Professional Documents
Culture Documents
Project15 Motormanagement
Project15 Motormanagement
Project15 Motormanagement
benzine
Advanced
Motormanagement benzine Advanced
ISBN 978-94-93286-63-4
Eerste druk
Met dit lesboek van Electude heb je een Dit boek vormt een onmisbaar deel in de
belangrijk onderdeel in handen om jouw Electude Classroom-methode. Classroom is een
techniekopleiding tot een succes te maken. combinatie van boeken en het digitale
Samen met onze andere leermiddelen – lesmateriaal van Electude, gericht op het
animaties, simulaties, gaming en virtual reality – Nederlandse automotive onderwijs. Het was
proberen we de techniek zo goed en zo onze uitdaging om een curriculum te
eenvoudig mogelijk aan je uit te leggen. Je ziet ontwikkelen voor de student, met daarbinnen
hetzelfde onderwerp op verschillende manieren verschillende werkvormen. Ook wilden we de
voorbijkomen. Je leest erover in het boek. Je docent waar mogelijk ontzorgen met een
speelt en oefent ermee in animaties online en je systeem dat werk uit handen neemt, zodat er
docent laat het onderwerp met duidelijke meer tijd overblijft voor het contact met de
presentaties zien in de klas. Daardoor wordt studenten. Dankzij een intensieve
leren niet alleen leuker, maar kom je er ook samenwerking met vooraanstaande docenten,
precies achter wat je al beheerst en waar er nog onderwijsinstellingen en deskundigen uit het
werk aan de winkel is. We denken dat je op deze bedrijfsleven, denken we dat we in die opzet zijn
manier goed wordt voorbereid op het werken in geslaagd. We wensen jou en al je studenten veel
de praktijk. De Electude-methode is ontwikkeld succes toe.
samen met docenten en technici uit het Electude ontwikkelt graag in nauwe
bedrijfsleven. Wij hebben ons best gedaan om samenwerking met jou als docent. Mocht je
jouw opleiding zo gaaf mogelijk te maken. Nu suggesties hebben voor dit boek of voor andere
ben jij aan de beurt, maar dat gaat vast lukken. onderwerpen, gebruik dan het ticketsysteem! We
staan je graag te woord.
Het Electude-team
INHOUD
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 1
Vermogen, rendement en emissie 1
Ontstekingstijdstip en pingelen 4
Verschillende bedrijfsomstandigheden van een motor 9
Sensoren, actuatoren en regeleenheid 13
Principewerking actuatoren 17
In- en uitschakelen actuatoren 23
Casus: Auto slaat slecht aan bij warme motor 31
2. LUCHTTOEVOER 35
Massa aangezogen lucht 35
Gaspedaalpositiesensor 42
Gasklepmotor 46
Gaskleppositie 52
Inlaatspruitstuk met wervelkleppen 55
Onderdruksensor voor rembekrachtiging 59
Casus: Gaskleppositie 61
3. BRANDSTOF INSPUITING 71
Hogedrukpomp en drukregelaar 71
Injectoren MPI 75
Casus: Benzinemotor 82
4. ONTSTEKING 87
Krukas- en nokkenaspositie 87
Bobine 95
Trillingsfrequentie van de motor; pingelen 112
Casus: Mis re benzinemotor 115
5. EMISSIE 121
Actuatoren emissiesystemen 121
Lambda sprongsensor 126
Lambda breedbandsonde 135
Diagnose viergasmeting en katalysator 141
Casus: Emissie 147
6. REGELEENHEID EN REGELINGEN 153
Inleiding regeleenheid en regelingen 153
Regelingen 157
Casus: Mengsel te rijk 165
1
1. Inleiding motor-
management
VERMOGEN, RENDEMENT EN
EMISSIE
Fig. 1 Het vermogen wordt De drang naar meer vermogen is nu eenmaal ingebakken bij
gemeten op een vermogensbank.
autofabrikanten, maar veel vermogen vraagt veel brandstof. En
dat is geen goed verkooppunt wanneer brandstofprijzen blijven
stijgen. Vandaar dat fabrikanten zich concentreren op manieren
om zo veel mogelijk vermogen uit zo min mogelijk brandstof te
krijgen. Met andere woorden: een hoog rendement. De overheid
heeft nog een extra eis: een lage uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen.
2 MOTORMANAGEMENT BENZINE
7. Geef aan hoe het motomanagementsysteem zich aan kan passen aan de steeds strenge
wordende emissie-eisen.
4 MOTORMANAGEMENT BENZINE
ONTSTEKINGSTIJDSTIP EN
PINGELEN
1. Inleiding
1 2 3 4
Fig. 4 Pingelen:
1. Vonk. 2. Vlamfront. 3. 1e vlamfront en 2e vlamfront. 4. Drukgolf.
2. Pingelen
Hoge druk
Hoe hoger de druk aan het begin van de compressieslag, hoe
hoger de druk oploopt tijdens de compressieslag. Hierdoor
ontstaat er een verhoogd risico op pingelen.
6 MOTORMANAGEMENT BENZINE
Vlamfront
Hoe eerder het vlamfront ontstaat, hoe groter het risico op een te
hoge druk. Het vlamfront ontstaat door de vonk aan de bougie.
Hoe vroeger deze vonk in de compressieslag plaatsvindt, hoe
meer het vlamfront kan ‘groeien’ tijdens de compressieslag en
hoe hoger de drukopbouw. Door het ontstekingstijdstip van de
bougie later in de compressieslag te laten plaatsvinden, verlaag je
het risico op pingelen.
4. Zelfontsteking of pre-ignition
1. Wat is pingelen?
VERSCHILLENDE
BEDRIJFSOMSTANDIGHEDEN
VAN EEN MOTOR
1. Inleiding
Voor de prestaties van een voertuig is het van belang dat het
motormanagement zorgt voor een goede mengverhouding en het
juiste ontstekingstijdstip. Het is ook duidelijk geworden dat de
juiste mengverhouding en het juiste ontstekingstijdstip sterk
afhankelijk zijn van verschillende omstandigheden. Het
managementsysteem maakt onderscheid tussen de volgende
bedrijfsomstandigheden:
— (Koude) start.
— Stationair.
— Deellast.
— Accelereren.
— Decelereren.
— Vollast.
2. (Koude) start
3. Stationair
4. Deellast
5. Accelereren
6. Decelereren
7. Vollast
3. Geef zelf twee voorbeelden van een motor die onder deellast draait.
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 13
SENSOREN, ACTUATOREN EN
REGELEENHEID
1. Sensoren
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
4
3
2. Actuatoren
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Fig. 15 Actuatoren motormanagement: 1. Motormanagement 2. Gasklepmotor 3. Actuator variabele-inlaatkleppen
4. Brandstofpomp 5. Verstuiver 6. Bobine 7. EGR-klep 8. Actuator EGR-koeler 9. Tankventilatieklep 10. Spoelventiel
11. Secundaire luchtpomp 12. Regelklep.
3. Regeleenheid
6. Stel je hebt een actuator die bediend wordt met een vermogen van 120 Watt.
Voedingsspanning is 12 volt. hoeveel stroom loopt door de actuator?
7. Stel je wil een actuator met het zelfde vermogen (120 Watt) gebruiken met een accu van
6 volt. Hoeveel stroom loopt er dan door de actuator?
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 17
PRINCIPEWERKING ACTUATOREN
1. Inleiding
2. Magnetisch veld
N S
Een magneet oefent een kracht uit op stalen voorwerpen. Er zijn
twee soorten magneten:
— Permanente magneten
Fig. 16 Een magneet en de
veldlijnen. — Elektromagneten
3. Elektromagnetisme
I
4. Spoel
5. Zel nductie
U (V)
2 4
1 2
1 5
4
I (A)
t (ms)
Fig. 21 1. accu 2. energie vanuit Fig. 22 1. sluiten van schakelaar
accu 3. schakelaar sluit 4. energie 2. einde zel nductie, maximale
door zel nductie spanning stroomsterkte bereikt
5. opbouwend magnetisch veld in 3. zel nductie spanning in spoel
spoel. 4. opbouw van stroomsterkte door
spoel.
U (V)
2 4
3
1 2
1 5
I (A)
4
t (ms)
Fig. 23 1. accu 2. energie vanuit Fig. 24 1. openen van schakelaar
accu valt weg 3. schakelaar opent 2. einde zel nductie, magnetisch
4. energie door veld afgebouwd 3. zel nductie
zel nductiespanning 5. afbouwend spanning in spoel 4. afbouw van
magnetisch veld in spoel. stroomsterkte door spoel.
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 21
2. Noem drie voorbeelden van actuatoren in het motormanagementsysteem die gebaseerd zijn
op het principe van elektromagnetisme.
8. Van welke factoren is de sterkte van het elektromagnetisch veld dat door de spoel wordt
opgewekt afhankelijk?
IN- EN UITSCHAKELEN
ACTUATOREN
+
1. Plus geschakeld
S1
In de afbeelding is een lamp (L1) afgebeeld die continu met
L1 V V1 massa is verbonden. Een schakelaar brengt de verbinding tot
- stand tussen de voedingsspanning en de lamp. Als schakelaar
S1 openstaat, loopt er geen stroom. De spanning over lamp L1 is
Fig. 26 Plus geschakeld
0 volt en de lamp brandt niet. Omdat in een serieschakeling de
som van de spanningen gelijk is aan de voedingsspanning, is de
spanning over de schakelaar 12 volt. Als schakelaar S1 gesloten
is, loopt er een stroom door de lamp. Voltmeter V1 wijst 12 volt
aan en over de schakelaar staat 0 volt. Deze manier van
schakelen wordt ook wel een plus geschakeld genoemd.
2. Eigen voeding
+
3. Massaschakeling
L2
In de afbeelding staat een massaschakeling afgebeeld. Lamp
S2 V V2 L2 is continu met de positieve voedingsspanning verbonden.
- Schakelaar S2 schakelt de stroom in door de verbinding tussen de
Fig. 28 Massaschakeling lamp en de massa tot stand te brengen. Als de schakelaar
openstaat, brandt de lamp niet. De spanning over de lamp
bedraagt dan 0 Volt. De voltmeter over de schakelaar wijst dan
12 volt aan. Zodra de schakelaar gesloten wordt, is de spanning
over de lamp 12 volt en is de spanning over de schakelaar 0 volt.
De voltmeter wijst 0 volt aan.
1
U (V)
R = 16 Ω
100 21
V
10
t (s)
Fig. 29 De injector in het stroomkringschema met het bijbehorende
oscilloscoopbeeld.
+
De werking van deze schakeling is te zien in de afbeelding.
Eindtrap 3 verbindt de massazijde van de injector met de massa.
Met eindtrap 2 kunnen we de massazijde van de injector
ECU
verbinden met de voedingszijde van de injector. Door diode
1
1 ertussen te plaatsen kan er geen kortsluiting ontstaan.
2
Als eindtrap 3 geleidt, gaat er net als bij een conventioneel
geschakelde injector een stroom lopen en de naald wordt tegen
3
de veerkracht in gelift door het magnetisch veld.
-
5. Duty cycle-aansturing
Er wordt ook wel gesproken van ‘de duty cycle van een signaal’.
Dit wordt dan uitgedrukt in procenten en het geeft de verhouding
weer tussen de tijd dat de stroom is in- en uitgeschakeld. De
verhouding tussen het in- en uitschakelen van de stroom is bij een
duty cycle-regeling te veranderen. Hierdoor wordt de
stroomsterkte geregeld. Bij een duty cycle van 90% bijvoorbeeld,
is de stroom 90% van de tijd per periode ingeschakeld en 10% van
de tijd uitgeschakeld.
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 27
100%
90%
12
U (V)
0
5 10 15 20 25 30
t (ms)
Fig. 32 Een signaal met een duty cycle van 90% en een frequentie van 100 Hz.
Het ‘maken’ van een duty cycle-signaal gebeurt door een stukje
elektronica dat een transistor aanstuurt. De transistor schakelt de
stroom in en uit.
100%
25%
12
U (V)
0
5 10 15 20 25 30
t (ms)
100%
50%
12
U (V)
0
5 10 15 20 25 30
t (ms)
100%
75%
12
U (V)
0
5 10 15 20 25 30
t (ms)
Fig. 33 Vermogen regelen door de breedte van de puls te variëren.
28 MOTORMANAGEMENT BENZINE
G
12
U (V)
U1
0
5 10 15 20 25
t (ms)
12
U2
U (V)
6
G
0
5 10 15 20 25
t (ms)
Fig. 34 Plus- en massageschakelde duty cycle.
2. Noem drie manieren van het in- en uitschakelen van actuatoren die veel door het
motormanagementsysteem worden gebruikt.
3. Bekijk de afbeelding en beantwoord de volgende vraag. Wat is de spanning die gemeten wordt
door voltmeter V1 wanneer schakelaar S1 dicht is?
S1 L2
L1 V V1 S2 V V2
-
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 29
4. Bekijk de afbeelding en beantwoord de volgende vraag. Wat is de spanning die gemeten wordt
door voltmeter V2 wanneer schakelaar S2 openstaat?
S1 L2
L1 V V1 S2 V V2
6. Waarom mag je laagohmige actuatoren niet controleren door ze aan te sturen met een
continu 12V-signaal?
8. Gegeven:
Een lampje van 12 V/21 W wordt aangesloten op een duty cycle-schakeling. De duty cycle
wordt ingesteld op 50% waardoor de gemiddelde spanning over het lampje daalt van 12 volt
naar 6 volt. De stroomsterkte is op dat moment 1 ampère. Het spanningsverlies over de duty
cycle-schakeling bedraagt 0,7 volt.
Gevraagd:
Hoe groot is het vermogen dat wordt opgenomen door de duty cycle-schakeling?
30 MOTORMANAGEMENT BENZINE
9. Gegeven:
Een lampje van 12 V/21 W wordt aangesloten op een regelbare weerstand. De weerstand
wordt zo ingesteld dat de spanning over het lampje verlaagd wordt van 12 volt naar 6 volt. De
stroom die dan door het lampje loopt, bedraagt 1,24 ampère.
Gevraagd:
Op welke waarde is de regelbare weerstand ingesteld?
Hoe groot is het vermogen dat wordt opgenomen door de regelbare weerstand?
R 12
6
U (V)
U2
12 V 0
21 W 5 10 15 20 25
t (ms)
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 31
Fig. 35 Casus
Werkorder
Voertuiggegevens
Bouwjaar 2006
Klachtomschrijving
Auto slaat soms slecht aan, vooral als de auto al op bedrijfstemperatuur. De auto heeft dan ook
weinig vermogen tijdens het accelereren. Na een korte tijd rijden, accelereert de auto weer zoals
het hoort.
Klacht oproepbaar ☑ Ja ☐ Nee ☐ NVT
2. Kun je voor elk van de bedrijfsomstandigheden die je in vraag 1 hebt genoemd, aangeven van
welke factoren de mengselvorming voornamelijk afhankelijk is?
32 MOTORMANAGEMENT BENZINE
3. Kun je voor elk van de bedrijfsomstandigheden die je in vraag 1 hebt genoemd, aangeven van
welke factoren het ontstekingstijdstip voornamelijk afhankelijk is?
Geef aan welke live data jij op de diagnose tester zou bekijken tijdens het recreëren van de
storing.
6. Geef aan welke testen en werkzaamheden jij zou uitvoeren om achter de daadwerkelijke
oorzaak van de storing te komen.
8. Tijdens de proefrit heb je ook de live fuel trim data bekeken. Welke van de onderstaande
beweringen over de fuel trim data tijdens de proefrit zijn waar?
☐ De fuel trim zal tijdens de proefrit positieve waarden laten zien.
☐ De fuel trim zal tijdens de proefrit ongewijzigd blijven.
☐ De fuel trim zal tijdens de proefrit negatieve waarden laten zien.
1. INLEIDING MOTORMANAGEMENT 33
9. In de werkorder is te lezen dat de auto na een warme start slecht accelereert. Dit heb jezelf
ook ervaren tijdens de proefrit. Maar tijdens de proefrit heb je ook ervaren dat het slechte
accelereren zich binnen enkele minuten van zelf oplost.
Kan jij dit verklaren? Denk bij het geven van je verklaring aan de fuel trim data.
35
2. Luchttoevoer
1. Inleiding
Luchtdrukmethode
Bij de luchtdrukmethode wordt de grootheid luchtmassa door
middel van een druksensor gemeten. Het luchtvolume wordt
bepaald door de cilinderinhoud. De luchttemperatuur wordt door
een aparte sensor gemeten.
De belangrijkste sensor die voor deze methode gebruikt wordt is
de inlaatdruksensor of MAP-sensor.
Massastroommethode
De massastroommethode meet de luchtmassa die per
tijdseenheid de sensor passeert. De uitkomst van de meting moet
worden gedeeld door het toerental om het aantal aangezogen
kilogrammen lucht per inlaatslag te kunnen bepalen.
1
2
3
Fig. 37 MAP-sensor Fig. 38 Doorsnede van een MAP-
sensor: 1. meetkamer
2. meetelement 3. aansluitingen
5
3. Meten MAP-sensor
4
U (V)
160
140
f (Hz)
120
100
80
0
2V/div 5ms/div 0 20 40 80 60 100
p (kPa)
Fig. 40 Voorbeeld van een MAP-sensor waarbij de signaalspanning een
blokspanning is.
38 MOTORMANAGEMENT BENZINE
2
3
5. Meten MAF-sensor
U (V) 3
0
1V/div 1s/div 0 30 60 90 120 150
Lm (g/s)
Fig. 44 MAF-sensor met lineaire signaalspanning.
8000
6000
f (Hz)
4000
2000
0
0 150 300 450 600 750
Lm (kg/h)
0 42 83 125 181
2V/div 200μs/div Lm (g/s)
Fig. 45 MAF-sensor met frequentie-gemoduleerde signaalspanning.
40 MOTORMANAGEMENT BENZINE
1
2
1 2 4
31
M
f 5
11. Via de carterventilatie is olie op het sensorelement van de luchtmassameter gekomen. Welke
invloed heeft dit op de bepaling van de luchtmassa, en op de motorregeling?
12. Zou een vervuilde sensor een foutcode veroorzaken? Verklaar je antwoord.
13. Afgebeeld het signaal van een luchtmassameter met een FM signaal.
Bepaal de gemeten luchtmassa in kg/h .
8000
6000
f (Hz)
4000
2000
0
0 150 300 450 600 750
Lm (kg/h)
0 42 83 125 181
2V/div 200μs/div Lm (g/s)
42 MOTORMANAGEMENT BENZINE
GASPEDAALPOSITIESENSOR
1. Inleiding
1 2 2. Opbouw gaspedaalpositiesensor
U (V)
58 1
+ +
3 2
- -
t (s)
3. Meten gaspedaalpositiesensor
t (s)
Fig. 49 Aansluiten oscilloscoop. Fig. 50 Voorbeeld gaspedaal
positiesensor signaal.
90
11 1 11 2 11 3 11 4 1 1 1 2 1 3 1 4 33 216
1 2 3 4 5 6 7 8 9 1011 12 13 14 15
16 17 181920 21 22 23 24 25 26 27 28 29 3031 32 33 34 35 36 3738 39 4041 42 43
243 244 31 42 40 39 45 58 32
+ +
U U
- -
VRAGEN GASPEDAALPOSITIESENSOR
2. Waarom wordt de detectie van het gaspedaal uitgevoerd met twee of meer sensoren? Kies het
juiste antwoord.
☐ Voor een snellere reactietijd.
☐ Omdat de slag van het gaspedaal te groot is en niet met een sensor te meten is.
☐ Om de betrouwbaarheid van het signaal te vergroten.
6. Bekijk de afbeelding en geef aan wat de verhouding is tussen het spanningsniveau van sensor
1 (blauw) en sensor 2 (rood).
U (V)
t (s)
7. Wat is waarschijnlijk het niveau van de voedingsspanning van beide sensoren uitgaande van
1V/div?
U (V)
t (s)
46 MOTORMANAGEMENT BENZINE
GASKLEPMOTOR
1. Inleiding
1
2 2. Opbouw gasklepmotor
3. Aansturing gasklepmotor
1
M De gasklepmotor heeft slechts een weerstand van 1,5 ohm. Als er
2
een spanning over de spoel staat, loopt er een stroom waardoor
3
er een magnetisch veld ontstaat. Met behulp van dit veld wordt de
4
5
gasklep door de gasklepmotor in de juiste positie gezet en
gehouden.
6
Het motormanagement stuurt de gasklepmotor aan met behulp
Fig. 54 Aansluiting gasklepmotor: van een duty cycle-signaal. Door de stroomsterkte te regelen met
1 servomotor+ 2. servomotor-
3. voedingsspanning behulp van de duty cycle is elke positie tussen volledig gesloten
positiesensoren 4. signaal
positiesensor 1 5. massa
en volledig geopend realiseerbaar.
positiesensoren 6. signaal
positiesensor 2.
1 2 3 4
Fig. 57 Voor het meten van een De signalen van de gasklepaansturing en de gaskleppositiesensor
duty-cycle maken we gebruik van worden als volgt gemeten:
de oscilloscoop.
— Zoek in het elektrische schema van het voertuig de
aansluitingen voor de gasklepmotor.
— Sluit een oscilloscoop aan op deze aansluiting.
— Zoek in het elektrische schema de signaaldraad van de
gaskleppositiesensor. Dit zijn er naar alle waarschijnlijkheid
twee. Het maakt niet uit welke van deze twee signaaldraden je
kiest.
— Sluit een oscilloscoop aan op de signaaldraad van de
gaskleppositiesensor.
— Start de motor (en laat de motor warmlopen).
— Meet de signalen tijdens stationair draaien.
— Meet de signalen bij 3000 omw/min.
90
11 1 11 2 11 3 11 4 1 1 1 2 1 3 1 4 33 216
1 2 3 4 5 6 7 8 9 1011 12 13 14 15
243 244 31 42 40 39 45 58 32
+ +
U U
- -
U (V)
U (V)
t (s) t (s)
Fig. 59 Aansturingssignaal Fig. 60 Aansturingssignaal
gasklepmotor en gasklepmotor en
gaskleppositiesensor bij stationair gaskleppositiesensor bij
draaien. 3000 omw/min.
VRAGEN GASKLEPMOTOR
1. Omschrijf hoe het motormanagent de gasklep zal aansturen in een situatie waarbij de
adaptieve cruise control is ingeschakeld.
8. Wat voor signaal zou je meten als je de duty cycle aan de pluszijde van de motor meet?
GASKLEPPOSITIE
1. Inleiding en opbouw
2
De meeste gaskleppen zijn uit veiligheidsoverwegingen
Fig.
62 1. Geïntegreerde gaskleppositiesensor. uitgevoerd met twee potentiometers. Beide sensoren delen een
2. Losse gaskleppositiesensor. voedingsspanning van 5 V en een massa. De signaalspanningen
liggen tussen 0,5 – 4,5 V en zijn meestal tegengesteld aan elkaar.
2 3 4 5 6
Fig. 63 Aansluitingen
gaskleppositiesensor: 1. ECU.
2. Gaskleppositiesensor. 3. Massa.
4. Signaal potmeter 1. 5. Signaal
potmeter 2. 6. Voedingspanning
(5V).
2. Meten gaskleppositiesensoren
U (V)
U (V)
1
2
2
t (s) t (s)
90
11 1 11 2 11 3 11 4 1 1 1 2 1 3 1 4 33 216
1 2 3 4 5 6 7 8 9 1011 12 13 14 15
243 244 31 42 40 39 45 58 32
+ +
U U
- -
VRAGEN GASKLEPPOSITIE
t (s)
t (s)
2. LUCHTTOEVOER 55
INLAATSPRUITSTUK MET
WERVELKLEPPEN
ws = wit
sw = zwart
ro = rood
br = bruin
gn = groen
bl = blauw
gr = grijs
li = lila
ge = geel
or = oranje
rs = roze
1. Teken het blokdiagram voor de wervelklep met een positiesensor als terugkoppeling.
2. Een voertuig met een probleem geeft de volgende foutcode: P2019 positiesensor klep
inlaatspruitstuk bank 2, elektrische fout in circuit. Is er een fout met de sensor geconstateerd?
4. Een voertuig met een probleem geeft de volgende foutcode: P2020 positiesensor klep
inlaatspruitstuk bank 2, onaannemelijk signaal. Is er een fout met de sensor geconstateerd?
58 MOTORMANAGEMENT BENZINE
5. Wat zal de oorzaak kunnen zijn van de foutcode in de vorige vraag en welke meting zou je
kunnen doen om dat vast te stellen?
6. Door een defect aan de stekker van sensor G410 is er vocht doorgedrongen tot de contacten. Er
gaat een stroom lopen van pin 3 naar pin 1. Wat zal het effect hiervan zijn?
7. Bij sensor G336 meet je op pin 1 een voedingsspanning van 3 V. Wat zijn jouw volgende
diagnosestappen?
2. LUCHTTOEVOER 59
ONDERDRUKSENSOR VOOR
REMBEKRACHTIGING
1. Onderdruk
P P
1. Met welke klachten kan een klant komen als de onderdruksensor niet goed functioneert?
CASUS: GASKLEPPOSITIE
Fig. 73 Casus
Werkorder
Voertuiggegevens
Bouwjaar 2001
Klachtomschrijving
G185 G79
83
T6b/5
31
T6b/6 T6b/1
+5V
T6b/3
31
T6b/4 T6b/2
+5V
T10g/5
T80 T80 T80 T80 T80 T80 T80 T80 T80 T80 T80
/54 /61 /66 /80 /75 /55 /68 /51 /23 /56 /70
1,0 0,5 1,0 1,0 0,5 0,5 0,5 1,0 1,0 0,5 26 0,5
br/sw gr/ge ro/bl ro/gr ro/ws ws/sw sw/ro li/gn ro/sw ws/br ge/sw
0,5
gn/li
A89
SB 24 SB 15
0,5 1,0 1,0 0,5 0,5 0,5 1,0 0,5 0,5 0,5
ws = wit gr/ge ro/bl ro/gr ro/ws ws/sw sw/ro ro/sw ws/br gn/li ge/sw
sw = zwart T10g/ T10/6
4
ro = rood + –
T6a/5 T6a/3 T6a/4 T6a/2 T6a/1 3 4 2 3 4
br = bruin
gn = groen M
bl = blauw 2 1
J 338 G186 T6a/6 G187 G188 F 63 F 1
G42 G 71
gr = grijs
li = lila 60 1,0 1,0 T14/4
sw/ro ro/ge
ge = geel 1,0 0,5
sw br/ws
or = oranje 220
rs = roze 220
29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Legenda
F remlichtschakelaar SB15 zekering -15- in zekeringhouder
F63 rempedaalschakelaar SB24 zekering -24- in zekeringhouder
G42 thermovoeler aangezogen lucht T6a 6-polige steker
G71 sensor spruitstukdruk T6b 6-polige steker
G79 sensor -2- voor gaspedaalstand T10 10-polige steker, wit,
verdeeldoos onder relaishouder
G185 sensor -2- voor gaspedaalstand T10g 10-polige steker, bruin,
verdeeldoos onder relaishouder
G186 gasklepaandrijving (elektrische T14 14-polige steker, zwart, op
gasklepbediening) cilinderkop L
G187 hoeksensor -1- voor gasklepaandrijving T14a 14-polige steker, bruin, op
(elektrische gasklepbediening) cilinderkop L
G188 hoeksensor -2- voor gasklepaandrijving T80 80-polige steker
(elektrische gasklepbediening)
J220 Motronic-regelapparaat 220 massalas (sensormassa), in
kabelstreng motor
J338 gasklepregeleenheid A89 kabellas -2- (54), in
dashboardkabelstreng
Fig. 74 Schema 1
64 MOTORMANAGEMENT BENZINE
64
115
J 104 114
J 104
0,5
ws 0,22 0,22 0,22 0,22
or/sw or/sw or/br or/br
2
T10s/ T10s/
F88 7 9
1 D159 D160
0,5 0,35
bl/gr ge/ro
0,5
br/sw
0,5
gn/li
1,0
ro/ge
T14 T14a T14a T14a
/7 /5 /6 /9
3a
sw = zwart 3 1
N 30 N 31 N 32 N 33
2 2 2 2
ro = rood
G62 G2 T10a/5
br = bruin 1,0
gn = groen 4 2
G 40 ro/ge 1 1 1 1
Legenda
F88 drukschakelaar/ stuurbekrachtiging T3 3-polige steker
G2 voeler koelvloeistoftemperatuur T10a 10-polige steker, groen, verdeeldoos
onder relaishouder
G40 hall-voeler I T10s 10-polige steker, lichtgroen,
verdeeldoos onder relaishouder
G62 voeler koelvloeistoftemperatuur T14 14-polige steker, zwart, op cilinderkop
L
J104 ABS-regelapparaat met elektronisch T14a 14-polige steker, bruin, op cilinderkop
sperdifferentieel (EDS) L
J220 Motronic-regelapparaat T80 80-polige steker
N30 verstuiver 1e cilinder 12 massapunt, in motorruimte L
N31 verstuiver 2e cilinder 220 massalas (sensormassa), in
kabelstreng motor
N32 verstuiver 3e cilinder D95 kabellas (verstuivers) in kabelstreng
motorruimte
N33 verstuiver 4e cilinder D159 kabellas (high-bus), in kabelstreng
motorruimte
SB3 zekering -3- in zekeringhouder D160 kabellas (low-bus), in kabelstreng
motorruimte
Fig. 75 Schema 2
Diagnosesysteem
Motor:
P1171 (17579): Hoeksensor 2 voor gasklepaandrijving G188 - onaannemelijk signaal
P1542 (17950): Hoeksensor gasklepaandrijving G187 - onaannemelijk signaal
P1545 (17953): Gasklepregeling, onjuiste werking
P1568 (17976): Gasklepregeleenheid J338 - mechanisch defect
1. Tijdens een visuele controle van het voertuig ben je geen bijzonderheden tegengekomen.
Daarom heb je de diagnosetester aangesloten en de aanwezige foutcodes uitgelezen.
In de printscreen van de diagnosetester zijn de foutcodes te lezen.
Bekijk de foutcodes in het print screen van de diagnose tester goed. Met welke van de
onderstaande conclusies met betrekking tot de foutcodes ben jij het eens?
☐ Het motormanagementsysteem heeft geconstateerd dat het signaal van de
gaskleppositiesensor #1 niet overeenkomt met het signaal van gaskleppositiesensor #2.
☐ Het motormanagementsysteem heeft geconstateerd dat het signaal van de gaskleppositie
#1 te laag is.
☐ Het motormanagementsysteem heeft een fout in het elektrische circuit van de
gaskleppositiesensor geconstateerd.
☐ Het motormanagementsysteem heeft geconstateerd dat het signaal van de gaskleppositie
#1 te hoog is.
☐ Het motormanagementsysteem heeft geconstateerd dat de werkelijke waarde van de
gaskleppositie onder bepaalde omstandigheden niet overeenkomt met de gewenste
gaskleppositie.
2. Bekijk schema 1 en geef aan op welk pinnummer het motormanagement volgens jou
foutcode P1171 volgens jou heeft geconstateerd.
3. Bekijk schema 1 en geef aan op welk pinnummer het motormanagement volgens jou
foutcode P1542 heeft geconstateerd.
4. Je besluit om tijdens de proefrit live data te bekijken. Welke van de onderstaande data zou jij
in ieder geval selecteren
☐ Luchttemperatuur & MAP sensor (gewenste en werkelijke waarde)
☐ Gaskleppositiesensor #1 en #2
☐ Krukaspositiesensor
☐ Gaspedaalpositiesensor
☐ EGR regelmagneetklep
2. LUCHTTOEVOER 67
5. Aan de hand van de proefrit besluit je om een scopemeting uit te voeren aan de
gaskleppositiesensoren terwijl de motor stationair loopt. Omschrijf zo volledig mogelijk hoe je
dit aan gaat pakken. Betrek in je antwoord op welke pinnummer(s) je gaat meten (zie
schema), welke meetapparatuur je gebruikt en onder welke omstandigheden je de
gaskleppositiesensoren gaat meten.
6. Teken in de onderstaande gra ek het resultaat van de meting in vraag 5 wanneer beide
gaskleppen normaal functioneren.
U (V)
t (s)
7. In de afbeelding zie je het gemeten scoopbeeld van de beide gasklepsensoren ten tijde van de
foutcodes terwijl de motor stationair loopt. Kan jij aan de hand van het scoopbeeld alle
aanwezige foutcodes verklaren?
68 MOTORMANAGEMENT BENZINE
8. Bekijk het scoopbeeld uit vraag 7 nog eens goed. Bekijk vervolgens schema 1 en 2 en
beredeneer welke van de gegeven antwoorden het beste de oorzaak van het afwijkende
signaal beschrijft.
☐ De signaalaansluiting van de gaskleppositiesensor met het afwijkende signaal maakt
kortsluiting met massa.
☐ De weerstandsbaan van de potentiometer met het afwijkende signaal is versleten.
☐ De signaalaansluiting van de gaskleppositiesensor met het afwijkende signaal maakt
kortsluiting met de 5 V voedingsspanning.
☐ De signaalaansluiting van de gaskleppositiesensor met het afwijkende signaal is
onderbroken.
☐ In de 14-polige stekker (T14a) is een onbedoelde verbinding ontstaan (gedeeltelijke
kortsluiting) tussen de signaalaansluiting van de gasklepsensor en de stuuraansluiting van
een van de brandstofverstuivers.
3. LUCHTTOEVOER 69
71
3. Brandstof
inspuiting
HOGEDRUKPOMP EN
DRUKREGELAAR
1. Mechanisch deel
16 1 2
15
5 4 3
11 9
14 10 8
7 6
12
13
2. Elektrisch deel
*
**
ws = wit
sw = zwart
ro = rood
br = bruin
gn = groen
bl = blauw
gr = grijs
li = lila
ge = geel
or = oranje
rs = roze
legenda
J361 regelapparaat voor Simos T14c 14-polige steker, zwart, in
motorruimte L
J496 relais extra waterpomp V51 pomp voor naloop van koelvloeistof
N80 magneetklep 1 van absorptie-kool lter 131 massalas -2-, in kabelstreng
motorruimte
N156 omschakelklep van registerspruitstuk D106 kabellas -4-, in kabelstreng
motorruimte
N290 klep voor brandstofdosering D107 kabellas -5-, in kabelstreng
motorruimte
SA15 zekering -5- op * relaisplaat E-box L waterkast
zekeringenhouder/motorruimte
** alleen bij landen met warm klimaat
1 2
INJECTOREN MPI
1. Inleiding
2. Principewerking injector
1. Top feed-injectoren.
2. Bottom feed-injectoren.
1
2
1 3
4
2
3
5
4
5
6
Fig. 88 Een bottom feed-injector: Fig. 89 Een top feed-injector:
1. Elektrische aansluiting. 2. Spoel. 1. Brandstoftoevoer. 2. Filter.
3. Anker. 4. Brandstoftoevoer. 3. Elektrische aansluiting. 4. Spoel.
5. Sproeiernaald. 5. Anker. 6. Sproeiernaald.
3. Aansturing injectoren
90
3 11 4 1 1 1 2 1 3 1 4 33 216
4 5 6 7 8 9 1011 12 13 14
24 25 26 27 28 29 3031 32 33 34 35 36 3738 39
31 42 40 39 45 58
+ +
U
- -
2
2. Injectieduur
t (ms) De injectieduur wordt gemarkeerd door de periode dat de
Fig. 92 Spanningsverloop injector: spanning op de massa-aansluiting van de injector 0 volt is. In dit
1. Inschakelen van de injector. voorbeeld is de injectieduur ongeveer 2 ms waarbij de motor op
2. Injectieduur. 3. Uitschakelen van
de injector en inductiepiek. bedrijfstemperatuur is terwijl deze stationair draait.
4. Sluiten van de injectienaald
(injectornaaldhobbel).
3. Uitschakelen van de injector en inductiepiek
Wanneer de regeleenheid de massa van de injector weer
onderbreekt, zal de spanning oplopen. Door de inductiewerking
van de spoel kan deze spanning hoog oplopen. In dit voorbeeld
loopt de inductiespanning op tot 85 volt.
TIP Bij een storing zoals mis re is het goed om te controleren of deze
hobbel zichtbaar is. Dit is namelijk een indicatie dat de
injectornaald ook daadwerkelijk op en neer beweegt en niet
vastzit.
90
11 1 11 2 11 3 11 4 1 1 1 2 1 3 1 4 33 216
1 2 3 4 5 6 7 8 9 1011 12 13 14 15
16 17 181920 21 22 23 24 25 26 27 28 29 3031 32 33 34 35 36 3738 39 4041 42 43
243 244 31 42 40 39 45 58 32
+ +
U U
- -
3. Noem een manier om de benzinedruk voor de injector constant te houden ten opzichte van de
inlaatspruitstukdruk.
5. Het antwoord op de volgende vraag staat niet in het boek beschreven, maar kun je bedenken
wat het voordeel van bottom feed-injectoren is ten opzichte van top feed-injectoren?
80 MOTORMANAGEMENT BENZINE
6. Wat voor spanning verwacht je te meten op punt 5 van de ECU wanneer het contact is
ingeschakeld en de injector niet wordt aangestuurd?
90
3 11 4 1 1 1 2 1 3 1 4 33 216
4 5 6 7 8 9 1011 12 13 14
24 25 26 27 28 29 3031 32 33 34 35 36 3738 39
31 42 40 39 45 58
+ +
U
- -
7. Wat voor spanning verwacht je te meten op punt 9 van de ECU wanneer het contact is
ingeschakeld en de injector niet wordt aangestuurd?
90
3 11 4 1 1 1 2 1 3 1 4 33 216
4 5 6 7 8 9 1011 12 13 14
24 25 26 27 28 29 3031 32 33 34 35 36 3738 39
31 42 40 39 45 58
+ +
U
- -
8. Gegeven:
1. Contact aan.
2. Motor loopt.
3. Injector wordt aangestuurd door de regeleenheid.
Beredeneer wat een logische spanningswaarde zou zijn op de massa-aansluiting van een
injector waarvan de spoel onderbroken is.
3. BRANDSTOF INSPUITING 81
9. Gegeven:
1. Contact aan.
2. Motor loopt.
3. Injector wordt aangestuurd door de regeleenheid.
Beredeneer wat een logische spanningswaarde zou zijn op de massa-aansluiting van een
injector waarvan de spoel kortgesloten is met massa.
10. Gegeven:
1. Contact aan.
2. Motor loopt.
3. Injector wordt aangestuurd door de regeleenheid.
Beredeneer wat een logische spanningswaarde zou zijn op de massa-aansluiting van een
injector wanneer de ECU de injector niet aanstuurt?
11. Wat kun je zeggen over de injectieduur bij een koude start vergeleken met een warme start?
12. De weerstand van de injector is 15 Ω. Hoe hoog is de maximale stroom, uitgaande van 12 V
voedingsspanning?
I (A)
t (s)
82 MOTORMANAGEMENT BENZINE
CASUS: BENZINEMOTOR
Een klant heeft net een Ford Fiesta 1.3 16V uit 2001 bij jou
gebracht. De klacht van de klant was dat de motor minder
vermogen dan normaal levert. Na enig doorvragen ben je erachter
gekomen dat de klacht voortdurend aanwezig is.
Fig. 111 Casus Los de storing op aan de hand van de onderstaande gegevens en
vragen.
Werkorder
Voertuiggegevens
Bouwjaar 2001
Klachtomschrijving
Diagnosesysteem
Motor:
P0301 - Cilinder 1 heeft geen verbranding
1. Omdat je tijdens de visuele controle geen bijzonderheden tegen bent gekomen, heb je met de
diagnosetester de foutcodes uitgelezen.
2. Na het uitlezen van de foutcode ga je een proefrit maken om live data uit te lezen. Geef aan
welke van de onderstaande live data jij in ieder geval zou selecteren tijdens deze proefrit.
☐ Lambda sensor data
☐ Mis re count
☐ EGR magneetklep status
☐ Fuel trim data
3. Op basis van de proefrit heb je een vermoeden. Om je vermoeden te kunnen bevestigen, sluit
je, eenmaal terug in de garage, de viergastester aan.
Welke van de onderstaande beweringen over het resultaat van de viergastest is waar.
GAS ANALYSER
4. Bekijk nogmaals het resultaat van de viergastest bij vraag 3. Wat kan je zeggen over het HC
niveau?
5. Kan je op basis van de gegevens die je tot nu toe tot je beschikking hebt, aangeven of de
mis re veroorzaakt wordt door een fout in het brandstofsysteem of een fout in het
ontstekingssysteem?
☐ Ja, de gegevens duiden op een lean mis re in cilinder 1. Dat kan alleen maar veroorzaakt
worden door een defecte brandsto njector
☐ Nee, dat is op basis van de huidige gegevens nog niet mogelijk. Om de katalysator te
beschermen heeft het motormanagement namelijk de mogelijkheid om de
brandsto nspuiting uit te schakelen wanneer het een mis re constateert. Een falende
brandsto nspuiting kan dus zowel de oorzaak als het gevolg van een mis re zijn.
3. BRANDSTOF INSPUITING 85
6. Om een betere diagnose te kunnen stellen, meet je de de injector spanning van cilinder #1. De
afbeelding geeft het resultaat weer van deze meting. Wat is je conclusie ten aanzien van de
injector spanning.
6.00V/d 15ms/d
7. Ter controle besluit je om de injector spanning van cilinder #1 te vergelijken met de injector
spanning van cilinder #2. De afbeelding geeft het resultaat weer van deze meting. Wat is nu je
conclusie ten aanzien van de injector spanning van cilinder #1?
8. Als je op basis van alle meetgegevens een reparatieadvies moet geven, wat zou deze dan zijn?
87
4. Ontsteking
KRUKAS- EN NOKKENASPOSITIE
1. Inleiding
1 2
1 2. Hall-type sensor
2
De Hall-type-sensor bestaat uit:
3
— een Hall-element;
4 — een elektronische schakeling;
— een magneet;
5
— de behuizing; en
— de elektrische aansluitingen.
1. voeding (5 V);
2. signaalspanning;
3. massa.
3 2
4 1
2 2 2 2
1321 1211 1322 1212 1323 1313 1324 1314 6702
E1 E1 E1 E1 E1 E1 E1 E1 E1
XM3 XL3 XM2 XL1 XM4 XL2 XM1 XL4 ZE4
E1 E1 E1 E1 E1 E1 E1
XF1 XF4 XB4 XD4 XE3 XC1 ZG4
1 2
X4 3 1 X5 1 MC10P
2 2
1
1
3
1
2
1 1
1 3. MRE-sensor
1
2
10
3
9
4
5
6
Z1 Z3 Z4 Z2 Z1
8
3&4
1&6
5&2
T1 T2 T3 T4 T5 T6
Draaien motor niet in orde T5 > T1 = T2 = T3 = T4 = T6
Fig. 125 Boven: Krukassignaal tijdens normale verbranding.
Beneden: Krukassignaal bij een mis re op cilinder 5.
5
4. ONTSTEKING 93
2
1 1
2.00V 10.0ms
8. Wat voor signaalspanning kun je verwachten bij het meten van een MRE-sensor?
10. Leg in eigen woorden uit hoe het management mis res kan detecteren via het krukassignaal.
11. Op welke manier kan het signaal van de kruk- en nokkenas ons helpen bij het controleren van
de timing van de motor?
94 MOTORMANAGEMENT BENZINE
12. Sommige voertuigen geven een foutcode op het moment dat de timing van een
distributiesysteem verloopt. Anderen geven deze fout niet aan maar slaan ook niet meer aan
als de fout er is.
Wat is de reden van dit verschil tussen motoren?
4. ONTSTEKING 95
BOBINE
1 1. Inleiding
4
1 4
2 3
Fig. 129 1. Voedingsspanning Fig. 130 Aansturing eindtrap vanuit de ECU (blauw). Secundair verloop
primaire spoel. 2. Massa primaire ontsteking (rood).
spoel.
1 2 3
Eenvonkbobine met vier aansluitingen
Fig. 131 Eenvonkbobine met drie De vier aansluitingen bij deze eenvonkbobine zijn:
aansluitingen:
1. Ontstekingssignaal (5 volt).
2. Massa. 3. Voedingsspanning 1. Voedingsspanning.
(+12 volt).
2. Ontstekingsfeedbacksignaal.
3. Ontstekingssignaal.
4. Massa.
Of
1 2 3 4 1. Voedingsspanning.
Fig. 132 Eenvonkbobine met 2. Ontstekingssignaal.
4 aansluitingen: 3. Massa eindtrap.
1. Voedingsspanning.
2. Ontstekingsfeedbacksignaal. 4. Massa secundaire spoel.
3. Ontstekingssignaal. 4. Massa.
ws = wit
sw = zwart
ro = rood
br = bruin
gn = groen
bl = blauw
gr = grijs
li = lila
ge = geel
or = oranje
rs = roze
LET OP Deze meting is alleen mogelijk bij een eenvonkbobine met twee
aansluitingen. De twee aansluitingen zijn namelijk de
voedingsspanning en de massa van de primaire spoel.
Eenvonkbobines met drie en vier aansluitingen hebben
geïntegreerde schakelingen. Afhankelijk van de schakeling is er
geen directe verbinding meer tussen de primaire spoel en de
ontstekingssignaal aansluiting en is het ook niet mogelijk om de
secundaire spoel te meten.
1 2
Fig. 135 Weerstandsmeting secundaire en primaire spoel:
1. Meting primaire spoel. 2. Meting secundaire spoel.
Meten voedingsspanning
3 3
4 4
1 2 1 2
Massa meten
Primaire spanning
Door een oscilloscoop aan te sluiten op de massa-aansluiting van
U (V)
3
de eenvonkbobine met twee aansluitingen is de primaire spanning
te meten. De afbeelding geeft een voorbeeld van de gemeten
spanning. In dit voorbeeld zijn de volgende fasen te zien:
Ontstekingssignaal en feedback
t (s)
1. Ionisatiespanning.
1
2. Vonkduur.
3. Oscillatieperiode.
3
Ionisatiespanning
De ionisatiespanning (ook wel vonkspanning of ontsteekspanning
genoemd) is erg afhankelijk van het type ontsteking en de
2 t (s)
bedrijfsomstandigheden van de motor. Als vuistregel kan gesteld
Fig. 142 Secundaire spanning:
1. Ionisatiespanning. 2. Vonkduur. worden dat de ionisatiespanning van moderne bobines:
3. Oscillatieperiode.
— Tussen de 18 kV-35 kV bedraagt tijdens stationair draaien.
— Richting 50 kV gaat bij het abrupt en kortstondig intrappen van
het gaspedaal (onbelast).
Vonkduur
De vonkduur is afhankelijk van de beschikbare energie uit de
bobine en de ionisatiespanning. De energie uit de bobine moet
zorgen voor het geleidbaar maken van het mengsel (ionisatie) en
het in stand houden van de vonk (brandspanning).
Een (te) hoge ionisatiespanning zal leiden tot een kortere
vonkduur.
U (kV)
U (kV)
1
1
0 0
2 2
Fig. 145 Aansturing van de bobine (blauw) gemeten magnetisch veld van de
bobine (rood).
Oscillatieperiode
De oscillatieperiode kan een indicatie zijn voor een goed werkende
bobine. Bij een goed werkende bobine zijn er namelijk minimaal
vier oscillatiepieken te zien in het scopebeeld van de secundaire
spanning. Zijn er minder pieken te zien, dan kan het zijn dat de
bobine aan vervanging toe is.
U (V)
t (s)
VRAGEN BOBINE
3. Beschrijf in eigen woorden hoe de bobine met behulp van een 12V-voedingsspanning een
ionisatiespanning van 15000-50000 volt creëert.
5. Geef aan wat het grootste verschil is tussen een eenvonkbobine met twee aansluitingen en een
eenvonkbobine met drie of vier aansluitingen.
7. Leg in eigen woorden het belang van een speciale vonktester uit.
9. Tijdens het meten van de voeding en massa van de bobine moet de motor gestart worden.
Waarom is dit?
10. Waarom is het niet mogelijk om de primaire weerstand te meten van een eenvonkbobine met
drie of vier aansluitingen?
11. Noteer welke waarde de multimeter aangeeft wanneer de secundaire spoel in aanraking komt
met de primaire spoel.
13. Kan de voedingsspanning van de geïntegreerde ontstekingsmodule ook 5V zijn in plaats van
12V?
14. Geef in de afbeelding aan waar jij de primaire spanning van de bobines zou meten.
4. ONTSTEKING 109
ECM
15+
t (s)
t (s)
110 MOTORMANAGEMENT BENZINE
ws = wit
sw = zwart
ro = rood
br = bruin
gn = groen
bl = blauw
gr = grijs
li = lila
ge = geel
or = oranje
rs = roze
18. Het blauwe signaal wordt gemeten op Bobine N70 uit het schema. Op welke aansluiting wordt
dit blauwe signaal gemeten?
TRILLINGSFREQUENTIE VAN DE
MOTOR; PINGELEN
1. Inleiding
t (s)
1
2
3
4
5
6
7
1
2
4. Leg uit hoe je met een verkeerd aanhaalmoment tijdens de montage van een pingelsensor het
ontstekingstijdstip kunt beinvloeden.
4. ONTSTEKING 115
De klant klaagt dat zijn auto onregelmatig loopt. Hij wil dit
probleem onderzocht hebben. De klant vraagt tevens een
onderhoudsbeurt uit te voeren. Omdat volgens het
onderhoudsschema ook de bougies vervangen moeten worden
vervang je deze direct.
Fig. 155 Casus
Werkorder
Voertuiggegevens
Bouwjaar 02-2000
Klachtomschrijving
2. Na het uitvoeren van de onderhoudsbeurt voer je een testrit uit. De motor loopt nog steeds
onregelmatig.
Diagnosesysteem
Legenda:
Elektronische regeleenheid herkend: present
Elektronische regeleenheid niet herkend: (!)
Regeleenheid reageert niet : --
5. Hoe kom je erachter of dat je met een brandstof of ontstekingsprobleem te maken hebt?
4. ONTSTEKING 117
CO high low
HC high normal
O2 high high
8. Na de testrit is de HC waarde normaal en het zuurstof percentage hoog? Hoe valt dit te
verklaren?
☐ Ontbreken brandsto nspuiting.
☐ Zowel ontsteking als brandsto nspuiting zijn oké.
☐ Ontbreken vonk.
9. Het verschil in de gas samenstelling wordt veroorzaakt door het motorstuurapparaat ter
bescherming van de katalysator.
10. Direct na de warme start hebben we te maken met een rijk mengsel. We kunnen dan aannemen
dat er brandstof wordt ingespoten in de cilinder.
In het vervolg van onze diagnose beperken we ons tot het controleren van het
ontstekingssysteem. De motor is uitgerust met een COP ontstekingssysteem.
11. Je komt er achter dat de bougie van cilinder 3 wel een vonk produceert maar zwak is.
Zie het elektrisch schema van de ontsteking. Welke metingen kun je uitvoeren?
12. Op welke aansluitingen kun je de stroom door de primaire wikkeling van de bobine meten?
14. Gegeven het volgende meetbeeld. Het rode signaal is van cilinder 2, het blauwe signaal van
cilinder 3.
Welk signaal aan de bobine wordt gemeten?
16. Besloten wordt om de bobines te wisselen tussen cilinder 2 en 3. Dit geeft geen verschil in de
meting?
5. Emissie
ACTUATOREN
EMISSIESYSTEMEN
1. EGR-systeem
1 2
4
Fig. 157 Actuatoren EGR-systeem: Fig. 158 EGR-klep
1. EGR-klep 2. omschakelklep
uitlaatgaskoeler 3. Actuator EGR-
koeler 4. inlaatsysteem.
2. Actuatoren tankventilatiesysteem
1 2 3
5 4
Tankventilatieklep
De tankventilatieklep zorgt ervoor dat er buitenlucht in en uit het
actievekoolsto lter kan stromen. Met andere woorden: de klep
zorgt voor de beluchting van het actievekoolsto lter.
Brandstofdampen moeten vanuit de tank het lter in kunnen
stromen, en verse lucht moet het actievekoolsto lter instromen
als het lter geleegd wordt door het inlaatsysteem .
De tankventilatieklep staat eigenlijk altijd open, buitenlucht kan in
en uit het lter stromen. Het motormanagement stuurt de
tankventilatieklep alleen aan (sluit de klep) wanneer een lektest
Fig. 161 Tankventilatieklep
van het tankventilatiesysteem wordt uitgevoerd.
De meeste Europese auto's zijn niet uitgerust met de
tankventilatieklep. De EVAP lektest is momenteel geen onderdeel
van de EOBD. In de USA is deze test wel verplicht.
Spoelventiel
Het spoelventiel zorgt ervoor dat de benzinedampen vanuit het
actievekoolsto lter het inlaatsysteem in kunnen stromen. Het is
daarbij wel belangrijk dat de verhouding tussen benzinedampen
en vers aangezogen lucht in balans blijft. Daarom stuurt het
124 MOTORMANAGEMENT BENZINE
1 2 3 4
2. Wat is volgens jou de achterliggende reden dat de hete uitlaatgassen tijdens deellast worden
afgekoeld door de EGR-koeler?
4. Onder welke omstandigheden worden de benzinedampen vanuit het actievekool lter in het
inlaatsysteem toegelaten?
LAMBDA SPRONGSENSOR
1. Inleiding
1 2
3 4
Spronglambdasonde
1 2 3 4 5 V
6 3
7
8
1
4
1000
Afhankelijk van de zuurstofconcentratie in het uitlaatgas is het
500 °C spanningsverschil over het meetelement circa 100 – 900 mV.
800 °C
800 900 °C
600
Een groot spanningsverschil - circa 900 mV - betekent dat er een
groot verschil is tussen de zuurstofconcentratie in de
400
uitlaatgassen en de buitenlucht. Nagenoeg alle zuurstof is tijdens
200 de verbranding gebruikt. Het brandstof-luchtmengsel dat verbrand
U (mV)
0.7 V 5s
2
Een ‘trage’ sensor kan ook het gevolg zijn van een defect
verwarmingselement. Wanneer de sensor niet op temperatuur is,
kan het zijn dat deze niet of te langzaam schakelt tussen hoog en
laag.
LET OP Het signaal van dit type lambdasensor ziet er natuurlijk anders uit
wanneer deze achter de katalysator is gemonteerd. Bij een goed
werkende katalysator zal de sensor niet schakelen van hoog naar
laag met een frequentie van 1 Hz. In dit geval zal de sensor een
constanter signaal afgeven dat rond de 600 mV schommelt.
4. Sprong-lambdasensor: titaniumoxide-type
+5 V 1.000.000
100
100.000
V
10.000
14 19
1000
37
1 100
O2
R (Ω)
0
2 0,7 0,8 0,9 1 1,1 1,2 1,3
λ
Fig. 175 Het titaniumoxide meetelement wordt door de regeleenheid via een Fig. 176 De weerstandswaarde is
meetweerstand gevoed met 5 V: 1. verwarmingselement 2. meetelement. afhankelijk van de
zuurstofconcentratie.
0.5V/d 500ms/d
Fig. 177 Meten titaniumoxide
sprong-lambdasensor.
7. Leg met behulp van het Nernst-principe en de afbeelding het werkingsprincipe van een
zirkonium sprong-lambdasensor uit.
1
4
5. EMISSIE 133
8. De spanning die de sensor afgeeft is 900 mV. Hoe zal de regeleenheid de brandsto nspuiting
aanpassen aan de hand van dit signaal?
10. Wat is het effect op het signaal wanneer de sensor vervuild is of niet op temperatuur is?
11. Welke van deze signalen stelt het signaal voor van een zirkonium sprong-lambdasensor na de
katalysator (goed werkende katalysator)
0.7 V 5s
2
0.7 V 5s
13. Wat is de weerstandswaarde van het titaniumoxide meetelement bij een rijk mengsel?
134 MOTORMANAGEMENT BENZINE
0.5V/d 500ms/d
16. Geef één overeenkomst en één verschil tussen een zirkonium sensor en een titaniumoxide
sensor.
5. EMISSIE 135
LAMBDA BREEDBANDSONDE
1 2 3
1 2 3
Fig. Fig. 180 1. spronglambdasondes
179 1. breedbandlambdasonde 2. breedbandlambdasonde
2. katalysator 3. stekker met kalibratieweerstand
3. spronglambdasonde
2 2
3 3
1 1 7 6 5 4
I V I V
02 02
02 02
2,4 Het meetbereik van de sensor is zo gekozen dat hij regelt tussen
de lambda 0,7 en lambda 3. Een motor met een rijk mengsel en
I (mA)
A een lambda waarde onder de 0,7 zal niet draaien, en dus is het
niet nodig om daaronder te meten. Motoren kunnen door directe
0
0,7 1 1,3 1,6 1,9 2,2 en of gelaagde inspuiting wel op een zeer arm mengsel draaien.
Als een motor op een zeer arm mengsel draait is het cruciaal om
-2 λ de exacte lambda waarde te weten.
Fig. 183 De pompstroom uitgezet De breedbandlambdasensor heeft 5 elektrische aansluitingen:
tegen lambda.
— 2 aansluitingen voor het verwarmingselement
— 3 aansluitingen voor het meetelement en de pompcel.
2. λ ≤ 1
Als het mengsel rijk is, zit er weinig zuurstof in de uitlaatgas. Het
te weinig zuurstof registreert de zirkoniumsensor en hij geeft een
hoge spanning af (1000 mV). De wens is de spanning op 450 mV
te houden. Om dit te bereiken stuurt de regeleenheid een
negatieve stroom door de pompcel. De negatieve pompstroom
zorgt ervoor dat het te weinig aan zuurstof aan de meetkamer
wordt toegevoegd. De hoogte van de pompstroom is afhankelijk
van de zuurstof concentratie in het uitlaatgas.
Fig. 184 Spanning op pin 3 hoog in vergelijk met pin 1. Stroomrichting negatief.
138 MOTORMANAGEMENT BENZINE
3. λ ≥ 1
Als het mengsel arm is, zit er veel zuurstof in de uitlaatgas. Het
teveel aan zuurstof registreert de zirkoniumsensor en hij geeft
een lage spanning af (100 mV). De wens is de spanning op
450 mV te houden. Om dit te bereiken stuurt de regeleenheid een
positieve stroom door de pompcel. De positieve pompstroom
zorgt ervoor dat het teveel aan zuurstof aan de meetkamer wordt
ontrokken. De grootte van de stroom is ook nu afhankelijk van de
zuurstof concentratie in het uitlaatgas.
Fig. 185 Spanning op pin 3 laag in vergelijk met pin 1. Stroomrichting positief.
4. λ=1
Fig. 186 Spanning op pin 3 en spanning op pin 1 is gelijk. Er loopt geen stroom.
5. EMISSIE 139
5. Kalibratieweerstand
1
De zesde aansluiting is voor een zogenaamde kalibratieweerstand
2 die in de stekker zit. Deze weerstand is gemonteerd voor het
3 corrigeren van productie afwijkingen.
Het is onmogelijk om het diffusiekanaal voor alle sensoren exact
Fig. 187 1. kalibratieweerstand gelijk te maken. Een afwijking in het diffusiekanaal geeft
2. stekker naar lambdasonde
3. stekker naar regeleenheid afwijkingen in de metingen.
4. Noteer in eigen bewoording de werking van de breedbandlambdasonde bij een rijk mengsel.
5. Noteer in eigen bewoording de werking van de breedbandlambdasonde bij een arm mengsel.
DIAGNOSE VIERGASMETING EN
KATALYSATOR
1. Inleiding
Brandstof en verbranding
Om verbranding plaats te laten vinden in de motor is brandstof en
Fig. 192 Uitstoot voor en na de zuurstof uit de lucht nodig. Brandstof bestaat voornamelijk uit
katalysator.
koolwaterstoffen (HC), lucht bestaat uit stikstof en zuurstof en
voor een heel klein deel uit edelgassen. Gemakshalve stellen we
dat lucht bestaat uit 80% stikstof (N2) en 20% zuurstof (O2).
Tijdens de verbranding wordt de energie uit de brandstof omgezet
in warmte. Het proces kunnen we als volgt noteren :
Voor verbranding: CH + O2 + N2
Na verbranding: CO2 + H20 + NOx
H H H H H H H
H C C C H H C C C C H
H H H H H H H
200mV 1s 1 2
Fig. 193 Lambdaspanning voor de Fig. 194 1. C3H8-verbinding 2. C4H10-verbinding
katalysator.
2. Viergasmeting
CO (0 - 0,5%)
Het CO-percentage moet zo laag mogelijk zijn. CO ontstaat als
gevolg van een onvolledige verbranding.
Oorzaken van een hoog CO-percentage kunnen zijn:
— rijk mengsel;
— overslaan van de motor; of
— overmatig olieverbruik.
CO2 (16%)
Bij een volledige verbranding is het aandeel van CO2 in de
uitlaatgassen maximaal ongeveer 16%.
Een laag percentage CO2 ontstaat als gevolg van een:
— te arm mengsel;
— te rijk mengsel; of
— uitlaatsysteem dat niet lekdicht is.
HC (0 – 50 ppm)
HC’s zijn onverbrande delen brandstof. Een deel van de
onverbrande brandstof zal in de katalysator omgezet worden.
— geen ontsteking;
— een te rijk mengsel; of
— een te arm mengsel;
O2 (0 - 0,5%)
Na de katalysator mogen de uitlaatgassen nagenoeg geen
zuurstof meer bevatten.
Een te hoog zuurstofgehalte kan veroorzaakt worden door:
— een arm mengsel;
— mis re;
— lekkage van het uitlaatsysteem;
— een slecht functionerende katalysator; of
— een katalysator die niet op temperatuur is.
Voor een juiste diagnose moet gekeken worden naar alle vier de
uitlaatgaswaarden. Aan de hand van de tabel kan bepaald worden
wat mogelijke oorzaken zijn van afwijkingen in de viergasmeting.
3. Katalysatorwerking
TIP Het kan zijn dat tijdens stationair bedrijf de capaciteit van de
katalysator voldoende is, maar de foutcode telkens terugkomt.
Controleer dan de signalen van de lambdasondes tijdens een
proefrit.
100 CO HC NOx
concentratie (%)
0
rijk stoichiometrisch arm
100
CO HC NOx
concentratie (%)
0
rijk stoichiometrisch arm
2. Stel, de lambdasonde achter de katalysator geeft het volgende beeld. Wat is er volgens jou
aan de hand?
200mV 1s
146 MOTORMANAGEMENT BENZINE
3. De lambdasensor na de katalysator geeft een spanning af van 0,75 V. Wat zegt dit over de
hoeveelheid zuurstof in het uitlaatgas? Verklaar je antwoord.
4. Stel, de lambdasensor schommelt licht tussen rijk en arm. Wat zal het probleem zijn?
5. Hoe kan een lek in de uitlaat ervoor zorgen dat de hoeveelheid zuurstof (O2) die gemeten
wordt door de viergastester toeneemt?
6. Stel, je hebt een V8-motor. Het toerental van de motor schommelt stationair iets te veel . Je
verdenkt een van de cilinders ervan niet goed mee te werken. Je gaat een meting verrichten
met de viergastester. Welke waarde verwacht je te meten als het gaat om een injector die niet
injecteert?
7. Stel, je hebt een V8-motor. Het toerental van de motor schommelt stationair iets te veel . Je
verdenkt een van de cilinders ervan niet goed mee te werken. Je gaat een meting verrichten
met de viergastester. Welke waarde verwacht je te meten als het gaat om een bougie die niet
ontsteekt?
5. EMISSIE 147
CASUS: EMISSIE
Werkorder
Voertuiggegevens
Bouwjaar 2000
Klachtomschrijving
Diagnosesysteem
Legenda:
Elektronische regeleenheid herkend: present
Elektronische regeleenheid niet herkend: (!)
Regeleenheid reageert niet : --
1. Tijdens de visuele controle zijn er geen bijzonderheden naar voren gekomen. Je sluit vervolgens
de diagnosetester aan om de foutcodes uit te lezen.
2. Kijk nog eens goed naar de omschrijving van foutcode P1130 in het print screen van de
diagnosetester. Probeer nu in eigen woorden te omschrijven wat het motormanagement precies
constateert wanneer het deze foutcode zet.
5. EMISSIE 149
4. In sommige gevallen kan de combinatie van bepaalde foutcodes al in de richting wijzen van een
oorzaak.
Welke van de onderstaande beweringen over de combinatie van deze foutcodes zijn waar?
☐ Een defecte lambdasensor (A/F sensor) veroorzaakt een verkeerd signaal waardoor het
motormanagement onterecht concludeert dat het mengsel te arm is.
☐ Een defecte brandsto njector zorgt voor een arm mengsel. Het gevolg hiervan is dat de
lambda sensor (A/F sensor) een abnormaal signaal meet in relatie tot de omstandigheden.
5. Je hebt de auto warm gereden tijdens een proefrit en je wilt nu live data gaan bekijken. Schrijf
op welke live data jij in dit geval zeker zou selecteren.
6. Bekijk de live data. Let vooral op de fuel trim (short & long term) van bank 1. Zou dit foutcode
P0171 kunnen verklaren?
7. De grote vraag bij deze storing is of bank 1 van de motor inderdaad op een arm mengsel draait
zoals de foutcode aangeeft of dat de foutcode veroorzaakt wordt door een defecte
lambdasensor in bank 1.
Bekijk onderstaande live data goed. Stel dat bank 1 van de motor daadwerkelijk op een arm
mengsel loopt, welke 'short term fuel trim-waarde' verwacht jij dan te meten nadat je het
propaan hebt ingespoten. Vul deze waarde in het schema in (op de stippellijn).
RPM 1114
ST TRIM B2(%) -7
AF FT B1-S1(%) 1.03
FUEL SYS1 CL
8. Bekijk de live data nog eens. Stel dat de lambdasensor van bank 1 inderdaad defect is, welke
'short term fuel trim-waarde' verwacht jij dan te meten nadat je het propaan hebt ingespoten.
Vul deze waarde in het schema in (op de stippellijn).
RPM 1114
ST TRIM B2(%) -7
AF FT B1-S1(%) 1.03
FUEL SYS1 CL
9. Wat valt je op aan de waardes van lambdasensor B1-S1 (A/F sensor B1-S1) en lambdasensor
B2-S1 (A/F sensor B2-S1).
Kan je een conclusie trekken over het type lambdasensor gezien de spanningswaarde van beide
sensoren die in de live data wordt weergegeven?
10. Noem nog een andere manier om te controleren of deze foutcodes worden veroorzaakt door
een arm mengsel in bank 1 of een defecte lambdasensor in bank 1.
153
6. Regeleenheid en
regelingen
INLEIDING REGELEENHEID EN
REGELINGEN
1 1. Gewenst motorkoppel
Optimale rijeigenschappen.
Fig.
201 Motormanagementdoelen: In gewone taal betekent optimale rijeigenschappen vooral dat de
1. optimale rijeigenschappen
2. lage emissies 3. lage uitstoot regeleenheid bijvoorbeeld moet zorgen dat de motor snel
brandstofdampen 4. laag aanslaat tijdens starten, niet afslaat tijdens stationair draaien, niet
brandstofverbruik 5. lange
levensduur door aarzelt of inhoudt tijdens accelereren en direct reageert op een
motorbescherming 6. lage uitstoot
door systeemdiagnose. verandering van de gaspedaalstand zonder ruwe of merkbare
overgangen.
154 MOTORMANAGEMENT BENZINE
2
2. Langzame en snelle koppel-ingrepen
In speci eke situaties zoals een ingreep van de ASR (Anti Doorslip
3
Regeling) en ESP (Elektronisch Stabiliteits Systeem) kan het
voorkomen dat het motormanagement een koppel ingreep moet
1
doen. De regeleenheid onderscheidt daarbij verschillende koppel-
Fig. 202 Koppelingreep door: ingrepen:
1. ontsteking aanpassen
2. gasklephoek aanpassen — voorspelbare of langzame koppel-ingrepen
3. injectietijd aanpassen.
— onmiddellijke of snelle koppel-ingrepen.
Langzame koppel-ingrepen
Alle ingrepen die de verse luchtstroom naar de motor
beïnvloeden, resulteren in een langzame koppel-ingreep. Denk
hierbij aan het aansturen van de elektronische gasklep of bij een
turbomotor aan de turbodrukregeling.
6. REGELEENHEID EN REGELINGEN 155
Snelle koppel-ingrepen
Zorgen voor een abrupte – in de meeste gevallen –
koppelverlaging is te realiseren door het ontstekingstijdstip te
verzetten naar laat. Ook kunnen bij hoger toerentallen cilinders
worden uitgeschakeld door injectoren uit te schakelen.
Zo’n snelle reactie resulteert echter in een ingreep die de
bestuurder kan voelen, en dat komt de rijeigenschappen niet ten
goede.
Waar mogelijk zal de regeleenheid dan ook kiezen voor langzame
ingrepen om een zo gelijkmatige koppelverlaging te
bewerkstelligen, die voor de bestuurder niet voelbaar is.
3. Waarom is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen langzame en snelle koppel-
ingrepen?
156 MOTORMANAGEMENT BENZINE
REGELINGEN
1. Inleiding regelingen
TD TS AS ES
AEC
ETM
TDS ATC AIC ETF
ENM
ADC EAF
TDC
FS crankshaft
TDI
FPC
OD
TDA FFC FSS FEL
OEP
TMO FIT
FMA OMI
IS actuator signal
data
IGC without hardware
with hardware
IKC subsystem
system
actuator signal
data
without hardware
with hardware
subsystem
system
50 ECU 87 3. Starten
1 Componenten
42
4x — Motormanagement ECU.
— Koelvloeistof temperatuursensor.
— Krukassensor.
Fig. 207 Overzicht van de
componenten tijdens starten. — Injectoren.
— Bobine.
— Brandstofpomp.
— Nokkenaspositiesensor.
Subregeling
1
Binnen de startregeling vinden een aantal subregelingen plaats.
— Start verrijking.
— Post-start verrijking.
t1 t2 t3 — Warm-loop verrijking.
t (s)
Fig. 208 Gra ek startverrijking: Start-verrijking (t1)
1. Verrijkingsfactor. t1 starten.
t2 post-startverrijking. Het injectiesignaal wordt tijdens de start aangepast op basis van:
t3 warmloopverrijking. — Koelvloeistoftemperatuur.
— Motortoerental.
— Batterijspanning.
— Startsignaal.
— 'Motor-uit' tijd.
4. Brandstof toevoer
Functie
De brandstof toevoer regeling voorziet de hogedrukpomp van
voldoende ge lterde brandstof. Zodat de juiste druk en
hoeveelheid brandstof altijd beschikbaar zijn.
Voorwaarden
— Circuit +15 aan.
— Motortoerentalsignaal.
— Geen veiligheidsbrandstofuitschakeling.
Componenten
— Motormanagement ECU.
— Brandstofpomp.
— Brandstofpomp controle unit.
— Brandstofdruksensor lage druk.
— Brandstofhoeveelheidsregelklep.
— Brandstofdruk sensor hoge druk.
— Brandstof temperatuur sensor.
— Bobine.
— Injectoren.
— Luchtmassa.
162 MOTORMANAGEMENT BENZINE
16 1 2
15
5 4 3
11 9
14 10 8
7 6
12
13
Lagedrukregeling
74 21
P
De lagedruk brandstofpomp wordt geactiveerd als het signaal
U "brandstofpomp aan" wordt ontvangen door de brandstofpomp
1 controle unit. Dit signaal is afkomstig van de motormanagement
60
4x ECU. Tijdens het draaien van de motor meet de brandstofpomp
controle-unit de stroom door de pomp. Samen met de input van
de druksensor en gewenste drukwaarde bepaalt de ECU, of de
Fig. 210 Overzicht van de
sensoren en actuatoren van de brandstofpomp harder of zachter moet pompen om de juiste druk
brandstoftoevoer.
te leveren. Een terugslagklep voorkomt snelle drukdaling als de
motor wordt afgezet.
Hogedrukregeling
Voor directe injectie is een brandstofdruk van ongeveer 200 Bar
nodig. Deze wordt geleverd door de hogedruk-brandstofpomp. De
brandstof wordt onder hoge druk opgeslagen in de rail.
De Brandstofdruk/temperatuur sensor hoge druk registreert de
druk en de temperatuur. Afhankelijk van de gewenste druk, stuurt
de motormanagement ECU een duty-cycle naar de
brandstofhoeveelheidsregelklep. De klep bepaalt de opbrengst
van de pomp en zo de einddruk in de rail.
6. REGELEENHEID EN REGELINGEN 163
Start
De brandstofhoeveelheidsregelklep is gesloten, wat er voor zorgt
dat de brandstofdruk snel wordt opgebouwd. De druk van de
lagedrukpomp ligt tussen de 4.5 en 6,5 Bar.
Normal mode
De brandstofhoeveelheidsregelklep regelt de druk in het systeem.
De druk van de lagedrukpomp is afhankelijk van de temperatuur
en ligt tussen de 4.5 en 5 Bar.
Veiligheids brandstofuitschakeling
Om de veiligheid te garanderen is er een noodfunctie ingebouwd.
De volgende situaties worden herkend:
— Ontbreken van motor toerental.
— Crash signaal.
Crash signaal
Wordt het crash signaal ontvangen door de motormanagement
ECU dan wordt de brandstofpomp direct uitgeschakeld, ook wordt
de opbrengstregelklep direct open gestuurd zodat snelle
drukafbouw gegarandeerd is.
164 MOTORMANAGEMENT BENZINE
VRAGEN REGELINGEN
1. Er zijn verschillende regelingen met een aantal onderliggende processen. Ga samen met je
collega eens brainstormen over de volgende regelingen. Start, Stationair, Deellast,
Accelereren, Decelereren en Vollast. Probeer daar eens bij te bedenken welke sensoren van
belang zijn voor deze regelingen. Schrijf dit op een leeg blad achter in het boek.
2. Ga bij de vorige vraag eens na welke sensoren nu echt van belang zijn voor de regeling en
welke sensoren wel belangrijk zijn, maar niet essentieel. Als voorbeeld: voor het starten is de
BDP en Nokkenas sensor van belang. Temperatuur is wel belangrijk, maar injectie en vonk
gaan niet plaatsvinden als de eerste 2 er niet zijn. Daarom zijn die het belangrijkst. Nu jullie
6. REGELEENHEID EN REGELINGEN 165
1. Mengsel te rijk
Een collega vraagt jou om te helpen bij het diagnosticeren van een
Kia Carens 1.6 liter motor met een foutcode die aangeeft dat het
mengsel te rijk is.
Fig. 218 Casus
Werkorder
Voertuiggegevens
Bouwjaar ------
Klachtomschrijving
Diagnosesysteem
Legenda:
Elektronische regeleenheid herkend: present
Elektronische regeleenheid niet herkend: (!)
Regeleenheid reageert niet : --
2. Jouw collega legt uit wat hij tot nu toe gedaan heeft. Hij heeft het signaal van lambdasensor
gemeten en geconcludeerd dat deze goed moet zijn. Bij stationair toerental schakelde het
signaal namelijk perfect tussen arm en rijk. Echter, wanneer met de auto gereden werd,
veranderde het signaal naar overwegend rijk.
Welke oorzaken kan je bedenken voor een mengsel wat tijdens stationair goed is en tijdens
acceleratie te rijk is?
6. REGELEENHEID EN REGELINGEN 167
4. Het scoopbeeld laat het gemeten MAF-signaal zien. De rode lijn geeft het gemeten signaal
aan terwijl de blauwe lijn een referentiesignaal van een goedwerkende MAF sensor is die al
opgeslagen was in de oscilloscoop.
3
4
5
1 2
5. In overleg met je collega besluit je om het signaal van de luchtmassameter met een
oscilloscoop te meten.
Bekijk het schema en geef erop aan hoe jij de oscilloscoop zou aansluiten
1
O7
6 V1 2
1 L3
3
U
2 4 1
B26 B1 B37
E1
8. Wat voor een probleem in stekker of bedrading zorgt voor een lagere signaalspanning?
9. Geef aan welke metingen je kan uitvoeren om erachter te komen hoe het defecte signaal van
de MAF-sensor veroorzaakt wordt.
1
O7
6 V1 2
1 L3
3
U
2 4 1
B26 B1 B37
E1
10. Leg uit hoe een hogere signaalspanning van de MAF sensor leidt tot een te rijk mengsel.
7. REGELEENHEID EN REGELINGEN 169
170 MOTORMANAGEMENT BENZINE
171
172 MOTORMANAGEMENT BENZINE
173
174 MOTORMANAGEMENT BENZINE
175
176 MOTORMANAGEMENT BENZINE