Begrippen Tekenen

You might also like

Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 12

Begrippenlijst VMBO Beeldende Vakken - Tekenen:

De kandidaat kan a.d.h.v. eigen werk en dat van anderen de onderstaande begrippen (her)kennen en benoemen (CSE)
en toepassen (CPE)

Verschijningsvormen, beelddragers (CSE en CPE)


Uit de Autonome kunst, Toegepaste kunst, Tweedimensionaal (plat), Driedimensionaal (ruimtelijk), Stilstaand of Bewegend.
Affiche – Aanplakbiljet, poster waarop iets aangekondigd wordt (pop)concert, theatervoorstelling etc. Vaak een combinatie van tekst en beeld.
Afgietsel – Een origineel beeld, misschien in was geboetseerd, kan opnieuw worden gemaakt in brons. Hiervoor is een mal nodig (een vorm om het
beeld) waarna de was eruit gesmolten, en het brons erin gegoten wordt. Het bronzen beeld is een afgietsel.
Architectuur – Alles wat gebouwd is (naast gebouwen, ook torens en zo)
Assemblage – Een beeld dat door losse elementen samen te leggen tot één geheel ervaren kan worden.
Beeldhouwwerk, sculptuur – Een drie dimensionaal werkstuk
Buste – Een borstbeeld (de kop en een deel van het bovenlichaam, soms met, meestal zonder armen.)
Collage – Een verzameling plaatjes (of platte voorwerpen) tezamen op één werk geplakt (colle = frans voor lijmen)
Design – Ontwerp, wordt gebruikt voor bijzondere voorwerpen waaraan je kunt zien dat er moeite is gedaan om het te ontwerpen.
Druk – Staat voor afdruk van een voorbereide plaat (etsplaat, linosnede, houtdruk, steendruk) het werk is dan een serie met nummers: 1/100 = de
eerste van de 100 afdrukken…
Ets – Druktechniek waarbij een metalen plaat door chemische behandeling krassen krijgt. De krassen drukken af (= diepdruk) werk komt in serie.
Foto – Reproduceerbaar beeld dat (vroeger) door chemisch procédé naar voren wordt getoverd. Foto is door lichtinval in een camera ontstaan.
Tegenwoordig gaat fotografie vooral digitaal!
Fotoserie – Een reeks foto’s die bij elkaar horen (door onderwerp, steeds kleine veranderingen, of samen 1 verhaal vertellen)
Fotomontage – Verschillende foto’s tot één geheel maken. Hierdoor kunnen nieuwe (mogelijke en onmogelijke) beelden worden gemaakt.
Gravure – Vergelijkbaar met etstechniek, nu zijn de krassen met een beiteltje gemaakt.
Grafisch werk – Werk dat bij de drukker gemaakt wordt, vaak een functionele kant hebbende (boek, kalender, poster etc.)
Graffiti – Oorspronkelijk “krassen”, nu een term voor “spuitgasten die afbeeldingen in metro, op muren etc. spuiten.
Industriële vormgeving – Vormgeving in massa producten (plastic bekertje, schoenen etc.)
Installatie – kunstwerk dat lijkt op een “machine” of “apparaat”.
Illustratie – Een plaatje dat bij een tekst hoort en zo een deel van de tekst verklaart of tolicht.
Karikatuur – Een werkelijkheid “uitvergroot”, of overdreven getoond. De vormen en/of kleuren zijn veranderd, gedeformeerd, vergroot, verkleind etc.
Het meest karaktervolle blijft over.
Keramiek – Gebakken klei (in serviesgoed en/of beelden)
Kinetisch object – Een bewegend object zoals een steeds veranderende mobile (Calder, Tinguely)
Miniatuur – Klein object of een klein schilderijtje vaak met christelijke voorstellingen voor eigen altaartje.
Mixed-media – Beeldende middelen (materialen en technieken) die samengevoegd zijn bv. schilderen & collagetechniek
Mobile – Een beweegbaar object dat door evenwicht balanceert op de lucht die er langs stroomt (Calder).
Mode(-accessoires) – Dat wat op dit moment “hip” is, in kleding, meubilair, muziek enz. accessoires zijn versieringen die je bij de mode gebruikt.
Monument – Een beeld of beeldengroep of zelfs architectuur dat neergezet is ter nagedachtenis aan iets of iemand.
Object-trouvé – Letterlijk gevonden voorwerp, hier een object dat door een kunstenaar herkend is als kunstobject. Er wordt weinig tot niets aan
veranderd.
Paneel – Een stukje hout, stuk plank, soms onderdeel van een groter iets (kast?) waar meestal ook nog op geschilderd is.
Performance – Een optreden, hier een optreden in een museum in dienst van de kunstbeleving.
Readymade – “is al gemaakt”, zie object-trouvé hierboven.
Reportage – Een serie foto’s die over hetzelfde onderwerp gaan (bv. een watersnoodramp of over bloemen enz)
Reliëf – Hoogteverschil in een verder vrij vlak iets (muur?) er bestaat hoog reliëf (meer dan “de helft” uitstekend) laag reliëf (zoals op een munt)
Schilderij – Een met verf gemaakte afbeelding (Olieverf, acrylverf, Gouache, aquarelverf)
Tekening – Een werk dat ontstaan is met tekenachtige middelen zoals: potlood, kleurpotlood, krijt enz.
Beeldende aspecten van de voorstelling (CSE en CPE) (verschijningsvorm of wat stelt het voor)
Attribuut – Ander woord voor voorwerp. In de kunst (oude kunst) vaak een voorwerp dat verwijst naar een abstract gegeven bv. Sleutel van Petrus
staat voor bewaker van de hemelpoort. De sleutel is het attribuut, het bewaken/beoordelen is het abstracte gegeven.
Blikrichting – De richting waarin men (op een afbeelding) kijkt
En face – Frans voor “van voren” in het gezicht kijken.
Figuratief – Lijkend op de werkelijkheid, herkenbaar (huisje, boompje, beestje)
En profil – Frans voor “van opzij” de zijkant van het gezicht is zichtbaar. (Er is ook nog “en trois-quart” dit zit er tussenin)
Gebaar – Dit doe je met de handen (en armen) bv. zegende gebaren van Maria of Jezus, maar ook: “Hij gebaarde mij weg te gaan”.
Houding – Stand waarin het lichaam staat (en daarmee iets uitdrukkend).
Geabstraheerd – Datgene wat op de afbeelding staat is minder figuratief; de vormen zijn abstracter gemaakt.
Geënsceneerd (in scène gezet) – Zoals bij een toneelstukje, of bij een foto: geposeerd.
Genre – Frans voor soort. “Muziek van dat genre houd ik niet van”.
Gestileerd – De vormen (voorstelling/afbeelding) in een bepaalde stijl (“stil”) gemaakt; hoekiger, ronder, met weinig ruimtelijkheid enz.
Idealiseren – Mooier maken dan het is
Kleding – Dat wat mensen dragen om zich te beschermen tegen invloeden van buitenaf, ook om mooier te lijken.
Landschap – Datgene wat wij buiten zien, het kan landelijk (natuurlijk) of stedelijk (door de mens beïnvloed) zijn
Naar de aanschouwing – Een werkstuk dat gemaakt is door goed naar de werkelijkheid te kijken (natuurlijk/realistisch)
Naar de fantasie – In het hoofd gekeken, niet de werkelijkheid.
Naar de waarneming – Waarneming kent meerdere zintuigen, niet alleen ogen maar ook gevoel speelt een rol (impressief/expressief komen erbij!)
Non-figuratief – Niet lijkend op de werkelijkheid, abstract.
Onderwerp – Datgene wat je kiest om aan te werken (op je schilderij zetten, het willen tekenen van…)
Personage – Figuur dat op je werkstuk staat.
Personificatie – Een mensfiguur dat eigenlijk voor een abstract gegeven staat: Maria is de personificatie van de maagdelijkheid.
Portretten – Het gezicht in beeld brengen, maar soms ook de schouderpartij erbij en zelfs wel ten voeten uit (= helemaal!) staand of zittend.
Sfeer – Wat doet het werk met jou, wordt je er warm van, straalt het kilheid uit. Welke emotie bereikt jou…
Stilleven – Levenloze dingen bij elkaar gezet en tot een werkstuk gemaakt. Soms met een diepere gedachten erachter: Vergankelijkheid, de dood,
maar ook Pronkstilleven; laten zien hoe rijk je bent enz.
Symbool – Een teken dat voor iets anders staat bv. hart voor de liefde… rood voor gevaar…
Thema – Onderwerp waarover het kunstwerk gaat
Vertellend – Zelfde als verhalend, het werk is zo gemaakt dat het iets verteld of een verhaal verteld.
Uitdrukking – Een beeld drukt iets uit, bv. zoiets als “angst” of “onrust” of “vrolijkheid”.
Verhaal – Betekenis of zin, wat achter het werk zit, soms overduidelijk soms heel vaag. Het bepaald de uitdrukking van het werk.
Algemene beeldende aspecten (CSE en CPE)
Compositie/ordening – Hoe staan de belangrijkste onderdelen, kleuren, vormen van het beeld op het vlak?
Aandachtspunt – Iets wat direct je aandacht trekt.
Aanzicht ( voor-, zij-, achter-) – Kant die je ziet
(A)symmetrie – Niet gelijk
Compositievormen – Hangen in het lokaal: diagonaal, driehoek, gestrooid, centraal, horizontaal. Verticaal.
Evenwicht – Als het totale beeld rustig op je overkomst (er gebeurt links en rechts even veel (of weinig), ook onder en boven...)
Herhaling – Iets dat in het beeld steeds terug komt.
Plaatsing – Waar staan de objecten in het vlak? (Of in welke tijd zet jij dit werkstuk, waar hoort het bij?)
Richting – Welke kant op staan de belangrijkste vormen in het beeld.
Ritme – Vormen die herhaald worden staan soms op een speciale manier op het vlak. Dit kan een repeterend patroon zijn waardoor ritme ontstaat.
Vlakverdeling – Hoe zijn de belangrijkste onderdelen over het vlak verdeeld.

Kleur
Complementaire kleuren – Kleuren die tegen over elkaar in de kleurencirkel liggen en elkaar versterken als ze naast elkaar gebruikt worden.
Kleurencirkel – Johannes Itten maakte een cirkel waarin de kleuren in één oogopslag te overzien waren, de primaire, de secundaire kleuren.
Kleurcontrast – Kleuren die erg bij elkaar afsteken zouden een contrast kunnen vormen (licht/donker: wit/zwart, warm/koud: rood/blauw) Er bestaat
ook een kwaliteitscontrast (de ene kleur is verzadigd, de andere onverzadigd) en een kwantiteitscontrast (de enen kleur is veel en de andere weinig in
het werkstuk gebruikt)
Kleurfamilie – Kleuren die erg veel van elkaar weg hebben worden zo genoemd, bij mengkleuren treedt dit al snel op omdat ze een zelfde basiskleur
hebben.
Kleurgebruik – Het gebruik van (bepaalde) kleuren kan de betekenis van werk beïnvloeden. Bewust zijn van je kleurgebruik is dus belangrijk.
Kleurhelderheid – Kleuren worden helderder naarmate er meet wit doorheen zit.
Kleurmenging – Mengen van kleuren, Als ze niet op de kleurencirkel liggen zijn de kleuren zelfs nog verder gemengd, met bv. zwart of wit.
Kleursoort – Woord spreekt voor zich, er zijn verschillende soorten(groepen) kleuren: verhelderde, verdonkerde, primaire enz.
Kleurtoon – De tint van één kleur (varianten van een oranje; lichtoranje midden oranje, donkeroranje, bruinoranje enz.)
Kleurzuiverheid – Kleuren kunnen enorm vermengd zijn, de kleurzuiverheid laat een kleur zien die overal een zelfde kleur heeft.
Optische kleurmenging – Kleurmenging door stippen(of strepen) van verschillende kleuren naast elkaar te zetten, mengen gebeurd dan pas in je oog!
Primaire kleuren – Rood, geel en blauw.
Secundaire kleuren – Kleuren verkregen uit de primaire kleuren (rood en geel: oranje, geel en blauw: groen, blauw en rood: paars)
Tertiaire kleuren Vuile kleuren (mengkleuren van bv. alle primaire kleuren leveren vuile kleuren.)
Verzadigde kleuren – Tegenovergestelde van onverzadigde kleuren (welke gemengd zijn met zwart of wit; vuile kleuren) = de meest felle variant van
de kleur die het betreft; het rood kan niet roder, het geel niet geler! Enz.
Zuivere kleuren – Onvermengde kleuren. (zoals verzadigde kleuren)
Lijn
Contour – Rand om het object heeft een accent (stripfiguur…)
Lijndikte – Lijkt me duidelijk…
Lijnrichting – Richting waarin een (of meerder of zelfs alle!) lijn staat
Lijnsoort – Een lijn kan grillig, strak, zeker of onzeker gezet zijn…
Lijnwerking – Wat doet de lijn met jou, hoe komt de lijnvoering op je over.
Vorm
Abstract – onherkenbaar, geen herkenbare (huisje boompje beestje) voorstelling hebbende.
Figuratief – Lijkend op de herkenbare wereld (er zijn verschillende stadia waarin we de wereld kunnen herkennen)
Geometrisch – Een vormensoort die er heel strak en wiskundig uit ziet.
Gesloten vorm – Een vorm waarbij je niet “naar binnen” kunt kijken (denk aan een dichte kartonnen doos of zo).
Gestileerd – In een bepaalde stijl gemaakt (de stijl kan geometrisch, organisch, hoekig, langgerekter, enz. zijn)
Gestroomlijnd – De vorm ziet er zo uit, alsof het snel door de wereld kan razen (door lucht, land en water) Denk aan een speedboot.
Maatverhouding – Vormen die ten opzichte van elkaar in grootte kunnen verschillen.
Massief – Een gesloten vorm doet massief (en zwaar) aan. Het kan overkomen als een log blok.
Open vorm – Een vorm waarbij je “naar binnen“ kunt kijken (denk aan een kooi) Open vormen doen lichter aan dan gesloten vormen.
Organisch – Iets dat eruit ziet alsof het gegroeid is, uit de natuur komt, het heeft geen rechte lijnen, maar kronkels en slingers.
Restvorm – Dat wat er meestal niet toe doet, de omgeving van een vorm. Toch ondersteunt de omgeving de vorm. Zonder restvorm geen vorm…
Silhouet – Als je tegen het licht inkijkt en iemand schuift voor je ogen langs, dan zie je die persoon als een donkere (zwarte) vorm. Dit is de silhouet.
Bij schimmenspelen (In Indonesië, maar hier vroeger ook!) werd vooral silhouet gebruikt.
Vereenvoudigt – De voorstelling simpeler maken en wel zo dat de essentie (het belangrijkste) overblijft.
Vlak – Plat, maar ook het werkvlak (dat gevuld moet worden) waar de afbeelding op komt.
Volume – Inhoud, maar ook de dikte van iets, een vorm, een persoon. En de kracht, aanwezigheid van een kleur.
Vormsoort – Vormen kunnen verschillende verschijningsvormen hebben is al gezegd(: rondachtig, hoekig, geometrisch, organisch, langgerekt,
opgeblazen, zeg het maar, alles kan!)
Vormcontrast – Als er verschillende vormen bij elkaar gebruikt worden kan er natuurlijk ook een contrast (tegenstelling) optreden… (dik/langgerekt)
Licht
Clair-obscur – Frans voor licht/donker. Het contrast in het werkstuk is dan vaak groot, je ziet het bij werk van Rembrandt (spotlicht)
Eigen schaduw – Schaduw die op jezelf (het object zelf) zit.
Kunstlicht – Licht dat op kunstmatige wijze in het beeld is gebracht. Bij films maken wordt er vaak extra licht ingezet.
Lichteffecten – Licht kan een speciaal effect hebben op bv. de kleuren van een object.
Lichtval – Letterlijk, hoe valt het licht op een object, krijgt het object dan glimlichten, een slagschaduw, verandert de kleur enz.
Lichtrichting – Richting van waaruit het licht komt
Meelicht – Het licht schijnt met jouw kijkrichting mee.
Strijklicht – Het licht glijdt als het ware over de vormen heen, de vorm verandert langzaam van kleur.
Natuurlijk licht – Lijkt me duidelijk. Het licht gezien zoals je het in het echt ook zou kunnen zien.
Slagschaduw – De schaduw van een object op de omgeving. (Schaduw van het potje op de tafel)
Tegenlicht – Het licht schijnt mij in de ogen waardoor een verblinding optreedt. Ik zie de vormen als donkere silhouetten voor mijn neus.
Zijlicht – Het licht komt van links (of van rechts) en belicht het object van links (of van rechts). Ik zie een lichte en een beschaduwde kant.
Ruimte
Afsnijding – Het totaal is niet op het werkstuk gekomen, een deel is buiten het kader gevallen. Ook binnen het beeld kan afsnijding plaatsvinden.
Close-up – Als ik met de camera het object dichterbij haal maak ik een close-up opname. Meestal laat ik een object groter dan de werkelijkheid zien.
Coulissewerking – Zoals bij toneel. In het beeld is niet alles te zien omdat het achter een heggetje, een rijtje huizen een rijtje bomen verborgen kan
staan. Bij het toneel zijn dat de (nep)struiken en bomen waarachter de spelers zich kunnen verschuilen, en ook de doeken die in de zijkant hanngen.
Diepte – De manieren waarop je ruimtelijkheid op een plat vlak kunt krijgen (perspectief, groot/klein, details/vaag, afsnijden, overlappen, kader,
stapelen, schaduwwerking, licht/donker)
Groot voor/klein achter – Manier om diepte in een plat werkstuk te krijgen.
Kikvorsperspectief – Laag standpunt van waaruit gekeken is.
Kleurperspectief – Diepte krijgen op een plat vlak door warme kleuren in de voorgrond en koude kleuren in de achtergrond te zetten.
Lijnperspectief – Diepte krijgen op een plat vlak door op de horizon een punt te bedenken waar alle lijnen die van jouw afgaan naar toe getrokken
moeten worden. Hierdoor ontstaat een punts perspectief. Er is ook zoiets als twee punts perspectief.
Overlapping – Op een plat vlak het ene voor het andere zetten waardoor het lijkt alsof er diepte is.
Plasticiteit – Door schaduw in platte objecten te maken wek je de suggestie dat het een ruimtelijke vorm is. Dit noem je ook wel plasticiteit.
Ruimte omvattend – Een open vorm die schijnbaar ergens omheen zit (denk aan een hand om een bal, haal bal weg en je houdt een ruimte omvattende
vorm over.)
Ruimtesuggestie - Doen alsof ergens ruimte is (in een (platte) tekening door bv. schaduwen toe te passen)
Ruimtewerking – In een werkstuk kan de ruimtewerking groot of klein zijn, afhankelijk in welke mate iemand handig is in het toepassen van de
ruimtelijk werkende trucs.
Standpunt – Positie van waaruit gekeken is. Ook de mening die je ergens over hebt.
Uitsnede – Soms kiezen kunstenaars ervoor om maar een deel van het totale beeld te bewaren. Ze snijden een deel uit hun werk.
Verdwijnpunt – Dit is het punt in een perspectieftekening waar de verdwijnlijnen naar toe lopen. Dit zijn de lijnen die van je af gaan.
Verkorting – Een vorm (ook een mens) kan zo op het vlak staan dat er een verkorting ontstaat (een arm die naar de kijker gericht is, kijk naar “uncle
sam” d e Amerikaanse wervingsposter onderaan dit doc)
Vervaging – Alles in de verte mag je vervaagd weergeven. Immers door atmosfeer vervagen kleuren en vormen. Mensen die een bril dragen weten dit.
Vogelvluchtperspectief – Vanuit een hoog standpunt gekeken
Structuur – De “huid” van iets (de oppervlaktebewerking)
Textuur/factuur – Bij driedimensionale beelden letterlijk de huid, “factuur” blijft zichtbaar waar “gehakt” is.
Stofuitdrukking – Is het materiaal waarvan de spullen in je werkstuk gemaakt zijn goed te herkennen? Dan is de stofuitdrukking groot!
Materialen (CSE)
Beton – Gietbaar bouwelement, soms verstevigd met staal waardoor nog sterker.
Computer – Weet je wel…
Doek – Wordt op geschilderd.
Houtskool – Verkoold houten stokje waarmee geschetst kan worden.
Inkt – Waterige vloeistof waarmee (vroeger geschreven) geschilderd wordt.
Karton – Stevig papier komt in vele soorten en maten (ribbel karton, taartendoos karton enz.)
Krijt – Tekenachtig spul dat in soorten en maten verkrijgbaar is: kalkachtig/poederachtig, vettig)
Licht – Soms ook nodig om je object beter uit te lichten waardoor het werk beter wordt.
Papier – Spul waar je vaak op tekent.
Potlood – Vroeger lood en klei, nu grafietpoeder, diverse hard/zachtheden.
Verf – Weet je inmiddels wel…
Materialen (CPE)
Acrylverf – Droogt op tot een plastic laagje
Aquarelverf – Transparant mee werken, met veel water, hierboven al behandelt.
Ecoline – Inktsoort die net alt aquarel vrij transparant is mits gemengd met water.
Gouache – Verf op waterbasis, die wel dekkend gebruikt wordt. Droogt op tot een matte laag (eventueel lakken om kleuren op te halen)
Houtskool – Is al vertelt
Olieverf – Droogt heel langzaam tot een onverwoestbare laag. Meestal op terpentine basis.
Oost Indische inkt – Zwarte inkt, eenmaal droog, niet meer op te lossen!
Pastelkrijt – Het “poederachtige” spul
Plakkaatverf – Zelfde als Gouache, maar dit is de Nederlandse naam.
Siberisch krijt – Komt in zwart, wit en okerkleuren, in hoekige en ronde staafjes. Je kunt ermee tekenen (en smeren en vegen)
Vetkrijt – De vette variant die je met terpentine lekker kunt bewerken.
Technieken (CSE)
Assembleren – Samenstellen van een beeld, het geheel bestaat uit losse onderdelen.
Beeldhouwen – Verzamelnaam van alle drie dimensionale werkstukken. (boetseren, hakken, assembleren, lassen, in elkaar spijkeren enz.)
Boetseren – In klei vorm geven.
Bouwen – In de architectuur bouwt men (bv. Een huis)
Drukken – In de drukkerij wordt gedrukt, ooit met de hand, nu digitaal.
Collage – Al uitgelegd (verzameling losse plaatjes tot een geheel maken)
Construeren – Het in elkaar zetten van losse onderdelen tot een (blijvend) geheel
Grafische technieken – Alle technieken die reproduceerbaar zijn (: etsen, steendruk, linoleumdruk, houtdruk, digitale manieren om te reproduceren.)
Modelleren – Het in de goede vorm brengen (van bijvoorbeeld klei, of je haar...)
Monteren – In elkaar zetten van losse onderdelen (een meubel van IKEA monteer je)
Schetsen – Weet je al
Schilderen – Weet je al
Tekenen – Weet je al
Technieken (CPE)
Arceren – Door lijntjes naast elkaar te krassen proberen “kleur” of schaduw te geven aan tekenachtige vormen.
Aquarelleren – Schildertechniek waarbij je veel water gebruikt. Glaceren=transparante lagen over elkaar leggen, nat in nat schilderen=kleuren laten
vlekken met elkaar, uitsparen=dat wat wit moet blijven niet beschilderen.
Collage – Weet je nu wel...
Constructief tekenen – Tekening maken waaruit afgeleid kan worden hoe iets in elkaar moet komen te zitten.
Dekkend schilderen – Schildertechniek waarbij de verf pasteus (als pasta) gebruikt wordt
en de ondergrond bedekt.
Diepdrukken (etsen) – Reproduceer(vaker afdrukken dan 1x)techniek waarbij de krassen
(het gootje) afgedrukt wordt. Dit in tegenstelling tot hoogdruk, hier worden de hoger
gelegen delen afgedrukt.
egaal schilderen – Manier van schilderen waarbij de (gemengde)kleur overal even dik (of
dun) wordt opgebracht.
Frotteren – Leg een papiertje op een muntstuk, kras er met het potlood overheen en je
hebt een frottage (Frans voor wrijven) gemaakt.
Hoogdrukken (linosnede, houtsnede) – Hoger gelegen delen worden hierbij afgedrukt.
Knippen – Nou ja!
Mengen – Weet je wel...
Monotype – Verf op een gladde ondergrond uitrollen, papier erop en tekenen. Waar je
tekende hecht de verf...
Nat-in-nat schilderen – Techniek die je bij het aquarellen gebruikt.
Plakken – Nou ja!
Pointilleren – Frans voor puntjes zetten... En hierdoor optische kleurmenging proberen te krijgen zie
voorbeeld.
Scheuren – Ik denk dat je dat wel kunt verzinnen... Sommige collages worden met gescheurde plaatjes
gepresenteerd, kan heel mooi zijn...
Schilderen (in toon, kleur en toets) – Weet je wel (toon is soort
kleur, toets is hoe je met de kwast doet...)
Sjabloneren – Een sjabloon is een gat in een vel papier, in een
vorm die je wilt. Met een botte kwast kun je de voorstelling
herhalen. Zie plaatje hier onder ergens...
Snijden – Nou ja!
Spatten – Met een tandenborstel door een zeefje, of gewoon
zoals Jackson Pollock!
Tamponneren – Met een stompe kwast de verf verticaal op het
doek brengen (zoals je ook doet met een sjabloon).
Transparant schilderen – Zoveel water door de verf doen zodat
de kleur van het papier zichtbaar blijft.
Vlakdrukken (zeefdruk, steendruk) – Reproduceertechniek waarbij de verf door een zeef op het papier wordt gebracht, of met een
geprepareerde(voorbereide) steen die vet en ruw is en daardoor verf wel of niet vasthoudt.
Zeggingskracht (CSE en CPE)
- De kandidaat heeft kennis en inzicht in de wijze waarop aspecten van de voorstelling - al dan niet in combinatie met beeldende aspecten, materialen
en technieken - bijdragen aan de zeggingskracht van beelden van anderen en weet deze zodanig te hanteren/combineren dat ze bijdragen aan de
zeggingskracht van eigen beeldend werk zoals
Nét echt/realistisch – Ziet eruit als de werkelijkheid, maar kan ook net iets meer zijn dan dat. Op deze afbeelding zie je dat herkenbaarheid groot
is, maar de manier van schilderen is niet heel precies (vroeg werk van v Gogh, Courbet, Millet).
Surrealistisch – Frans voor “boven(op) de werkelijkheid”, is een kunststroming die werk laat zien dat in het echt niet kan. Toch is het zo realistisch
geschilderd dat je zou denken dat het kon... (Dali, Magritte)
Naturalistisch – Heel echt (geschilderd) werk. Objecten en mensen en natuur zoals je het in het echt ook tegen zou
komen...
Verstild – Iets in beeld brengen op een manier dat het lijkt alsof de tijd het beeld
“bevroren” heeft.
Vervreemdend – Heeft te maken met het surrealisme. Kleuren, vormen objecten worden
vervreemd (Een blauwe appel, een uitgerekt horloge, een reuzen appel in een interieur)
Dynamisch – Beweeglijk, onderwerp, compositie, alles
kan meedoen aan die beweeglijkheid.
Statisch – Stilstaand, ook hier kan alles (ook kleur)
meewerken aan het statische karakter.
Agressief – Een werk dat agressie uitstraalt en
oproept.
Chaotisch – Een werk dat op veel (beeld)aspecten
“druk” en “rommelig” is.
Ordelijk – Tegenovergestelde van chaotisch (denk aan
Mondriaan)
Dramatisch – Denk aan toneel, in scène gezet, overdreven, geposeerd
Vrolijk – Blij werk, qua kleur, qua onderwerp enz.
Somber – Tegenovergestelde van de vorige, ook heel goed in slechts kleur te bereiken (donkere sombere
kleuren)
Sober – In een sober werkstuk is iets eenvoudig in beeld gebracht, er kan ook weinig, gering materiaal
gebruikt zijn. Het beeld zal heel rustig overkomen.
Angstig – Tsja, denk aan het werkstuk van Munch, (hieronder) getiteld: “De Schreeuw”...
Verdrietig – Lijkt me duidelijk, als het werk dit in je wakker roept... (Cindy Sherman fotografeert zichzelf in steeds
andere poses en in steeds andere outfits. Hiermee probeert ze iets op te roepen...)
Eenzaam – Lijkt me ook duidelijk...
Lieflijk – Een lieve omgeving, met een lief object in lieve kleuren...
Romantisch – Een in scène gezette lijkende werkelijkheid, mooier gemaakt dan het in het echt is... (als je met je
liefje op de bank zit wil je niet denken aan de boer die hij kan laten na het drinken van een biertje...)
Feestelijk – Een werkstuk waarin alle beeldaspecten meedoen aan
een blij en vrolijk karakter.
Geëmotioneerd – Een werkstuk dat je emoties losmaakt. Emotie kan
van alles zijn: boosheid, verdriet, vrolijkheid, angst, woede, lachen
enz.
Chic – Een afbeelding waarin een uitstraling van rijkdom in gepaste
hoeveelheid getoond wordt. Overdaad zorgt voor kitsch. Dit is een
teveel aan “rijkdom”.
(Ontstaan)proces (CSE en CPE)
(voorafgaand aan en voor zover bekend en van belang voor het kunstwerk)
- De kandidaat kent het onderscheid tussen werken in opdracht (bv. architect), toegepast (bv. ontwerper), en autonoom (bv. kunstenaar) werken.
- De kandidaat weet wat een pakket van eisen is aangaande werken in opdracht (waar moet de opdracht straks aan voldoen).
- De kandidaat kan verschillende fasen in het tot stand komen van kunst en vormgeving onderkennen: b.v. ideefase, ontwerpfase, uitvoeringsfase,
evaluatiefase en presentatie (= Het beeldende proces!).
Atelier – Reeds uitgelegd, maar is dus de werkplek van de kunstenaar (ook naaiatelier.)
Ambachtelijk – Met de hand gemaakt, meestal gaat het hier om vrij unieke stuken.
Beeldmateriaal – Materiaal waarop beelden staan. Een kunstenaar gebruikt zelf ook vaak beelden om weer tot nieuwe beelden te komen. Hij gebruikt
beeldmateriaal.
Compositieschets – Een schets, een schema, een “in grote lijnen weergegeven indeling” van een (complexer) kunstwerk.
Experiment – Een proef, een probeersel. Als het goed uitpakt is het een manier waarop het eindwerk straks zal worden gemaakt.
Experimenteren – Zie hierboven, blijven proberen tot je de juiste manier hebt ontdekt om het eindwerk te maken.
Inlijsten – Een werkstuk in een lijst stoppen opdat het presentabel (en verkoopbaar) is.
Inspiratie, inspiratiebron – Iets wat een aanleiding geeft om een werkstuk te gaan maken.
Lijst – Een rand, een kader (om je werk), manier waarop je een werkstuk presentabel kunt maken.
Materiaalproef – Een probeersel om het beste materiaal te selecteren.
Maquette – Een ruimtelijke opstelling (architecten laten er veel maken!) waar je op schaal (kleiner!) kunt zien hoe je idee uitpakt.
Oeuvre – Een overzicht van het werk van een kunstenaar.
Onderzoek – Het op zoek zijn naar de juiste manier waarop je iets wilt gaan duidelijk maken in een (kunst)werk (het experimenteren, schetsen,
beeldonderzoek, materiaalonderzoek, maquette maken, compositieschets maken enz.)
Passe-partout – De lijst in een lijst om het werk. Een kader van karton om het werkstuk niet tegen het glas gedrukt te laten zijn.
Portfolio – Map met representatief werk van de eigenaar van die map: Tekeningen, foto’s. Modellen hebben ook een portfolio, hierin bewaren ze de
beste foto’s van zichzelf!
Schetsen – Snelle tekeningetjes meestal om even aan te geven wat een idee is, of wat er straks gemaakt moet worden.
Sfeerblad – Collageachtige presentatie die aangeeft waar het eindproduct aan gaat voldoen. Interieur- en kledingontwerpers maken vaak gebruik van
zo’n sfeervel.
Stijl – Manier waarop gewerkt wordt. Stijl uit zich in de vorm, maar ook in kleur en manier waarop het gemaakt is, materiaal dat gebruikt is enz.
Sokkel – dit is het voetstuk waarop een drie dimensionaal beeld staat. Het schept een afstand tussen beeld en beschouwer.
Voorstudie – Is een (ruimtelijke) schets (in klei of gips)
Vormonderzoek – Onderzoek naar de vorm die je zou willen gaan gebruiken.
Werkwijze – Manier van werken, ook de volgorde waarin het werk gedaan gaat worden.

Functionaliteit (CPE en CSE)


Decoratief – Versierend, denk aan een decoratief behang (bloemetjes behang) of een streepjes bloes.
Educatief – Je leert er iets van… Het werkstuk onderwijst je in iets… (denk aan christelijke beelden)
Esthetisch – Werkstuk gemaakt vanwege het mooie… Een leuk plaatje en verder nix.
Gebruiksfunctie – Je kunt het kunstwerk ergens voor gebruiken (erop zitten, er de was mee doen, ervan eten…)
Mythologisch – Een beeld dat verwant is met de (Griekse) mythologie (soort van sprookjes over godenwereld en helden zoals Hercules)
Praktisch – Het is een bruikbaar en handig iets.
Religieus – Heeft met godsdienst te maken (welke dan ook!)
Status – Hoogstaand, belangrijk.
Symbolisch – Een werkstuk kan verwijzen naar iets, al eerder uitgelegd, hart staat voor de liefde…
Toegepast – Als iets bruikbaar is kan het worden toegepast. Toegepaste kunst =
bruikbare kunst.
Verhalend – Al eerder uitgelegd, het kunstwerk vertelt een verhaaltje.
Verwijzend – Het kunstwerk doelt op iets anders, (zie symbolisch) bv. De Dokwerker
verwijst naar de februaristakingen die gevoerd werd tegen racisme.
Wervend – Kunstwerk dat ervoor zorgt dat het mensen inspireert tot... Misschien een
affiche dat oproept om iets te doen of te laten?

Cultuur en kunsthistorische context (CSE en CPE)


Voor zover aangegeven (septembermededelingen) en van belang voor het thema van dit betreffende examenjaar

Anatomie – Ontleding van de mens, weten waar de spieren lopen en waar de botten zitten, voor de kunstenaar belangrijk om een naturalistische
weergave te maken.
Atelier – Werkplek van de kunstenaar
Beeldtaal – Taal die je spreekt om over kunst (en andere beelden) te praten
Classicistisch – werk wat eruitziet alsof het te maken heeft met de klassieken (Grieken en Romeinen, maar ondertussen ook uit de classicistische tijd)
Maatschappelijk karakter – Werk dat iets laat zien van de mis- en toestanden van ooit en nu, iets van de maatschappij, hoe er geleefd werd en wordt.
Romantisch – Een beeld dat de werkelijkheid mooier weergeeft dan het eigenlijk in het echt is.
Stijl/kunststroming – Kunstenaars hebben invloed op elkaar. Zo kan het zijn dat een aantal mensen op een zelfde manier werkt. De invloed kan ook
vanuit de maatschappij komen. Zo ontstaat een Stijl van werken, die als een kunststroming voor een bepaalde tijd gezien wordt
Tijdgeest – Werk wat onder invloed van een maatschappelijke sfeer staat is later om die reden herkenbaar. Je ziet wat toen “modern” was.

You might also like