landen met een hoogconjunctuur ontvangen dan extra arbeidskrachten, waarmee de
economische groei verder aangezet kan worden, terwijl landen met een laagconjunctuur juist
minder van de productiefactor arbeid voorhanden hebben.
9
a Leg uit dat als een centrale bank een zelfstandig rentebeleid wil voeren en een zwevende
wisselkoers wil aanhouden, de bank gedwongen is om vrij internationaal kapitaalverkeer toe
te staan.
Aanpassingen van de rente hebben invloed op vraag en aanbod van de eigen valuta en
werken zodoende door in de wisselkoers. Bij een verhoging van de rente apprecieert de
eigen munt bijvoorbeeld. Maar dit gebeurt alleen als kapitaal internationaal mobiel is. Als
kapitaal niet internationaal mobiel is, zal de wisselkoers de onderlinge vraag en het aanbod
van valuta’s niet kunnen weergeven. Er is dan geen sprake van een zwevende wisselkoers
die vraag en aanbod op de internationale valutamarkt weergeeft.
b Leg uit dat als een centrale bank vrij kapitaalverkeer wil toestaan en een zelfstandig
rentebeleid wil voeren, de bank gedwongen is om een zwevende wisselkoers aan te houden.
Aanpassingen in de rente hebben invloed op vraag en aanbod van de eigen valuta en
brengen internationale kapitaalstromen op gang. Bij een vaste wisselkoers houden deze
kapitaalstromen nooit op; alle valuta van alle landen stromen naar het land met de hoogste
rente. Dit is niet houdbaar. Om deze situatie tegen te gaan, moet een wisselkoers zich
kunnen aanpassen. Dat wil zeggen: de centrale bank zal gedwongen zijn een zwevende
wisselkoers aan te houden.
Paragraaf 5 Toepassen
1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk. Lees ook bron 1.
a Lijkt de ECB haar mandaat te ruim te interpreteren? Verklaar je antwoord.
Ja. In de jaren vanaf 2019 is er sprake van een hogere inflatie dan 2% in de eurozone. De
ECB lijkt ook te kijken naar economisch herstel als gevolg van de coronacrisis in haar
taakopvatting.
b Waar zijn ‘haviken’ bang voor?
Voor ‘een te politiek beleid’ van de ECB. Daarmee wordt bedoeld dat de ECB zijn
beslissingen niet meer onafhankelijk neemt, maar kijkt naar de economische ontwikkelingen
in landen en daarmee het economisch beleid van nationale overheden ondersteunt, terwijl dit
beleid door de politiek (en dus niet onafhankelijk) wordt bepaald.
c Wat gebeurt er met de reële waarde van schulden bij oplopende inflatie?
Die daalt.
d Waarom past een rentebeleid waarbij ‘gedurende een overgangsperiode de inflatie gematigd
boven de doelstelling mag uitkomen’ bij het streven ‘om de schulden van Zuid-Europese
landen betaalbaar te houden’?
Als de inflatie hoger is dan de doelstelling (van 2%), dan moet de rente verhoogd worden om
de inflatie af te remmen. Dit is slecht nieuws voor landen met hoge schulden. Over die
schulden moeten zij dan een hogere rente betalen. De oorspronkelijke tekst uit het
krantenartikel was: ‘De klassieke reactie van centrale bankiers op oplopende inflatie is om de
beleidsrente te verhogen. Dat de ECB aangeeft om vanaf nu langer op de handen te blijven
zitten, betekent dat de rente langer laag zal blijven. Daardoor daalt de reële waarde van
schulden. Dit helpt vooral de Zuid-Europese overheden die zich diep in de schulden hebben
gestoken.’
e Is Milton Friedman een voorstander van een enkelvoudig of duaal mandaat voor een centrale
bank? Verklaar je antwoord.
Van een enkelvoudig mandaat. Hij waarschuwt ervoor dat te veel van monetair beleid wordt
verwacht, terwijl er oplopende inflatie kan ontstaan bij verkeerd (te uitbundig) monetair beleid.
2
Bekijk bron 2.
a Bereken op basis van de rode trendlijn de toename van de inflatie in procentpunten als de
werkloosheid met 6 procentpunten daalt.
De vergelijking van de rode lijn is Y = 4,726 – 0,3639X (zie bron 2). De verandering van Y is
0,3639 × 6 = 2,1834.
De grafiek laat zien dat bij 6% werkloosheid de inflatie veel hoger kan uitvallen dan de inflatie die
de trendlijn bij 6% aangeeft.
b Geef een mogelijke factor die dit verschil kan veroorzaken.
Bijvoorbeeld: in de periode dat de werkloosheid van 6% werd gemeten, was de koers van de
dollar erg laag. Daardoor waren geïmporteerde producten erg duur en verhoogde de import
de inflatie extra tot een peil dat gemiddeld gesproken volgens de Phillipscurve niet bij 6%
werkloosheid past. De losse stippen worden ook door andere factoren beïnvloed; de curve
geeft de gemiddelde trend.
3
Lees bron 3.
a Leg in eigen woorden uit hoe volgens deze bron het probleem van de liquiditeitsval opgelost
kan worden.
De belasting op vermogen dusdanig verhogen dat sparen niets oplevert. Daardoor gaan
mensen (een groter) deel van hun spaargeld uitgeven en nemen de bestedingen toe.
Andersom wordt schulden maken beloond met een vermindering van de belasting.
b Bedenk een economisch argument waarom deze oplossing niet wenselijk is.
Bijvoorbeeld: mensen die slecht met geld kunnen omgaan, worden door de overheid
beloond. Dat kan nog slechter financieel gedrag tot gevolg hebben.
c Geef een reden waarom dit beleid in de praktijk op weerstand stuit.
Dit voorgestelde beleid wordt ook als oneerlijk gezien. Mensen die zorgvuldig met hun geld
omgaan en spaargeld hebben om risico’s op te vangen, worden gestraft.
4
Lees bron 4.
a Volgens welke redenering kan Krugman uitleggen dat een negatieve reële rente de
bestedingen stimuleert?
Een negatieve reële rente heeft tot gevolg dat je spaargeld steeds minder waard wordt. Je
kunt het dus beter uitgeven aan goederen en diensten.
Krugman wil met zijn idee deflatie voorkomen, omdat deflatie zichzelf kan versterken en de
economie steeds verder naar beneden trekt.
b Leg zijn gedachtegang uit.
Als de prijzen dalen, stellen mensen hun consumptie uit (‘morgen is alles goedkoper’),
waardoor de vraag daalt, de prijzen nog verder dalen, enzovoort.
Blanchard en Summers denken niet dat het idee van Krugman werkt. Bovendien zijn zij niet bang
voor het ontstaan van een zichzelf versterkende deflatie.
c Bedenk een realistische verklaring op plaats A die uitlegt waarom dalende benzineprijzen
geen deflatoire spiraal veroorzaken.
In de originele tekst stond: ‘Weinig automobilisten zullen een autorit uitstellen omdat benzine
over een maand misschien nog goedkoper is. Integendeel. De lage benzineprijs lijkt eerder
een reden om erop uit te trekken of om een nieuwe auto te kopen.
5
Lees bron 5.
a Wat is er gebeurd met de koopkracht van de gemiddelde Turk? Verklaar je antwoord.
De koopkracht is gedaald. De inflatie is hoger dan de stijging van lonen. Voor een
gemiddelde Turk is daardoor het reële loon gedaald.
b Benoem drie oorzaken voor de sterk gestegen inflatie in Turkije.
1 De depreciatie van de Turkse lira. Turkije heeft een handelstekort met het buitenland;
het importeert meer dan dat het exporteert. Door de depreciatie van de Turkse lira is de
import duurder geworden. Dit zorgt voor inflatie.
2 Extra bestedingen om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen wakkerde de
inflatie verder aan.
3 De rente wordt niet voldoende verhoogd om de inflatie te beteugelen.
c Volgt de Turkse centrale bank de rente- of Taylorregel uit het IS-MB-GA-model? Verklaar je
antwoord.
Nee, want volgens die regel moet de rente meebewegen met de inflatie. Bij een hogere
inflatie moet de rente naar boven worden bijgesteld.
d Is een simit een Giffengoed? Verklaar je antwoord.
Daar lijkt het op. Alles is duurder geworden, ook simits. Bij een hogere prijs worden er toch
veel meer van gekocht. Dat kan komen doordat mensen zich de luxegoederen (uit eten gaan
in een restaurant) niet meer kunnen veroorloven nadat ze simits hebben geconsumeerd. Er
ontstaat een inkomenseffect waarbij het overgebleven budget ook weer aan simits wordt
besteed.
6
Lees bron 6.
a Waarom durven centrale banken in 2015 de rente niet te verhogen?
Er zijn zoveel schulden op de wereld, ook bij de ‘opkomende markten’, dat een hogere rente
ertoe leidt dat veel partijen hun schulden bij een hogere rente niet meer kunnen terugbetalen.
b Waarom is een overheid bij een hoge economische groei beter in staat om de staatsschuld af
te lossen?
Bij een hogere groei ontvangt de overheid meer belastinggeld. Dat kan gebruikt worden voor
de aflossing van de staatsschuld.
c Welk begrip past op plaats A?
Moral hazard
d Hoe creëert het monetaire beleid van de centrale banken in 2015 inflatie bij aandelen en
obligaties?
Het monetaire beleid bestond in 2015 uit een lage rente en een vergroting van de
geldhoeveelheid. Hierdoor was sparen niet aantrekkelijk, maar was er wel veel geld
beschikbaar om aandelen en obligaties te kopen, waardoor de koers steeg (= inflatie).
e Wat is het risico van misallocatie op de markt bij aandelen en vastgoed?
De misallocatie houdt in dat er te veel geld gestopt is in aandelen en vastgoed (huizen en
bedrijfsgebouwen), waardoor de prijzen te hoog worden. Als de prijzen weer dalen, verliezen
de mensen die tegen hoge prijzen gekocht hebben veel geld en komen ze in de problemen.
Is Brazilië uitgedanst
Brazilië is een belangrijke leverancier van grondstoffen. Als gevolg van een inzakking van de
mondiale vraag naar grondstoffen is de Braziliaanse economie in een recessie beland. De inflatie
in Brazilië is opgelopen tot 10% en de werkloosheid bedraagt inmiddels 7,5% van de
beroepsbevolking, het hoogste percentage in zeven jaar. Economen verwachten dat de inflatie en
de werkloosheid nog meer zullen stijgen en het overheidstekort zal toenemen.
De economische problemen worden vergroot door de koersdaling van de Braziliaanse munt, de
real. Deze is sinds 1 januari 2015 ten opzichte van de Amerikaanse dollar gedaald met 31%. De
dollar heeft op 1 oktober van dit jaar een waarde bereikt van 3,85 real. Door deze daling zal de
inflatie nog verder oplopen en zullen buitenlandse investeerders en beleggers de waarde in
dollars van hun bezittingen in Brazilië zien dalen. Braziliaanse staatsobligaties, in real genoteerd,
zijn door kredietbeoordelingsbureaus beoordeeld als uiterst risicovol. Beleggers worden hierdoor
afgeschrikt.
2p 1
Bereken de koers van de real ten opzichte van de dollar op 1 januari 2015 in ten minste twee
decimalen nauwkeurig.
Een voorbeeld van een juiste berekening is:
Op 1 oktober 2015 was er sprake van een koers van:
1 real = 1/3,85 = 0,26 US dollar
Op 1 januari 2015 (voor de daling van 31%) was de koers:
1 real = 0,26/0,69 = 0,38 US dollar
2p 2
Leg uit dat de ontstane recessie kan hebben geleid tot een verlaging van de kredietwaardigheid
van de Braziliaanse overheid.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
Als gevolg van de recessie zal de Braziliaanse overheid minder belasting ontvangen / meer
sociale uitkeringen moeten doen, waardoor het overheidstekort kan oplopen en het nog
lastiger wordt om rente en aflossing over de schuld te betalen.
2p 3
Verklaar dat de negatieve beoordeling van Braziliaanse staatsobligaties door
kredietbeoordelingsbureaus ertoe kan leiden dat de wisselkoers van de real verder zal dalen.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
Internationale beleggers kunnen worden afgeschrikt door de negatieve beoordeling van
Braziliaanse staatsobligaties. Dit betekent dat deze obligaties meer aangeboden / minder
gevraagd worden, met als gevolg meer aanbod van / minder vraag naar reals op de
valutamarkt. Hierdoor kan de wisselkoers van de real ten opzichte van de dollar verder dalen.
Een van de instrumenten van een Centrale Bank is het rentebeleid. De Centrale Bank van Brazilië
kan hiermee niet tegelijk de recessie bestrijden en de daling van de wisselkoers afremmen.
2p 4
Leg dit uit. Gebruik ongeveer 80 woorden.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• Om de recessie te bestrijden zou de Centrale Bank de rente moeten verlagen. Dit kan ertoe
leiden dat er meer wordt geleend / minder wordt gespaard, wat een impuls geeft aan de
bestedingen / het bbp
• Ter ondersteuning van de koers van de real zou de Centrale Bank de rente moeten
verhogen. Dit kan beleggers ertoe aanzetten om toch in Brazilië te beleggen. Met een stijging
van de vraag naar de real die daar het gevolg van is kan de wisselkoers stijgen / de daling
van de wisselkoers worden afgeremd
1p 5
Bereken de procentuele toename van de verhouding tussen het reële bbp van Duitsland en het
reële bbp van Griekenland in de periode 2007-2015.
(106,5 / 74,5) − 1 × 100% = 43,0%
Een journalist vat de analyse van Stiglitz samen: Voor de invoering van de euro kende het Zuiden
gemiddeld genomen een lagere groei van de arbeidsproductiviteit dan het Noorden, met als
gevolg een verslechtering van de concurrentiepositie van het Zuiden. Dit effect kon op korte
termijn worden verminderd door een aantal aanpassingsmechanismen. Na invoering van de euro
zijn deze niet meer beschikbaar:
• Er is geen onderlinge wisselkoers meer, zodat aanpassing van de wisselkoers niet meer
mogelijk is.
• Door het gezamenlijk rentebeleid is het voor landen niet meer mogelijk om een eigen
rentebeleid te voeren.
• Door het Groei- en Stabiliteitspact is het nog maar beperkt mogelijk om begrotingsbeleid te
voeren.
2p 6
Verklaar waarom een achterblijvende groei van de arbeidsproductiviteit in het Zuiden kan leiden
tot een verslechtering van de internationale concurrentiepositie ten opzichte van het Noorden.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
• Een lagere (groei van de) arbeidsproductiviteit leidt tot relatief hoge loonkosten per
eenheid product en daarmee tot relatief hoge productiekosten.
• Wanneer dit wordt doorberekend in de verkoopprijzen verslechtert de
concurrentiepositie.
2p 7
Verklaar dat, vóórdat de muntunie werd ingesteld, een verslechtering van de concurrentiepositie
in het Zuiden, via een verandering van de wisselkoers, in zekere mate kon worden tegengegaan.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
• Als gevolg van verslechtering van de concurrentiepositie neemt de export af. Dit leidt
tot daling van de vraag naar de eigen valuta en van de wisselkoers daarvan.
• Hierdoor wordt de export (gemeten in vreemde valuta) goedkoper / wordt de import
(gemeten in eigen valuta) duurder, en kan de concurrentiepositie weer verbeteren.
Na invoering van de euro moet aanpassing bij achterblijvende groei van de arbeidsproductiviteit
plaatsvinden door een aanpassingsproces op de arbeidsmarkt die de internationale
concurrentiepositie doet verbeteren.
Dat is echter een langdurig en pijnlijk proces, dat tot maatschappelijke onrust kan leiden.
2p 8
Leg uit dat in een land, bij achterblijvende groei van de arbeidsproductiviteit, een langdurig
aanpassingsproces via de arbeidsmarkt tot hogere groei van het bbp kan leiden.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• Bij lage arbeidsproductiviteit zal de concurrentiepositie relatief slecht zijn, als gevolg
waarvan de export en het bbp achterblijven, met werkloosheid als gevolg.
• Dit kan op termijn leiden tot loonsverlaging, met een neerwaarts effect op de
ontwikkeling van het prijsniveau (en tot een verbetering van de concurrentiepositie). Dit kan
leiden tot hogere groei van het bbp.
De journalist licht verder toe:
• Het Groei- en Stabiliteitspact houdt in dat de speelruimte voor het begrotingsbeleid van de
lidstaten wordt beperkt doordat het overheidstekort maximaal 3% van het bbp mag bedragen. Dat
betekent dat landen met een krimpend bbp nauwelijks maatregelen kunnen nemen om de
ontwikkeling van de conjunctuur of van de structuur te stimuleren.
• Lidstaten hebben hun rentebeleid uit handen gegeven aan de Europese Centrale Bank
(ECB). De ECB moet daarbij rekening houden met een belangentegenstelling tussen lidstaten
met een sterke groei van het bbp en lidstaten die te maken hebben met een krimpend reëel bbp.
2p 9
Leg uit dat door het Groei- en Stabiliteitspact landen met een krimpend bbp nauwelijks
mogelijkheden hebben om de structuurontwikkeling te stimuleren.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
Omdat het inkomen en de opbrengst van de (inkomsten)belasting laag zijn / Omdat de
uitgaven in verband met de werkloosheid hoog zijn, kan de overheid weinig financiële
middelen inzetten voor uitgaven aan bijvoorbeeld infrastructuur zonder dat het tekort oploopt
tot boven de grens van 3%. (Hierdoor kunnen de arbeidsproductiviteit en de kwaliteit van de
productie niet of nauwelijks worden verbeterd.)
2p 10
Leg uit dat als de ECB het rentebeleid vooral richt op het belang van het Noorden met een relatief
hoge inflatie en sterke groei, dit kan leiden tot een nog sterkere daling van de groeipercentages in
het Zuiden.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• De ECB zal de rente verhogen om de inflatie te bestrijden, waardoor het sparen wordt
gestimuleerd / het lenen wordt ontmoedigd.
• De daling van de bestedingen die hier het gevolg van is kan in het Zuiden leiden tot
een sterkere neergang van de groei.
In landen waar de economische groei langdurig laag blijft omdat op korte termijn
aanpassingsmechanismen niet of onvoldoende werkzaam zijn, zal arbeidsmigratie optreden,
vooral van hoger opgeleiden. Stiglitz waarschuwt dat dit kan leiden tot een verder uiteenlopen van
de economische ontwikkeling tussen lidstaten binnen de Eurozone.
2p 11
Leg uit dat er arbeidsmigratie binnen de Eurozone kan optreden en dat die ertoe zou kunnen
leiden dat de economische groeipercentages tussen de lidstaten nog meer uiteen zullen lopen.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• Met name hooggekwalificeerde arbeid zal vanuit de economisch zwakkere landen
migreren naar de rijkere landen om werkloosheid te vermijden / goede banen te vinden.
• Daardoor daalt de (gemiddelde) arbeidsproductiviteit van de achterblijvende
beroepsbevolking waardoor de concurrentiepositie in de economisch zwakkere landen
verslechtert en het groeitempo daar verder achterblijft / het groeitempo in de rijkere landen
versnelt, waardoor de voorsprong wat betreft economische groei stijgt.
Om de inflatie te verhogen, kan de CB het rente-instrument als gevolg van de zero lower bound
niet meer verder naar beneden aanpassen.
De econoom stelt:
a ‘Via stimulerend begrotingsbeleid heeft de rijksoverheid nog wel de mogelijkheid om de
inflatiedoelstelling te bereiken.
b Gezien de huidige rentestand én de verwachte inverdieneffecten van stimulerend
begrotingsbeleid zal het laten ontstaan van een overheidstekort slechts in geringe mate ten koste
gaan van de ruimte voor overheidsbestedingen in de toekomst.’
3p 15
Licht beide stellingen van de econoom toe.
Een voorbeeld van een juiste toelichting is:
• Verhoging van de overheidsuitgaven / verlaging van de belastingen kan leiden tot een
toename van de bestedingen, waarmee de inflatiedoelstelling alsnog kan worden bereikt.
• Dankzij toename van de bestedingen / van economische bedrijvigheid kan de
overheid in komende jaren hogere belastingontvangsten / lagere uitgaven voor de sociale
zekerheid tegemoet zien.
• Bij een overheidstekort zal de overheid moeten lenen. Door de lage rente zullen de
rentelasten over deze leningen in de toekomst laag zijn, zodat deze in mindere mate andere
uitgaven zullen verdringen.
2p 17
Leg uit dat de verslechtering van de internationale concurrentiepositie van het land ertoe kan
hebben bijgedragen dat het overheidstekort is opgelopen. Ga in je verklaring uit van een
doorwerking vanuit de goederenmarkt naar de arbeidsmarkt.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• Een verslechtering van de concurrentiepositie kan hebben geleid tot vermindering van
de vraag op de goederenmarkt, tot afname van de productie en tot vermindering van de
vraag naar arbeid, waardoor (bij starre lonen) werkloosheid ontstaat.
• Als gevolg van werkloosheid kunnen inkomens wegvallen, waardoor de overheid
minder belasting binnenkrijgt / meer uitkeringen moet verstrekken, met als gevolg een
toename van het overheidstekort.
De commissie constateert dat beleggers door ontwikkelingen op de valutamarkt hun vertrouwen
kunnen verliezen om in staatsobligaties van dit land (uitgedrukt in de nationale valuta) te
beleggen.
2p 18
Leg uit dat de verslechtering van de concurrentiepositie van het land ertoe kan hebben
bijgedragen dat de overheid te maken krijgt met een hoger te betalen rentepercentage over
staatsobligaties. Ga hierbij uit van een doorwerking vanuit de goederenmarkt, via de valutamarkt
naar de vermogensmarkt.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• Een verslechtering van de internationale concurrentiepositie kan hebben geleid tot
een afname van de (buitenlandse) vraag naar goederen en diensten, waardoor er minder
vraag is naar de eigen valuta en de wisselkoers daalt.
• Dit leidt tot daling van het vertrouwen van beleggers waardoor deze terughoudend
worden om in het land te beleggen. De vermogensmarkt verkrapt hierdoor waardoor het
rentepercentage kan oplopen (waartegen ook de overheid moet lenen.
Een politicus pleit voor extra overheidsbestedingen op de goederenmarkt om de werkloosheid te
bestrijden. De commissie heeft als kritiek dat dit plan zou kunnen leiden tot een verder oplopend
overheidstekort, als gevolg waarvan de werkloosheid zelfs zou kunnen toenemen.
1p 19
Leg uit dat het door de politicus voorgestelde beleid kan leiden tot een daling van de
werkloosheid.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
Als de overheid meer besteedt op de goederenmarkt, zal deze extra vraag leiden tot een
toename van de productie (en van de vraag naar arbeid), waardoor de werkloosheid kan
afnemen.
3p 20
Leg uit dat het voorstel van de politicus via de vermogensmarkt kan leiden tot een stijging van de
werkloosheid.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• Als de overheid meer besteedt op de goederenmarkt kan het overheidstekort
toenemen waardoor de overheid moet lenen op de vermogensmarkt. Hierdoor stijgt de rente
• Dit kan leiden tot een afname van de vraag op de goederenmarkt doordat:
1. lenen onaantrekkelijker / sparen aantrekkelijker wordt zodat consumptieve bestedingen
zullen afnemen / bedrijven minder zullen investeren.
of
2. beleggers meer in het land willen beleggen, de vraag naar de eigen valuta toeneemt en de
wisselkoers ten opzichte van andere valuta stijgt. Hierdoor worden de producten van het land
in het buitenland duurder en kan er minder worden geëxporteerd.
De productie en de vraag naar arbeid nemen zodoende af, waardoor de werkloosheid in het
land kan toenemen