Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 14

Antwoorden Hardy-Weinberg

Niveau 1

1 Cacia’s

Het allel voor zwart is dominant (A). Het allel voor wit is recessief (a).
In een populatie van 1000 cavia’s zijn er 250 wit (aa), 500
heterozygoot zwart (Aa) en 250 homozygoot zwart (AA). Wat is de
allelfrequentie van A en van a? Noteer de berekening.

250 (aa) = 500 a

500 (Aa) = 500 A en 500 a

250 (AA) = 500A

Totaal: 1000 A en 1000 a dus: 1000/2000 = A en 1000/2000 = a

Dus: 50% A (= 0,5) en 50% a (= 0,5)

2 Tekkels

Het allel voor ruw haar bij tekkels (H) is dominant over dat voor glad haar (h). In een groep van 42
tekkels komen 32 homozygoot ruwharige tekkels ,8 heterozygote tekkels en 2 gladharige tekkels
voor. Wat is de allelfrequentie van H en van h? Noteer de berekening.

Antwoord:

32 tekkels HH = 64 allelen H

8 tekkels Hh = 8 x allel H en 8x allel h

2 tekkels hh = 4 x allel h

Totaal dus H: 72 en h: 12

Dus frequentie H = 72/ 84 = 0,86 en frequentie h: 12 / 84 = 0,14


Niveau 2

3 Konijntjes

Het allel voor bruin bij konijntjes is dominant (A). Het allel voor wit is
recessief (a). In een populatie van 633 konijntjes is de allel frequentie
van A = 0,6 en van a =0,4

Hoeveel konijntjes hebben genotype AA?

Hoeveel konijntjes hebben genotype Aa?

Hoeveel konijntjes hebben genotype aa?

Noteer de berekening.

Antwoord: Gebruik de formule H&W: p2 + 2pq + q2 =1

Stel A = p (=0,6) en a = q (=0,4)

Het percentage AA in de populatie = p2= 0,62 = 0,36 (Dus 36 % = homozygoot Bruin)

Het percentage Aa in de populatie = 2.p.q= 2.0,4x0,6= 0,48. (Dus 48% = heterozygoot)

Het percentage aa in de populatie = q2= 0,42= 0,16. (Dus 16 % = homozygoot wit)


Antwoorden Hardy-Weinberg
Niveau 2

4a Rozen

Bij rozen is de kleur paars dominant over wit.

In een populatie rozen van 1250 stuks is de frequentieverdeling tussen


paarse allel en witte allel 0,7: 0,3

Hoeveel rozen zijn wit? Noteer de berekening.

Antwoord: Gebruik de formule H&W: p2 + 2pq + q2 =1

Stel paars = A en wit = a

Stel A = p (=0,7) en a = q (=0,3)

Het percentage aa in de populatie = q2= 0,32= 0,09. (Dus 9 % = (homozygoot) wit)

9% van de 1250 is 9/100 x 1250 ongeveer 113 rozen zijn wit

(ook kan gewoon: 0.09 x 1250)

4b Rozen verder kruisen

De kweker heeft 500 homozygoot dominante paarse rozen en 500 witte rozen gekocht en voegt
deze populatie bij elkaar. Deze laat hij met elkaar kruisen. Er ontstaan 10.000 nakomelingen.

Wat is de nieuwe allelfrequentie van A en a?

Antwoord:

500 AA = 1000 A

500 aa = 1000 a

Dus allelfrequentie = A(0,5) en a(0,5)

4c De kweker laat deze rozen een aantal jaren random met elkaar kruizen. Welk percentage van de
rozen zal heterozygoot zijn?

Antwoord: Gebruik de formule H&W: p2 + 2pq + q2 =1

A=P=0,5 en a=q=0,5 Dus heterozygoten zijn 2pq dus 2x0,5 x 0,5 = 0,5

Dus 50% zal heterozygoot zijn.


Antwoorden Hardy-Weinberg
Niveau 3

5 kippen

Bepaalde kippen hebben het gen KZ voor zwarte veren en KW


voor witte veren. Heterozygote kippen hebben het genotype
KZKW en zijn gespikkeld. Dit is een intermediair fenotype
waarbij zwart dus even sterk is als wit.

Een boer kruist 100 gespikkelde kippen met 100 zwarte


hanen.

Wat wordt de na verloop van tijd de relatieve allelfrequentie van KZ en KW ?

Antwoord

100 gespikkelde kippen KZKW

Dit betekend dat het allel KZ 100 keer voorkomt en KW ook 100 keer

100 zwarte hanen betekent dat het allel KZ 200 keer voorkomt.

De genenpoel zal dus bestaan uit 100 + 200 = 300 KZ en 100 KW

Dus: KZ : KW wordt 0,75 : 0,25

Berekening: 300 / 400 : 100/400


Antwoorden Hardy-Weinberg
Niveau 3

6 Bloemkleur

Duizend planten van één soort worden bekeken op


bloemkleur.

Er zijn 423 planten met rode bloemen, 455 met roze


bloemen en 122 met witte bloemen.

Eén gen met twee allelen blijkt verantwoordelijk. Rode


bloemen hebben genotype AA, witte aa en roze Aa.

a.Wat zijn de relatieve frequenties van deze fenotypen


(tevens genotypen)?

Antwoord

Rood 0,423, roze 0,455, wit 0,122

b.Wat zijn de relatieve frequenties van de twee allelen A en a?

Wat zijn de absolute allelfrequenties?

Antwoord

Allel A 0,65, allel a 0,35.

Van de 2000 allelen (want er zijn 1000 planten) zijn er 1300 A en 700 a.

c.Neem aan dat bij de bestuiving en bevruchting die leiden tot de volgende generatie de twee allelen
A en a lukraak (at random) combineren.

o Wat zijn dan in de volgende generatie de relatieve frequenties van de drie genotypen AA, Aa
en aa?

Tip: teken een `Punnett-diagram’, waarbij de relatieve genotyopenfrequenties worden


genoteerd in de vier lege velden.
♀-allelen
Relatieve frequentie Relatieve frequentie
(♀-gameten)
van van

allel A allel a
♂-allelen 0,65 0,35
(♂-gameten)

Relatieve frequentie 0,65 x 0,65 = 0,4225 0,65 x 0,35 = 0,2275


van allel A

0,65

Relatieve frequentie 0,65 x 0,35 = 0,2275 0,35 x 0,35 =


van allel a
0,122
0,35

o En wat zijn dan in de nieuwe generatie de absolute frequenties van de drie genotypen AA, Aa
en aa? (Neem aan dat deze nieuwe generatie opnieuw duizend planten telt.)

Antwoord

Rood 0,423 (absoluut 423), roze 0,455 (absoluut 455), wit 0,122 (absoluut 122).

De som van de relatieve frequenties is 1,0 (per definitie), de som van de absolute
frequenties is 1000.

d.Wat valt je op bij vergelijking van de genotypenfrequenties van de oorspronkelijke generatie en de


volgende generatie?

Antwoord:

De genotypenfrequenties blijven hetzelfde.

(En dat zal voor een volgende generatie dus ook weer gelden.)
Antwoorden Hardy-Weinberg
Niveau 4

7 Konijntjes

Van een populatie van 300 konijntjes hebben


75 konijntjes een witte vacht. De rest van de
konijntjes is zwart. Zwart is dominant. Hoeveel
konijntjes zijn homozygoot zwart?

Antwoord:

Bereken eerst het percentage dat wit is.


Gebruik vervolgens de formule van Hardy en
Weinberg: p2 + 2pq + q2 =1 en de formule
p+q=1

Het gaat nu dus andersom want q2 is bekend.

% Wit = 75 / 300 = 25% is wit.

Stel Zwart = P en wit = q

Omdat q2= 0,25 volgt q=0,5

Dus p=1-0,5 =ook 0,5

Hoeveel konijntjes zijn homozygoot zwart dus p2 wordt gevraagd.

P=0,5 dus p2 = 0,25. 25% is dus homozygoot zwart en dat zijn dus 0,25 x 300 = 75 konijntjes.

8 Kortharigen / langharigen

Van een bepaalde diersoort kunnen de


individuen kortharig of langharig zijn. Het
allel voor langharigheid (A) is dominant
over dat voor kortharigheid. In een
populatie van deze diersoort wordt het
percentage kortharige individuen bepaald. Dit blijkt 36% te zijn. Wat is
het percentage heterozygoten?

Antwoord

Kortharigen / langharigen

36% = kortharig q2=0,36 dus q = 0,6 dus p = 0,4 Dus aandeel heterozygoten = 2.p.q = 2 x 0,4 x 0,6
=0,48 = 48 %
Antwoorden Hardy-Weinberg
Niveau 5

9 Britse muiters

In 1790 vestigden Britse muiters van het schip de Bounty,


samen met enkele mannen en vrouwen van het eiland Tahiti,
zich op Pitcairn-eiland. Deze nieuwe eilandbevolking bleef
een aantal generaties geïsoleerd van de buitenwereld.

Ga uit van de volgende vooronderstellingen:


- Gezinnen werden gesticht door zes mannen van de Bounty,
drie blauwogige, twee heterozygoot bruinogige en één
homozygoot bruinogige alsmede twee Tahitiaanse mannen
en acht Tahitiaanse vrouwen. Alle Tahitianen zijn
homozygoot bruinogig.
-Oogkleur wordt bepaald door één gen, met twee allelen;
bruin (B) is dominant over blauw (b); ander variaties in oogkleur komen niet voor.
- Verdere keuze van huwelijkspartner werd niet bepaald door oogkleur, elk echtpaar kreeg evenveel
kinderen.

a. Bereken de genfrequenties voor de oogkleur-allelen van dit gezelschap.

Antwoord: a. In de groep zitten in totaal 6 + 2 allelen blauw (b), nl van 3 blauwogigen en twee
heterozygoten. Op dezelfde manier bepaal je dat er zijn: 24 bruin-allelen (B). De verhouding is dus
B: b = 3: 1

b. Bereken de percentages van de in de populatie voorkomende genotypen en fenotypen als de


populatie na enkele generaties in evenwicht is.

Antwoord: Stel frequentie B = p, b = q. Uit vraag 1 blijkt: p= ¾ en q=¼; dan is de frequentie blauw
(bb)= q x q = ¼ x ¼ = 1/16; frequentie bruin (Bb) = 2 x pq = 2 x ¼ x ¾ = 6/16; frequentie bruin (BB)=
q x q = ¾ x ¾ = 9/16

c. Dr. H.L. Shapiro vond in 1935, zes generaties ná de vestiging, dat 5,6 % van de inwoners van de
Pitcairn-eilanden 'lichte' ogen had. Neem aan dat dit blauwogig is zoals hierboven beschreven.
Geef drie mogelijke verklaringen (zo nodig afwijkingen van de vooronderstellingen) voor het verschil
in de bij vraag 1 berekende waarde en de door Shapiro waargenomen waarde.

Antwoord: Meer genen spelen een rol, toeval is groot in kleine populaties, partner wordt gekozen
op oogkleur.
1 Gestreepte katten

Een juiste berekening leidt tot de uitkomst 54%.


Een voorbeeld van een juiste berekening is:
voor de berekening van A- = 1 - 0,16 = 0,84 (1p)
voor de berekening van tt = 0,8² = 0,64 (1p)
frequentie van onregelmatig gestreept = 0,84 x 0,64 = 0,5376; 0,54 x 100% = 54% (1p)
Opmerking Aan een getal voor de frequentie in plaats van een percentage of aan het percentage
53 mag het laatste punt niet worden toegekend.
De frequentie a = 40% = 0,4. Dus kans op geen streping = aa = 0,4² = 0,16. De rest heeft wel
streping = 1 - 0,16 = 0,84.
De frequentie van t = 80% = 0,8. Dus kans op onregelmatig = tt = 0,8² = 0,64. De totale kans op
onregelmatige streping = 0,84 x 0,64 = 0,5376.
Het antwoord wordt dus 54% als je afrondt op een heel getal.

2 Shorthorn runderen

In totaal zijn er 300 dieren, waarvan:


99 rood CRCR,
48 wit CWCW,
153 roodbont CRCW.
Rode dieren hebben twee allelen CR, roodbonte één CR, witte geen CR.
Bereken het totale aantal allelen CR en deel dat dan door het totale aantal allelen wat
bij de 300 dieren voorkomt (=600).
Voor het percentage moet de uitkomst van deze berekening vermenigvuldigd worden
met 100.
CR komt 2 x 99 (99 rode dieren) + 1 x 153 (153 roodbonte dieren) = 351 keer voor. In
totaal zijn er 300 dieren, dat zijn dus 600 allelen.
Het percentage waarin CR in de populatie voorkomt is: (351 : 600) x 100% = 58,8%.

3 niet gekoppelde genen

(a) f(AaBB) = 2 × 0.6 × 0.4 × 0.64 = 0.3072


(b) • genotype met maximale frequentie voor A is f(Aa) = 0.48
• genotype met maximale frequentie voor B is f(BB) = 0.64
• max is AaBB

4 Oorsmeer en de evolutie van de mens

A Uit het antwoord moet blijken dat


• de allelfrequentie van het recessieve allel bij de oorspronkelijke
bewoners van Noord-Amerika relatief hoog is 1
• en die frequentie beter aansluit bij die in Oost-Azië dan die in Afrika en
Europa 1

B voorbeeld van een juist antwoord:


De blanke bevolkingsgroep komt oorspronkelijk uit Europa, waar de
allelfrequentie van nat oorsmeer ligt tussen die van de andere twee
groepen in, waarbij de inheemse bewoners van de VS als immigranten uit
Azië worden beschouwd en de zwarte bevolkingsgroep oorspronkelijk uit
Afrika komt (oorzaak 1).
Sinds hun komst naar de VS heeft elke groep zodanig geïsoleerd van de
andere bevolkingsgroepen geleefd dat deze genetische verschillen er nog
steeds zijn (oorzaak 2).
• het verband tussen allelfrequenties en herkomst van de drie
bevolkingsgroepen juist aangegeven 1
• de genetische isolatie van de drie groepen als oorzaak van het in stand
blijven van het verschil 1

C 0,57

5 Schapen
Noem het recessieve allel voor gehoornd bij vrouwtjes e.
Stel de frequentie van allel e bij de vrouwtjes q, de frequentie van allel E bij de
vrouwtjes p
(p + q = 1).
Bij de vrouwtjes komen de genotype EE, Ee en ee voor met de frequenties p2, 2pq en
q2.
Gehoornde vrouwtjes (75 van de 300) hebben het genotype ee.
– frequentie genotype ee = q2 = 75/300 = 0,25 q = 0,5 1 punt
P = 1 – q,p = 0,5
– frequentie genotype Ee = 2pq = 2 x 0,5 x 0,5 = 0,5 1 punt, max. 2 punten
6 Experimenten met fruitvliegjes

Kleiner, doordat vestigial mannetjes nauwelijks tot paring komen.

7 Kale koppen
Stel: frequentie voor het gen voor kaalheid A is p
en frequentie a is q; in de populatie geldt:

p2(AA) + 2pq(Aa) + q2 (aa) = 1.

Juiste berekening:

– q2 = 7225/10 000, dus q = 0,85; p + q = 1,

dus p = 0,15. 1 punt

– kale vrouwen: AA; p2 = (0,15)2 = 0,0225.

1 punt
Of:
– vrouwen die niet kaal zijn:
– Aa of aa; 2pq + q2 = 2 x 0,85 x 0,15 + (0,85)2

= 0,9775. 1 punt
– 0,9775 van 10 000 = 9775 niet kale vrouwen.
1 punt

8 Ute-Indianen
Allelfrequentie M: 0,59 + (½ . 0,34) = 0,76

Allelfrequentie N: ( ½ . 0,34 + 0,07 = 0,24.

Controle: som is 1,00.

Verwachte genotypen-verhouding:

MM: (0,76)² = 0,5776

MN = 2 . (0,76) . (0,24) = 0,3648

NN = 0,0576

Controle! Som is 1.
9 Cholesterol

tabel 2

categorie 1 2 3

frequentie in de de grote
1/500 1/1.000.000
populatie meerderheid

cholesterol-
niet verhoogd verhoogd sterk verhoogd
gehalte

LDL-gehalte van
100 250 500
plasma (%)

LDL-receptoren
Antwoord: Categorie heeft 1: AA Categorie 2 heeft Aa en categorie aa
Dus q2= 1/1000.000 en dus q= 0.001

10 Pleksgewijze kaalheid
Gen pleksgewijze kaalheid bij mannen dominant en bij vrouwen recessief. Genfrequentie =0,3

Het andere gen komt dus 0,7 voor.

Bij Vrouwen zijn alleen homozygoot recessieven kaal Dus: q=0,3 dus q2 0,09 = 9% vd vrouwen = kaal

Bij mannen zijn de heterozygoten kaal en de homozygoten met het gen. Dus 2pq= 2x0,3x0,7=0,42 en
9% dus 0,51 = 51%

11 Nertsen

ruige vacht:
5,3 %
Gevorderden / pittig / toepassing
1

Doel is om variatie te verhogen (meer heterozygoten, minder homozygoten).


Toon middels berekening Wahlund-effect aan (gem 2 subpopulaties in vgl met
panmictische).

A: 0,47
B: 0,48
C Gemiddelde: 2(0,485 x 0,515)= 0,50

2
q5 = 0,7 + (0-0,7)(1-0,1)5 = 0,287
q10 =0,7 + (-0,7) (0,9)10 = 0,456

3
a.
Blanken zijn de `donorpopulatie’, dus qC = 0,422.
q0 = 0,0 en q10 = 0,045, t = 10.
Dit invullen in de formule (tip: gebruik altijd deze formule en niet q1(t+1) = (1-m) q1(t) + mqc,
die geldt alleen voor de volgende generatie en niet voor bijvoorbeeld de tiende
generatie)
q1(t) = qC + (q1(0) - qC) (1 – m)t

0,045 = 0,422 + (0 – 0,422)(1-m)10


(1 - m)10 = 0,8934.
(1-m) = 0,89340,1
(1 - m) = 0,98879
m = 0,0112.
De gene flow is ongeveer 1 % per generatie.
b.
0,045/0,422 = 0,11 = 11 %, althans volgens het Duffy-allel als maatstaf.
4F

You might also like