Europees Hof Voor de Rechten Van de Mens - 18-02-2020 - Agentschap Integratie en Inburgering

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 1

Abonneer je op onze nieuwsbrieven Over deze website

Trefwoorden invoeren Zoeken

Home Dossiers Databank rechtspraak Publicaties Contact Vormingen

Home › Rechtspraak Vreemdelingenrecht & IPR › Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 18-02-2020

Europees Hof voor de Rechten van de Mens -


12848/15 - 18-02-2020
Instantie
Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Datum beslissing
dinsdag 18 februari 2020

Nummer
12848/15

Trefwoorden
(Makdoudi t. België) Schending art. 5 §4 – detentie – recht op een effectief rechtsmiddel – geen definitieve gerechtelijke beslissing na
ongeveer 4 maanden – schending artikel 8 EVRM (recht op gezins- en privéleven) – vader van Belgisch kind – geen voldoende
belangenafweging bij verwijderingsmaatregel

Samenvatting
In deze zaak besluit het EHRM dat dhr. Makdoudi, Tunesiër en vader van een Belgisch
kind, geen effectief rechtsmiddel had ten aanzien van zijn administratieve detentie
(schending van art. 5 § 4 EVRM), na het uitzitten van zijn gevangenisstraf en dat zijn recht
op gezins- en privéleven (art. 8 EVRM) geschonden is door het gebrek aan voldoende
motivering en belangenafweging voor zijn verwijdering naar Tunesië. Het EHRM kent
10.000 euro toe als morele schadevergoeding.

Feiten: uitwijzing van vader van Belgisch kind naar Tunesië na straf in gevangenis
en administratieve detentie

De verzoeker, een Tunesiër is in 2008 in België aangekomen zonder wettig verblijf. In


2009 wordt hij tot 42 maanden cel veroordeeld wegens gewelddadige feiten en illegaal
verblijf. In maart 2011 wordt aan hem een ministerieel besluit tot terugwijzing betekend
met inreisverbod van 10 jaar, lopend vanaf zijn vrijlating. In juli 2011 erkent hij zijn
Belgische dochter (geboren in maart 2010). De moeder en de dochter bezoeken hem
regelmatig in de gevangenis. Na zijn vrijlating in 2012 gaan ze samen wonen. Tussen mei
en september 2014 wordt hij opgesloten op basis van een nieuw BGV gepaard met een
beslissing tot vasthouding.

Het beroep tegen het ministerieel besluit wordt eind juli 2011 verworpen. In het kader van
de ex tunc toetsing, noteert de RVV dat zijn afstamming op het moment van de bestreden
beslissing niet vaststond en besluit dat zijn uitwijzing dus geen onevenredige inmenging in
zijn privéleven vormt. In september 2011 stelt de Raad van State dat de erkenning van
zijn dochter niet voor de eerste keer in cassatie mag ingeroepen worden. De RVV kon
geen rekening houden met dit feit, dat plaatsvond gedurende zijn beraad. Het
cassatieberoep wordt dus verworpen. Dhr. Makdoudi heeft nog twee BGV in 2014 en
2015 gekregen. De RVV verklaarde voor beide bevelen de beroepen tot schorsing in
uiterst dringend noodzakelijkheid (UDN) onontvankelijk. Volgens de RVV is de ingeroepen
schade m.b.t. het recht op gezinsleven niet het rechtstreekse gevolg van die BGV’s maar
van het ministerieel besluit. De Raad van State bevestigt dit door twee maal het
cassatieberoep te verwerpen. Intussen wordt de aanvraag tot opheffing van het
ministerieel besluit tot terugwijzing door DVZ niet in overweging genomen: de wet voorziet
deze mogelijkheid pas na 2 jaar na de uitvoering van de maatregel. In 2015 verwerpt de
RVV de schorsing en annulatieberoep tegen de niet inoverwegingname van DVZ
(cassatieberoep wordt ook door de Raad van State verworpen). De verzoeker heeft ook
een regularisatieaanvraag op basis van art. 9bis en een aanvraag gezinshereniging als
vader van een Belgisch kind ingediend. Beiden zijn door DVZ geweigerd op basis van het
bestaan van het ministerieel besluit.

In juni 2016 wordt hij na een verkeerscontrole opnieuw in een gesloten centrum
opgesloten en in juli wordt hij naar Tunesië gerepatrieerd.

Voor het EHRM beweert de verzoeker dat zijn detentie zonder rechtelijke toetsing binnen
een redelijke termijn artikel 5 §4 van het EVRM heeft geschonden en dat zijn uitwijzing
naar Tunesië artikel 8 (recht op gezins- en privéleven) EVRM heeft geschonden.

Schending artikel 5§4 EVRM: geen finale beslissing over rechtmatigheid detentie
voor 4 maanden

Op 15 mei 2014 wordt de verzoeker opgesloten als gevolg van het BGV met beslissing tot
vasthouding. Op 2 juni beveelt de raadkamer zijn vrijlating , op basis van zijn recht op
gezinsleven. Dhr. Makdoudi blijft echter tot 11 september in het gesloten centrum door
een ingewikkelde samenloop van procedures. De Kamer van inbeschuldigingstelling (KI)
hervormt de vrijlating op 25 juni maar dit arrest wordt op 10 september door het Hof van
Cassatie vernietigd om technische reden (volledig dossier was niet ter beschikking van
het Hof van Cassatie gesteld). Intussen verlengt DVZ de detentie met een nieuwe
beslissing d.d. 14 juli 2014. Op 28 juli verklaart de raadkamer het beroep tegen die
verlenging onontvankelijk. Twee weken later (op 13 augustus) beveelt de KI de
onverwijlde vrijlating van de verzoeker. Volgens de KI, schendt het ministerieel besluit, dat
de basis van het BGV en van de detentie vormt, een hogere norm met name (voormalig)
art. 21 §2, 2° Vreemdelingenwet, dat de uitwijzing van de ouder van een wettig verblijvend
kind (toen) niet toeliet als de straf niet hoger dan 5 jaar gevangenis is (bepaling intussen
afgeschaft). Op 10 september vernietigt het Hof van Cassatie dit arrest: de KI had in zijn
arrest van 25 juni al beslist dat het BGV wettig was. De KI kon dus in augustus niet meer
op zijn eigen definitief arrest van juni terugkomen. Verzoeker moest opgesloten blijven
gedurende het cassatieberoep. Op 11 september is de verzoeker door DVZ vrijgelaten
omdat de geldigheid van de verlenging van zijn opsluiting verstreken is.

Het EHRM stelt vast dat geen eindbeslissing is genomen tussen zijn eerste verzoek tot
vrijlating van 23 mei 2014 en zijn effectieve vrijlating op 11 september. Er wordt ook
opgemerkt dat de beslissing van de KI van 13 augustus de verzoeker gelijk gaf maar
vernietigd werd door het Hof van Cassatie voor een reden die niets te maken had met de
rechtmatigheid van de detentie. Volgens het EHRM volstaat het om te besluiten dat de
verzoeker niet in staat was een snelle beslissing van de rechter te verkrijgen over de
rechtmatigheid van zijn detentie en zijn vrijlating te gelasten indien zijn detentie onwettig
zou zijn bevonden. Net zoals in de zaken Firoz Muneer en M.D. t. België[1] is artikel 5§4
ook geschonden.

Schending artikel 8 EVRM: geen voldoende belangenafweging

Het EHRM herhaalt dat het begrip "gezin" in de zin van artikel 8 EVRM, de band omvat
tussen een individu en zijn of haar kind, ongeacht of dit al dan niet in het huwelijk is
geboren, ook als er geen sprake is van samenwoning. Het bestaan van een gezinsleven
moet worden beoordeeld in het licht van de situatie op het moment dat de
verwijderingsmaatregel of het verblijfsverbod definitief werd. In casu was dit op het
moment dat de Raad van State het cassatieberoep behandelde in het kader van de
beroepsprocedure tegen het ministerieel besluit van 2011. De verzoeker had een attest
van de moeder en de geboorteakte van het kind voor de RVV voorgelegd om het bestaan
van zijn gezinsleven te bewijzen. De RVV heeft die elementen niet als overtuigend
beschouwd. De Raad van State heeft de soevereine appreciatie van de RVV niet in vraag
gesteld en heeft geen rekening houden met de – intussen juridisch vastgestelde –
afstamming door de aard van het cassatieberoep. Het EHRM stelt vast dat, bij gebrek aan
erkenning van een gezinsleven in België, de door art. 8 EVRM vereiste belangenafweging
niet is gebeurd, noch bij de RVV noch bij de Raad van State (maar wel door de raadkamer
en de KI na het verzoek tot vrijlating). Dat gebrek is nadien niet hersteld in het kader van
de beroepsprocedures tegen de BGV’s of van de aanvraag tot opheffing van het
ministerieel besluit. Het EHRM herhaalt dat een onvoldoende motivering zonder reële
belangenafweging door de nationale rechters het niet toelaat om zijn Europese toetsing uit
te oefenen. Daardoor is artikel 8 EVRM geschonden. Het EHRM had tot een
tegengestelde conclusie kunnen komen, als de RVV of de Raad van State wel een
dergelijke belangenafweging hadden gemaakt. Het EHRM acht het belangrijk om dit toe te
voegen in het licht van de subsidiariteitsbeginsel.

Schadeherstel: 10.000 euro maar geen verplichte aflevering verblijfstitel

De verzoeker had het EHRM verzocht om een restitutio in integrum, met name de
aflevering van een verblijfstitel van onbeperkte duur als materiele schadevergoeding. Het
EHRM gaat er niet op in. De toekenning van een verblijf kan één van de maatregelen zijn
om het arrest uit te voeren maar is niet de enige. De Belgische staat heeft de mogelijkheid
maar niet de verplichting om dat te doen op basis van de vastgestelde schending van art.
8 EVRM (die enkel het gebrek aan belangenafweging betreft). Het EHRM kent 10.000
euro toe als morele schadevergoeding.

[1] Firoz Muneer t. België, nr. 56005/10, 11 april 2013, §§ 82-87 ;M.D. t. België, nr.
56028/10, 14 november 2013, §§ 36-43; zie ook de studie van procureur-generaal bij het
Hof van Cassatie André HENKES, De vrijheidsberoving van een vreemdeling en het
beroep bij de rechterlijke macht, Mercuriale, 2 september 2019, § 139, p. 71,
https://justitie.belgium.be/sites/default/files/hof_van_cassatie_pg_merc...

Bestand
20200218_ehrm_makdoudibelgie.pdf (285.55 KB)

© Agentschap Integratie en Inburgering


Dit is een subsite van het Agentschap Integratie en Inburgering. Hier vind je ons
aanbod rond vreemdelingenrecht en internationaal familierecht, en vorming.

Privacy Cookiebeleid Lexicon Meld een fout op deze website Volg ons op Facebook

You might also like