Samenvatting Fysiologie 2022-2023

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 151

FYSIOLOGIE

H1: ALGEMENE INLEIDING

1: SITUERING VAN FYSIOLOGIE ALS WETENSCHAP

1.1 ANATOMIE VS FYSIOLOGIE

Anatomie = studie van de structuur (‘opensnijden’)

 Macroscopische anatomie: zichtbaar met het blote oog


 Microscopische anatomie: niet zichtbaar met het blote oog, microscoop

Fysiologie = studie van de functie ( = functioneren van anatomische structuren), functie/werking van levende organismen
(lichaamswetenschap)  physis (natuur) + logos (studie)

 Fysiologie (levende natuur) <-> fysica (levenloos)


 Fysiologie (lichamelijk) <-> psychologie (geestelijk)
 Fysiologie (functie) <-> anatomie (vorm)

Soorten fysiologie:

 Plantenfysiologie
 Vergelijkende fysiologie (dieren/mens)
 Patho(logische)-fysiologie (effecten van aandoeningen op werking van organen/stelsels)

1.2 ONTSTAAN VAN DE MODERNE FYSIOLOGIE

 Grieken: Erasistratus, Galenus, Aristoteles


 16-17de eeuw, nieuwe maar oppervlakkige ontwikkelingen:
» Vessalius: moderne atonomie (opensnijden en natekenen)
» William Harvey: werking bloedsomloop
 Bij de Grieken was er weinig aandacht voor fysiologie, pas vanaf de 19de eeuw meer aandacht
 Claude Bernard = grondlegger moderne fysiologie
» Functie van de lever, alvleesklier, glycogeen
» Vivisectie = snijden in levende organismen
» ‘milieu interieur’: samenstelling van de extracellulaire lichaamsvloeistoffen in een meercellig organisme
» Fysiologische onderzoeksmethodes

2: GEDRAGSNEUROWETENSCHAP

Gedragsneurowetenschap = biologische of fysiologische psychologie  gedrag is bepaald en ligt ter hoogte van de
hersenen

 Fysiologie van het gedrag


 Materialistische en monisme visie (<-> dualisme) = de geest en elk aspect van gedrag kunnen we verklaren via
moleculen, werking zenuwstelsel, hormonen,..

1
» Beperkt door huidige status van kennis over hersenen,…  enige reden waarom we nog niet alles hebben
en begrijpen is omdat we nog niet alles weten

2.1 HISTORIEK VAN DE GEDRAGSNEUROWETENSCHAPPEN

Grieken: hart of hersenen? Dachten dat er veel in het hart gebeurde, dat daar onze ziel zat en onze gevoelens ontstonden

Descartes:

 Reflexen: reacties op uitwendige stimuli via zenuwstelsel


 Dualist: pijnappelklier (H) als contact tussen lichaam en geest (plaatsje in de hersenen waarde geest zou praten
met het lichaam)

Galvani: reflexen door elektrische prikkels, verwees naar elektrische stroom (in die periode zette men alles onder
elektrische stroom), hoe een elektrische prikkel ontstaat

Muller: zenuwbanen werken via hetzelfde principe  doctrine van specifieke zenuwenergie

Flourens: experimentele ablatie  als we een stukje van de hersenen weghalen/beschadigen en kijken wat er dan
gebeurd/gevolg is

3: ORGANISATIENIVEAU’S VAN HET LEVEN

Het leven kan op verschillende organisatieniveau’s onderzocht worden:

 Fysiologie: start bij moleculen + eindigt bij interacties tussen individuen van dezelfde soort <-> chemie: start bij
atomen <-> ecologie: interacties tussen individuen van verschillende
soort

Chemie = atomen, moleculen


Biomoleculaire biologie = moleculen, cellen
Celbiologie = moleculen, cellen, weefsel
Fysiologie = moleculen, cellen, weefsel (tissue), organen, orgaansystemen,
organismen, populatie van een soort
Ecologie = organismen, populatie van een soort, ecosysteem, biosfeer

3.1 VAN MOLECULE TOT GEDRAG…

2
Chemisch (moleculair) Atomen verbinden zich met elkaar tot moleculen met een complexe vorm
niveau
celniveau Verschillende moleculen vertonen interactie, zodat grotere structuren (cellen)
ontstaan
weefselniveau Een weefsel bestaat uit cellen van hetzelfde type die samenwerken om een
specifieke functie uit te voeren (bv spierweefsel)
orgaanniveau Een orgaan bestaat uit 2 of maar verschillende weefsels die samenwerken om een
specifieke functie uit te voeren
orgaanstelselniveau Organen werken samen in orgaanstelsels (bv hart + bloed + bloedvaten =
bloedvatenstelsel)
Organismeniveau Alle orgaanstelsel in het lichaam werken samen om het leven en de gezondheid in
stand te houden

3.2 UITDAGINGEN VOOR KLEINE AFMETINGEN

3.3 BIOCHEMIE: CELLEN MAKEN GEBRUIK VAN 5 SOORTEN BASISMOLECULEN

Cellen bestaan (vooral) uit water (H2O) en koolstofhoudende (organische) moleculen:

Organische verbindingen = verbindingen met element C

Anorganische verbindingen = verbindingen zonder element C

Organische verbindingen:

 Suikers – koolhydraten (glucose is belangrijkste basiseenheid)


 Vetzuren – vetten (triglyceriden is het vet dat we stockeren, onze vetlaag)
 Aminozuren – eiwitten (alleen maar maken als we ons DNA kunnen raadplegen, peptiden zijn kleine eiwitten bv
insuline, neurotransmitters)
 Nucleotiden – DNA/RNA
 Energierijke fosfaten

3.4 BIOCHEMISCHE MOLECULEN BESTAAN VOORAL UIT C, H, O EN N

4 organische basiselementen:

1. 65% zuurstof (O)


2. 18% koolstof (C) koolwaterstoffen
3. 10% waterstof (H)
4. 3% stikstof (N)

3
Zeer belangrijke elementen: natrium, calium, calcium

Belangrijke elementen: ijzer (bv om de rode bloedcellen aan te maken en zuurstof door het bloed transporteren)

Geen belangrijke elementen: fluor, boor, sicillium

3.5 EIWITSTRUCTUUR

Eiwitstructuur is gebasseerd op DNA-code:

 Grote polypeptidenketens
 Unieke sequentie van 20 soorten aminozuren
 Eiwitten kunnen verschillende functies aannemen: enzymes,
transporters, hormonen, antilichamen, structuureiwitten
 Specifieke 3-dimensionele structuur van eiwitten: bv maakt enzyme specifiek voor unieke substraten

3.6 VAN GENEN NAAR FUNCTIONELE EIWITTEN IN MEERCELIGE ORGANISMEN

Als we 100.000 eiwitten kennen en begrijpen (naam, functie, structuur) dan kennen we de mens  maar! ≠ voldoende, we
moeten nog weten welke eiwitten in welke cel gemaakt worden

uiteindelijk kunnen we meercellige organismen begrijpen

4
4: BOUW VAN DE CEL

afhankelijk van de functie van de cel, kan de cel er anders uitzien bv: vetcel

celorganellen = onderdelen van de cel (organen van de cel)

in elke cel zit DNA om je volledig terug te bouwen (organismen kunnen we clonen)

4.1 CYTOSKELET

Cytoskelet = het inwendig raamwerk van de cel (vezels/draden), structuren die


stevigheid geven aan de cel

 Zorgt voor 3-dimensionele structuur


 Verankeren van organellen
 Bestaan altijd uit eiwitten
 2 soorten cytoskelet:
» Microtubili (buizen) voor axonaal transport  soort buizen, wegen die de
zak van neurotransmitters naar een plaats moeten brengen in de cel
» Filamenten (draden/pinnen) myosine en actine in skeletspiercel 
spier kan zo samentrekken
»

4.2 MITOCHONDRIEN

4.2.1 CELADEMHALING IN DE MITOCHONDRIEEN

Mitochondrien = uitwendige bacterien die zich als onderdeel van onze cel gaan gedragen

 Produceren energie ( = ATP), energielevering! en CO2  uit brandstoffen (glucose, vet,…) en zuurstof
 2 soorten membranen - dubbel membraan:
» Binnenste membraan: cristae (plooien met enzymen)

5
» Buitenste membraan: omgeeft gehele organel
~ Tussen binnenste en buitenste membraan chemische reacties: maken ATP  citroenzuurcyclus +
oxidatie fosforylatie
 Zorgen voor citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylatie = ATP maken

=>> in alle cellen van ons lichaam wordt er energie geproduceert en die betalen we met ATP  mitochondrien hebben
daarvoor zuurstof en brandstof

4.2.2 ADENOSINE-TRIFOSFAAT (ATP) IS DE UNIVERSELE PASMUNT IN ELKE CEL

ATP = adenosine-trifosfaat, universele energiebron  heel veel processen die energie nodig hebben gaan we betalen met
ATP

ATP bestaat uit: adenine + ribose (suiker) + 3x fosfaat

 Adenosine gaat verbinding vormen met fosfaat (fosfor)  stel je hangt er meer fosfaten aan dan zal de verbinding
die je nodig hebt om groepen eraan te hangen energie bevatten
 Indien er fosfaat weggehaald wordt, komt er energie vrij – 3 mogelijkheden:
1. 3x fosfaat = ATP
2. 2x fosfaat = ADP
3. 1x fosfaat = AMP
» Om terug van ADP (2 fosfaat) naar ATP (3 fosfaat) te gaan, moet terug energie worden toegevoegd  zijn
mitochondrien zeer goed in!  gebruiken energie uit voeding en zuurstof om ATP aan te maken
 Afbeelding links: dat gebeurd in de mitochondrieen
 Energie haal je uit brandstoffen, je haalt die uit planten, die halen ze uit de zon
 We halen energie dus eigenlijk uit de zon, via tussenstappen (zie volgende)

4.2.3 ENERGIETRANSFER IN DE NATUUR

Alle energie komt van de zon:

 Fotosynthese: planten  energie opnemen, zon steekt energie in planten en water maar ook CO2 is belangrijk
(maar zit tegenwoordig zowiezo in de lucht)
» Planten gebruiken dus de energie van de zon + water (H2O) (in bladgroenkorrels)
» 6 CO2 + 6 H2O  C6H12O6 + 6 O2
 Celademhaling en verbranding  energie komt vrij
» We eten energierijke voeding (suiker), we voegen zuurstof (O2) toe en komen tot het proces van
verbranding
6
» C6 H12 O6 + 6 O2  6 CO2 + 6 H2O
 wij als mens laten chemische reactie in 1 richting lopen en planten laten die in andere richting lopen  bij mensen
komt energie vrij, planten nemen energie op

Fotosynthese celademhaling en verbranding

Vizieuze cirkel: planten nemen CO2 en H2O op en zetten dit om in glucose en zuurstof, wij als mens nemen die suikers op (in
onze voeding) en voegen er zuurstof bij door inademing dankzij planten, dit zetten wij dan weer om in CO2 en water

Aanmaak ATP onmogelijk = sterven:

 Stikken: geen zuurstof


 Niet eten: geen brandstof

4.2.4 CELLEN HALEN ENERGIE (ATP) UIT KOOLHYDRATEN, VETTEN EN EIWITTEN

 Er zijn bepaalde reactiewegen in ons lichaam die plaatsvinden om van die energiebronnen ATP te maken

Er zijn 3 vormen van energie:

1. Vetten
2. Suikers (zetmeel)
3. Eiwitten

 Eten  afbreken tot kleinere eenheden die circuleren in het bloed  in de cel opnemen  in mitochondireen
omzetten tot ATP

4.3 ANDERE CELORGANELLEN

Celkern = bevat erfelijk materiaal (DNA)

Endoplasmatisch reticulum:

 Ruw ER: met ribosomen (translatie RNA  eiwit)


 Glad ER: synthese membraanlipiden, zonder ribosomen

Ribosomen = RNA omzetten in eiwit

Golgi-apparaat = regelt eindbestemming van eiwitten, in blaasjes zitten alle eiwitten verpakt  eiwitblaasjes gaan van ER
naar golgi-apparaat

Lysosomen en peroxisomen = kleine membraanblaasjes die zorgen voor ‘vertering’ en detoxificatie (opruim machines)

4.4 PLASMAMEMBRAAN/CELMEMBRAAN

Plasmamembraan = muur, bepaalt de cel, rand van de cel, bepaalt wat er binnen en buiten gaat in de cel  andere
samenstelling/structuur nodig dan de cel

Water (hydro) Vet (lybo)


7
Houden (fiel) Hydrofiel Lybofiel
Haten (food) Hydrofoob Lybofoob

=>> het is het een of het ander, ofwel hou je van water ofwel van vet

Een cel is opgebouwd uit water  is oplosbaar door water

Plasmembraan bestaat uit:

 Dubbele vetlaag van fosfolipen


» Daarom is plasmamembraan NIET
toelaatbaar voor hydrofiele stoffen, wel
voor vetten
» Fosfolipen: hydrofiele kop (naar buiten
gericht) en 2 hydrofobe staarten (naar
binnen gericht) (vetzuren) = schizofreen
kantje, ene kant houdt van water en
andere kant van vet
 Membraaneiwitten als kanalen/vensters voor het
doorlaten van bepaalde moleculen (blauw)
 Koolhydraten (suikers/ketens zitten in/op de vetlaag (paars)

Altijd boven plasmembraan = buiten cel!

Illustratie handen wassen: zeep gaat zich nestelen in uw plasmamembraan  in dit geval van corona een membraan van
een virus  het membraan wordt dan in stukken gebroken

4.5 TRANSPORTDOORHEEN PLASMAMEMBRAAN (TRANSPORTMECHANISMEN)

Transport doorheen plasmamembraan mag geen binker zijn, zonder in- en uitgang  bv: suiker van drinken zit aan de
buitenkant van de cel en wil naar de binnenkant van de cel gaan waar de mitochondrien zitten om ATP te maken

 Deurtjes/kanaaltjes die altijd openstaan en sommige die soms open kunnen gaan
 Zowel van de buitenkant naar de binnenkant van de cel als van de binnenkant naar de buitenkant van de cel

Transport doorheen het plasmamembraan kan op verschillende manieren:

1. Diffusie (zonder transporters): hierdoor kunnen cellen zich voortbewegen


2. Osmose
3. Via transporter
 Gefaciliteerde diffusie
 Actief transport
4. Via vesikels (vesiculair)
 Endocytose
 Exocytose

4.5.1 DIFFUSIE: PASSIEF TRANSPORT-MECHANISME

Diffusie = de beweging van moleculen via fysisch proces

 Bij concentratie verschil


 Moleculen gaan van hoge naar lage concentratie  1 richtingsverkeer
 Fysische wet dat 2 compartimenten een gelijke concentratie hebben (dus verplaatsen)

8
 Doorheen permeabele membraan
 Oplossing bestaat uit:
» Oplosmiddel (bv: water)
» Opgeloste stof (bv: suiker)
 Is automatisch en enkel goed voor kleine afstanden

Hoe kan diffusie plaatsvinden?

 Moleculen bewegen altijd een klein beetje (standaard), maar er zijn ook moleculen die stilstaan (bij het absolute
nulpunt = 0°K, - 273°C)
 Hoe warmer, hoe meer moleculen bewegen  bv: bad met hoge en lage concentratiemoleculen, je hebt meer
kans van hoge naar lage want hier zitten meer moleculen
 Energie van diffusie beweging komt dus van temperatuur

4.5.2 VIA TRANSPORTERS: GEFACILITEERDE DIFFUSIE

Gefaciliteerde diffusie = het feit dat bepaalde moleculen van een hoge tot
lage concentratie door een membraan gaan

 Bv: glucose (suiker) transporteren via de glucosetransporter


 Kanaaltjes die enkel glucose van een hoge naar lage concentratie
kunnen transporteren
 Beweging van (glucose)transporter kost geen energie
 Beweging (flip-flop) gebeurt 50x/seconde

Ionen = elektrisch geladen deeltjes + hydrofiel

 Negatief geladen = anion (bv: Cl-, HCO-)


 Positief geladen = kation (bv: Na+, K+)

Ionen houden van water:

 NaCl (zout) ioniseert (lost op) in water door de polaire


watermoleculen en geeft: Na+ en Cl-
 Zowel natrium als chloor streven naar 8 elektroden op de
buitenste schil
 Natrium heeft 1 elektron te veel en staat deze af aan chloor
die een elektrode mist
 Natrium wordt positief geladen, chloor wordt negatief
geladen
 Zowel het natriumion als chloorion krijgen een watermantel
om zich heen
 Positief en negatief trekken elkaar aan, er wordt
natriumchloride (NaCl) gevormd  dit splitst in water op in
Na+ en Cl- door de polaire watermoleculen (H2O met H+ en
O-)

Ionkanalen = poorten ontwikkelen die specifiek ion doorlaten bv: enkel natrium

9
Sommige transporters kunnen openen en sluiten: poortkanalen (selectief bepaalde doorlaten/niet)

Erg specifiek voor bepaald ion: kanaal voor natrium en kanaal voor kalium

Ionen moeten soms gewoon naar binnen door diffusie, wanneer de concentratie niet gelijk is (hoge  lage concentratie)
MAAR van binnen naar buiten is actief transport (lage  hoge concentratie)  moeten betalen met ATP

4.5.3 ACTIEF TRANSPORT

Actief transport = transport moet soms van een lage naar hoge concentratie door ATP

 Kost ALTIJD energie (ATP)!


 Bv: natrium-kalium transport (Na+) – (K+)
» Natrium bevindt zich vooral buiten de cel
» Kalium bevindt zich vooral binnen de cel

Verloop natriumkalium uitwisselingspomp (zie animatie lesopname):

 Natriumionen gaan binden aan de transporter, er komt energie vrij waardoor ATP veranderd in ADP (2 fosfaat) 
de natrium gaat buiten de cel
 Kalium van buiten de cel gaat binden aan de transporter en haalt energie uit het laatste fosfaat van ADP, de
natrium-kalium pomp duwt deze kalium naar binnen de cel
» In 1 beweging 5 ionen tegen beweging  1 ATP betalen
» 20% ATP wordt gebruikt voor werking natriumkalium pomp
» Je kan niet leven zonder dit systeem (geen ATP? Dan geen pomp)

=>> tegenover diffusie waar we het evenwicht behouden, behouden we bij actief transport het onevenwicht  sturen
moleculen naar de plaats waar er reeds al veel van die moleculen aanwezig zijn (natrium naar buiten pompen, al veel
natrium en kalium naar binnen pompen, al veel kalium)

Overzicht:

 Kanalen: actief transport of transport


 Vetoplosbare moleculen: gaan gewoon binnen en buiten (enkel
voor wateroplosbare moleculen is het een barrière)
 Hoe kunnen heel grotemoleculen naar buiten? Via endocytose en
exocytose

4.5.4 VESCULAIR TRANSPORT VAN GROTE MOLECULEN

Vesculair transport = grote blaasjes volsteken met eiwitten en zo naar


binnen of buiten de cel trekken

10
 Receptoren plaasten, die specifieke moleculen herkennen en vesikel maken waarin specifieke moleculen door
kunnen
 In bulk

Endocytose: naar binnen trekken in een blaasje

 Receptor-gemedieerde endocytose
 Pinocytose (drinken: vloeistof), fagocytose (eten: verteren)  cel
eet/drinkt via die endocytose

Exocytose: eiwitten in blaasje steken en naar buiten willen trekken

 Blaasjes opgeslagen in de cel worden opgeblazen en worden naar


buiten gebracht
 Bv: vrijzetting van neurotransmitter

Foto 1-4: inhoud naar binnen brengen = endocytose

Foto 4-1: inhoud naar buiten brengen = exocytose

=>> vesikels zijn omringt door hetzelfde membraan als het


plasmamembraan

Receptor van coronavirus had manier gevonden


om zich binnen te dringen in een menselijke cel 
spike-eiwitten binden op de receptor en komen binnen

GEDIFFERENTIEERDE CELLEN

 Hebben unieke eigenschappen voor bepaalde functies


 Bij meercellige organismen heeft differentiatie plaatsgevonden  elke cel heeft zijn taak, maakt keuze voor
bepaalde taak (bv: vetcel) en eens je kiest kan je niet meer terug
 200 soorten cellen (specialisaties): cytologie
 Selesctieve expressie van genen: differentiatie  sommige DNA tot uiting en sommige niet, hierdoor krijg je
differentiatie

 Meeste cellen in aantal: rode bloedcellen

11
 Meeste cellen in kg: spier- en vetcellen

STAMCELLEN

 Nog niet gedifferentieerde voorlopercellen


 Basiscellen waar nog geen label op is geplakt
 Elke cel bevat DNA van volledig genoom
 Primaire stamcel = bevruchte eicel  kan uitgroeien tot elke soort cel (differentiatie)
 Ultieme stamcel = de alles omvattende cel die nog alles kan worden daarna gedeeltelijke
differentiatie (stamcellen)  degene die we nog in ons lichaam hebben (stamcellen
gebruiken om iets te vervangen/maken
 Cellen hierdoor dynamisch:
» Met nagel huidcellen nemen, deze worden gewoon opnieuw aangemaakt
 Stamcel gaat vermenigvuldigen: het ene gaan we houden als reserve stamcel, het andere wordt een terminaal
gedifferentieerde cel
» Terminaal gedifferentieerde cellen kunnen niet meer terug
» Sommige stamcellen zijn gedeeltelijk gedifferentieerd (bv: multipotent adult progenitor cells kunnen alles
worden voor wat in het beenmerg zit)
 Gedifferentieerde cellen communiceren nog wel met elkaar  30 biljoen cellen in ons lichaam die communiceen,
is mooi maar maakt het zeer complex

5: HISTOLOGIE: WEEFSELS ZIJN OPGEBOUWD UIT CELLEN, ORGANEN EN WEEFSEL

Histologie = de studie naar soorten weefsels en hoe deze eruit zien

Weefsels = een complex van cellen met overeenkomsten in structuur, functie en extracellulaire stof

 De structuur en werking van een orgaan hangt af van de weefsel waaruit het is opgebouwd

12
DE 4 SOORTEN WEEFSELS

Epitheel weefsel Spierweefsel


 Cellen vormen een wand (rand orgaan)  Trekt samen om actieve beweging teweeg te
Bedekken van uitwendige oppervlakken brengen
 Bekleden inwendige transportbuizen en  Cellen overeenkomstige structuur + functie
compartimenten maar zijn niet identiek aan elkaar
 Makkelijk te herkennen
 Epitheel laag
 Cellen overeenkomstig structuur + functie
maar zijn niet identiek aan elkaar
 Vormen klierproducten
Bindweefsel Zenuwweefsel
 Opvullen inwendige ruimten  Geleidt elektrische impulsen
 Bieden structurele ondersteuning  Voortgeleiding informatie
 Energieopslag

We zagen eerder dat weefsel bestaan uit cellen, tussen deze cellen bevindt zich ook extracellulaire vloeistof, deze stof
maakt dus ook deel uit van een weefsel

Soorten spierweefsel:

1. Gladde spier: kan samentrekken (wand darm, baarmoeder, blaas)


2. Hartspier: dwarsgestreept
3. Skeletspier: botten met elkaar verbinden
 Trage spiervezels
 Snelle spiervezels

1 2 3

Extracellulaire ruimte: tussen cellen in weefsel zit een ruimte (witte zone, hier zijn geen cellen)

Weefsels om organen te maken/bouwen  bv: hart = spierweefsel, epitheelweefsel + zenuwweefsel

DE VERSCHILLENDE STELSELS

 11 stelsels die zijn opgebouwd uit verschillende organen + medisch specialisme


» Bv: het hart is een orgaan en is onderdeel van het cardiovasculair stelsel

Stelsels Functie Medisch specialisme


Huidlaag  Beschermt lichaam tegen gevaren uit omgeving (potentiële Dermatologie
( = integument: indringers)
huid, haar, nagels)  Speelt rol bij regulatie lichaamstemperatuur → bloed
veel/weinig in contact brengen met buitenwereld
 Bv: rood worden als je het warm hebt
Beenderenstelsel  Biedt stevigheid Orthopedie
 Bescherming zachte weefsels
 Bv: schedel (hersenen), thora (hart en longen)
 Opslag mineralen

13
 Vorming bloed (hol beenmerg)

Stelsels Functie Medisch specialisme


Spierstelsel  Zorgt voor beweging en voortbeweging (600 spieren) Fysische geneeskunde
(=  Geeft stevigheid bv: buikwand (3 lagen spieren) Kinesist
voortbewegingsstelsel/ beschermt organen die er in zitten
musculo-skelettaal  Produceert warmte bv spieren die rillen is een nutteloze
stelsel) beweging om het warm te krijgen (warmte ontstaat bij
trilling)
Zenuwstelsel  CZS: hersenen en ruggenmerg Neurologie
(coordinatiefunctie)  Perifeer ZS: eleiding onmiddellijke reactie op prikkels, Psychiatrie
meestal door coördinatie activiteiten van andere
orgaanstelsel

14
Stelsels Functie Medisch
specialisme
Hormoonstelsel  Reguleert langdurige veranderingen in andere Endocrinologie
(coordinatiefunctie) orgaanstelsel
 Produceren hormonen bv: bijnier, schildklier
 Organen die hormonen maken, maar ook nog andere
taken hebben bv: nieren, teelballen
 Via hormonen kunnen organen algemeen met elkaar
communiceren (nodig!)
Bloedvatenstelsel/cardiovasculair  Transporteert cellen en opgeloste stoffen  de wegen in Cardiologie
(coordinatiefunctie) een stad bv: zuurstof, bloedcellen, hormonen Vasculaire
geneeskunde

Stelsel Functie Medisch specialisme


Lymfestelsel ( =  Verdedigt tegen infecties en ziekten Immunologie/infectiologie
immuunstelsel)  Zorgt voor terugkeer weefselvocht naar
bloedsomloop
Ademhalingsstelsel  Transporteert lucht naar plaatsen waar gaswisseling Pneumologie
kan plaatsvinden tussen de lucht en het bloed in
bloedsomloop

15
Stelsels Functies Medisch specialisme
Spijsverteringsstelsel  Verwerking voedsel Gastro-enterologie
 Opname voedingsstoffen
 Verwijdering afvalproducten
 Lever, galblaas, pancreas
Urinaire stelsel  Verwijdert overtollig water, zouten en afvalstoffen Urologie (urinair)
Nefrologie (nieren)

Stelsels Functie Medisch specialisme


Mannelijk voortplantingsstelsel  Vormt geslachtscellen en Andrologie
hormonen
Vrouwelijke voortplantingsstelsel  Vormt geslachtscellen en Gynaecologie
hormonen

Geneeskunde 2 grote luiken:

1. Inwendige geneeskunde
2. Chirurgie

Bv: cardioloog en hartchirurg

=>> sommige organen dienen meer dan 1 stelsel en andere organen dienen slechts 1 stelsel = complex (wanneer er iets mis
gaat)

Er zijn ook nog andere specialisme  oncoloog (kankerspecialist  kan in alle stelsel optreden, is gespecialiseerd in het
probleem), hematoloog (bloedvatenstelsel, stollingsziektes), radioloog (werkt met beeldvorming), klinische bioloog,
anatome patholoog, transgender expert (endocrinoloog)

16
6: HOMEOSTASE

Om de werking van het lichaam te begrijpen, moeten we het doel van het lichaam begrijpen

Doel van homeostase (Walter Cannon benoemde term)

 Constant houden van milieu interieur  comfortabel leven, geen afval op de weg + genoeg toevoer van voedsel
(die ervoor zorgt dat elk van die cellen content is)
 Proberen meercellige organismen in een soort vorm van homeostase te brengen
 Vele parameters  cellen (30 biljoen) bevinden zich in een ruimte/bad waar een aantal parameters constant
gehouden worden (suiker, temperatuur,…)
» 1 parameter niet constant is een probleem!
» Ziekte betekent vaak ‘falen van homeostase’ (je kan een bepaalde parameter in je lichaam niet meer
constant houden)
 Dynamisch evenwicht (bv: lichaamstemperatuur 37° is OK maar 38° niet)

=>> fysiologie is gebaseerd op de fysiologie ( = constant houden van alles)

Er zijn verschillende organen nodig om een intern milieu te realiseren:

 Bv: skelet  constant houden van calcium


 Bv: urine systeem  constant houden hoeveel toxic stoffen
 Bv: spijsverteringsstelsel  voledoende nutrienten, aminozuren
 Bv: respiratory systeem  constant houden van hoeveelheid zuurstof voor cellen

We kunnen alles constant houden door negatieve feedback

Schematische weergave van het menselijk lichaam Doel: C6H12O6 + O2  CO2 + H2O + energie

CO2 opnemen en water waarmee zij koolhydraten eten en


suiker inademen  zuurstof

6.1 NEGATIEVE FEEDBACK

Door middel van negatieve feedback houden we alles altijd constant

NEGATIEVE FEEDBACK/TERUGKOPPELING

 Bv thermostaat:
» Sensor = bakje die de temperatuur aangeeft (thermometer in zit) <-> in lichaam: 1 cel die bv magnesium
kan meten

17
» Target/set-point = als je een bepaalde temperatuur wenst (constante moet hebben), kan je dit aangeven
(bv: 20°C)
» Effector: negatieve feedback  als de temperatuur te laag is (18°C), dan verhogen of als de temperatuur
te hoog is (23°C) dan verlagen <-> in lichaam bv zweetklieren, meer bloed naar huid sturen
 Beschermt ‘set-point’
 Maakt wijziging ongedaan

Hypothalamus: plaats waar de ‘thermostaat’ zit in ons lichaam (sensor en integratiecentrum)

Negatieve terugkoppeling herstelt de oorspronkelijke situatie:

 Sensor = receptor  detecteert afwijkingen van set-point door (externe) verstoring


 Integratiecentrum = besturing  bepaalt de respons, bevindt zich meestal in de hersenen (hypothalamus)
 Effector: produceert de respons
» Veel bloed naar huid sturen = opwarmen
» Weinig bloed naar de huid sturen = afkoelen

Uiteindelijk bekomen we geen perfecte constante temperatuur maar dynamische evenwichten:

 Normal range = de zone waarin het aanvaardbaar is


 Bv: lichaamstemperatuut  tussen 36°C en 38°C

=>> negatieve terugkoppeling is de kern hoe dingen in de fysiologie werken  het fenomeen kan ook plaatsvinden in het
lichaam  we moeten dingen meten en dingen constant kunnen houden

Via negatieve feedback behoud van dynamisch evenwicht:

Links: temperatuur wordt te hoog

Rechts: temperatuur wordt te laag

18
Als de temperatuur te hoog is gaan we dat melden  er zitten thermometers in je lichaam, we gaan ermee aan de slag want
te hoog  hersenen gaan dan redeneren en een commando geven, hier zijn de bloedvaten en zweetklieren de effector
(effectoren aansturen) om zo terug voor homeostase te zorgen

=>> veel organen die we hebben en functies die ze hebben zijn bedoeld om het constant houden van het intern milieu

Set-points van enkele belangrijke bloedparameters:

Parameter Setpoint Ziekte/symptoom


Glucose 90 mg/dl Te hoog: Diabetes
(70-110) Te laag: hypoglycemie
pH 7,4 Te hoog: alkalose
(7,35-7,45) Te laag: acidose
Ureum 25 mg/dl Te hoog: uremie
Zuurstof 20 ml/dl Te laag: hypoxie
Vetten 600 mg/dl Te hoog: hypercholesterolemie
Eiwitten 7 g/dl Te laag: ondervoeding, oedeem

 Er zijn bepaalde parameters belangrijker dan anderen


 We proberen zeer veel parameters constant te houden in ons lichaam (duizenden)
 Bv: glucose heeft een constante concentratie van 90mg/dl  normale range van 70-110
» Als die te laag is: dan heb je een hypo
» Als die te hoog is: dan heb je diabetes
 pH: maat voor zuurtegraad  normale range van ongeveer 7 (neutraal)
» Lager: zuur
» Hoger: basisch

=>> wanneer je je niet goed voelt, gaan ze je parameters meten! Dat is het eerste wat de dokter doet bv hartslag,
bloeddruk, zuurstofgehalte  nagaan of de persoon in homeostase is of niet

POSITIEVE FEEDBACK/TERUGKOPPELING

Effectors versterken wijziging (sneeuwballeneffect)

 Is iets te laag, dan doen we het nog meer dalen


 Is iets te hoog, dan doen we het nog meer stijgen

Positieve feedback is meestal een klein deel/onderdeel van een negatieve feedback loop zodat deze sneller kan verlopen
bv: bloedstolling, weeën

Bloestolling:

 Plaatjes hebben veel vrienden


 Als er een beschadiging is dan komt er een plaatjes feest  overrompeling (sneeuwballeneffect)
 Opstopping en ontstaan van klonter  bloed kan niet meer door
 Zichzelf vermenigvuldigend effect, zelfversterkend effect  enkel hier is het belangrijk dat je de range
ooverschrijdt en hoger maakt anders stolt bloed niet

19
VERSTOORDE HOMEOSTASE: SUIKERZIEKTE/DIABETES

 Na een maaltijd komt er suiker (glucose) in het bloed (glucose in bloed stijgt)
 Deze verstoring van de suikerspiegel (glycemie) wordt tegengewerkt door insuline

Insuline = hormoon dat in het bloed komt en zegt dat er genoeg is glucose is

 Bij type 1 diabetes is de productie van insuline defect door een fout in de ß-cellen  insuline neemt suiker op,
zodat de glucose afneemt
 Insuline werkt niet meer: constante hyperglycemie (<-> hypoglycemie)

Bij diabetes moet de feedbackloop overgenomen worden door apparaatjes:

 Sensor: glucosemeter bv bloedprik


 Integratiecentrum: rationele ervaring arts en patient
 Effector: insuline-injectie
» Wanneer je dit niet doet: urine wordt zoet, blind worden, nieren
kapot
» Indien je teveel insuline spuit: coma/dood  er is geen suiker meer
voor de hersenen (moord is makkelijk met dit want moeilijk
detecteerbaar)

Voorbeeld uitslag bloedanalyse:

Je gaat naar de dokter en je meet je paramters (bloed afnemen)  gaat naar een labo en hier
worden de parameters gemeten en daarna krijg je je resultaat en de referentiewaarde
(range waarbinnen deze parameters mogen vallen)

Bv: paramter van 65 en normale range is 65 en 75, dit is oke

7: COMMUNICATIE TUSSEN CELLEN (INTERACTIE TUSSEN CEL EN OMGEVING)

Het lichaam kan alleen maar goed werken als er communicatie en interactie is tussen de cellen!! Kan op 3 manieren
gebeuren

COMMUNICATIE IS LOKAAL

 Binnen 1 weefsel
 Direct contact tussen cellen: hangen aan elkaar vast via gap junctions (paars)
» Bv: hart  alle hartcellen hangen aan elkaar, als 1 cel geprikkeld wordt, worden alle cellen geprikkeld

20
 Paracriene regeling/communicatie: communicatie via lokale boodschappers  cellen liggen dicht bij elkaar
» Autocrien: eigen cellen
» Paracrien: andere cellen

LANGE-AFSTANDSCOMMUNICATIE (MEESTAL)

Neuronaal:

 Prikkel via kabel (axon) van de cel die iets wil zeggen
naar doelcel die iets wil ontvangen
 Door kabel elektrisch signaal sturen naar de andere cel
 Voordeel: verloopt zeer snel en specifiek (andere cellen weten hier niet van)
 Nadeel: 1 op 1, voor elke cel die je wil beinvloeden ga je een kabel moeten trekken

Hormonaal:

 Molecule via bloedbaan naar alle cellen brengen (enkel effect in doelcel)
 Bloedbaan gebruiken als boodschapsvorm
 Nadeel: alle cellen komen ermee in contact
» Bepaalde boodschap (bepaalde
stofmolecule) in je bloed brengen en dit
gaat naar alle cellen van je lichaam 
heel veel cellen bereiken
» Sommige cellen reageren, andere niet
(hebben boodschap niet begrepen) 
weten
dat het bij de juiste terecht komt via
receptor

8: ANATOMISCHE RICHTINGEN EN VLAKKEN

ANATOMISCHE VLAKKEN/SNEDEN

 Transversaal of horizontaal
 Coronaal of frontaal
 Sigittaal
» Midsagittaal: door middenlijn

21
ANATOMISCHE RICHTINGEN
Lateraal Ver van middenlijn, naar buiten toe Oren, buitenkant benen
Mediaal Dicht bij middenlijn Neus, oren, binnenkant benen
Proximaal Naar romp toe (dichtbij) Bovenarm
Distaal Van romp weg (veraf) Onderarm
Ventraal Naar voren gericht Neus, naar buik toe
Dorsaal Naar achter gericht Naar rug toe
Caudaal Naar tenen/staart toe (naar beneden) Heupen zijn caudaal van de buik
Craniaal Naar hoofd toe (naar boven) Heupen zijn craniaal van de benen

9: EVOLUTIONAIRE GESCHIEDENIS VAN DE HOMO SAPIENS

Wat is het evolutionaire doel? Niet dood gaan!!

Geschiedenis kunnen we beschriven aan de hand van biologische wetten: gans ons gedrag wordt bepaald door deze
biologische wetten, alles wat we doen is om te overleven

9.1 BIOLOGIE: EIGENSCHAPPEN EN ‘DRIJFVEER’ VAN LEVENDE WEZENS

Natuurlijke selectie is de kracht om ons systeem in balans te houden

‘leven’ wordt gekarakteriseerd door 5 basale functies:

1. Reactievermogen (prikkelbaarheid)
2. Groei (zowel van het organisme zelf als het aantal organismen)
3. Voortplanting (genetisch materiaal doorgeven
4. Beweging (voortbeweging of intern transport bij planten)
5. Stofwisseling (metabolisme)  chemische reacties

=>> het eigene aan een levend wezen is dat het kan sterven, het kan niet ontkomen worden

De drijfveer van een levend wezen is overleven!! Dood gaan is wel ondenkbaar en eigen aan leven

 Korte termijn: eten en niet opgegeten worden  streven naar overleven


 Lange termijn: doorgeven van het genetisch materiaal van de soort (voorplanten)

22
“A chicken is an egg’s way to make another egg”

 Het ei is constant
 Het is het DNA dat blijft bestaan (van moeder, overgrootmoeder,...)  terwijl de kippen zijn slechts tijdelijke
verschijningsvormen
 Bepaalde stukjes zelfs niet gemengd met X en Y van moeder en vader
 Identieke kopij van mama/papa, grootouder,…
 Via maternele DNA lijn weten vanwaar je afkomt
 Overleven van de soort en doorgeven van het DNA

Evolutie – natuurlijke en seksuele selectie:

 The origin of species


 Descent of man

=>> boeken van Charles Darwin

9.2 FUNCTIONALISME OM MENS TE LEREN BEGRIJPEN

Functionalisme = om een biologisch fenomeen te begrijpen, moeten we de functie ervan voor het organisme begrijpen

 M.a.w. evolutie nodig om ons lichaam te begrijpen, want de functies in ons lichaam zijn vaak te herleiden tot
functies om te overleven of voort te planten
 Let op: niet alles heeft nut, er zijn een beperkt aantal eigenschappen waarvan men denkt dat het geen nut heeft
(bv: kuiltje boven de bovenlip)

Evolutionair relict = iets had vroeger een functie, maar nu niet meer (bv: kippenvel, staartbeentje)

Bv kippenvel:

 Als het koud is gaan dieren met een dikke vacht een luchtlaag maken
 Onze haartjes zijn zodanig kort dat het geen nut meer heeft

Bv: wat is het evolutionaire nut van de 2 bollen in de vleugels van deze vlinder?

 Imiteren de ogen van een uil om roofdieren af te schrikken


 Betere overlevingskans  MAAR door pure toeval
 Nakomelingen krijgen deze bollen ook, de soort heeft meer kans om zich voort te planten = natuurlijke selectie

Ook het begrijpen van aspecten van (menselijk) gedrag vereist inzicht in hun evolutionair nut bv: zangvogels

Bv: bessen, steken veel energie in om dit te maken, is om zaadjes te verplaatsen om zo voort te planten

9.3 PRINCIPES EVOLUTIETHEORIE

1. Er is interindividuele variatie (diversiteit) binnen soorten, dat is in belangrijke mate erfelijk (50% erfelijk materiaal
overerven)  bv: lange en korte mensen
2. Bepaalde individuen hebben meer overlevend nageslacht omdat overerfbare eigenschappen beter aangepast zijn
aan de omgeving ( = natuurlijke selectie)
3. Eigenschappen die positief zijn voor overleven en voortplanten worden steeds frequenter in een populatie

23
9.4 SURVIVAL OF THE FITTEST

Natuurlijke selectie = niet enkel de competitie om te overleven, maar vooral om genen door te geven

Fit = ‘passen in’ (de omgeving)

Fitness = aantal succesvolle nakomelingen

SEKSUELE SELECTIE

Bv krab met 1 grote en 1 kleine klauw:

 Grote klauw was aantrekkelijk en is uit de hand gelopen


 Klauw werd zodanig groot dat ze niet meer konden eten
 Asymmetrische ontwikkeling ontstaan  kunnen eten met ene klauw en aantrekkelijk zijn met de andere klauw
(voor de vrouwtjes)  bijzondere mutatie geweest

Interseksuele selectie = het voedsel ligt verspreid, waardoor vrouwtjes geen mannetjes nodig hebben om het territorium te
verdedigen

 Female choice: het mannetje moet opvallen en zich aantrekkelijk maken zodat het vrouwtje voor hem kiest (bv:
pauw – mooie veren)
 Vrouwtjes kiezen voor de mooiste/grootste eigenschappen, ook al is deze ongunstig voor het leven van het
mannetje (bv: groot gewei kan soms niet draagbaar zijn voor het mannetje)
 Er bestaat ook male choice, maar het is veel vaker female choice aangezien eicellen niet, zoals zaadcellen, oneindig
zijn

Intraseksuele selectie = het voedsel ligt in geclusterd op verschillende plaatsen, de mannetjes moeten deze plek verdedigen

 Male-male competition: strijden tussen mannetjes om


toegang te krijgen tot vrouwtjes
 Wordt gekenmerkt door geslachtsdimorfisme: verschil in
lichaamsproporties tussen mannetjes en vrouwtjes

Taxonomie = organismen verdelen volgens eigenschappen in


groepen (linneus)

3 domeinen:

1. Eukaryoten (mens)
2. Bacteriën
3. Archaea ( = oer bacteriën)

Linneus: heeft deze namen gegeven

Genetica: brengt correcties aan  door nieuwe technieken exact


bepalen bv nijlpaard zit dichterbij een walvis, ...

24
Soort = organisme die samen kunnen voortplanten en nageslacht kunnen krijgen dat vruchtbaar is

 Wij zijn de enige van de soort ‘homo’

Voorste/bovenste lidmaat:

Mens/arm vleermeus/vleugel walvis/vin poot/hond

Variëteiten en complexiteit van organismen ontstaan door adaptaties  mutaties en cumulatieve selectie:

 Zonder voorafgaand plan/doel


» Niet alles zit super goed in elkaar
» Bv: zaadleider bij de man zit helemaal rond de urineblaas = unintelligent design
» Fouten omdat we begonnen zijn zonder een plan, complexe dingen zijn gradueel ontstaan, op den duur
denken ‘miscchien beter anders gestart’
» The Blind Watchmakers: complexe dingen maken maar we zijn blind, we weten niet wat we doen, het
gebeurt stapsgewijs
» Alle soorten zijn door een commulatieve selectie ontstaan doorheen de evolutie:
~ Stap voor stap iets ontwikkelt
~ Ergens op bepaalde manier begonnen en doen ermee verder
~ Bv: poot, vinger, vleugel  allemaal andere functie maar wel dezelfde beenderen en uit
hetzelfde plan en structuur gemaakt (vliegen, lopen)

9.5 EVOLUTIONAIREDRIJFVEER: ETEN EN NIET OPGEGETEN WORDEN

 Plaats in voedselpyramide
 Exploiteren van nieuwe ecologische niches
» Open niches (eiland, lucht, grot,…)  want plaats waar er oppurtuniteiten zijn, veel kans op voedsel en
weinig kans opgegeten te worden (plaats waar je wil zijn) = sterke drijveer geweest om soorten uit elkaar
te krijgen
» Nieuwe voedselbronnen, bescherming tegen predatoren
» Vereist adaptatie aan nieuwe omgeving  bv: in een grot gaan wonen want dieren boven in de
voedselpiramide zijn niet aangepast aan het donker, later is bij vleermuizen de echolocatie ontwikkelt =
omgeving localiseren door signalen (probleem voor insecten, dachten dat ze veilig zaten in de grotten)
 Invloed van:
» Klimaat, meteorieten,…
» Continentendrift

1 STE CRUCIALE STAP

 Van zee naar het land gaan (land is dan een nieuwe niche)
» Enige wat je als vis moest doen is poten hebben (gelukt, belangrijk in de revolutie)
 Planten waren er al, hadden geen afweer (bv: stekels)  dieren aten deze op

=>> planten beginnen zich aan te passen

2 DE CRUCIALE STAP

25
 Na massa-extinctie (meteoriet) 65 miljoen jaar geleden  zoogdieren vertonen snelle diversifivatie: evolutionaire
niche
» Dino’s en alles wat groter was dan een klein beestje zijn uitgestorven
» Uit kleine soorten die overleefden zijn alle zoogdieren ontstaan
» Niche ontstaan voor zoogdieren en wij zijn het landoppervlak gaan domineren

3 DE CRUCIALE STAP

 ‘out of Africa’: opzoek naar de wieg van de moderne mens


 We zijn als soort ontstaan in Afrika, we zijn stil aan de wereld gaan ontdekken
» 40.000 – 50.000 jaar geleden zijn homo sapiens gaan rondtrekken
» Afrika  Australië  Azië  Europa  Noord-Amerika  Midden-Amerika  Zuid-Amerika
 We hebben op de plekken gevestigd met de meest voedzame bodems (voorkeur voor kust)
» Belangrijke stap in menselijke historiek
» Af en toe stukken zee oversteken
~ Bv: Aborigenels die van Indonesië naar Australië gaan
~ Bv: volkeren die via Zuid-Amerika naar Australië gaan
» Verklaart waarom wij risico gedrag opzoeken  evolutionair voordeel

Verspreiding homo sapiens

9.6 ONTWIKKELING EN EVOLUTIE VAN DE MENS EN MENSELIJKE HERSENEN

Miljoen jaar geleden Gebeurtenis


4500 Ontstaan van de aarde
3800 1ste leven
360 1ste gewervelden op land (amfibieën)
65 Uitsterven van dino’s + opkomst primaten
25 1ste mensapen (hominiden)
2 Homo habilis/erectus
0,1 Homo sapiens

26
Homo sapiens ontstaan in Afrika: Mensapen: oerangutan, gorilla, chimpansee

 1ste apen leefden in bomen


 Daarna meer in de savannah
 Rechtop beginnen lopen
 Dingen beginnen vastnemen met de hand
 Nuttige dingen doen met handen
 Beginnen nadenken (homo sapiens zijn slimmer geworden en werd de homo erectus)

9.7 OORSPRONG VAN NEANDERTHALER EN HOMO SAPIENS

 Alles afgesplitst van homo erectus


 Vanuit home erectus Heidelbergenis = onze voorouder
 Splitsing tussen chimpansee en hominiden: 5 miljoen jaar geleden
 Homo neanderthalensis (‘neef van ons’): 0.3 miljoen jaar geleden
 Homo sapiens: 0.3 miljoen jaar geleden (enige levende soort van alle homo)
 Mogelijk nog latere menging tussen Neanderthalers en homo sapiens
 We hebben het gehaald van Neanderthaler vanwege ons grote brein

9.8 HOMO SAPIENS, HET DIER MET DE GROTE HERSENEN

 1,2% verschil in DNA tussen mens en chimpansee


 Grootste verschil met orang-oetang van 2,4%
 0.1% verschil in DNA tussen niet verwante mensen (m.a.w. 3 miljard
letters, 3 miljoen verschil en 99,9% gelijk  we zijn dus 0,1% uniek)

De hersenontwikkeling bij de belangrijkste soorten van hominini:

 Goede mensaap: 400g hersenen


 Onze hersen 3-4 maal groter dan dat je zou verwachten volgens ons gewicht

(kennen van kader: wanneer 1ste ontstaan, hoe lang mensen hier al zijn en wanneer wij er waren)

Grote doorbraak, men denkt dat er aftakkingen zijn geweest van die homo sapiens:

 Neanderthaler
 Denisova

 Chimpansee en bonobo staan het dichtste bij de mens!


 Ze zijn de savannah ingetrokken en zo onstond:
» Homo erectus  homo habilis  homo sapiens
 Ze hebben dus gepaard met een neanderthaler en denisova
» Wij zijn dus een mengeling
» Een deel heeft DNA van Azie (Denisova)

27
» Ander deel van menselijke bevolking heeft het DNA van de neanderthalers

Hersenontwikkeling bij de belangrijkste soorten van mensachtigen:

 Laatste 7 miljoen jaar: brein alsmaar groter geworden, we zijn als maar slimmer geworden!!
 Hersenen zijn 3-4 maal groter geworden in de evolutie van de homo sapiens
 1,4L = ongeveer onze herseninhoud van de mens nu

9.9 UNIEKE VAN MENSELIJKE HERSENEN

 Groter: > 2% van lichaamsgewicht (tegenover 0.2% bij olifant)


 Meer neuronen per g hersenweefsel = grote densiteit (figuur)
 Veel plooien in cortex door beperkte plaats
» Schedel kon niet groter worden dan dat hij al was (beperkt geboortekanaal)
» Van 400g naar 1400g gegaan
» Natuurlijke selectie van beperkt geboortekanaal, maar nu hebben we de mogelijkheid tot een keizersnede
 later hesenen terug groter geworden na enkele jaren keizersnede?

9.10 VERTRAAGDE (POSTNATALE) ONTWIKKELING VAN MENSELIJKE HERSENEN

 Veel postnatale rijping tot adolescentie


» Door klein geboortekanaal (rechtop lopen)
» Van 350g naar 1400g (maar blijft 100 miljard neuronen) (figuur)
» Nadeel: baby’s komen hulpeloos ter wereld en sterven als er niemand voor ons zorgt (<-> baby orka, kan
direct zelfst andig zijn)
» Voordeel/noodzaak/risico: VEEL LEREN EN BEÏNVLOEDING is mogelijk!!

28
H2: ZENUWSTELSEL
1: OPDELING, ZENUWCELLEN EN STEUNCELLEN

Neuron = zenuwcel

Steuncellen = ondersteunen/helpen de neuronen

Neuronale communicatie = elektrische prikkel dat door je zenuwcellen doorgegeven wordt, m.a.w. wat zijn prikkels in
neuronen, hoe doorgegeven en leer van de neurotransmitters

Neurotransmitters = chemische stoffen die de prikkel van de ene cel naar de andere cel doorgeeft

Brein = grijze massa

Met ons brein ons eigen brein verklaren maar dat is moeilijk  het menselijk brein is waarschijnlijk het moeilijkste en meest
complex van het heelal, waarom? Moeilijk te onderzoeken/bestuderen

MAAR ook eenvoudig: het is maar 1 signaal dat gestuurd wordt bij uniforme sterkte en snelheid , maar frequentie kan wel
variëren

Definitie niet leven = afwezigheid van hersenactiviteit = hersendood:

 Bepalend dood/leven, ook al werken andere organen nog wel


 Illustratie van hoe werking zenuwstelsel verbonden is aan leven

Doel: complex orgaan proberen te begrijpen

 We kunnen wel bepaalde zaken leren bij dieren, maar wat ons uniek maakt, is het mens zijn
 We kunnen niet zomaar in levende mensen snijden
 Watson en Crack: DNA structuur ontdekt en dachten daarna hersenstructuur te onderzoeken  niet zo simpel als
gedacht, het brein is het complexste ding in het heelal (volgens het brein)

Doel zenuwstel: geleiding en onmiddellijke reactie op prikkels, meestal door het coördineren van de activiteiten van andere
orgaanstelsels

1.1 ANATOMISCHE INDELING VAN HET ZENUWSTELSEL

1. Centraal zenuwstelsel (CZS) ( = grijs)


 Hersenen: staat in verband met de craniale zenuwen
 Ruggenmerg: staat in verband met de spinale zenuwen
2. Perifeer zenuwstelsel (PZS) ( = geel)
 Craniale zenuwen

29
 Spinale zenuwen: (meestal deze)als je zo een elektrisch signaal voelt als je je ellenboog stoot

2 celtypes in zenuwstelsel:

1. Neuronen: vertegenwoordigen de elektrische activiteit in de hersenen


2. Steuncellen (Glia): ondersteunen de neuronen

Brein: witte en grijze stof

1. Microscopisch niveau ontleden


Bv: neuronen met lange draden die vertakkingen hebben

Hiertussen zitten andere cellen

Vroeger: men dacht dat het opvulsel was

Nu: glia (andere cellen in de hersenen die geen neuronen zijn) met als functie het

ondersteunen van neuronen (steuncel)
2. Macroscopisch niveau ontleden
 Bv: centraal zenuwstelsel vs perifere zenuwstelsel

1.2 FUNCTIONELE OPDELING ZENUWSTELSEL

Kijken naar waarom/wat is de functie

We kunnen de hersenen zien als een centrale verwerkingseenheid, deze moet input binnen krijgen en output genereren:

Afferente systeem = informatie die het brein binnen komt, input  bv: info van zintuigen over de buitenwereld, info over
de situatie van een orgaan (bv bloedruk stijgt)

Efferente systeem = informatie die het brein buiten gaat, output

Somatisch zenuwstelsel = bewust sturen bv: skeletspieren

Autonoom zenuwstelsel = onbewuste acties, geen controle over bv: hartritme

De witte lijnen en hoe dus alles wordt gestuurd is dankzij die neuronen.

BREIN

INPUT OUTPUT receptoren/sensoren: geven info over toestand van uw

lichaam en toestand buiten uw lichaam

30
1.3 NEURONEN (ZENUWCELLEN) ZIJN DE FUNCTIONELE EENHEDEN VAN HET ZS

NEURONEN

 Dendrieten: opvangen van prikkel in de omgeving (afferent: alle info naar je toe)
 Cellichaam (integratie van signalen) + celkern
» Bevat DNA
» Cellichamen (waar nucleus in zit) kleuren grijs/dens  zitten in grijze stof
 Axonheuvel en axon: productie en geleiding van impuls, prikkel/elektrisch signaal wegsturen via axon (efferent:
alle info/kabels van je weg)
» Axonheuvel: plaats waar axons start is de plaats die cruciaal is om signalen te vormen  daar ontstaat
een elektrische signaal
 Zenuwuiteinden: verdikkingen, verbindingen maken, vrijzetten van chemische stoffen (neurotransmitters in
synaps)

Vanaf dat de prikkel vertrokken is (geen weg meer terug), gaat door axon (en gaat zo weg)  axon is een lange kabel en aan
het uiteinde wordt de prikkel doorgegeven aan een andere cel

1.4 ANATOMISCHE CLASSIFICATIE VAN NEURONEN

Multipolair:

 Bv: motoneuronen
 Cellichaam + meer dendrieten + 1 axon
 Alle motorische zenuwcellen die skeletspieren aansturen

(pseudo)unipolair:

 Bv: sensibele neuronen


 Cellichaam aan 1 zijde, dendriet en axon lopen in elkaar over
 Meeste sensibele neuronen van PZC zijn unipolair

Bipolair:

 Bv: retina van oog


 1 dendriet, 2 uitlopers (afferent en efferent)/ polen, 1 axon en cellichaam in het midden

31
1.5 FUNCTIONELE CLASSIFICATIE VAN NEURONEN

1. Sensibele/sensorische = input
PZC, info van zenuwcellen
2. Schakelcellen (/interneuronen/associatieneuronen) = integratie
 Verbinden van neuronen
3. Motorisch = output
 CZS, impulsen van CZS naar weesels, organen en orgaanstelsels

1.6 STEUNCELLEN (GLIA) VAN PERIFEER- EN CENTRAAL ZS

Steuncellen = noodzakelijke cellen die ondersteuning bieden aan de neuronen, doen zelf niet aan het vormen van prikkels,
sturen van signalen...  ganglia

PERIFEER ZENUWSTELSEL

Schwanncellen:

 Vormen myelineschede (verschillende lagen van myeline) rond axonen:


» Dikke, dense laag
» Als dit niet werkt, heb je een demyelinesatie stoornis
» Platte pannenkoek (plasmamembraan) die rond het axon gaat wikkelen (paars)
» Niet alle neuronen zijn omgeven door myeline
» Bv: aansturen skelet (gemyeliniseerd) en zaken die trager mogen
gaan (ongemyeliniseerd)
 Isolatie door vele lagen vette plasmamembraan
 Bestaat uit dubbele laag fosfolipiden
 Waarom isolatielaag/myelineschede? Versnelt prikkelgeleiding in axonen =
supergeleiders
 Myelineschede kan verstikken, dus af en toe knopen van Ranvier

=>> alle axonen, niet- of wel gemyeliniseerd, bevatten beide schwanncellen maar bij
de ongemyeliniseerde axonen vormen de schwanncellen gewoon geen
myelineschede

Satellietcellen:

 Ondersteunen neuronen in ganglia ( = knobbeltjes van cellichamen)


 Geven de ganglia structuur

32
Myelineschede

Brein bestaat uit:

 Witte stof = myelineschedes (axonen/kabels met myeline rond), vol vet


 Grijze stof = cellichamen

CENTRAAL ZENUWSTELSEL

Oligodendrocyten:

 Myelineschede aanmaken (witte stof)


 Zelfde functie als schwancellen, maar kunnen er meer tegelijk aanmaken

Microglia (fagocytose)

 Kleine stofzuigrobots
 Maken allerlei zaken onschadelijk/ruimen op in de hersenen
 Bv: bacteriën, virussen,..
 Verre neef witte bloedcellen

Ependymcellen: epitheel cellen van CZS

 Bekleden inwendige holten/ventrikkels in CZS


 Productie cerebrospinaal vocht (CSV)
 Ventrikkles zijn gevuld met hersenvloeistof

Astrocyten:

 Stervormige cel (cyt: cel, aster: ster)


 Belangrijkste assistent: structurele en metabole ondersteuning van neuronen
 Heeft uitlopers en ondersteunen de neuronen, zorgen ervoor dat ze hun werk kunnen doen  maken soort van
schild (barrière) rond de bloedvaten  dingen van de
 Vorming bloed-hersen-barrière (verbinden neuronen met bloedvaten)
» Stoffen in het bloed die fataal zijn voor de hersenen, worden uit de buurt gehouden
» Niet alle stoffen van de hersenen mogen naar het bloed gaan dus wordt ook tegengehouden
» Voordeel: veiliger
» Nadeel: uitdaging voor psychofarmaca (medicijnen)  stoffen ontwikkelen die hersenen wel opnemen en
door de barrière gaan

BLOED-HERSEN-BARRIÈRE

Bloed-hersen-barrière = barrière tussen bloedbaan en hersenen

Overal in het lichaam, behalve de hersenen, zijn er tussen de


endotheelcellen openingen zodat uitwisseling van stoffen die in het bloed
zitten naar de zenuwen mogelijk is

In de hersenen zitten deze endotheelcellen zeer dicht tegen elkaar  niet


alles mag zomaar binnen en buiten, we gaan selecteren
33
 Alle weefsels hebben capillaire, behalve hersenen
 Voordeel: toxische stof eten, gaat niet zomaar naar de hersenen
 Nadeel: medicijnen willen toedienen aan hersenen, lastig door bloed-hersen- barrière
 Bv: alzheimer gekenmerkt door tekort aan dopamine, en dopamine willen toedienen als medicijn maar bloed-
hersen-barrière liet ze niet binnen
 Cultuur van cellen en astrocyten: cellen differentiëren
 Celkern (blauw), neuronen (groen), oligodendrocyten (paars), astrocyten (rood)
 Proberen zelf hersenen te maken
 Net boven de neus en hypocampus hebben we veel stamcellen, maar neuronen zelf kunnen we niet verder
differentiëren (andere neuronen uit maken)

Perifeer zenuwstelsel Centraal zenuwstelsel


Grijze stof: ganglia = bundeling van cellichamen van Organisatie grijze stof: cortex (schors van de
neuronen buiten het ZCS hersenen) + nuclei (kernen) in de witte stof
= buitenste dunne laag, schors van de hersenen
Witte stof: zenuwen = bundeling van axonen in het Organisatie witte stof: tracts = bundels van aconen
PZ met myeline onder (vandaar de witte kleur) dat dezelfde functie hebben + colums (verschillende
tracts)
= hoe kabels lopen

Ruggenmerg: grijze stof centraal en witte stof errond

Hersenen: witte stof centraal en grijze stof errond

34
2: ACTIEPOTENTIALEN EN PRIKKELGELEIDING

De taak van neuronen is prikkels vormen en voort geleiden  zijn een elektrische entiteit  bv: gsm is één en nullen, ofwel
een actiepotentiaal ofwel geen actiepotentiaal

Wet van de specifieke zenuwenergie:

 Kabels brengen allemaal dezelfde informatiesoort


 Het maakt niet uit welke kabel je een shock geeft, ze geleiden allemaal een prikkel
 Waar de kabels lopen bepaald over wat de prikkel gaat (bv: zicht, gehoor,…)

Ion = elektrisch geladen deeltje met meer elektronen dan protonen en is hydrofiel (water lievend)

 Ionen niet gelijk verdeeld binnen en buiten de cel

2.1 CELMEMBRAAN IS VAAK NIET DOORLAATBAAR VOOR IONEN

 Dit zorgt voor concentratiegradiënten (concentratie binnen en buiten de cel is verschillend):


» Natrium (Na+):
~ Groter/meer aanwezig buiten dan binnen de cel
~ 10x meer geconcentreerd buiten de cel
» Kalium (K+):
~ Groter/meer aanwezig binnen dan buiten de cel
~ 30x meer geconcentreerd binnen de cel

=>> Natrium en Kalium constant houden = de taak van de natrium-kalium pomp

» Chloor (Cl-):
~ Groter/meer aanwezig buiten dan binnen de cel
» Calcium (Ca+2):
~ Groter/meer aanwezig buiten dan binnen de cel
 Hoge en lage concentratie: als kanalen open, via diffusie van hoge naar lage concentratie gaan = beweging van
elektrisch geladen deeltjes
 Elektrische stoom: stoom van elektrisch geladen deeltjes die bewegen van de ene plaats naar de andere (wat we
meten om te zien of iemand nog leeft, namelijk de elektrische activiteit van een weefsel)
 In een axon van een neuronen passeren prikkels, celmembraan van een axon heeft een dubbele laag fosfolipiden
 ionen zijn hydrofiel en kunnen dus niet door vanwege de enorme vetlaag  alleen membraan binnen/buiten
via specifieke poorten
 Poorten in membraan laten dus ionen door, maar als poorten constant open zijn, verdwijnt het evenwicht 
daarom specifieke poorten die automatisch open en dicht gaan = poortkanalen = ionkanalen

35
Heel belangrijke figuur!! Ook getallen kennen (mM = milimol)

Geel: concentratie binnen in de cel

Blauw: concentratie buiten de cel

Bovenkant: buiten de cel

Onderkant: binnen de cel

Ionenkanalen in celmembraan:

 Poortkanalen (“gated” ion channels)  ionen moeten doorgelaten worden door poorten in het membraan
 Openen onder invloed van diverse stimuli
 In-of uitstroom van positief of negatief geladen deeltjes (ionen) kan de membraanpotentiaal wijzigen

2.2 VIER MANIEREN OM POORTKANALEN TE OPENEN

1. Ligandgemedieerd:
De sleutel is een molecule (bv: neuro- transmitter) binden en de bindingsplaats is het sleutelgat
Er is maar 1 sleutel/molecule waarmee je de poort kan openen
2. Fosforylatiegemedieerd:
 Fosfaatgroep op poortkanaal zetten waardoor het open gaat
3. Spanningsgevoelig:
 Lijkt op een elektrische poort
 Kanaal openzetten door elektrische spanning er op te zetten
 Elektrische spanning veranderen waardoor spanningsverschil tussen de cel
 Stimulus voor nodig = depolarisatie (spanning omdraaien)
4. Mechanisch:
 Deur open beuken en forceren
 Trekken langs beiden kanten membraan uit elkaar, waardoor poort open gaat

36
2.3 NEURONEN ZIJN ALS BATTERIJEN

 kamers met vloeistof: één is positief en één is negatief geladen


 Overgang van negatief naar positief bij verbinding, tot kamer leeg is ( = batterij plat)
 Potentiaalverschil ( = verschil in elektrische lading) tussen binnen en buiten de cel
» Binnenkant: negatief geladen (negatieve kamer)
» Buitenkant: positief geladen (positieve kamer)
 Rustmembraanpotentiaal (RMP): verschil in lading tussen binnen en buiten cel in rust
» Binnen negatiever dan buiten door “fixed anions”  negatief geladen deeltjes die vast zitten in je cel bv
eiwitten, ATP,…
» M.a.w. in de cel zitten moleculen die vooral negatief geladen zijn en er dus voor zorgen dat er netto meer
negatief geladen deeltjes zijn binnen dan buiten de cel

Wat zal er gebeuren als de poort opengaat?

 Natrium:
» Volgens diffusie: gelijk verdelen, van hoge naar lage concentratie  heeft hoge concentratie buiten de cel
dus wil naar BINNEN
» Volgens elektrische component: tegengestelde polen trekken elkaar aan, natrium positief geladen dus
volgens elektrostatische kracht, zal natrium ook naar de negatieve BINNENKANT van de cel willen
» 2 redenen voor natrium om naar binnen te komen als het poortkanaal openstaat
 Kalium = complexer:
» Volgens diffusie: van hoge naar lage concentratie  heeft hoge concentratie binnen de cel dus wil naar
BUITEN
» Volgens elektrische component: kalium is positief geladen dus zal naar de negatieve BINNENKANT van de
cel willen

=>> diffusie kracht domineert op tegenstrijdige elektrische kracht  kalium gaat van binnen naar buiten de cel als de
poorten openstaan

 Chloor = complexer:
» Diffusie wint van elektrische kracht
» Chloor gaat van buiten naar binnen de cel als de poorten openstaan

37
2.4 ELEKTRISCHE ACTIVITEIT IN AXONEN

 Veranderingen in membraanpotentiaal enkel in exciteerbare cellen ( = elektrisch prikkelbare cellen)  neuronen,


spiercellen en hartspiercellen
 Kan in 2 richtingen veranderen:
» Hyperpolarisatie ( = inhibitie)
~ Meer negatief worden
~ Verschil in lading, nog sterker verschil tussen negatief en positief
~ 2 polen die hyper (sterker) van elkaar verschillen
» Depolarisatie ( = exciterend)
~ Minder negatief worden
~ Verschil in lading wordt minder groot
~ Polariteit valt weg tot 0, waarbij gelijke elektrische lading/membraanpotentiaal opheffen, batterij
is leeg
~ Houdt activatie in
 Als je een bepaald weefsel/cel wil activeren/exciteren moet je ze depolariseren (membraanpotentiaal van rust,
minder negatief worden)
 Door verandering doorlaatbaarheid membraan voor Na+ of K+
» Cel doorlaatbaar maken voor natrium, want heeft de neiging om binnen de cel te stromen (tegenover
kalium die naar buiten stroomt)
» Cel minder negatief maken (depolarisatie) door positieve deeltjes naar binnen te laten komen (altijd
bekijken vanuit standpunt van de binnenkant van de cel)
» Depolarisatie: instroom van natrium
» Exciteerbare cel: van rustpotentiaal naar actiepotentiaal door natrium naar binnen te laten stromen

2.5 ACTIEPOTENTIAAL

Actiepotentiaal  tijdelijke omkering van het membraanpotentiaal

1. Lichte externe depolarisatie stimulus:


Start depolarisatie, zet poorten open
Trage fase, tot je drempel bereikt
2. Vanaf -60 mV:
 Poorten gaan open en er is massale instroom van natrium
 Cel wordt minder negatief (zelfs een beetje positief)
 Na+ -influx
 Cel helemaal gedepolariseerd (batterij plat), depolarisatie tot +30 mV
3. Openen van K+ -kanalen (trager)
 Gaan trager open, niet onmiddellijk nadat drempel bereikt is
 Positieve kalium deeltjes gaan naar buiten (diffusie + elektrische kracht)
 K+ -efflux
 Repolarisatie  polariteit van de cel wordt hersteld, kalium stroomt uit de cel, waardoor de cel weer negatief
wordt omdat de positief geladen deeltjes verdwijnen
4. Hyperpolarisatie

Kort stappenplan:

1. Externe polarisatie stimulus


2. Drempel bereikt: natrium stroomt naar binnen = depolarisatie
3. Kalium kanalen open (trager) en kalium gaat naar buiten
4. Alles is terug hersteld = repolarisatie

38
Kalium: enkel voordeur, buitenkant celmembraan wel en binnenkant celmembraan niet

Natrium: voor en achterdeur, aan beide kanten poorten

Depolarisatie  repolarisatie  hyperpolarisatie

= van -70 naar 0 naar + naar minder dan -70 naar terug rust (-70)

2.6 REFRACTAIRE PERIODES VERHINDEREN NIEUWE ACTIEPOTENTIAAL

Refractaire periodes = als je een actiepotentiaal hebt gehad, moet je even herstellen tot dat je opnieuw een actiepotentiaal
kan hebben, dus verhinderen van nieuwe actiepotentiaal  als een bepaalde stimulus
gegeven wordt, ben je even niet beschikbaar te reageren op een stimulus

Bv: schieten met geweer, na schot even herladen

 Absolute refractaire periode:


» Onmogelijk om nieuwe AP te produceren
» Stukje axon zal tijdelijk niet reageren op een nieuwe prikkel
» Inactieve fase van ionenkanaal  natrium kanaal geïnactiveerd, moet
terug naar de oorspronkelijke stand (voordeur aan binnenkant open
en aan buitenkant dicht)
 Relatieve refractaire periode:
» Nieuwe AP kan, maar vereist sterkere stimulus die van -90 naar drempel gaat  onwaarschijnlijk, maar
niet onmogelijk
» Hyperpolarisatie
» Actiepotentialen kunnen hierdoor niet continu komen (4 tal ms tussen 2 actiepotentialen)

=>> om een actiepotentiaal te bereiken moet je een bepaalde drempelwaarde bereiken

=>> nadat er een actiepotentiaal plaats vindt, duurt het een tijdje dat er geen nieuwe plaatsvindt

2.7 EXTERNE DEPOLARISATIE STIMULUS

Tijdens het binnenstromen van de positieve deeltjes, blijven deze niet op 1 plek waar het AP zich zal bevinden. De positief
geladen deeltjes van het vorige AP stromen naar links en rechts waardoor er rechts een nieuw AP kan starten.
Merk op dat het AP maar langs 1 richting werkt, aan de linkerzijde zitten we namelijk met een absolute refractaire periode.

2.8 DE WET VAN ALLES OF NIETS

39
 Binaire code: 1 = actiepotentaal + 0 = geen actiepotentiaal  fwel 1 ofwel 0, plaatsvinden of niet plaatsvinden,
nooit een half actiepotentiaal
 Bij overschrijding drempel: maximaal potentiaalverschil (amplitude en duur steeds dezelfde)
 Als de drempel niet wordt bereikt gebeurd er niets
 Intensiteit van stimulus afhankelijk van frequentie actiepotentiaal (AP)
» Alle actiepotentialen hebben dezelfde vorm, het is niet zo dat ze bv hoger gaan, ze worden enkel
frequenter
» Gradaties in prikkels weergeven door frequenter te maken
~ Bv: luide knal zijn heel veel actiepotentialen per eenheid (geen één
lange prikkel door refractaire periode)

NATRIUMKALIUMPOMP

 Natrium naar binnen stromen en kalium naar buiten


 1 ATP (energie) betalen per actiepotentiaal

Local current = natrium gaat naar naburige regio’s die gaan depolarisen en waar een actiepotentiaal gaat ontstaan

Externe depolarisatie stimulus = komt van regio naast je waar van alles aan het gebeuren is, hierdoor schiet je zelf ook in
gang (omdat buur in gang schiet) = steeds depolarisatie doorgeven

Depolarisatie in maar 1 richting doorgegeven en local current gaat in beide richtingen?

 Als actie potentiaal juist gepasseerd is kan er even gaan actie potentiaal plaats vinden want zitten in refractaire
periode
 Ongemyeliniseerde axonen Gemyeliniseerde axonen

Ongemyeliniseerde axonen Gemyeliniseerde axonen

40
Er kan overal op het axon AP plaats vinden Er kan alleen AP op de knopen van Ranvier plaatsvinden, ionen
kunnen niet door de myelineschede  saltatoire conductie:
 “Golf” van knoop tot knoop springen
 Bv: wave stadium, gevoel dat alles beweegt
maar telkens beweegt er maar 1 ion  Hoge concentratie van kanalen ter hoogte van de
 Geen afname in amplitude, over heel het knopen
axon even sterk!!  Sprongsgewijze conductie
 Trage geleiding: 1 m/s  Snelle geleiding: 100 m/s
 Myelineschedes mogen niet te lang zijn, anders kan de
local current de knoop niet bereiken
 De instroom van Na+ en uitstroom van K+ tijdens
actiepotentiaal is erg lokaal op axon
 De ionen worden nadien terug gepompt door de
natrium-kalium pomp (ATPase)
 Verklaart energieverbruik van hersenen

Hoe keert de ionen toestand terug? (lezen)

 Natriumkaliumpomp: natrium die naar binnen is gedrongen terug naar buiten brengen, kalium die naar buiten is
gedrongen terug naar binnen brengen
 Elektrisch gezien is alles in orde maar ionisch gezien niet, dus je moet de pomp laten werken  zo kan je weer een
potentiaal laten werken
 Er is een soort onevenwicht: 3 naar buiten en 2 naar binnen
 Je moet ATP gebruiken om het te herstellen (pomp gebruiken)  dit verklaart het energieverbruik (verklaart
waarom we moe zijn na de les)
 Waar vindt al dit plaats? Op een bepaalde plaats in het axon
 Golf zet zich voort van cellichaam naar axonheuvel naar uiteinden van de cel
 Positief geladen deeltjes die binnenkomen die blijven daar niet maar die worden aangetrokken tot negatieve
deeltjes in de cel
 Actiepotentiaal gaat alsmaar verder gaan in het axon  het verloopt in een golf, je gaat de prikkel over je axon
helemaal naar het uiteinden van je axon brengen  zorgt ervoor dat elektrisch signaal afstand kan leggen
 Hoe komt het nu dat dat in 1 richting verloopt? Door de refractie periode (vorige zone is nog in deze periode, zijn
juist aan de beurt geweest en in een inactieve fase)  daardoor krijg je de richting van de prikkel over het axon
 Het is dus een tijdelijke omkering van uw polarisatie
 Op bepaalde plaats gaat de cel positief worden en weer negatief worden  een golf zonder afname van amplitude
(de prikkel verloopt eigenlijk zoals een mexican wave)

3: SYNAPSEN – ZENUWSTELSEL IS EEN COMPLEX VAN GECONNECTEERDE NEURONEN

41
Neurochemie = welke bestaat er allemaal

Psychofarmacologie = via exogene stoffen endogene transmissie beïnvloeden

Neuroanatomie = delen in hersenen bespreken naar plaats en functie

Synaps = connecties tussen 2 neuronen, plaats waar overdacht van een prikkel van de ene cel naar de andere plaatsvindt

 Overstap elektriciteit naar chemie van de hersenen


 is scheikundig
 Geen elektriciteit meer in hersenen = (hersen)dood

3.1 TWEE SOORTEN SYNAPSEN: ELEKTRISCH OF CHEMISCH

Gap junction = verbindt 2 elektrische actieve cellen, m.a.w. functionele kanaaltjes die er voor zorgen dat cytoplasma ene
cel continu wordt met andere cel (soort deurtjes), als ene actiepotentiaal ondervindt zal hij dat ook doorgegeven =
bidirectioneel

Elektrische synaps = cel geeft automatisch elektrische prikkel door

 Mogelijk bij rechtstreeks contact via kanaaltjes die cytoplasma van ene cel naar andere cel laten
 Weinig over te zeggen

Chemische synaps = zit mechanisme achter  meer regelbaar + eindige variatie in proces

Oud vraagstuk: hoe kan een prikkel op het einde van een neuron
doorgegeven worden aan een volgend neuron?

 Vroeger: men dacht via rechtstreeks contact


 Microscopen: zien dat er ruimte is tussen de twee cellen =
synaptische spleet (aantal nanometers)
 Loewi: prikkeloverdracht is meestal chemisch  experiment met harten 1921:
» Hij liet een hart in een beker pompen, deze zat in een fysiologische vloeistof
» Wist dus dat er een zenuw was die het hart trager liet kloppen en liet die het hart stimuleren
» Hart kikker elektrisch prikkelen  gaat trager
» Hoe kan zo een neuron dat signaal doorgeven aan de hartspiercellen?
» Hij verving het hart door een nieuw hart, hij merkte op dat ook dit hart trager begon te kloppen
» Signaal van nervus vagus zenuw was overgegaan in vloeistof in bakje = aangetoond dat het scheikundig
(neurotransmitter) moest zijn
» Het was dus een chemische stof die nog in de fysiologische vloeistof aanwezig was die zorgde dat het hart
trager klopte  neurotransmitter
» Start studie nieuw domein: scheikundige synaps

Later: prikkeloverdracht kan soms ook elektrisch zijn met behulp van gap junctions

42
Presynaptische cel = de synaps waar het signaal vandaag komt  axon en uiteindelijk een verdikking (zet elektrisch signaal
om in chemisch signaal)

Postsynaptische cel = cel waar de neurotransmitters op binden (chemisch signaal wordt omgezet in een elektrisch signaal)
(door vb.: Na+)

3.2 DE CHEMISCHE SYNAPS EN NEUROTRANSMISSIE

 Neuron vesikels: heel veel van waardoor uiteinde neuron verdikt is ( = terminaal buton genoemd), om alle blaasjes
met neurotransmitters in te stockeren
 Komen vrij in celmembraan en fusioneren, doen aan exocytose  materiaal dumpen in synaptische spleet
 Neurotransmitters binden op receptoren
 Receptor zal in doelcel er voor zorgen dat actiepotentiaal start

Kort verloop:

1. Actiepotentiaal komt aan en depolariseert de synapsknop


2. Ca2+ van buiten de cel komt synapsspleet binnen en veroorzaakt exocytose van ACh
3. ACh bindt zich aan receptoren en depolariseert de postsynaptische membraan
4. ACh wordt verwijderd door AChE acetylcholinesterase

43
Uitgebreid verloop:

 Presynaptische neuron = neuron waar prikkel vandaan komt


 Terminaal buton heeft geen spanningsgevoelige natrium kanalen maar wel spanningsgevoelige calcium kanalen
 Natrium wil naar binnen, kalium wil naar buiten en calcium wil naar binnen (zowel diffusiegradiënt en dubbel
positief geladen)
 Waarom calcium naar binnen?
» Grootste concentratiegradiënt: hoge concentratie buiten de cel, wil dus van hoge naar lage concentratie
» Dubbel positief geladen en wordt aangetrokken door de negatieve binnenkant van de cel (opposite
attracts)
 Concentratiegradiënt (verschil tussen binnen en buiten de cel) van calcium (van de 4 ionen) is het grootst 
spanningsgevoelige calcium kanalen gaan open
 Calcium gaat via een aantal tussenstappen vesikels motiveren om naar plasmamembraan te gaan
 Vesikels bevatten neurotransmitters die snijeiwitten (oranje) bevatten en membraan bevat ook snijeiwitten (blauw)
 opentrekken waardoor vesikels gaan fusioneren met plasmembraan
 Doking: aanmeren en fusion  fusie van vesikel met plasmembraan door eiwitten
 Dumping van neurotransmitters in synaptische spleet (exocytose) = elektrisch signaal omgezet in een chemisch
signaal
 Neurotransmitter bindt op ligand gemedieerd natriumkanaal (openen met sleutel)  sleutel is neurotransmitter
die bindt aan een receptor waardoor poort opengaat van natrium
 Natrium stroomt naar binnen en is positief geladen waardoor een depolarisatie ontstaat = de externe depolarisatie
stimulus (start ‘daarnaast’)
 Prikkel wordt doorgegeven aan de postsynaptische cel

Docked vesicle = de vesikels hangen vast aan het


plasmamembraan door eiwitten (oranje), wanneer calcium binnenkomt
gaan deze eiwitten samensmelten

3.3 NEURONALE GROEPEN

Hoe kunnen neurotransmitters informatie integreren? Bv: als van ene neuron recht naar andere, zou soort verlengkabel zijn

Divergentie = axon splitsten (= axonale sprouting), van 1 naar meerdere signalen, het neuron vermenigvuldigd zijn signalen

 Om meerdere doelcellen te activeren  neurotransmitters vrijkomen naar meerdere cellen


 Bv: van 1 neuron naar heel veel verschillende spiercellen (om spiercellen aan te sturen)
 1 neuron met vertakkingen
 Via efferent systeem (output)
44
 Signaal vermenigvuldigen naar veel cellen

Convergentie = samenkomen, van meerdere kabels/signalen samenkomen en verdergaan als 1 signaal

 Bv: receptoren op de huid over een groot opp en moet naar de hersenen moet
 Via afferent systeem (input)
 Informatie integreren en comprimeren (door te reduceren verlies je wel info/ detail)

3.4 NEURALE INTEGRATIE

 Cellichaam krijgt tegenstrijdige info van verschillende neuronen:


» Sommige neuronen zeggen ‘activeren’ en andere zeggen ‘niet activeren’
» Linker figuur: doelcel krijgt input van 4 verschillende cellen bv als 1 cel actief is, is dat dan voldoende om
te activeren?
 Dingen die kunnen gebeuren bij cellichamen:
» Exciterende post-synaptische potentiaal (EPSP) geeft aanzet tot depolarisatie ( = activatie)
~ Van actiepotentiaal (prikkel)  vrijgeven van neurotransmitter  depolarisatie  nieuw
actiepotentiaal (verder tot drempel bereikt is)
» Inhiberende post-synaptische potentiaal (IPSP) geeft aanzet tot hyperpolarisatie (cel wordt negatiever
dan hij al was)
~ Legt cel lam, waardoor kans op nieuw actiepotentiaal klein is en dus verder ligt v/d
drempelwaarde
- Cl-: chloorkanalen open zetten  Cl stroomt nr binnen  wel wordt nog negatiever
- K+: gaat buiten de cel
~ 2 tegengestelde signalen: doen of niet doen?  er gebeurd niks

De drempelpotentiaal bepaalt het al dan niet doorgeven van een prikkel:

 Synergisme: A (exciterend) + B (exciterend) en antagonisme A (exciterend) + C (inhiberend)

Synergisme = 2 exciterende cellen die samenwerken = start actiepotentiaal

Antagonisme = 2 die elkaar tegen werken, exciterende en inhiberende cel = geen actiepotentiaal

 Temporele summatie (A+A) en spatiële summatie (A+B)

45
Temporele summatie = neuron activeert kort na elkaar om toch te bereiken  bv: beweeg … beweeg … beweeg 
beweegbeweeg!!

Spatiele summatie = 2 verschillende neuronen geven hetzelfde signaal op hetzelfde moment om te bewegen

Beslissing ter hoogte van axonheuvel  plaats waar axon start, als hier de depolarisatie sterk genoeg is, komt er een
actiepotentiaal = alles of niets beslissing wordt hier genomen

Exciterend (A en B) = depolarisatie

Inhiberend (C) = hyperpolarisatie

C geeft neurotransmitters vrij

cel nog minder kans om actief te worden

3.5 IONOTROPE RECEPTOREN

Bv: vertrekken uit startblokken

 Gemaakt om ionen te transporteren = nicotine receptoren genoemd


 Ligand-gemedieerde poortkanalen
» Neurotransmitters is een sleutel om de poort open te
zetten waardoor ionen naar buiten/binnen kunnen
gaan
» Receptor: eiwit dat specifieke neurotransmitter
herkent, poort opent en zorgt voor ionenstroom
» Ionenstroom: positieve deeltjes stromen binnen,
waardoor de cel gaat depolariseren en de prikkel
wordt doorgegeven van de ene naar de andere cel
 Snelle en kortdurende werking
 Bv: nicotine ACh receptoren

=>> de receptor voor het neurotransmitter is tegelijk een poortkanaal

3.6 METABOTROPE RECEPTOREN

Bv: trage hartslag door neerslachtige gevoelens

 Gemaakt om heel metabolisme door te geven = muscariene ACh receptoren genoemd


 Neurotransmitter bindt op receptor dat geen kanaal is, enkel start  binden op receptor en via
tussenboodschappers signaal doorgeven = vertelmechanisme  je kan veel extra punten van regulering inbouwen
 Tragere en langere werking = complex
 Bv: muscariene ACh receptor
» ACh stimuleert receptor
» Receptor activeert G-proteïne ( gaat dissociëren alfa gaat los van bèta en gamma)
» G-proteïne activeert adenylaat cyclase ( = enzyme) (ofwel splitsing stimuleert enzymen)
» Adenylaat cyclase zet ATP om in cyclisch AMP (= molecule afgeleid van ATP en wordt 2de boodschapper)
» cAMP opent kalium kanalen ( = indirecte ‘gating’) (stimuleert de kanalen om die open te zetten of te
sluiten)
» cAMP is ook 2de boodschapper voor bijkomende intracellulaire effecten
~ ‘doorvertellen’ aan ionenkanaal
~ Er is een veelheid aan mogelijkheden, afhankelijk van welke 2de boodschappers is er een ander
effect

46
~ Metabotrope receptoren gaan de signalen niet rechtstreeks kunnen omzetten in
neurotransmitters

=>> de neurotransmitter bindt op de receptor, deze receptor is geen kanaal, het kanaal ligt een eindje verderop

Hoe ziet een receptor er uit?

 Eiwitten met driedimensionele structuur


 Bestaat uit subeenheden (5 eenheden) die samen een mooi kanaal vormen
 Allemaal bekend in de wetenschap
 Variatie receptoren

4: NEUROCHEMIE EN PSYCHOFARMACOLOGIE

4.1 NEUROCHEMIE: ER ZIJN WEL 100 VERSCHILLENDE SOORTEN NEUROTRANSMITTERS

 Verschillende eigenschappen:
» Snel en traag (ionotropen vs metabotrope)
» Inhiberende en exciterend
 Receptoren specifiek voor neurotransmitter (vermijden van cross-talk: 1 sleutel past maar op 1 slot)
 Veel soorten receptoren per neurotransmitter
 Afhankelijk van anatomische locatie
 Bepaalde processen en ziekten zijn gekoppeld aan neurotransmitters
 Gemoed gelinkt aan neurotransmitters
 Neurotoxines (natuur), neurofarmacologie, voeding
» Bv: giftige kikker (in natuur gebruikt als oorlogsvoering: werkt in op neurotransmitters in het brein)
» Bv: cannabisplant  we hebben eigen systeem en anderzijds molecule die er sterk op lijken
» Meest verspreid/voorkomend in aantal
~ Glutamaat (exciterend) en GABA (inhiberend)

Categorieën van de belangrijkste neurotransmitters:

Soort Neurotransmitter Naam transmissie Effect


Acetylcholine Cholinerg E&I
(mono-)Amines Serotonine Serotonerg E&I
Dopamine Dopaminerg
Noradrenaline Adrenerg
Aminozuren Glutamaat, aspartaat Glutamaterg, E

47
GABA, glycine GABAerg,… I
Peptiden Endorfine, substance P,… Peptiderg E&I
Vetten, gassen,… Cannabinoïden E&I

Met peptiden (= stukjes eiwitten) en hebben een gen nodig (vb endorfine) kan je veel verschillende soorten
neurotransmitters maken, maar nadeel is dat je het aminozuur moet kennen en de celkern moet raadplegen

Elke regio in de hersenen bevat 1 of meerdere soorten neuronen die hun eigen neurotransmitter hebben:

4.2.1 ACETYLCHOLINE (ACH)

 Meest typische neurotransmitter en ‘stamvader’ v/d neurotransmitters


 Neuromusculaire junction: kabels komen aan bij de spieren en door de chemische doorgave van neurotransmitters
(motorneuron) naar een spiercel → spier trekt samen
 In neuromusculaire junctie (myastenia gravis = spierverlamming veroorzaakt door receptoren die niet goed
werken), autonoom ZS en hersenen (Alzheimer = afsterven van cholinerge transmissies)
 Cholinerge receptoren:
» Nicotine receptoren (agonist = nicotine uit tabak) (EPSP)
» Muscariene receptoren (agonist = muscarine uit giftige paddenstoel)
 Opruiming door acetylcholinesterase
» Stoppen actiepotentiaal even belangrijk als start, neurotransmitter moet uit synaptische spleet
» Via enzym dat acetyl en choline van acetylcholine maakt  in 2 breken en terug verpakken in vesikels om
klaar te zijn voor de volgende prikkel
48
» Gebeurt dat niet  poorten blijven open
 Beïnvloeding:
» Botulinum toxine (uit bacterie) = remt vrijzetten Ach/ slappe verlamming
~ Giftige stof die er voor zorgt dat vrijzetting van acetylcholine niet lukt (sterven als we bacterie
binnen krijgen)
~ In ons voordeel gebruiken oor met lagere concentratie te werken en heel lokaal
~ Oorspronkelijk medicijn: kinderen met spasticiteit (spieren ontspannen door verlamming op te
wekken)
~ Botox: rimpel ontstaat door aangezichtsspieren die samentrekken en de huid opplooit  toxine
inspuiten is rimpel verlammen, hierdoor weinig expressie in gezicht want spieren zijn verlamd
» Curare = remt binding Ach met nicotine receptor
~ Uit planten en lianen
~ Gifpijltjes in gedopt om prooi te verlammen
» Atropine (uit Atropa Belladonna, wolfskers) = remt binding met muscarine receptor
~ Niet binden op nicotine receptor, geen invloed op neuromusculaire junctie maar wel op andere
plaatsen en meer bepaald in het oog (pupil grootte)
~ Werkt op effecten v/h autonome zenuwstelsel
~ Atropine in oogdruppels nemen, waardoor de pupil groter wordt
~ Teken van schoonheid, vrouwen in renaissance gebruikte het om grotere pupillen te krijgen =
‘belladonna’ (maak je mooie ‘vrouwen’ mee)
» Zenuwgas = remt afbraak ACh  versterkend effect op neurotransmissie
~ Acetylcholinesterase  demonteren van ACh werkt niet meer → meer ACh in uw synaps
spleet sleutels blijven signalen sturen (samentrekken)
~ Spasticiteit krijgen, spieren blijven samentrekken, want blijft vuren door aanwezigheid
~ Novic shock: Gebruikt in oorlog, chemisch
wapen: inademingsspieren samentrekken
waardoor stikken

Welk van deze stoffen is een agonist en welke is een antagonist?

Agonist = synaps stimuleren en ondersteunen, de neurotransmitter


kan beter zijn werk doen

 Zenuwgas: samenwerking vindt te veel plaats, zodanig sterk


ondersteunen dat het te veel wordt

Antagonist = werking synaps tegenwerken, de neurotransmitter kan


slechter zijn werk doen

 Botulinum toxine, curare en atropine: signaal dat normaal moet plaats vinden, kan niet plaats vinden

4.2.2 MONOAMINES: SEROTONINE

 Gevormd uit aminozuur L-tryptofaan (voeding) = 1 van de 20 aminozuren, dus als je op dieet bent en je krijgt
tryptofaan niet binnen, word je depressief
 Afbraak door MAO (monoamineoxidase)
 Betrokken bij stemming, eetgedrag, …
 Laag serotoninegehalte bij depressie
» Postnatale depressie (baby blues)
» Seasonal affective disorder (winterblues)
 Veel soorten receptoren

49
Twee manieren stijging serotonine:

1. Agonisten: serotonine helpen, beter zijn werk kunnen doen  bv: verhinderen geëlimineerd worden of
heropgenomen worden (ook al noemen ze inhiberend en remmers)
2. Stof innemen die lijkt op serotonine en de werking imiteert

Stijging in serotoninewerking door:

 SSRI (serotinin-specific reuptake inhibitors): zorgen er voor de heropname serotonine niet gebeurd  bv: Prozac,

 MAO-remmers: serotonine gaat door MAO afgebroken worden na heropname, als enzymen moa-oxidase
blokkeren, kan afbraak niet plaats vinden, waardoor er meer serotonine aanwezig gaat zijn
 LSD: serotonine mimeticum

Chemische verschijning = universeel

Maar is niet ganse verhaal van pathologie bv depressie  je kan niet de volledige depressie hiermee bestrijden

4.2.3 MONOAMINES: DOPAMINE P209-210

= reward system

Nigrostriataal Mesolimbisch
Anatomisch Van substantia nigra VTA (ventral tegmental area)
(hersenstam/middenhersenen) Amygdala (limbisch systeem)
Naar Basale nuclei (striatum) Nucleus accumbens

Functie Bewegingscontrole Emotie, reward, verslaving


Pathologie Ziekte van Parkinson (degeneratie/tekort) Schizofrenie (teveel)
Farmaca MAO inhibitoren (agonist) Cocaïne (agonist)
L-Dopa (agonist) Amfetamines (agonist)

Bv: bij schizofrenie te veel dopamine en bij Parkinson te weinig dopamine

 Via medicatie in evenwicht brengen, maar te kort/te veel zit op heel andere plaatsen
 Bv: L-dopa (= precursor: voorloper van dopamine die wel door de bloed-hersen-barrière door kan) geven voor
bestrijding van Parkinson (meer dopamine toedienen), maar gevaar dat je bv in amygdala dan te veel dopamine
hebt en dus bijwerkingen van schizofrenie krijgt (want teveel dopamine)
 Noodzaak weten welke pathways welke gebruiken en waar problematiek zit

Nucleus accumbens = beloningscentrum

 Verslavingen, verhoogde dopamine hier


 Dopamine technisch gezien het enige wat je leuk vindt
 MAO: blokkeert vernietiging van dopamine
 Cocaïne/amfetamines: inwerken op mesolimisch dopamine systeem

50
=>> neurotransmitters kan je bëinvloeden, maar wees voorzichtig ermee want ze kunnen een groot effect hebben

4.2.4 MONOAMINES: NORADRENALINE (NOREPINEPHRINE)

 Vooral bekend als broertje van adrenaline  hetzelde als adrenaline maar dan als neurotransmitter in je bloed
 PZS: terminale neurotransmitter van orthosympaticas bv: stijging hartfrequentie
 CZS: waaktoestand (arousal) stemming, gedrag

4.2 GABA-ERGE NEUROTRANSMISSIE

 Via opening chloor-kanaal (instroom anionen = hyperpolarisatie)


» Chloor is ion met hogere concentratie buiten dan binnen + negatief geladen
~ Elektrisch geen neiging om naar binnen te gaan, maar concentratiegradiënt is hoger dus chloor
gaat wel naar binnen gaan
~ Chloor negatief geladen dus als chloor naar binnen gaat, wordt de cel nog negatiever 
hyperpolarisatie = lokt IPSP uit => inhibitie
» GABA = neurotransmitter dat chloor kanalen heeft
» Bindingsplaats GABA (sleutel en sleutelgat) + plaatsen op GABA kanaal waar stoffen op kunnen binden vb.:
benoz, alcohol, …
» GABA-antagonisten kunnen
» GABA synapsen zullen altijd inhiberend zijn: doelcellen onderdrukken, zijn telkens stoffen die
hersenactiviteit onderdrukken + neurotransmitter inhiberen
» Chloor-instroom nduceert de post-synaptische potentiaal
 Psychofarmaca kunnen GABA-werking bevorderen via bindingssites op receptor
 GABA-agonisten kunnen kanalen openzetten
~ Helpen GABA voor hun activiteit
~ Zijn onderdrukkende medicijnen vb: slaapmiddel, pijnstiller, angst verminderen
 Benzodiazepines (slaapmiddel, anxiolyticum): agonist van GABA en werking ondersteunen bv diazepam (valium)
 Barbituraten (anestheticum): in slaap vallen, onderdrukking neuronale activiteit
 Alcohol: agonist, GABA inhibeert, gaat hersenactiviteit onderdrukken (waardoor je reactievermogen verminderd)

51
4.3 AXONAAL TRANSPORT VAN NEUROPEPTIDEN

 Eigenschap peptiden: aminozuur sequentie/keten zijn en genetische code hebben


 Peptiden (via DNA-code) worden gemaakt in cellichaam
 Stukjes DNA (genen) die de info bevatten om de neurotranmitter te maken
» MAAR DNA bevindt zich dus in het cellichaam  de plaats waar neurotransmitters moeten vrijgegeven
worden zit helemaal in het einde ( = terminale buttons)
 Transport via vesikels over microtubuli doorheen axon
» Vesikels vol met neurotransmitters van cellichaam naar uiteinde brengen en daar wachten tot er een AP
komt
» Gebeurd dankzij de wegen in de cel ( = de microtubili in de axonen van neuronen)
 Exocytose in zenuwuiteinde
 Voordeel: bij neuropeptiden heb je oneindig aantal combinaties
 Nadeel: enorm transport generen op die axonen (gele kabels = microtubuli)

Microtubuli (geel) in neuronen:

PSYCHOFARMACOLOGIE/ MEDICIJNLEER

 Onderscheid in therapeutische (ziekte behandelen) en genotsmiddelen, maar lopen een beetje in elkaar over
 Deel van de werkzame stoffen die door de bloed-hersen barrière kunnen
 Werken bijna altijd via de modulatie van chemische synapsen (synapsen beïnvloeden): vermeerdere of
verminderen van neurotransmitters of zelf volledig immiteren.

CHEMISCHE BEÏNVLOEDING VAN NEUROTRANSMISSIE

Wat kunnen we allemaal aan die synaps veranderen? Er zijn 4 verschillende processen  effect op:

52
1. Productie van neurotransmitters
a. Precursoren
b. Enzymes
2. Synaptische vesikels
3. Post-synaptische receptoren
4. Heropname en afbraak van neurotransmitters

(blauw: agonisten/AGO + rood: antagonisten/ANT)

Agonisten kunnen tegenwerken, maar door inhiberende karakter toch ondersteunen, je moet het volledige plaatje bekijken,
dan zie je dat de neurotransmitter langer werkt/beter werkt en dus toch een agonist is, ondanks dat hij oorspronkelijk
tegenwerkte

1 – EFFECT OP PRODUCTIE VAN NEUROTRANSMITTERS

 Synthese van neurotransmitter stimuleren door aanbieden precursor bv: L-dopa (Levodopa) bij Parkinson
patiënten (L-dopa: gemaakt uit aminozuur)
» Dopamine kan niet door de bloed-hersen-barrière, maar L-dopa (CO2 meer dan dopamine) passeert wel
bloed-hersen-barrière
» Voorloper dopamine innemen en hersenen zelf van L-dopa, dopamine maken
 Synthese remmen door inhibitie van enzymes in synthese pathway

2 – EFFECT OP SYNAPTISCHE VESIKELS

 Neurotransmitter kan niet opgeslagen worden in vesikels (blokkering transporters) of vesikels kunnen beweging
niet maken naar plasmamembraan
 Effect op exocytose van vesikels
» Agonist bv gif van zwarte weduwe  agonist van Ach
~ Spinnen kunne inwerken op ons synpassysteem
» Antagonist bv botulinum toxine  Ach
~ Botox is stof die ervoor zorgt dat exytose van vesikels niet kan plaatsvinden  antagonist van
neurotransmitters

53
3 – EFFECT OP POST-SYNAPTISCHE RECEPTOREN

4 mogelijke manieren op het openen van een poort beïnvloeden

Competitieve binding (sleutel) Niet-competitieve binding: kanaal gaat zich


anders gedragen
Agonist: mimeticum agonist of antagonist
 sleutel imiteren, soort namaak sleutel
Vb.: LSD lijkt op serotonine en krijgt zo de poort
open
antagonist: receptor blocker indirecte neuromodulatoren
 foute sleutel insteken, geraakt er wel in,  neurotransmitter kan nog altijd binden op
maar sleutelgat zit geblokkeerd en de deur is receptor, maar op andere plaats bindt je een
toe, hierdoor kan hij ook niet meer open drug = indirect  kan er voor zorgen dat poort
gedaan worden sneller open gaat of helemaal niet
meer open gaat

4 – EFFECT OP HEROPNAME EN AFBRAAK VAN NEUROTRANSMITTER

 Inactivatie (beëindigen) van neurotransmissie even belangrijk als activatie


» Door afbraak neurotransmitter bv: AChE, MAO
» Door heropname in presynaptisch neuron
» Stoffen die deze processen remmen zijn agonisten

Drugs (genotsmiddelen): enige verschil met medicijnen is wat we er mee willen bereiken, geen verschil in chemische
processen

Neurotransmitter (receptor) Effect


Alcohol (ethanol) Glutamaat (NMDA) GABA Antagonist
Agonist (dus inhibitie brein)
Nicotine Acetylcholine (nicotine R) Agonist
Cannabis (marijuana): THC Cannabinoid R (lipide NT) agonist
Opiaten (opium, morfine, heroïne) Opioid (peptide NT) agonist
Cocaïne Monoamines (vnl. dopamine) Agonist (re-uptake
Amfetamines inhibitie)
LSD Serotonine agonist

Nicotine: belangrijkste bioactieve stof

» Werkt in op nicotine receptoren (universele receptor)


» Opname  navelstreng bloedvaten w vernauwd → geen bloed, zuurstof … naar uw baby brede range aan
bijwerkingen

54
 cannabis (plant) heeft veel stoffen, maar enkele bioactief (thc belangrijkste)

Producten hebben geen isolerende werking:

 Als je iets wilt bereiken, moet je iets anders verstoren/kapot maken


 Iets uitlokken, is niet zo dat de rest ongemoeid blijft

Middelenverslaving:

 Puur chemisch en fysiologisch


 Limbisch systeem
 Positieve bekrachtiging (= beloningsmechanisme)
» Voldoeningsgevoel van iets waar je naar verlangde (beloning)  bv: dorst (beschermingsmechanismen
zodat met niet zou uitdrogen)
» Alle stoffen waar je aan verslaaft kan geraken, heeft te maken met dopamine op beloningscentrum
(sommige meer dan anderen)
» Belonging wordt veroorzaakt door de vriizetting dopamine in nucleus accumbens
~ Natuurlijk bv: voedsel voor hongerige
~ Drugs
 Tolerantie = meer en meer nodig voor zelfde effect
» Verminderde gevoeligheid en aantal receptoren
~ Situatie is slechter dan in het begin bij stoppen (je
hebt middel niet meer en je hebt minder receptoren
= onder oorspronkelijke niveau zitten)
~ Volgende keer moet je meer stimuli hebben om weer
het gevoel van belonging te krijgen en sensatie te
ervaren want minder gevoelig ervoor
» Compensatie van het lichaam

Risico’s:

 Ontwenningsverschijnselen bij stoppen


» Receptoren verminderen
» Tegenovergesteld aan effect van drug
» Craving en hervallen
 Dosering: overdosis

Pijn: morfine nemen

 Te veel nemen = onderdrukking ademhaling ( = sterven door te weinig ademen)  oranje lijn
» Pijnstilling effect gaat niet vergrootten maar schadelijk effect vergroot wel
» Geen receptoren meer in de nucleus accumbens
 Heel dunne lijn (vroeger sommige artsen gebruiken als pseudo euthanasie)
 Pijn zodanig hevig dat je geen andere kant op kan = bijwerking het laten overnemen

5: FUNCTIONELE NEUROANATOMIE – CENTRAAL ZENUWSTELSEL (CZS)

Waar gebeurt alles? Bv: concentratie serotonine te laag, waar zit dat?

55
HERSENEN EN RUGGEMERG

 100 miljard neuronen (+ nog meer glia = steuncellen)


 1,4 kg
» Zodanig grote massa dat we het moesten opplooien
» De mens heeft veel meer kronkelingen, meer neuronen opgeborgen in plooien
» Vuur: vlees zacht en makkelijkere verteerbaar maken
» Onszelf van eiwitrijk voedsel konden voorzien
 20% bloedtoevoer in rust  1/5 bloed gaat naar de hersenen
 Functie: (computermetafoor)
1. Input uit sensorische neuronen
2. Integratie door interneuronen
3. Output via o.a. motoneuronen

5.1 ALGEMENE STRUCTUUR

Sagittale snede = voorachter snede  2


hersenhelften van elkaar scheiden

Frontale kwab = vooraan Hersenstam

Cerebellum = achteraan

Sagittaal vlak = sneden van voor naar achter door


het brein

Coronale vlak = sneden van links naar echts door het


brein

Corpus callosum = maakt de verbinding tussen de 2


hersenhelften

Doormidden snijden: enkel structuren raken die beide delen brein met elkaar verbinden  balk en hersenstam

VIER GROTE DELEN IN DE HERSENEN

1. Grote hersenen/cerebrum
» Alles wat er rond zit
» LH + RH
2. Tussenhersenen/diencephalon
» Middelste deel hersenen
» Bestaat uit 1) thalamus 2) hypothalamus 3) epithalamus
3. Hersenstam/brain stem
» Bestaat uit 1) midbrain 2) pons 3) medulla oblongata
4. Kleine hersenen/cerebellum

HERSENVLIEZEN (MENINGES) BESTAAN UIT 3 DELEN

Hersenen zitten in onze schedel, onder deze schedel zijn er hersenvliezen (stromen bloedvaten in), daaronder bevinden zich
de hersenen

Hersenvliezen (meninges) = functionele/beschermende laag tussen schedel en hersenweefsel

 Dura mater ( = harde, buitenste vlies)

56
» Stevig, pezig
» Grote bloedvaten
» Epidurale verdoving (spuit in ruggenmerg)
 Arachnoidea ( = spinnenwebvlies)
» Zit onder dura mater
» Subarachnoïdale ruimte bevat cerebrospinale vloeistof (CSV) (in ventrikels)
» Hersenvocht krijgt een circulatie en wordt van spinnenwebvlies gedumpt naar dura mater
 Pia mater ( = zachte, binnenste vlies)
» Sterk doorbloed: uitwisseling met hersenweefsel
» Heel dun vlies
» Zit op het hersenweefsel zelf, gaat mee in alle kronkels en trekt vacuüm

Waarom hebben we zo een vocht nodig, we hebben toch al bloed? Bloed dient
vooral voor toevoer te krijgen van zuurstof naar de hersenen

Cerebrospinale vloeistof:

 CSV of liquor
» Productie in choroid plexus (= netwerk van permeabele
haarvaten binnen elk ventrikel dat CVS produceert. De capilairen
zijn bedekt met grote ependymcellen die liquor afgeven met een snelheid van (500 ml/d)
» Circuleert door de verschillende ventrikels en vult het centrale kanaal v/h ruggenmerg
» Opvangen in grote hersenader
 Functies  geeft de hersenen een soort bad
» Schokbreker: hersenen kunnen niet te veel klotsen/schokken  bv hersenschudding, wanneer het niet
voldoet  het beschermd de hersenen en ruggenmerg tegen fysieke trauma
» Homeostase: vergelijkbaar met vruchtwater baby, de hersenen zitten in aan aangename en beschermende
omgeving MAAR moet constant milieu zijn  snelheid waarmee de vloeistof wordt verwijderd ,geljjk aan
waarmee deze wordt gevormd.
 Heeft een productieplaats: choroid plexus
57
 Ventrikels: holtes gevuld met CSV
 Er kan veel misgaan:
» Bv: hersenvliesontsteking
~ Ontsteking aan de meninges  bv: geïnfecteerd door virussen en bacteriën
~ Zeer slechte prognose

5.2 DE GROTE HERSENEN (CEREBRUM)

 Typisch homo sapiens


 Grootste deel van hersenen  80% van de hersenen
» Alle delen waar we beter in zijn dan oerang oetang zit in de grote hersenen
 Verantwoordelijk voor hogere mentale processen: denken bv cerebraal type
 Plaats waar bewuste gedachtes ontstaan en verstandelijke functies worden uitgevoerd.
 Linker en rechterhemisfeer verbonden met balk ( = corpus callosum)
 Belangrijke mate de cortex maar bevat ook veel cellen
 Cellen = verzameling van cellichamen  grijze stof in een zee van witte stof
 Bestaat uit grijze en witte stof. Bevindt zich in de oppervlakkige gelegen laag van de hersenschors, de cortex
cerebri, en in diepere basale kernen. De witte stof ligt onder de hersenschors en omgeeft de basale kernen.
 Hersenschors ( = cortex) bestaat uit vijf kwabben:
1. Frontale kwab
2. Pariëtale kwab
3. Temporale kwab
4. Occipitale kwab
5. Insula: binnenin zichtbaar, cortex die sterke inkeping maakt in zee van witte stof (soort eiland)

 Basale kernen ( = basale nuclei): vooral betrokken bij motorische taken

De cortex is opgebouwd uit windingen ( = gyri) met daartussen groeven ( = sulcus/sulci)

 Gyrus die ervoor ligt = prefrontale gyrus, winding erachter = postcentrale gyrus
 Lijkt random als hoop worsten op elkaar, maar is vrij gestandaardiseerd
» Bv: bij iedereen ziet cortex er bijna hetzelfde uit (niet zo dat Einstein extra kronkel had)
 Hierdoor kan je een specifieke kronkel onderzoeken

58
DE KWABBEN ZIJN VERNOEMD NAAR DE ONDERDELEN VAN DE SCHEDEL

 0.5 liter hersenvocht per dag aangemaakt


 Als buis (aquaduct) afgesloten wordt door bv tumor, gaat het hersenvocht opstapelen en zorgt het voor druk onder
de schedel en dus ook hoofdpijn (hersenschedel volledig dicht, Vikingen dronken er uit)
» Tumor bij een kind: de botten zijn nog niet toegegroeid dus ze bewegen mee en zetten uit = waterhoofd
 Vroeger: schedel is nog niet volledig aan elkaar gegroeid
 Later: schedel past perfect als een puzzel in elkaar en is waterdicht
 Deze 4 delen heb je links en rechts, die 8 vormen samen de schedel

MOTORISCHE REGIO’S OP CORTEX (NAAM + PLAATS KENNEN)

1. Precentrale gyrus/primaire motorische cortex:


1) Precentrale gyrus v/d voorhoofdskwab vormt
de eerste grens v/d centrale sulcus en het
oppervlak ervan is de primaire motorische
cortex.
2) Stuurt alle spieren aan, geeft motorische
bevelen  bv commando om spier aan te
sturen vertrekt hier
3) Neuronen die specifiek gekoppeld zijn aan
spieren zitten hier (is niet in verhouding:
homunculus)
4) Axonen vertrekken die richting geven aan
verschillende skeletspieren van ons lichaam
2. Premotorische cortex:
1) Regio waar ook motorische functies zitten:
ondersteunende + coördinerende functie
2) Associatiegebied voor primaire motorische cortex
3. Prefrontale kwab:
1) Niet motorisch gedeelte van de frontale kwab
2) Regelt persoonlijkheid, keuzes maken

Homunculus (latijn voor mannetje):

 Geeft de verhouding weer hoeveel


neuronen er bestemd zijn om spier
aan te sturen
 Bepaalde delen van het lichaam
bevatten meer spieren en zijn
fijngevoeliger (fijne motoriek) bv de
handen vereisen veel meer neuronen
59
SOMATOSENSORISCHE CORTEX: SOMATOTOPE ORGANISATIE

 Links: motorisch (spieren)  precentrale gyrus


 Rechts: sensorisch (huid)  postcentrale gyrus
 Somatotope organisatie  de plaatsen van het lichaam
worden op de kronkels teruggevonden
 Postcentrale gyrus (primaire somatosensorische cortex):
als de prikkel hier aankomt, worden we sensorische
informatie gewaar

Associatiegebieden:

Je hebt motorische en sensorische gebieden van de schors die


verbonden zijn met associatiegebieden (= gebieden die de
binnenkomende gegevens interpreteren of die ene motorische
reactie coördineren)

Het somatisch-sensorische associatiegebied:

 Registreert de activiteit in primaire somasensorische schors


 Lichte aanrakingen herkennen vb.: mug op je arm
 Speciale zintuigen (reukvermogen, gehoor, …) zijn afzonderlijke gedeelten v/d sensorisch schors betrokken en elk
v/deze gedeelten heeft een eigen associatiegebied.

Premotorische cortex of somatisch-motorische associatiegebied:

 Verantwoordelijk voor het coördineren van aangeleerde bewegingen


 Premotorische schors geeft instructies door aan primaire motorische schors

FMRI: FUNCTIONELE MAGNETISCHE RESONANTIE IMAGING

 Beeld nemen van de hersenen


 Hele sterke magneet die sterker is dan die van de aarde (geen metalen + niemand mag binnen)
 Experimenten: vragen om taken uit te voeren  zien welke delen van de hersenen actief worden
 Neuronen die actief worden gebruiken ATP waardoor actiepotentialen ontstaan, bij gebruik van ATP daalt het
zuurstof en zo meten welke delen van de hersenen actief worden

MRI: beelvorming van de ligging en grootte, maar niet de plaats van hersenactiviteit

SPIEGELNEURONEN

Spiegelneuronen = neuronen die geactiveerd worden als we iemand anders een beweging
zien maken

 Bevinden zich op de premotorische cortex (motorisch associatiegebied) en


inferieure partiëtale kwab
 Actief bij eigen beweging, maar ook bij zien van deze beweging bij anderen
» Tijdens dat je iemand een beweging ziet maken, gaan je spiegelneuronen
de beweging al nabootsen zonder ze echt al uit te voeren
 Belangrijk voor imitatievermogen op jonge leeftijd, maar ook voor het begrijpen
van intenties, het (motorisch) leervermogen, empathie en taalontwikkeling
 Verstoord bij autisme
60
BASALE NUCLEI (GANGLIA)

 Nuclei/kernen
» Nucleus caudatus ( = meer mediaal: dichtbij het midden)
» Nucleus lentiformis ( = meer lateraal: zijkant)
~ Putamen
~ Globus pallidus ( = bleke bol)
 Alles samen = corpus striatum (daarmee onderdeel vd regelkring voor het versterkenb, afremmene n bijsturen van
de motorische activiteut die uitgaat vd cortex cerebri (= hersenschors)
 Controle van willekeurige bewegingen
 Voert bewegingen uit die hersenschors als bevel geeft
» Start bij primaire motorische cortex, ondersteunende regio’s zullen bijdrage tot de coördinatie van de
beweging  bv: naar iets rijken met je hand en beetje bijsturen om het echt te pakken
 Degeneratie ( = achteruitgang) van nucleus caudatus leidt tot chorea ( = onwillekeurige bewegingen van de
ledematen, hyperkinesie vb.: bij ziekte van Huntington, uitvoeren van beweging lukt niet)  bv ziekte van
Huntington (autosomaal dominant

DE LINKER-EN RECHTERHELFT ZIJN NIET IDENTIEK

In tegengestelling tot bv ledematen

 Verbinding tussen hemisferen: corpus callosum (hersenbalk: 200 miljoen axonen die verbinden)
» Computermetafoor, 2 harde schijven die kunnen communiceren, laat toe dat we niet alles dubbel moeten
hebben
» Sommige dingen dubbel omdat we ze in ons lichaam ook dubbel hebben  bv: armen
 Decussatie: motorische en sensorische banen lopen meestal gekruist, m.a.w. L wordt aangestuurd door R
hemisfeer en R wordt aangestuurd door L hemisfeer
» bv: R hand geeft op FMRI activatie op L hemisfeer
» bv: door beroerte L kant gezicht hangt scheef en L hand niet meer kunnen bewegen, dan zit de bloeding
aan de R kant
 Linker hemisfeer = dominant?
 Geen dominantie maar complementariteit
» L: spreken, schrijven, rekenen, redeneren
~ Bijna bij iedereen aan L kant taal (lateralisatie van taal)
~ 10% van linkshandige hebben het omgekeerd (taal in R hemisfeer)
~ Vaak te maken met als kind bepaalde problematiek waardoor je het niet aan L kon bouwen en
dus aan R kant hebt gebouwd
» R: “representatie-hersenhelft” : analyseert sensorische informatie en legt een relatie tss het lichaam en en
de sensorische omgeving en ook ! voor het analyseren van de emotionele context vb.: visuospatieel,
patroonherkenning (bv componeren)

Split Brain patiënten:

 Balk (corpus callosum) in 2 snijden, vroeger gedaan als “behandeling” van epilepsie
 Iets aan L kant merken/voelen/zien, maar in R hemisfeer niks merken/voelen/zien

61
Afasiepatiënten gaven inzicht in neurale sturing van spraak/spraakcentra:

 Broca:
» Linker inferieure frontale gyrus
» Motorisch spraakcentrum
~ Aan sturen van spieren bv lippen, tong, … => het voorbrengen van spraak
~ Het gebied van Broca reguleert patronen van ademhaling en de stem die nodig zijn voor een
normale spraak
~ Programma’s: coördinatie tussen klank en spieren
» Laesie/afasie: spreken niet of slecht en traag, wel zinvol (je kan klanken niet meer maken, maar je weet
wel wat je wil zeggen, je krijgt het enkel niet gezegd) of gebruiken de verkeerde woorden
» Werking: Motorische impulsen die afkomstig zijn v/h spraakcentrum worden aangepast door
terugkoppeling vanuit auditieve associatiegebied
 Wernicke:
» Linker superieure temporale gyrus
» Sensorisch spraakcentrum
» Houdt verband met taalbegrip
» Werking: Dit analytische centrum ontvangt info vanuit de sensorische associatiegebieden en speelt een !
rol bij onze persoonlijkheid, omdat het sensorische info integreert en de toegang coördineert tot visuele
en auditieve herinneringen.
» Laesie/afasie: moeilijk te interpreteren wat hij leest of hoort. spreken vlot maar zinloos (missen woord- en
taalbegrip), woordsla
 Fasciculus Arcuatus:
» Tussen Broca en Wernicke
» Laesie/afasie: spreken vlot maar zinloos (missen woord- en taalbegrip), woordsla
 Gyrus Angularis:
» Grens temporale, pariëtale en occipitale kwab
» Lezen en schrijven moeilijk (visuele input)

Spraak en taal hebben anatomische locaties:

 Vroeger: weten dat je een patiënt had die iets niet kon, wachten tot
dood van de patiënt om dan de hersenen open te snijden en zien waar
het zit
 Nu: via FMRI direct zien welke gebieden oplichten
62
EMOTIE EN HET LIMBISCH SYSTEEM

 Basale nuclei en banen rond hersenstam vormen limbisch systeem Fasciculus arcuatus
 Lager niveau, meer universeel, alle dieren hebben ook een limbisch systeem (vroeger in evolutie)
 Nuclei en banen rond hersenstam
» Amygdala:
~ Knobeltje boven hippocampus
~ Emoties koppelen aan herinneringen
» Hippocampus:
~ Lange uitloper onder amygdala, lijkt op een zeepaartje
~ Van belang bij leren en informatie opslaan in langetermijngeheugen
~ Betrokken bij geheugenvorming
» Reukbanen (rhinencefalon):
~ Uitzondering zintuigen
~ Meeste via hersenstam naar thalamus (werkt als zeef, sommige info mag door andere niet)
~ Oud zintuig dat rechtstreeks hersenen binnen komt via gaatjes in de schedel, short cut en ook
nog eens verbinding met olfactorische tractus
 Tractus olfactorius: zitten emoties
 Olfactorische cortex
 Limbisch systeem regelt emotie (plaats waar ze ontstaan)
» Basisemoties die we met alle dieren delen worden hier gevormd  bv woede, angst, seksuele opwinding,

» Verdere (lichamelijke) uitdrukking emoties via hypothalamus en autonoom zenuwstelsel (amygdala)
~ Bv: rood worden, hart begint sneller te kloppen
 Omzetting lange-termijn geheugen
 Ouder dan cortex, relatief weinig controle vanuit cortex naar limbisch systeem
» Emoties willen we graag onderdrukken, maar meestal ondergaan  bv: wenen tijdens een film, stress
vlekken krijgen, beginnen beven
» Bv: boek het parfum  reukbanen kunnen limbisch systeem zodanig stimuleren dat de cortex niets meer
kan doen

HET LIMBISCH SYSTEEM

= olfactorische cortex, verschillende kernen, gyri, en banen langs de grens tss de grote hersenen en het diencephalon.

 Nuclei en banen rond hersenstam


» Amygdala: verbindt het limbisch systeem, het cerebrum en verschillende sensorische systemen. Deze
cerebrale nuclei spelen een rol bij het reguleren van de hartfrequentie en reageren op angst en
nervositeit. Ze sturen de flight or fight respons aan en hebben ene functie bij het koppelen van emoties
aan specifieke herinneringen
» Hippocampus: is bij belang bij het leren en het opslaan van langetermijnherinneringen
» Reukbanen (rhinencefalon)
- Tractus olfactorius
- Olifactorische cortex
 Functies:
1) Reguleren van emotionele toestand
2) Het koppelen v/d bewuste, intellectuele functies van de hersenschors aan de onbewuste en
autonome functies van de hersenstam
3) Het ondersteunen v/h LG en het terugvinden van herinneringen (Hippocampus)
 Er wordt ook bepaald of de complexe taken willen uitvoeren
63
 Ouder dan cortex; relatief weinig controle vanuit cortex naar LS

GEHEUGEN EN LEREN: DE
PLASTICITEIT VAN DE HERSENEN

 Om dingen te leren moeten we kunnen herinneren, daar hebben we ons geheugen voor nodig
 Amnesie (geheugenverlies) kan optreden
 Declaratief geheugen: bevat kennis over feiten en gebeurtenissen
 Info eerst opslaan in korte termijn geheugen
 Daarna omzetten in lange termijn geheugen
» Gebeurt in mediale temporale kwab
» Hippocampus en amygdala (vooral bij emotionele herinneringen)(bv angst) spelen hierbij een rol
» Activatie van genen, bouwen van nieuwe synapsen
 Lange-termijnopslag: consolidatie ( = opslaan van informatie) in cortex
» Links: visueel geheugen
» Rechts: visuo-spatiele informatie
» Prefrontale kwabben: mathematische berekeningen

HIPPOCAMPUS EN DE WERKING VAN HET GEHEUGEN

Hoe kan het dat je bepaalde dingen nog weet en andere niet?

 Metafoor computer: harde schijf waar men lange tijd kan zijn (LTG) + harde schijf waar men korte tijd kan zijn
(KT/werkgeheugen)
 We kunnen zien dat mensen iets aan het opslagen zijn in FMRI
 20 woorden onthouden, achteraf uit scanner komen en vragen welke woorden ze nog weten, ging niet over
hoeveel woorden onthouden, wel wat er wel weggeschreven wordt en wat niet
» Als er een activatie was van hippocampus en mediale temporale kwab, dan was er meer kans dat ze de
woorden gingen onthouden
» Als er aan een woord een bepaalde emotie hangt, is er meer kans dat het weggeschreven wordt 
limbisch systeem bij betrokken
~ Bv: woord ‘grootmoeder’ die net gestorven is
 Idem een betekenisvolle gebeurtenis waar een gevoel aan verbonden zit (positief of negatief)
» Bv: wat is er 4 weken geleden gebeurd? Wat is je vroegste herinnering? Bv: trauma  zodanige in
geheugen gegrift dat je het er niet uit krijgt

LTG beetje overal in de hersenen:

 Cortex vol met herinneringen waarin we alles stockeren


 We kunnen niet alles stockeren, selectie maken  limbisch systeem helpt hierbij

64
LEREN EN SYNAPTISCHE PLASTICITEIT

 Synaptische spleet vooral betrokken bij het leren


 Als kind zeer plastisch  bv: snel nieuwe taal leren
 Plasticiteit: aanpassen van de hersenen en zaken creëren die er nu nog niet inzitten
 Activiteitsafhankelijke versterking van de verbinding tussen cellen/neuronen waarbij een neurotransmitter een
boodschap overbrengt van de ene naar de andere (Hebbiaanse synaptische plasticiteit)
 Synaps tussen 2 neuronen is plastisch + kan versterkt worden of zelfs wegvallen
 Hebb: versterken wanneer je ze veel gebruikt  bv: conditioneringstechnieken, studeren,…

LANGETERMIJNPOTENTIËRING (LTP)

Mechanisme achter Hebbiaans leren:

 Glutamaat (uit vesikels) bindt aan (ionotrope)


NMDA receptor, waardoor calcium binnenstroomt =
start AP
 AP activeert AMPA-receptoren ( = extra
receptoren voor lange-termijn versterking) die
worden toegevoegd aan post synaptische
membraan = na enkele keren gebruik  prikkel
wordt volgende keer sneller doorgegeven, want er
zijn meer receptoren

65
 Metafoor: paden in een bos  veel gebruikte zijn makkelijk en geraak je snel door, andere hebben veel
bladeren/takken op het pad
 Bv klassieke conditionering: CS moet verbinding zoeken met de respons  synaps versterken door hem veel te
gebruiken en receptoren versterken

NEUROPLASTICITEIT BIJ VOLWASSENEN

 Reorganisatie van thalamische neuronen na amputatie


 Grote hoop neuronen die ‘wees’ zijn en verbinding van thalamus naar cortex is er nog maar de neuronen zijn
afgestorven (bv: vinger weg)
 Oplossing: sensorische info van andere vingers gebruiken
 Neuronen vormen uitlopers naar andere neuronen, versterken van oude synapse, + maken daar synapsen
(verbindingen) die voordien niet bestonden (ook bij volwassenen)
 Speelt dit een rol bij geheugen (makkelijkere neuronale routes)?  weten we niet, maar het kan

NEUROGENESE BIJ VOLWASSENEN

 Vroegere visie: neuronen gaan dood en worden niet vervangen  bv: bij elk pintje dat je dringt sterven er 10 000
neuronen en je kan er geen nieuwe aanmaken
 Recent: bewijs voor vorming van nieuwe neuronen (neurogenese)
» Via fluorescerende stof die zichtbaar wordt wanneer DNA zich splits (roze vlekjes)
» Vooral in plooi van hippocampus (gyrus dendatus), maar ook bulbus olfactorius
» Ontstaan uit stamcellen die je kan delen/vermenigvuldigen
~ Sommige blijven als reserve en sommige differentiëren verder tot neuronen
» Rol geheugen? We weten dat het kan, maar niet hoeveel en hoe belangrijk het is
» Bv: vogel die veel liedjes kent heeft meer neuronen
 Proefdieren in een verrijkende omgeving maken meer neuronen aan
» Belangrijk element is beweging, lopen op zich stimuleert neurogenese (ga wandelen)
» Lichaamsbeweging stimuleert als nummer 1 het brein en van inactiviteit kom je sneller in situaties als
dimensie terecht

66
Illustratie rattenkooien:

 Kooi 1: saai, niets te doen, geen beweging


 Kooi 2: enkel een loopwiel  ratten gingen als een gek lopen op dit wiel en dus bewegen
 Kooi 3: hier was vanalles te doen, veel bewegingsactiviteit

=>> je ziet dat de ratten in kooi 2 en vooral kooi 3 nieuwe neuronen gaan aanmaken

5.3 TUSSENHERSENEN (DIËNCEFALON)

Middelste cirkel van het brein, bevat regelcentra voor autonoom zenuwstelsel

 Thalamus: soort ei (2), tussenstation voor sensorische informatie, info selecteren en verwerken  bv deel
blokkeren, aandacht richten, … = thalamische gating (info filteren)
» Regelt sensorische info die naar de cortex gaat, behalve voor de reukzin (kan niet geblokkeerd worden)
» Laat ons toe sensorische info te filteren
 Epithalamus: maakt hormonen
» Choroid plexus: productie CSV
» Epifyse (pijnappelklier): secretie melatonine (slaaphormoon)
 Hypothalamus: controlecentrum autonoom ZS, homeostatisch zeer belangrijk  bv: of het hart sneller moet
kloppen, of er maagzuur geproduceerd moet worden,…
» Soort commando centrum, waar veel beslissingen genomen worden  bv: regelt eetgedrag, vochtbalans,
thermoregulatie, biologische klok
» Opgebouwd uit vele kernen die allemaal samen de hypothalamus vormen
~ Kernen nemen coördinerende taken op zich
» Emotioneel gedrag (cfr. limbisch systeem)
» Reacties van het ortho- en parasympaticus zenuwstelsel
» Hormonale veranderingen via hypofyse (teelbal van de hersenen) in de achterkwab en voorkwab

(‘hypo’ betekend altijd onder  hypothalamus bevindt zich onder de thalamus)

De tussenhersenen liggen tussen cerebrum en hersenstam: Enkele kernen van de hypothalamus:

5.4 HERSENSTAM

Functie: verbinden van hersenen met de rest van je lichaam


+ autonome regeling (hartritme, reacties)

Bevat 3 onderdelen:

1. Middenhersenen (mesencefalon) met kernen:


» Superior colliculus: visuele reflexen
67
~ Vertellen waar iets zich bevindt
» Nucleus rubra: motorische controle
» Substantia nigra: motorische controle
2. Pons (brug tussen ruggenmerg en midden hersenen):
» Controle van ademhaling (o.a. apneucenter = hartritmecenter die bepaalt of je hartritme sneller/trager
moet kloppen)  orgen ervoor dat je 12x/min ademt
3. Medulla oblongata ( = verlengde merg)
» Tussenstation/verbinding tussen cerebrum en ruggemerg
» Autonome functies (cardiac control center = bloeddruk constant houden)
» Deel waar geen wervels zijn
~ Plaats waar meest craniale zenuwen genereren

Extra info bij de afbeelding:

 Romeinse cijfers: craniale zenuwen = zenuwen die niet via je ruggenmerg in je lichaam terecht komen, maar
rechtstreeks vanuit je hersenen naar je lichaam gaan = perifeer zenuwstelsel
 Nummer 10 = nervus vagus: belangrijkste craniale zenuw van de 12  zorgt er voor dat bv je hartritme daalt
 Colliculus = heuveltje
 Superior = bovenste
 Inferior = onderste

HET CEREBELLUM (KLEINE HERSENEN)

 Coördineert bewegingen
 Zit helemaal onderaan, achteraan
 Groot, oud hersendeel:
» Is bij veel diersoorten even sterk ontwikkelt
» Zitten veel functies die dieren ook hebben
 In contact met andere motorische regio’s
 Ontvangt proprioceptieve info (info vanuit heel het mechanisme
» Belangrijke structuur voor evenwicht, motorische controle, …
» Afwijking: cerebellumaire stoornis (coördinatie moeilijk bv gekke koeien ziekte)
 Noodzakelijk voor motorisch leren en controle
 Bestaat uit veel gyri

6: PERIFEER ZENUWSTELSEL (PZS)

CZS  hersenen en ruggenmerg

PZS  craniale zenuwen en spinale zenuwen

VIA RUGGENMERG COMMUNICEREN HERSENEN MET DE REST VAN HET LICHAAM

 Spinale zenuwen = zenuwen die vertrekken vanuit het ruggenmerg


» 31 paar volgens wervels
» 2 wortels die door ruggenmerg lopen:
~ Dorsale wortel: vervoert sensorische informatie = afferent (achterzijde)
 Informatie van lichaam naar ruggenmerg naar hersenen
~ Ventrale wortel: vervoert motorisch informatie = efferent (voorzijde)
 Van ruggenmerg naar lichaam/spieren
 Ruggenmerg: grijze stof met daarrond witte stof (omgekeerd van hersenen)

68
DE WERVELKOLOM EN DE SPINALE ZENUWEN

 Wervelkolom:
» Bijzondere structuur: verbind heel onderlichaam met bovenlichaam
» Stevigheid
» Hierin ligt de belangrijkste kabel van zenuwen (verbinding hersenen en de rest van het lichaam)
» Moet flexibel zijn
»
 Ruggenmerg:
» Wervel heeft vanboven een gat en hier gaat her ruggenmerg door
» Heel kwetsbaar  wervels breken zorgt voor verlamming
» Heeft vertakkingen ter hoogte van elke wervel ( = spinale zenuwen)
 Rug bestaat uit 31 wervels:
a) 7 cervicale wervels (halswervels)
b) 12 thoracale wervels (borstwervels)
c) 5 lumbale wervels (lendewervels)
d) 5 sacrale wervels  zijn vergroeid tot heilig been
» Aan borstwervels hangen de 12 ribben
 Na ruggenwervel: twee paar spinale zenuwen (links en rechts)  efferent (afvoerend) en afferent (aanvoerend)
 Probleem ruggenmerg: probleem met aansturing van en gevoel in ons lichaam
» Lage dwarslesie: alles aangestuurd door spinale zenuwen lager dan dat niveau zijn we kwijt bv benen niet
meer kunnen bewegen
» Kwadriplegie: nek breken en zowel armen als benen niet meer kunnen gebruiken

2 manieren om contact te maken (van perifere naar CZS):

 Spinale: via ruggenmerg contact met hersenen maken


 Craniale: rechtstreeks naar hersenen  bv zintuigen (behalve tastzin)

12 PAAR CRANIALE OF HERSENZENUWEN

 4 /12 craniale zenuwen kennen:


» Alfactory: I (reuk)
69
» Optic: II (visus)
» Auditory: VIII (evenwicht, gehoor)
» Vagus: X (bijna heel het lichaam, organen van de borst- en buikholte)
 Ontspringen aan diëncefalon en hersenstam
 Meestal zowel afferent als efferent
 Spinale zenuwen in twee richtingen: zowel input als output
» Rood = ventrale wortel, efferent, output
» Blauw = dorsale wortel, afferent, input

EFFERENTE ZENUWBANEN KUNNEN BEWUSTE OF ONBEWUSTE TAKEN STUREN

= anatomisch andere dingen

 Somatisch: bewust en willekeurig  bv tong uitsteken


» Bewegingen
» Skeletspieren: spieren die je bewust kan bewegen (via motorneuronen spieren aansturen)
» Steeds exciterend
» Neuronen verlaten CZS en gaan zonder tussenstap naar de doelcel gaan (meestal skeletspier), m.a.w.
zenuw in 1 rechte lijn naar de hersenen
 Autonoom: onbewust en onwillekeurig  bv extra insuline aanmaken (kan je niet ‘zelf’ doen)
» Vegetatieve functies
» Hart, gladde spieren (organen), klieren
(maken hormonen aan)
» Zowel exciterend als inhiberend
» Neuronen verlaten CZS en maken een
synaps met een volgend neuron ( =
preganglionair neuron) die opzoek gaat
naar doelcel dat commando’s kan
uitvoeren, m.a.w. zenuw maakt synaps naar
andere zenuw in ganglion, buiten het CZS

7: BEWEGINGSCONTROLE EN SKELETSPIEREN

MOTORISCHE CONTROLE GEBEURT OP DIVERSE NIVEAUS IN CZS

70
Veel structuren bij aansturen van bewegingen betrokken:

 Primaire motorische cortex (waar commando start)


» Bewust – willekeurig
» Doelgericht – flexibel
» Aanpassing aan omstandigheden
» Bijsturing door cerebellum en basale ganglia (verzameling nuclei met ondersteunende motorische functie)
 Hersenstam: automatismen
 Ruggenmerg: reflexen, aansturen spieren
 Sensorische informatie uit spier of uit zintuigen (om uitvoering beweging bij te sturen)

MOTORISCHE BANEN

 Pyramidale banen (corticospinaal): figuur


» Zonder tussenstation van cortex en kruisen naar ruggenmerg  dat maakt een synaps (rode kabel wordt
witte kabel)  daarna naar ventrale wordtel en zo naar je spieren die zorgen voor de beweging
» Meest directe aansturing van beweging dat je kan bedenken  rechtstreeks naar de spieren
» Bewuste en fijn gecontroleerde bewegingen  volledige aandacht nodig
 Extrapyramidale banen (mediale en laterale banen)
» Andere structuren ook betrokken bv: via hersenstam, basale nuclei, …
» Onbewuste sturing (tonus)
» Automatismen, vereisen minder bewuste bewegingen (wel ooit moeten leren) bv: fietsen en terwijl aan
allerlei andere zaken kunnen denken  cortex niet nodig, andere structuren doen dit voor ons

MOTORISCHE CONTROLECENTRA EN HUN AANDOENINGEN

 Op alle niveaus kan een stoornis optreden


 Stoornis afhankelijk van de plaats waar het optreedt
 Fout kan van cortex tot spier ergens zitten
1. Hemiplegie:
~ Door CVA ( = beroerte)
~ Tegenovergestelde lichaamsdeel verlamd
2. Taxie:
~ Moeite met evenwicht
3. Parkinson/Huntington:
~ Moeilijk coördineren
4. ALS:
~ Stelselmatig verlammen
~ Motorische neuronen sterven af
~ Commando komt tot aan ruggenmerg, maar zenuwen sterven af waardoor je de spieren niet
meer kan aansturen
5. Spierdystrofieën:
~ Spier kan de commando’s niet uitvoeren
~ Dus alles intact, maar de spier reageert er niet op (afwijking in de spier)

DE SKELETSPIEREN

 Uit specifieke eiwitten opgebouwd


 Vergelijkbaar met Russische poppetjes
 Fascicles = bundels vezels
 Één vezel = een spiercel

71
ORGANISATIE SKELETSPIERCEL (-VEZEL)

 Figuur: structuur spiercel bekijken


 Heeft niet de typische structuur van een basiscel met celkern,mitochondriën, …
 Hyper gestructureerde cel die vol zit met een speciaal soort structuren ( = myofibrillen)
 Myofibrillen:
» Trekkabels die gespannen zijn van heel de ene kant naar de andere kant van de cel
» Cel kan super lang zijn, door hele lengte van de cel lopen deze trekkabels die in staat zijn om te
verkorten/in elkaar te schuiven
» Bestaat uit eiwitten in 2 vormen: dikke filamenten en dunne filamenten
 Mitochondriën aanwezig: spiercel veel energie nodig
 Sarcoplasmatisch reticulum: andere vorm van EPR, “sacro” staat voor spier
 Sarcolemma: plasmamembraam bij de spiercel

MYOFIBRILLEN VAN DICHTBIJ BEKIJKEN

 Trekkabel soort cilinder


 Dwars doorsnijden: allemaal langwerpige eiwitten
 Bestaat uit filamenten = langwerpige structuren,
buizen, kabels die in je spieren zitten
 Dikke filamenten (paars) + dunne filamenten
(roos)
 Om stukje van een trekkabel te maken heb je
dikke en dunne filamenten nodig die in elkaar
schuiven (zie tweede lijn op figuur)
» Dunne is omgeven door 3 dikke en dikke
is omgeven door 6 dunne (stipjes op
figuur)
 Dunne filamenten hangen vast aan een schijf 
de Z-lijn
 Sarcomere: van 1 Z-lijn tot de volgende Z-lijn, 2 micrometer lang en herhaald zich elke keer  voldoende om
spiercel te begrijpen, want bestaat uit allemaal sarcomere die hetzelfde doen  fundamentele structuur van
spiercel
 Dik filament = opgebouwd uit 1 specifieke moleculen, namelijk myosine (langwerpig met een kopje aan)
 Het enige wat een spiervezel kan verkorten bv wanneer je jouw arm buigt
 Om te kunnen buigen/verkorten moet er iets
zijn dat beweegt = myosine kopje
» Samentrekken van spieren: verkorting
van sacromeer  2 kunnen elkaar
tijdens zone van overlap
raken/vastpakken met zo een kopje 
kopje kan omklappen
 Dun filament = opgebouwd uit actine (dubbele
helix)
» 6 actines rond 1 myosine & 3
myosines rond 1 actine

THEORIE VAN GLIJDENDE FILAMENTEN

 1ste keer in biologie dat men een gedraging tot op eiwit niveau is gaan verklaren
 D.m.v. elektronenmicroscopie foto’s

72
 Zag dat Z-lijn dichter/verder van elkaar lagen, naargelang die spier ontspannen of gecontrageerd was  filamenten
konden bv afwisselend kabel naar zich toetrekken = sliding filament theorie
 Contractie leidt tot verkorting sarcomeren:
» Dikke en dunne filamenten schuiven in elkaar
» Z-schijven komen dichter bij elkaar ( = pezen naar elkaar toebrengen)
 Eiwitten worden niet korter, maar schuiven in elkaar, waardoor de hele cel korter wordt
 Hoe gebeurd dit?
» Er moet allereerst een signaal zijn dat de spieren aanstuurt te contracteren = calcium
» Myosinekoppen maken contact met actine en vormen dwarsbruggen (kruisbruggen)
» Myosinekoppen trekken er aan in een soort roeibeweging
» Trekken niet synchroon, maar door elkaar zodat er een constante trekkracht is
» Trekken op deze manier actinedraden dichter naar elkaar toe, tot dat ze botsen, dan is de contractie
optimaal
 Power stroke (trekken actine naar centrum sarcomeer)

Kruisbruggen:

 Myosinekoppen en actine hangen niet altijd aan elkaar


 Hangen pas aan elkaar wanneer ze een commando krijgen om dit te doen
 Commando ‘spier samentrekken’ komt van de hersenen  calcium komt dat zeggen (tussenpersoon)
 Calcium bindt aan het eiwit troponine dat verbonden is aan het eiwit tropomyosine
 Hierdoor gaat de draad opschuiven  krijg je verbindingsplaats die beschikbaar wordt (actine) waardoor myosine
gaat binden aan actine
 Kruisbrug ontstaan  trekbewegingen (power stroke)

DE CHEMISCHE SYNAPS TUSSEN NEURON EN SPIERCEL (NEUROMUSCULAIRE JUNCTIE)

Neuromusculaire junctie = overgang van een zenuwcel/neuron naar een spiercel  verbinding tussen motorneuron en
skeletspier

 Neuron/zenuwcel: AP, calcium komt binnen, vesikels met neurotransmitters gaan aan exocytose doen waardoor de
neurotransmitters ( = acetycholine) in de synaptische spleet komen
 Spiercel eigenlijk hetzelfde als een zenuwstel  er kan ook een AP ontstaan
 Lichte depolarisatie stimulus die leidt tot een AP die net hetzelfde is als bij de zenuwcel: instroom van natrium en
uitstroom van kalium
 Elektrisch signaal dat door zenuwcellen loopt, is exact hetzelfde elektrisch signaal dat over spiercellen loopt
 Hoe kan een elektrisch signaal op een spiercel er voor zorgen dat we een contractie ( = het in elkaar schuiven van
de filamenten) krijgen?
» AP gaat zich over de lengte van een spiercel begeven, waardoor het nog niet in het midden van de cel zit,
hiervoor hebben we T tubules  instulpingen in het sarcollema zodat het actiepotentiaal tot diep in de
spiercel terecht komt

73
DE NEUROMUSCULAIRE JUNCTIE

 AP in neuron en brengt dit tot het einde van het axon, neuron stopt ergens
 Neuromusculaire junctie  uiteinde, soort vlekje waar het neuron contact maakt met de spiercel
 Als een AP aankomt in de spiercel ter hoogte van de neuromusculaire junctie, gaat hij de AP doorgeven aan de
spiercel en de spiercel gaat de AP verder geleiden

EXCITATIE VAN EEN SKELETSPIERVEZEL

 Synaps tussen neuron en spiercel  zorgt voor AP  doelcel/spiercel gaat depolariseren


 Begrijpen waarom die AP zorgt voor contractie
 Bewijs dat een spiercel contrageerd onder invloed van natrium instroom  op verse inktvis zonder hoofd sojasaus
(zout  natrium) gieten = octopus beweegt (is slechts contracties van natrium op verse poten), kan je ook niet
eeuwig doen (als ATP op is, is het gedaan)

EXCITATIE-CONTRACTIEKOPPELING

 Hoe kan je van een AP via de t-tubules (geleiding van prikkel (depolarisatie) tot in de t-tubuli) naar de vorming van
kruisbruggen gaan?
 Calcium is de sleutel hiervoor
» Calcium zit opgeslagen in zakken = sarcoplasmatisch reticulum (SPR)  grote zakken vol calcium
 Als AP via t-tubules tot diep in de spier gaat, dan is er Ca++ vrijgave in sarcoplasmatisch reticulum
» In cel geen calcium aanwezig, behalve in Ca++ reservoirs (SPR)
» Als calcium vrijgeven wordt door SPR, dan is er een enorme calcium stijging in de cel, m.a.w. diffusie via
release channels
» Calcium gaat binden aan troponine (eiwit van het dunne filament), troponine gaat hierdoor van structuur
veranderen, tropomyosine gaat weg  kruisbrug gaat gevormd kunnen worden
» Na kruisbrug, kan een contractie ontstaan
» Kruisbrug vormen kost 1 ATP

Actiepotentiaal: instroom van natrium (depolarisatie) en uitstroom van calium (inpolarisatie)


74
CONTRACTIE EN RELAXATIE

Start contractie:

 ACh vrijgaven in neuromusculaire junctie  neuron zegt aan spiercel trek samen
 Als ACh natrium kanalen activeert ontstaat er een actiepotentaal ( = natrium instroom en kalium uitstroom op
membraan van spiercel)
 AP geraakt diep in de spiercel via t-tubules
 Actine en myosine zullen kruisbruggen vormen zodat er contractie kan zijn
 Kruisbruggen gevormd door vrijgaven van calcium  actine en myosine binden  contractie
 Signaal: van a) elektrisch naar b) chemisch naar c) elektrisch naar d) chemisch naar e) mechanisch
 Ontstaan 1ste motors: equivalent hiervan

Stoppen contractie:

 ACh wordt door terug opgeruimd door AchE


 AChE inhibeert: hierdoor kan je je spier niet meer bewegen
 Zonder AP wordt calcium terug opgenomen in het sarcoplasmatisch reticulum
 Kruisbrug gaat weg
 Spier gaat ontspannen

DE MOTORISCHE EENHEID (ME)

 Één neuron kan verschillende spiercellen aansturen


 Bv: armspieren  200 000 spiercellen die geactiveerd moeten worden (je gaat dus niet 200 000 kabels trekken)
 Motorisch eenheid  alle spiervezels die aan 1 zenuwcel hangen, betekent dat als 1 AP in 1 axon doorgaat, dat
alle spiercellen die hier aanhangen gaan reageren
 We maken gebruik van divergentie: 1 kabel van motorneuronen verder opsplitsen zodanig dat axon meerdere
spieren kan bedienen
 Alle spiervezels van 1 ME zijn van hetzelfde vezeltype (bv traag vs snel, …)
 Van 2 tot 2000 spiervezels per ME
 Waarom niet overal hetzelfde? voordeel weinig/veel spiervezels er aan hangen?
 = verschil tussen grove en fijne bewegingen

75
» Grove: veel  bv rug
» Fijne: weinig  bv handen

 Foto: divergentie/splitsingen zien


 Als een AP door een neuron gaat, dan gaan alle spiercellen contrageren of alle spiercellen gaan niet contrageren
 Is een alles of niets
 Motorisch eenheden kunnen klein (2 tot 3 spiercellen die er aan hangen) en groot (bv 2000 spiercellen die er aan
hangen = 1 axon die 2000 keer gaat splitsen zodat er 2000 spiercellen tegelijk kunnen contrageren) zijn (
motorische cortex: homunculus)

EENVOUDIGE RELFEXEN

 Alle signalen voor motorische controle starten in het centraal zenuwstelsel, MAAR niet altijd in de hersenen  er
zijn bewegingen die aangestuurd worden ter hoogte van ruggenmerg
 = enkel lagere motorische neuron gebruiken en niet het bovenliggende (hersenen)
» Zullen een heel snelle reactie hebben = reflex  gebeurt via een reflexboog
 Hoe kan het ruggenmerg weten dat het een spier moet laten samentrekken?
» Moet input krijgen
» Ruggenmerg krijgt input lokaal
~ Bv: van de huid, van de spieren, …  zintuigelijke informatie
 Normaal: signaal naar boven sturen, naar thalamus, synapsen, motorische cortex = heel gedoe en heel veel tijd
 Als snelheid belangrijk is, beslissen we lokaal onmiddellijk om contractie van een spier te laten starten op basis van
lokaal binnengekregen zintuigelijke informatie
 Automatische reflexen: via ruggenmerg komt er een afferent neuron binnen (gaat via de dorsale wortel  grijze
stof: plaats waar synapsen zijn) en zonder te overleggen met de hersenen stuurt het naar de spier dat er contractie
moet gebeuren
» Bv: hamer bij de dokter (spier wordt een beetje langer en dan trek je ze weer samen)

76
COMPLEXERE REFLEXEN

 Niet alleen de buigers stimuleren, maar ook de strekkers inhiberen


 Je kan ook naar de andere kant van het ruggenmerg gaan en de andere lidmaat stimuleren
» Bv: op spijker stappen  ene been buigers stimuleren en in andere been strekkers stimuleren (anders val
je)
 Dit kan alleen maar als de prikkel naar de overkant springt bv als je een kip zijn hoofd afkapt, dan blijft die
rondlopen
 Levensnoodzakelijk: beschermen tegen heel veel beschadiging van ons lichaam
 Nut van inhiberende synapsen: ene spier activeren en andere inhiberen
» Hiervoor moet je een extra interneuron schakelen dat inhiberend is, zodanig dat je niet alleen excitatie
krijgt, maar ook een inhiberend post-synaptisch signaal (neurotransmitter gaat je doelcel
hyperpolariseren)

8: AUTONOOM ZENUWSTELSEL

Autonoom zenuwstelsel  output van de hersenen die wij niet bewust controleren  deels aangestuurd door de
hersenen, maar niet bewust controleren

 Gladde spieren  bv in wand van bloedvaten, wand van darmen


 Klieren  bv zweet, hormonen produceren
 Vetcellen

DE 2 TAKKEN VAN HET AUTONOOM ZS HEBBEN VAAK TEGENGESTELDE EFFECTEN

 Orthosympaticus of sympaticus:
» Fight-or-flight
~ Prioriteit ligt ander
~ Zo snel mogelijk vluchten of een confrontatie aangaan
~ Vereist heel andere organen om actief te zijn  hartritme moet sneller kloppen, meer bloed
naar skeletspieren, …
~ Andere organen moeten wachten  bv net gegeten maar bij gevaar moet die vertering even
wachten
» Cardiorespiratoire activatie
 Parasympaticus:
» Rest-and-digest
~ Bv: net gegeten hebben
~ Rusten en ontspannen  bv skeletspieren
~ Betekent niet dat alle organen aan het rusten zijn
 Maag, darmen, lever,.. zijn volop aan het werken om het eten te verteren: ze
zijn op dit moment hyperactief
» Activatie spijsvertering

= belangrijk voor survival!

 In loop van evolutie ontstaan


77
 Heel veel organen die veel moeten doen en bloedtoevoer vragen  oplossing?
» Beurtelings organen de kans geven om hun ding te kunnen doen
 Alle organen moeten op elkaar afgestemd worden en vrij snel op elkaar inspelen  bv: maag vraagt aan de
hersenen “wat moet ik nu doen?”
 Moeilijk voor de hersenen  we gaan dat coördineren
» Bv: situaties waarin orgaan A, B en C iets doen en D, E en F mogen rusten = logische coördinatie
» Voorwaarde: ze moeten elkaar afwisselen (bv: nooit meer vertering?)  chronische fight or flight (stress)

ANATOMIE VAN AUTONOOM ZENUWSTELSEL

 Sympathicus: Thoraco-lumbaal (T1-L2)  zenuwen van het perifere zenuwstelsel dat vertrekt vanaf T1 tot L2
» Grensstreng (sympathisische ketting): ketting van knopen, waarbij de zenuwen die het ruggenmerg
verlaten een synaps maken naar een tweede neuron ( = preganglionair neuron en postganglionair
neuron) die het tot bij de doelcel brengt
» Collaterale (prevertebrale) ganglia
» Bijnieren: sympatho-adrenal systeem
 Parasympaticus: Cranio-sacraal  craniosacraal gedeelte
» Terminale ganglia (synaps t.h.v. doelorgaan)
» Craniale zenuwen: III, VII, IX, X (vagus: heel veel vertakkingen)  recht van de hersenen vertrekken en
gaan naar ons lichaam bv traanklieren
» Sacraal (S2-S4): rectum, blaas, genitalia  minder belangrijk (3 zenuwen uit het heilig been)
» Meestal liggen ganglia (synaps van preganglionair en postganglionair neuron) in het doelorgaan zelf = heel
laat
» Typisch parasympaticus: heel lang preganglionaire neuronen, dan synaps en dan kort deeltje
postganglionaire neuronen
» Één preganglionair neuron maakt geen synaps en loopt helemaal door tot aan het doelorgaan (bijnier:
geel)  boven nier hoedje dat hormoon adrenaline maakt

78
Orthosympathicus (thoraco-lumbaal) parasympathicus (cranio-sacraal)

 Het grootste werk wordt maar vericht door 1 zenuw = 10de hersenzenuw = de nervus vagus
 Nervus vagus vertrekt van hersenstam, gaat via hals naar borstholte en zo door naar buikholte  werkt op heel
veel organen (hart, mild, longen, lever)

DE BIJNIER SECRETEERD ADRENALINE ALS DEEL VAN DE ORTHOSYMPATICUS

 Ruggenmerg  preganglionair neuron van orthosympaticus  bijnier


 Bijnier bestaat uit 2 onderdelen: bijnier cortex en bijniermerg
 Bijniermerg is onderdeel van orthosympaticus
 Normaal zou je verwachten dat hier een synaps plaats vindt naar een postganglionair orthosympatisch neuron 
bestaat niet meer, is gemodifeerd naar een hormoon producerende cel
 Produceert adrenaline an komt in het bloed (fight-or-flight)
 Neuraal fight or flight situatie, gaat thoracaal neuronen stimuleren tot de bijnier die neuraal systeem hormonaal
gaat vertalen
 Hierdoor fight or flight zeer snel (2 seconden: hartslag, ademhaling, … omhoog)
 Neuraal: korte werking
 Hormonaal: lange werking
» Bv: aangevallen door tijger  2u er na nog niet goed van (komt door adrenaline)
» Bv: auto-ongeluk, na 1u nog altijd hartslag van 120 (dubbel van normaal)

79
ALLE ORGANEN DIE AUTONOOM GESTUURD ZIJN, GAAN OP EEN ANDERE MANIER REAGEREN
OP DE ORTHOSYMPATICUS OF DE PARASYMPATICUS: ZE ZIJN ELKAARS TEGENOVERGESTELDE

Parasympaticus: vertering laten stijgen, maag gaat actiever bewegen, hart gaat minder snel kloppen, minder frequent
ademen, speeksel aanmaken, … = rest-and-digest

Orthosympaticus: vertraagt vertering, vertraagt beweging van uw maag, versnelt hartritme, versnelt ademritme,
vermindert saliveren (speekselaanmaak) = fight-or-flight

 maakt het voor de hersenen makkelijker

Soms werken ze ook samen  bv: erectie van de penis = parasympatisch effect + ejaculatie = orthosympatisch effect

 ze zijn wel vaker elkaars tegengestelde

ACETYLCHOLINE EN NORADRENALINE ZIJN DE NEUROTRANSMITTERS VAN HET AUTONOOM


ZENUWSTELSEL

 Hoe komt het dat die organen weten wat ze moeten doen?
 Voor synapsen in ganglia altijd via acetylcholine: overdracht van preganglionaire neuron naar een
(post)ganglionaire neuron gebeurt dus via acetylcholine
 Ter hoogte van de doelcel  andere neurotransmitters
 Ortho en parasympaticus geven tegengestelde signalen  ze moeten tegengestelde neurotransmitters hebben
» Ortho: noradrenaline (NE)
» Para: acetylcholine (ACh)

 Je hebt gladde spiercel die vraagt wat hij moet doen: kijken of in fight-or- flight zitten
» Zo ja, orthosympaticus  dus doe maar wat noradrenaline zegt
» Zo nee, parasympaticus  doe maar wat acetylcholine zegt
 Spiercel weet of orthosympaticus of parasympaticus iets vraagt om te doen adhv de neurotransmitter die hij ziet
 Synaps werkt een beetje anders dan normaal (synaps en passant)
» Axon en normaal op het einde van het axon vesikels met neurotransmitters vrijgeven, deze zitten hier
onderweg ook (blaasjes met neurotransmitters), men noemt ze hier varicosity
» Synaps en passant: AP gaat door axon en elke keer dat het zo een blaasje passeert, wordt er een
neurotransmitter vrijgegeven/uitgestrooit
~ Zo kan 1 neuron heel veel doelcellen beïnvloeden met ofwel noradrenaline ofwel acetylcholine
(neurotransmitter zit dus nu niet enkel op einde van neuron)
80
HARTFREQUENTIE ALS VOORBEELD VAN AUTONOME REGELING

 Hart heeft eigen ritme: als je geen zenuwen meer hebt naar het hart, dan blijft het toch kloppen  hart klopt altijd
90x/min (ook als je het bv uit het lichaam haalt)
 Waarom zenuwen nodig?  om hartslag aan te passen
 Stijging door orthosympaticus: door adrenaline en noradrenaline
 Daling door parasympaticus: via nervus vagus (craniale zenuw X): acetylcholine
» Nervus vagus kan leiden tot flauwvallen  hartritme zodanig laag
 Hart heeft eigen frequentie van 90 bpm: heart rate variability (HRV)
» Activatie parasympaticus in rust (60 bpm), vagale syncope (flauwvallen, bv door niet tegen bloed te
kunnen)  para verhoogd de HRV (tijd tussen slagen, want weinig slagen)
» Activatie orthosympaticus tijdens inspanning (tot 200 bpm), stress, arousal  ortho verlaagd de HRV,
want veel slagen volgend snel op elkaar)

9: REGELING EN UITDRUKKING VAN EMOTIES

 Emoties komen tot uiting via de ortho en parasympaticus  kunnen we niet sturen
(autonoom zenuwstelsel)
 Mensen hebben een soort panische angst terwijl het bij andere helemaal niet doet
 Proberen te weten te komen welke onderdelen van de hersenen betrokken zijn bij de vorming van emoties

AANSTURING EMOTIONELE RESPONS VANUIT


AMYGDALA

 Welke onderdelen van de hersenen zijn allemaal


betrokken bij bepaalde aspoecten van uitdrukking van
emoties  bv: verhoogde hartritme, ademhaling,
urineren
» Lichamelijke uitdrukking/emotionele respons
veroorzaken als gevolg van emoties
 In limbisch systeem: hyppocampus en amygdala
belangrijkste systemen om emoties te laten onstaan
 Hoe gaan die uitrdukking vinden? Voor deel via hypothalamus en autonome zenuwen die dan het effect hebben 
organen worden beïnvloed door die emotie

NEUROCHEMISCHE BEÏNVLOEDING VAN EMOTIES

 Tal van studies die emoties kunnen uitlokken door eenvoudig in te werken op de chemie
» Bv: ratten testosteron geven dan beginnen ze vaker te vechten

 MAAR emotionele respons is niet alleen onderdeel van autonome zenuwen

81
EMOTIONELE UITDRUKKING VIA HET AUTONOOM ZENUWSTELSEL

 Ortosympaticus (lichamelijke arousal):


» Bij woede, angst, opwinding, blijheid
» Stijging bloeddruk, hartritme, zweetsecretie, ademhalingsritme, dilatatie pupillen,..
 Parasympaticus:
» Bij verdriet, verveling
» Daling hartritme, constrictie pupillen, traansecretie,..
 Gestuurd door hypothalamus
 Toepassing bij meten van emoties: andere mensen kunnen hierdoor
inschatten hoe je je voelt  empathie bestaat uit het inschatten van
lichaamstaal die aangestuurd wordt door het autonoom zenuwstelsel
 Kan je niet onderdrukken (of heel moeilijk) met cortex, want is
autonoom zenuwstelsel
 Veel complexer dan ortho of para omhoog
 Soms bv allebei actief worden bij een bepaalde emotie
 Hartritme kan stijgen door bv woede, opwinding, angst,…
 Wenen van blijdschap: tranen (para) en hartritme stijgen (ortho)
 Niet het ene of het andere, het is complex en hangt nog eens af van waar
in het lichaam je kijkt
 Depressie/verdriet: hartritme dalen

82
H3: ZINTUIGEN
1: ALGEMENE EIGENSCHAPPEN

Zintuigen zijn cellen of zenuwuiteinden die reageren op een prikkel

Prikkel = een plotse verandering van uitwendige toestand (mechanisch, chemisch, ...)

Het is plots, want een geleidelijke zou nt goed zijn vb.: kikker in een pot water met ofwel een geleidelijke opwarming of
direct warm water

 Gewaarwording: informatie komt onze hersenen binnen


 Waarneming: bewustworden  slechts 1% van de info die onze hersenen binnekomen, wordt doorgestuurd naar
de cortex (dus niet alles leidt tot waarneming)
 Algemene zintuigen: somatosensoren, interosensoren  informatie over eigen lichaam
» Temperatuur, pijn, tastzin, proprioceptie (lichaamshouding, positie pezen ...)
» Cellen over het ganse lichaam verspreid
 Speciale zintuigen: exterosensoren: visus, gehoor, smaak, reuk, evenwicht
» Gespecialiseerde organen

SENSOREN KUNNEN ZENUWUITEINDEN ZIJN OF AFZONDERLIJKE CELLEN

 Neuronen typisch 1 cellichaam, dendrieten en 1 lang axon


 Voor sensorische neuronen is dit een beetje anders: afferente
» Pseudo unipolaire neuronen  lijken 1 pool te hebben, maar hebben er toch 2: dendritische zijden
(afferent naar het cellichaam) + axonale zijden (efferent)
 Hoe werken zo’n neuronen? Hoe krijgt die zijn informatie?
a) Dendritische uiteinde: gewoon zenuwuiteinde  bv in huid
b) Gespecialiseerde dendriet: bv nog eens is ingepakt in een andere cel
c) Afzonderlijke cellen: zintuigelijke cellen die zelf kunnen depolariseren en een AP kunnen doorgeven via
een neurotransmitter aan een sensorische cel  meestal voor complexe zintuigen
 Elke keer als er een sensorisch of afferent neuron gestimuleerd moet worden, dan moet er ergens een
depolarisatie starten
 Je moet een gevoelig membraan hebben ( = receptor membraan) waar er een depolarisatie kan starten en waar
een AP begint
 Soms receptor membraan op afzonderlijke cel (B) of soms op dendritische zijden (a)
Stimulus

83
DE MATE VAN DEPOLARISATIE VAN GENERATORPOTENTIAAL WORDT VERTAALD NAAR
FREQUENTIE ACTIEPOTENTIALEN IN SENSORISCH NEURON !!!

 We hebben 3 stimuli (bv geluidtoon): een zachte, een milde en harde toon
» De stimuli worden omgezet in een elektrisch signaal en leidt tot depolarisatie
» Wanneer de drempel bereikt is en sterk genoeg is dan ontstaat AP
» Generator potentials – toon 1: de depolarisatie is niet groot genoeg om de treshholddrempel te
overschrijden  er start geen AP
~ Bv: koptelefoon en zeggen of je geluid hoort, er was wel geluid en depolarisatie, maar die was
niet sterk genoeg waardoor er geen AP naar de hersenen ging en je dus niets kon horen
» Generator potentials – toon 2: de depolarisatie is net sterk genoeg om AP in gang te schieten, aangezien
de stimulus niet zodanig sterk was, worden een aantal AP gestuurd
» Generator potentials – toon 3: de depolarisatie is zeer sterk, er worden zeer frequent AP naar de hersenen
gestuurd

=>> dus bij krachtige zintuigelijke stimulus: sterke depolarisatie krijgen in receptormembraan, waardoor je zeer frequente
AP zal krijgen

TRANSDUCTIE DOOR VERSCHILLENDE SOORTEN SENSOREN/RECEPTOREN

Transductie = vertalen van elektromagnetische, chemische of mechanische stimuli/prikkels naar AP

 Fotoreceptoren:
» Voor heel specifiek elektromagnetische E
» Oog/visus
» Biologische klok
 Mechanoreceptoren:
» Voor alles van beweging
» Haarcellen in het evenwichtsorgaan en gehoor
» Tastzin (huid)
» Baroreceptoren voor autonome functies (druk: in darmen, bloed, … zitten heel freq in ons lijf vb.: hogere
druk in het laatste deeltje van dikke darm  grote toilet)
» Proprioreceptoren (vb.: spierspoeltjes) (lichaamshouding: stand gewrichten, druk op pezen ...)

Mechanoreceptoren, meestal haarcellen, detecteren mechanische stimuli zoals aanraking en druk. Wanneer zintuigharen
worden verplaatst, worden tiplinks samengebracht of van elkaar gescheiden, wat leidt tot spanning in de haarcellen en het
openen van ionenkanalen. Dit veroorzaakt depolarisatie en genereert een actiepotentiaal, dat sensorische informatie
doorgeeft aan het zenuwstelsel.

 Chemoreceptoren: ( = cellen die de aanwezigheid van een bepaalde molecule kunnen registreren)
» Reukzin (reukepitheel) en smaakzin (tong)
» Autonome regeling van ademhaling

84
BARORECEPTOREN ( = DRUKRECEPTOREN) EN REGELING VAN AUTONOME FUNCTIES

MECHANORECEPTOREN IN EVENWICHTSORGAAN EN GEHOOR: SENSORISCHE HAARCELLEN

 De beweging van de zintuigharen (cilia) zorgt voor depolarisatie of hyperpolarisatie  hoe?


» Mechano-elektrische transductie:
~ De haarcellen zijn niet van dezelfde lengte (schuin) en zijn met elkaar verbonden via tiplinks 
naargelang het evenwicht, klappen deze haartjes in dezelfde richting
~ De spanning op de draden van de tiplink, zorgen dat mechanische ionenkanalen open gebeukt
kunnen worden
~ Kalium en calcium kunnen door de kanalen
~ Depolarisatie start  spanning bepaalt aantal AP

EIGENSCHAPPEN VAN SENSOREN

Specificiteit:

 Adequate prikkel ( = prikkel die gemaakt is door zintuigelijke informatie) heeft laagste drempel
» Zintuigelijke cel is gemaakt voor een bepaalde soort informatie
» Bv: er zijn kegeltjes in de ogen die specifiek activeren bij het zien van de kleur rood, er is maar een heel
klein beetje rood (drempel) nodig om de kegel te activeren
 ‘Valse’ prikkel heeft hogere drempel
» De prikkel heeft effect op de activatie, maar de sensor is niet specifiek voor deze prikkel gemaakt
» Bv: door een harde klop op je hoofd kan de kegel ook geactiveerd worden
85
Adaptatie/gewenning:

 Tonisch (bv: pijn) = gedurende de hele prikkel worden er AP naar de hersenen gestuurd
» Aangehouden verandering  bv: been breken
 Fasisch (bv: geur) = alleen depolarisatie en AP’s bij start en einde van de stimulus
» Plotse verandering  bv: teen stoten
 Combinatie tonisch-fasisch (bv: tastzin, pijn)  enkel niet bij reukzin die enkel fasische sensoren heft
 Centrale inhibitie prikkeloverdracht

Afbeelding: een stimulus activeert de receptor, er ontstaat een generator potentiaal wat leidt tot een AP (verschillend voor
tonische en fasische sensoren)

HERSENGEBIEDEN VOOR WAARNEMING

 Visuele cortex in de occipitale kwab


 Auditieve cortex temporale kwab achter de slapen
 Gustatoire + olfactorische cortex in de insula, mediale kwab + temporale kwab
» Wanneer we iets waarnemen betekend dit dat de prikkel tot in de cortex is geraakt

SENSIBELE BANEN: DORSALE KOLOM

Hoe komt een sensorisch signaal tot in de cortex terecht?

 Via de ruggenmerg komt sensorische input tot aan het CZS


 3 sensorische neuronen in serie geschakeld: (zie tekening)

86
» 1ste orde: vertrekt vanuit zintuig en komt CZS binnen, eerste synaps in hersenstam naar neuron van 2de
orde
» 2de orde: synaps van 2de orde krijgen ter hoogte van de thalamus (tussenstation)
» 3de orde: neuron van 3de orde brengt informatie van thalamus naar de cortex (waar je de waarneming kan
doen)
 Voor alle zintuigen werkt het op deze manier behalve voor de geur  rechtstreekse toegang tot thalamus

AANDACHT EN THALAMISCHE GATING

Thalamische gating = een poort/flessenhals tussen de onbewuste subcorticale sensoriek en bewuste corticale perceptie die
bepaald welke info wel en welke info niet tot aan de cortex wordt doorgegeven

 99% van de informatie gaan we filteren zodat we die niet


waarnemen
 Wanneer een stimulus niet door mag, sterft het AP ter hoogte van
het neuron van tweede orde (aan de thalamus)

Aandacht vanuit associatieve cortex: de cortex beslist wat we willen


waarnemen, waar we onze aandacht op willen richten

 Bv: we vertrekken van de associatieve cortex die de aandacht bv


richt op wat je hoort (anders niet meer bezig, maar nu aandacht
op richten)  associatieve cortex zegt tegen thalamus ‘laat nu
vooral auditieve informatie door’

(-) = inhiberende neuronen

(+) = exciterende neuronen

- en - = +

2: PIJN

Pijnzintuigen zijn gevoelig voor:

 Extreme temperaturen
 Mechanische beschadiging
 Opgeloste chemicaliën bv: afgegeven door
beschadigde cellen
» Wanneer de huid beschadigd raakt,
komen uit het huidepitheel
chemische moleculen vrij, deze
activeren de pijnreceptoren
» Er bestaan ook zeer specifieke neurotransmitters (bv: substance P) die registreren dat er beschadigingen
zijn die er niet horen te zijn
» Deze sturen een pijnsignaal naar de pijnzenuw

PIJN KAN WAARGENOMEN WORDEN NOCICEPTOREN NOCICEPTOREN = PIJNRECEPTOREN

 A-delta (stekende pijn)


» Snelle geleiding (gemyelin.)
» Gedefinieerde plaats
» Adaptatie
» Kortdurende pijn  fasisch
87
 C (brandende pijn)
» Trage geleiding (ongemyel.)
» Diffuse lokalisatie
» Geen adaptatie
» Langdurige pijn  tonisch
 A-beta (geen pijnsensor)
» Mechanische stimulatie

SIMULTANE MECHANISCHE DRUK KAN PIJN VEROORZAKEN (‘GATE CONTROL’)

 Wanneer we onze pijn willen verminderen kunnen we ...


» Onze aandacht verleggen
 Op de plek van de pijn duwen ( = druk)  bv: op bloedende wonde drukken

Normale modulatie van pijn:

 Een C-vezel (groen) komt de ruggenmerg binnen en maakt een synaps


 Het rode interneuron is een rem die zorgt dat de synaps van de 1ste naar 2de orde minder vlot verloopt, in een
normale situatie is deze rem niet actief waardoor de pijn als hevige prikkel naar de hersenen gaat

Modulatie van pijn bij het drukken:

 Wanneer we mechanische druk uitoefenen, wordt een A-beta-vezel geactiveerd samen met de C-vezel
 Het inhiberend interneuron wordt geactiveerd door de A-beta-vezel  de synaps van het 1ste naar 2de orde neuron
verloopt minder vlot/stevig waardoor een minder hevige prikkel naar het brein gaat

GEREFEREERDE PIJN

Gerefereerde pijn = pijn in ingewanden loopt via zelfde ruggenmergszenuwen als pijn in lichaamsoppervlak  bv: pijn in
linkerarm duidt mogelijk op hartkwaal

3: TASTZIN

HUIDSENSOREN

De receptoren in de huid kunnen heel verschillend zijn:

 Thermoreceptoren (warmte-, koude-)


» Vrije zenuwuiteinden  huid, hypothalamus

88
 Tast- en drukreceptoren:
» Vrije zenuwuiteinden  bv: noci- en thermo-
» Rond haarwortel
» Aanhoudende druk (tonisch)  merkelcellen, ruffini-uiteinden
~ Hebben geen bescherming, ze zitten dicht bij de huidoppervlakte
» Trillingen (fasisch)  meissner- en pacinilichaampjes
~ Goed verpakt in beschermingslagen zodat alleen de start en einde van de stimulus geregistreerd
word en niet aanhoudend

Meerdere sensorische uiteinden of sensoren vormen 1 sensorische eenheid (receptorveld):

 Het discriminerend vermogen hangt af van de grootte van het receptorveld


» Veel convergentie betekent comprimeren  verlies van
detail  laag discriminerend vermogen
~ Bv: tekening links = groot receptorveld = 2
passerpunten niet kunnen onderscheiden want er
gaat 1 signaal naar het brein
» Bij weinig convergentie geeft bijna elke sensorische cel
aanleiding tot een prikkel naar het brein
~ Bv: tekening rechts = kleine receptorvelden = er
gaan 2 signalen naar het brein, we kunnen de
punten onderscheiden

GROOTTE VAN RECEPTIEVE VELD HANGT AF VAN DE HUIDLOCATIE (2-PUNTS-DREMPEL)

 Wanneer kunnen we 2 passerpunten op onze huid van elkaar onderscheiden is afhankelijk van het discriminerend
vermogen:
» Hoe meer convergentie, hoe slechter het discriminerend vermogen
~ Bv: de rug we kunnen 2 passerpunten onderscheiden vanaf 42 mm ( = 4,2 cm)
~ Zeer laag discriminerend vermogen, maar op een rug is dat ook niet nodig
~ Bv: de wijsvinger  we kunnen 2 passerpunten onderscheiden vanaf 2 mm
 Hoog discriminerend vermogen
 Hierdoor staat Braille-schrift bolletjes 2,5 mm van elkaar zodat we de puntjes
nog van elkaar kunnen onderscheiden, we kunnen geen Braille lezen met de
duim (3mm) of grote teen (10mm)

89
4: REUKZIN  OUDSTE ZINTUIG

Geuren = chemische stoffen, oplosbaar in slijmvlies

 Bestaat uit reukepitheel met reukcellen (chemoreceptoren = detecteren van moleculen)


» 1ste neuron: synaps in bulbus olfactorius (glomeruli), deel van de cortex
» 2de neuron: tractus olfactorius naar cortex + limbisch systeem (verband tussen geheugen, emotie en reuk)
 We hebben 1000 soorten receptoren (genen) voor meer dan een biljoen verschillende geuren!
» Vele geuren overlappen qua moleculen
» We kunnen zeer kleine verschillen in deze moleculen detecteren ( = onderscheiding)
 Functies:
» Voedselcontrole
» Sociale informatie
 De reukzin is zeer gevoelig:
» Bv: 1 molecule/liter lucht is voldoende om de geur te registreren ( = sensitiviteit)

ZENUWBANEN VANUIT DE BULBUS OLFACTORIUS LOPEN NIET OVER DE THALAMUS

We registreren reuk in de holte van de neus, waar zich het reukepitheel bevindt:

 Onderaan in het olfactorisch epitheel wordt een slijmlaag (mucous layer) gevormd
 Geuren lossen op in dit slijmvlies en kunnen worden geregistreerd door een receptor
 Olfactorische cellen hebben dendrieten in de slijmlaag, op deze dendrieten zijn olfactorische cilia/receptoren die
moleculen van de geur kunnen registreren
» Elk van deze cellen heeft een verschillend soort receptoren voor het registreren van 1 molecule
 De geregistreerde prikkel gaat via een short cut naar de bulbus olfactorius, en vanuit daarnaar de tractus olfactorus
tot de geurcortex en het limbisch systeem
 Geuren zijn moleculen die kunnen vliegen  bv ui snijden  MAAR we kunnen niet alles ruiken, kunnen wel
vliegen maar je gaat het niet altijd ruiken  bv gaslek maar door producten die eraan worden toegevoegd ruik je
het gevaar wel

ONDERSCHEIDINGSVERMOGEN VAN MENSELIJKE REUK, KLEURENZICHT EN GEHOOR

We hebben 1000 receptoren/genen om geuren te identificeren toch kunnen we zo’n 1 biljoen geuren herkennen hoe kan
dat?

 Veel geuren hebben een duidelijke overlap en verschillen maar in enkele moleculen
90
 Bv: look zijn 30 moleculen en die specifieke combinatie herkennen wij als look, als er eentje anders is, dan
registreren we dat als iets anders bv pijpajuin

5: SMAAKZIN

Zintuigcel = chemoreceptor (exteroceptor - detectie van moleculen)

 Afferente hersenzenuw (VII en IX)


 Thalamus  gyrus postcentralis (smaakcortex)
 Limbisch systeem

Soorten smaakreceptoren:

 Zout: Na+ influx


 Zuur: H+ influx
 Zoet: suikerreceptoren
 Bitter: kinereceptor, gevoelig voor toxines
 Umami: glutamaatreceptor (proeven of er eiwitten in het eten zitten)

=>> de hoofdzaken kan je overal op de tong waarnemen, ookal zijn er gespecialiseerde zones

Functies in voedselcontrole:

 Bescherming (giftig/bedorven/slechte stoffen)


» Temperatuur: mond kan al voor inslikken temperatuur bepalen
 Controle (overleving + temperatuur)
 Secretie speeksel en maagsap (in gang zetten van maagstelsel)

De tong bestaat uit smaakpapillen:

 Je voelt bolletjes (groen) met af en toe een smaakpapil (paars)


 Smaakpapillen bestaan uit lagen waar tussen spleten ( = smaakporie) zitten
 In deze spleten sijpelt het speeksel
 In deze smaakporie zitten smaakknoppen

Wanneer een signaal van smaak naar de hersenen gestuurd moet worden, loopt het wel via de gewoonlijke weg: craniale
zenuwen  hersenstam  thalamus  cortex

We hebben koolhydraten als energiebron nodig en eiwitten als bouwstof voor ons lichaam

We gaan doordat we dingen registreren in onze mond zeggen tegen maagstelsel maak je klaar (bv maag maakt al
maagsappen aan)  soort 1ste rapporteur van het feit ‘het is etenstijd’

SMAAKKNOP

 In de spleet van de smaakpapil zitten smaakknoppen


 Bestaan uit: 50 - 100 smaakcellen (roze) + steuncellen (geel)

91
 Rechts figuur heeft de smaakknop smaakhaartjes (microvilli) om zo moleculen op te vangen en een signaal door te
sturen naar de hersenen

HOE LOKT SMAAK EEN ACTIEPOTENTIAAL UIT?


Zout Zuur
Voor een AP willen we depolarisatie van de cel Zelfde werking als bij zout: wanneer zuur op de tong
Zout = natriumchloride (NaCl) komt, stroomt H+ binnen, depolariseert de smaakcel
en wordt een AP naar de hersenen gestuurd
 Zout en water (speeksel) mengen: ioniseert in Na+ en Cl- Zuurtegraad pH (zuur: 3 – neutraal: 7 – basisch: 10)
 Er zijn kanalen voor natrium (Na+) die altijd openstaan =  7 wijst op negatief logaritme 10-7 dus  bv 10-10
lekkanalen betekent dat er nog minder H+jes (zuurionen) zijn
 Wanneer natrium binnenstroomt, depolariseert de cel,
wordt een neurotransmitter vrijgegeven en gaat een
afferent signaal naar de hersenen

Zoet Bitter
We werken met receptoren ipv kanalen  bv: receptor voor een Zelfde werking als bij zoet
specifieke molecule glucose

 Wanneer de receptor wordt geactiveerd door een


glucosemolecule, activeert deze een 2de boodschapper: G-
proteïne
 G-proteïne zorgt dat er cyclisch AP gevormd wordt, die de
kanelen opent/sluit
 Kalium (vooral binnen in de cel) kanalen sluiten, waardoor
kalium niet meer naar buiten kan, kalium stapelt op in de
cel, cel wordt meer positief en depolariseert

Waarom deze 5 basissmaken?


92
 Ze hebben onze overlevingskansen vergroot
 Sommige smaken geven een positiever gevoel dan de andere
» Zoet: positief  belangrijke bron van energie
» Umami: positief  rapporteert aanwezigheid van Glutamaat = bouwsteen eiwitten
» Zuur: negatief  bacteriën scheiden zure stoffen af, bedorven voeding
» Bitter: negatief  toxines in de natuur zijn vaak bitter (bv: paardenbloem)
» Zout: positief + negatief  we zouden niet zonder kunnen functioneren, is belangrijk voor het vasthouden
van water, maar te veel is ook niet goed

6: ZICHT

HET OOG IS GEVOELIG VOOR EEN DEELTJE VAN HET ELEKTROMAGNETISCH SPECTRUM

Licht = elektromagnetische energie dat reist aan een snelheid van 300 000 km/s

 Het zichtbare licht voor de mens ligt van 400 – 700 nm op het elektromagnetisch spectrum
 Wit licht (combinatie van kleuren) uit elkaar trekken
= ontstaan van regenboog
 Zwart = alles absorberen en wit = alles reflecteren

De snelheid van licht is altijd hetzelfde, maar de golflengte


kan verschillen:

 Radiogolven: zeer grote golflengte


 Gammastralen: zeer kleine golflengte
 EEN OOG WERKT ALS EEN CAMERA (EN
VICE VERSA)

Camera Oog
Diafragma Pupilgrootte (iris)
Diafragma (F-stop) vergroten en verkleinen, op een heldere dag maar Pupilgrootte kunnen we aanpassen afhankelijk
een kleine opening zodat er geen overbelichting is en op een donkere van de lichtinval
dag een grotere opening zodat er geen onderbelichting is

Lens (afstand) Cornea/lens


Scherpstellen: afstand tussen opening en de gevoelige plaat laten Lens die dikker en dunner kan worden (zo
veranderen beeld altijd scherp op netvlies) Hoe dikker de
lens, hoe meer licht gebroken wordt

Film (zwart-wit) Retina (staafjes)


Film (kleur) Retina (kegeltjes)

ANATOMIE VAN HET OOG

 Pupil: donkere kamer (zwart + leeg + holte)


 Iris: spieren die de pupil groter/kleiner maken
 Sclera: oogwit  aan de voorkant van het oog doorzichtig ( = hoornvlies/cornea)

De oogwand bevat 3 lagen:

1. Tunica fibrosa = buitenste laag


» Sclera (oogwit): structuur, hechting aan de oogspieren
» Cornea (hoornvlies): sclera doorzichtig aan de voorzijde
2. Tunica vasculosa = tussenlaag
93
» Choroïd (vaatvlies): sterk doorbloed door bloedvaten
» Iris (regenboogvlies)
~ Opent de pupil
~ Bepaalt de hoeveelheid invallend licht (bevat pigment)
~ Bevat circulaire en radiale spiervezels
» Straalvormig lichaam (m.ciliaris)
~ Regelt de spanning van de lenskapsel (dikker/smaller)
3. Retina (netvlies) = binnenste laag
» Bestaat niet aan de voorkant van het oog
» Eigenlijke zintuigcellen

REGELING VAN PUPILGROOTTE DOOR AUTONOOM ZENUWSTELSEL

We regelen de pupilgrootte via autonoom zenuwstelsel  we zijn er ons niet van bewust

Spieren liggen in 2 lagen: sphincter/kringspier en radiale spieren

Orthosympaticus Parasympaticus
 Laat meer licht binnen vallen, bij verminderde lichtintensiteit  Laat minder licht binnen vallen, bij meer
 Pupil zal groter worden lichtintensiteit
 Radiale spieren: straalvormig zoals spaken van een wiel,  Pupil zal kleiner worden
trekken samen, trekken pupil open  Veroorzaakt constrictie (vernauwing)
 Kringspier/sphincter: circulair gelegen,
samentrekken

Atropine:

 Blokkeert de werking van acetylcholine ( = de


neurotransmitter van de parasympaticus)
 Parasympaticus werkt niet meer  oog kan niet meer
vernauwen (constrictie)
 Pupil blijft groot
 Atropine wordt toegevoegd om een oog te kunnen
opereren
 Vrouwen deden sap van wolfskers (bevat atropine) op hun ogen  schoonheidsideaal van een grote pupil
» In foto’s heb je soms rode ogen  bij te veel lichtinval (door de flits) kan je de choroïd aan de achterkant
van het oog zien, rode kleur wegens vele bloedvaten

DIKTE VAN LENS WORDT BEPAALD DOOR CILIAIRE SPIER

De lens hangt vast aan lensbandjes en ciliaire spier (sluitspier):

94
 Ciliaire spier ontspant
» Maakt de opening groter waardoor de lensbandjes onder spanning staan
» De lens wordt dun
» Gebeurd bij het kijken van verre voorwerpen
 Ciliaire trekt samen
» De lensbandjes hangen slap
» De lens wordt dik
» Gebeurd bij het kijken van dichte voorwerpen
» Dichtbij kijken vermoeiender: ciliaire spier onder constante spanning

 vaak wisselen we af: we gaan accommoderen

Licht breken = veranderen van richting, het licht kiest een andere weg en maakt een soort hoek

ACCOMODATIE: OM SCHERP TE ZIEN MOET HET BRANDPUNT SAMENVALLEN MET DE RETINA

Breaking = wanneer lichtstralen overgaan van het ene medium naar het andere, breken de lichtstralen

 Bv: wanneer je een stok in zwembad steekt, lijkt deze gebroken te zijn
 Hetzelfde gebeurt in de ogen (breking door de lens)

Brandpunt/focuspunt = de lichtstralen komen op het netvlies samen in 1 punt

Focale afstand = de afstand tussen de lens en het brandpunt

 Hoe dichter de lichtbron, hoe langer de focale afstand  dunne lens


 Hoe ronder de lens, hoe meer breken en hoe korter de focale afstand  dikke lens
» De focale afstand veranderen we door de lens dikker of vlakker te maken

Lezen: vermoeiend want cilliare spieren constant samentrekken om dikke lens te hebben

CORRECTIE DOOR EXTERNE LENS (BRIL OF CONTACTLENS)

Myopie (bijziendheid):

95
 Men heeft moeite met het waarnemen van verre voorwerpen (te lang oog)
 Het brandpunt ligt voor het netvlies  lens te lang en breekt teveel
 Oplossen met een holle/divergerende lens: stralen minder doen breken en afstand verlengen

Hyperopie (verziendheid):

 Men heeft moeite met het waarnemen van dichte voorwerpen


 Het brandpunt ligt achter je netvlies
 Oplossen met bolle/convergerende lens: stralen meer breken en de afstand terugdringen

Emmetropie:

 De stralen komen binnen in de lens, breken en komen samen in 1 punt op het netvlies
 Goed zicht

Bij oudere mensen hebben vaak problemen met dichtbij zien, de elasticiteit gaat weg  convergerende lens

HET NETVLIES BESTAAT UIT ZENUWCELLEN EN LICHTGEVOELIGE CELLEN (FOTORECEPTOREN)

 Gepigmenteerde laag = donkere laag die veel melaninekorrels bevat


» Wanneer het licht het oog binnenvalt, dooft het uit op dit zwarte doek
» Zwart gaan niet namelijk niet reflecteren maar absorberen en houdt het licht binnen
 Aan deze gepigmenteerde laag zijn fotoreceptoren gemonteerd:
» De staafjes en de kegeltjes
 Vooraleer het licht deze fotoreceptoren bereikt, moet het eerst nog door de ganglioncellen, bipolaire, horizontale
en amacriene cellen = ingenieursfout, de fotoreceptoren zouden eigenlijk eerst moeten staan
 (1) het licht wordt opgevangen in membraanschijven in het buitenste segment van de fotoreceptoren (2) AP wordt
gegenereerd dat signaal doorgeeft aan de bipolaire cellen (3) bipolaire cellen geven het door aan de ganglia cellen
(4) de ganglia cellen komen allemaal samen (hebben axonen) en sturen de informatie van het oog via de optische
zenuw naar de hersenen

96
STAAFJES EN KEGELTJES

Staafjes: voornamelijk aan de rand van de retina

 Lage drempel: zeer lichtgevoelig  weinig licht nodig om staafjes te stimuleren


 ~schemerzintuigen (toch nog wat zien als het donker is)
 Geen kleuren (zwart – wit)
 Meerdere staafjes per zenuwcel
 Meer membraanschijven
 Beter in staat beperkte hoeveelheid licht omzetten in AP

Kegeltjes: voornamelijk in het centrum van de retina

 Hogere drempel
 ~ dagzintuigen
 3 soorten kegeltjes: rood, groen, blauw  laat ons toe
kleuren te zien = tri-chromatisch zicht
 Kleuren en fel licht

=>> fotoreceptoren bestaan uit membraanschijven; bevatten


lichtgevoelige rodopsine (zie later)

DRIE SOORTEN KEGELTJES LATEN TRI-CHROMATISCH


ZICHT TOE

 Blauw: 420 nm, groen: 534 nm, rood: 564 nm (RGB)


 Elke kegel heeft een adequate prikkel (bv: een bepaalde prikkel is
gevoelig voor blauw licht, eerder dan rood licht)
 Er is overlap bv: bij licht van 500 nm worden alle kegeltjes in beperkte
mate gestimuleerd  geel

ALS EEN KEGELSOORT ONTBREEKT, BEN JE KLEURENBLIND ( =


DICHROMATISCH)

 Gen voor de rode en groene kegeltjes liggen op het X-chromosoom


 Groen-rood kleurenblindheid = meest voorkomend
 Mannen vaker kleurenblind dan vrouwen, ze hebben maar A X-chromosoom
 Sommige vogels zijn tetrachromatisch en kunnen UV-licht waarnemen

STAAFJES ZIJN GEVOELIGER DAN KEGELTJES VANWEGE CONVERGENTIE

convergentie gaat ten koste van gezichtsscherpte (want divergeren betekent comprimeren):

 Tekening rechts: kegeltjes convergeren niet


» Elk kegeltje heeft een aparte bipolaire cel, ganglion cel ...
» We behouden de volledige resolutie
 Tekening links: staafjes convergeren wel
» Zo worden bv: 5 kegeltjes geconvergeerd tot 1 ganglioncel
» Voordeel: hogere gevoeligheid en dus lagere drempel
» Nadeel: je verliest resolutie

97
WE ZIEN ENKEL SCHERP OP DE FOVEA

We hebben een breed beeld, maar op slechts 1 plaats hebben we scherp zicht de rest noemt men perifeer zicht  we
hebben alleen scherp zicht op de fovea ( = gele vlek)

 In verlengde optische as: bevat enkel kegeltjes


 1 kegeltje per zenuwcel = zeer nauwkeurige lokalisatie

Redenen waarom we op de fovea scherp zien:

1. Fovea ligt in het verlengde van de optische as (loodrecht: optimale positie, middelpunt oog)
2. In de fovea liggen enkel fotoreceptoren (met name kegeltjes)  kegeltjes convergeren niet en dus behouden we
de resolutie
3. Ingenieursfout is hier niet aanwezig: minder storing door de ganglion en bipolaire cellen  enkel dunne laag van
kegeltjes

Averted vision = ’s nachts scherp zien is moeilijk

 Geen staafjes aanwezig in de fovea


 Als het licht zwak is, dan kunnen wij niet meer scherp zien, aangezien de kegeltjes in de fovea niet meer betrokken
worden

Blinde vlek = uitgang oogzenuw en bloedvaten

 Bevat geen fotoreceptoren


 Je kan blinde vlek aantonen: er is een vaste afstand (aantal mm) tussen de fovea en de blinde vlek
 Blinde vlek aantonen lukt maar met 1 oog  de blinde vlek van het ene oog komt niet overeen met de blinde vlek
van het andere oog, beide ogen vullen elkaar aan

Ingenieursfout hier niet aanwezig: minder storing door de ganglion en bipolaire cellen  enkel een dunne laag van
kegeltjes

FOTORECEPTIE VIA RODOPSINE

Fotoreceptie = hoe licht (fotonen) wordt omgezet in actiepotentialen

Rodopsine bestaat uit:

 Opsine = het eiwit (verschillend voor staafjes en 3 kegeltjes)


98
 Retinal = het pigment (afgeleid van vitamine A)

De membraanschijven in de fotoreceptoren bevatten rodopsine:

 11-cis-Retinene (structuur van zes-ring en een staart waarin een knik zit ter hoogte van nummer 11, zoals bij
onverzadigde vetzuren)
 All-trans-Retinene (structuur zoals bij verzadigde vetzuren) met rechte staart
 Van 11-cis naar all-trans gaan kan door zonlicht  een foton doet de vorm van retinal wijzigen

Fotodissociatie = staart strekt zich en retinal komt los van eiwit opsine, de 2 moleculen dissociëren volledig, ze splitsen uit
elkaar

ONTLEDING (BLEACHING) EN REGENERATIE VAN RODOPSINE

Bleaching = lichtinval leidt tot de ontleding van rodopsine: splitsing in opsine en


retinal

 Tot de resynthese (hervorming) van rodopsine is fotoreceptor ongevoelig


voor nieuwe lichtprikkel
 We kunnen opsine en retinal herstellen terug tot rodopsine, maar dan
betaal je ATP
 Bij heel veel lichtinval tegelijkertijd krijg je een overbelichting van je ogen,
waardoor heel veel rodopsines tegelijkertijd gedissocieerd gaan zijn
» Het duurt even voordat ze allemaal terug geassocieerd zijn, waardoor je geen nieuwe visuele informatie
binnenkrijgt en dus even verblind bent

FOTOTRANSDUCTIE EN ‘DARK CURRENT’

 De staafjes krijgen licht en in het donker krijgen ze geen licht


 Staafjes moeten communiceren met bipolaire cellen, bipolaire cellen met ganglion cellen en ganglion cellen
hebben een axon naar de hersenen

Uitleg bij foto:

 Licht valt op staafje: rodopsine splitst  all-trans Retinene


 Een 2de boodschapper (G-proteïne wordt) geactiveerd en splitst de alfa-beta-gama structuur in alfa en beta-gama
 Alfa activeert enzym phosphodiesterase  zet cyclisch GMP (cGMP) om in GMP
 cCMP zet de natrium kanalen open, doordat deze werd omgezet in GMP sluiten de natriumkanalen

Wanneer er licht op een staafje valt, stopt de natriuminstroom en hyperpolariseert de cel

Dark current  een staafje is constant actief, wordt constant gedepolariseerd wanneer er geen licht op valt ( = omkering in
de redenering)

Toch raar dat wanneer er licht binnenvalt, de natriuminstroom stopt? Toch redelijk logisch:

 In het donker:
» Natrium kanalen altijd open door cGMP
» Staafje is altijd actief
» Constante depolarisatie
» Vrijgeving van een inhiberend neurotransmitter
» De bipolaire cel stimuleert de ganglioncel niet
 In het licht:
» GMP zorgt dat natrium instroom stop ( = stopzetting dark current)

99
» Staafje geeft geen inhiberend neurotransmitter vrij
» Geen rem meer: bipolaire cellen gaan hun gang om ganglion cellen te stimuleren  dark current zorgt
voor constante inhibitie van bipolaire cellen

NEURALE BANEN VAN DE VISUS

 Optisch chiasma:
» Kruising van de optische zenuwen
» Deel van de kabels/axonen blijven aan dezelfde kant en deel van de kabels steken over
» Linker gezichtsveld gaat naar de rechterhemisfeer, rechter gezichtsveld gaat naar de linker hemisfeer
 Nucleus geniculatum laterale:
» 75% van de axonen die uit het netvlies vertrekken gaan naar hier om informatie geven
» Geniculostriataal systeem geeft informatie over “wat” we waarnemen en gaat naar de visuele cortex
 Colliculus superior:
» 25% van de axonen die uit het netvlies vertrekken gaan naar hier om informatie te geven
» Tectaal systeem geeft informatie over “waar” we waarnemen

VISUELE CORTEX IS GELEGEN IN DE OCCIPITALE KWAB

 Cortex striatus (Brodmann regio 17) (waar we echt de beelden maken)


 Visuele associatie regio’s (18 en 19)

EVOLUTIE VAN HET OOG

7: EVENWICHTSORGAAN

Gehoor en evenwichtsorgaan = mechanoreceptoren

7.1 HET BINNENOOR

Het binnenoor bevat het gehoororgaan (cochlea) en de evenwichtsorganen

Vestibulocochleaire zenuw = 8ste hersenzenuw

 Vestibulum = evenwichtsorgaan
 Cochlea = gehoororgaan
 Zowel van de cochlea als van het vestibulair apparaat vertrekken er hersenzenuwen naar de hersenen

100
 Het evenwichts- en gehoor orgaan gebruiken dezelfde hersenzenuw
 Bv: probleem met het oor is vaak ook probleem met het evenwicht

 Evenwichtsorgaan: kan enkel functioneren met het binnen oor


 Cochlea: kan enkel functioneren als de structuren van buiten + midden + binnenoor werken

DE OTOLIETORGANEN (UTRICULUS EN SACCULUS) EN DE HALFCIRKELVORMIGE KANALEN

 halfcirkelvormige kanalen (semicirculair) die gevuld zijn met edolymfe


 Gehoorsorgaan  cochlea
 Evenwichtsorgaan  semicirculair kanaal en otolietorganen (zie straks)

In je hoofd zit een vloeistof en als je beweegt gaat dat mee en heeft een soort traagheid

EVENWICHTSORGANEN

Geven informatie over beweging en ruimtelijke positie

Otolietorganen: statisch en dynamisch

 Utriculus: horizontale versnelling


 Sacculus: verticale versnelling
 Otolieten: calcietkristallen (dichtheid: 3 - 3x zo zwaar als water)

In de structuur zien we de haarcellen die een synaps maken met een afferent neuron, de haartjes van de haarcellen hebben
een verschillende lengte
101
De haartjes zitten vast in een soort gelatineachtig materiaal, bovenop deze gelatinelaag liggen stenen (~calcietkristallen) 
versterken de beweging van de haartjes

HET GEWICHT VAN DE OTOLIETEN LEIDT TOT STIMULATIE VAN HAARCELLEN

 Stap 1: wanneer een persoon zijn hoofd rechtop houdt, werkt de zwaartekracht loodrecht op de steentjes 
haartjes bewegen niet = registratie van de statistische toestand
 Stap 2: wanneer we ons hoofd naar achter tillen (versnelling), worden de kristallen door de zwaartekracht naar
beneden getrokken
» De stenen blijven wat achter door het geleiachtig membraan, de beweging van dit membraan zorgt dat de
haartjes in 1 richting omklappen = registratie van dynamische toestand

Utriculus = horizontale versnelling  bv: auto die optrekt

Sacculus = verticale versnelling  bv: lift die start

 Bij een constante snelheid van de lift is de snelheid van de steentjes en de


haartjes hetzelfde, met als gevolg dat we geen beweging voelen  we
hebben hier geen orgaan voor

Evenwichtsorgaan is instaat om:

 Stand van uw hoofd te registreren: mogelijk om deze informatie aan de


hals te vragen
 Lineaire versnellingen registreren: auto trekt op  dan blijven stenen
door traagheid achter
 Lineaire vertraging registreren - wet van Newton: traagheidswet en
andersom auto die plots stopt, beetje naar voor vliegen

DE SEMICIRCULAIRE BANEN

We kunnen dus lineaire versnelling en vertraging registreren, veel meer bewegingen zijn circulair, hiervoor hebben we de
semicirculaire banen:

 We onderscheiden 3 soorten draaibewegingen: ja knikken (sagittaal), nee schudden (transversaal), oren op de


schouders leggen (frontaal)
 Enkel dynamische informatie: draaiversnelling in 3 vlakken via anterieur, posterieur en lateraal kanaal

Halfcirkelvormige kanalen:

 Zijn gevuld met endolymfe dat door traagheid de cupula (‘zeil’) stimuleert ter hoogte van de ampulla ( = verdikking)
 De banen bevatten een vloeistof, aan de basis van de vloeistof zit een registratieorgaantje, de ampulla
 Wanneer we ons lichaam bewegen, beweegt het endolymfe (in tegengestelde richting van onze rotatie), de cupula
(zeil) klapt mee in de richting van het endolymfe
 De haarcellen registreren beweging en geven dit door via sensorische zenuwen aan de hersenen

De richting van het endolymfe lijkt tegenovergesteld als de rotatierichting van ons lichaam; het endolymfe loopt eigenlijk
gewoon achter

102
Combi van semicirculaire + receptoren in de nek geven info over hoe het lichaam draait

 Bv: beweging in de semicirculaire banen maar receptoren in de nek niet actief, dan zullen we waarschijnlijk ipv bv
ja te knikken, ons hele lichaam naar voor buigen

8: HET GEHOOR

Hetoor zet luchttrillingen om in zenuwimpulsen

Geluid = luchttrilling, heeft een medium nodig om de trillingen door te geven (dus niet in de ruimte)  = stemvork: lucht
wordt samengedrukt en weer uit elkaar getrokken wat een soort van golven veroorzaakt  geluid is reeds bestaande lucht
die beweegt

Lucht heeft bepaalde zones die genereert een hoge en lage druk, compressie en decompressie

 Toonhoogte: frequentie (Hz = trillingen per seconde)


» Tussen 16 en 20 000 Hz
» Hoge versus lage toon
» Ultrageluid/ultrason: boven 20.000 Hz (bv: hondenfluit/echografie)
 Toonsterkte: amplitude (dB = logaritmisch x10)
» Tussen 0 en 120 dB
» 0 dB = de minimumtrilling die we kunnen registreren
» Luide versus stille toon
 Complexiteit: klankkleur/timbre
» Geluid heeft ook een aantal boventonen
» Boventonen kunnen worden ontleden uit de fundamentele frequentie

Gehoororgaan:

 Buitenoor: opvangen
 Middenoor: geleiden, versterken
 Binnenoor: omzetten in elektrisch signaal (AP in sensorische neuronen)

=>> gehoor anders dan licht, bij licht blijft de amplitude gelijk

HET GEHOORORGAAN BEVAT 3 ANATOMISCHE DELEN

1. Buitenoor: opvangen
» Oorschelp: kraakbeen
» Gehoorgang (external auditory meatus)
» Trommelvlies (tympanic membrane)
2. Middenoor: geleiden/versterken
» Gehoorsbeentjes: hamer (malleus), aambeeld (incus), stijgbeugel (stapus)
» Buis van Eustachius
3. Binnenoor (cochlea): omzetten in elektrisch signaal (AP)
» Begin = ovaal venster
» Einde = rond venster
» Scala vestibuli: perilymf
» Scala media (Reissnerkanaal): endolymf

103
Route van geluid (zie foto):

1. Geluidsgolven komen aan bij het trommelvlies


2. Beweging van het trommelvlies brengt de gehoorbeentjes in beweging
3. Beweging van de stijgbeugel bij het ovale venster veroorzaakt drukgolven in de perilymfe van de scala vestibuli
4. Op weg naar het ronde venster van scala tympani vervormen de drukgolven het basilaire membraan
5. Trillingen van basilair membraan veroorzaken trillingen van haarcellen tegen het tectoriale membraan
6. Informatie over het gebied en de intensiteit van de prikkeling wordt via het pars cohlehairs van hersenzenuw 8
geleid naar het CZS

HET MIDDENOOR

De buis van Eustachius verbindt middenoor met de keelholte:

 Wanneer onze oren dichtzitten door de wijziging van luchtdruk willen we onze oren ‘klaren’ dit kan dmv te slikken
 De sluiting van de Eustachius en de keelholte komt even open te staan
 Lucht van de buitenwereld maakt contact met lucht in het oor en zij zijn niet hetzelfde

De gehoorbeentjes verstreken de trilling van het trommelvlies


naar het ovaal venster:

 Trommelvlies (groot oppervlak)  ovaalvenster (klein


oppervlak)

De stapediusspier beschermt ons tegen te luide, schadelijke


tonen:

 Zorgt dat bij hele luide tonen de spier wordt


samengetrokken, de stijgbeugel wordt weggetrokken van
het ovale venster

HET BINNENOOR: HET ORGAAN VAN CORTI

Orgaan van Corti = het eigenlijke gehoorzintuig

Het slakkenhuis (cochlea) bevat 3 wenteltrappen met elk 3 buizen (scala):

1. Scala vestibuli: bovenste gedeelte aan ovale venster

104
2. Reissnerkanaal: zit tussenin, ook scala media/cochleaire buis genoemd  bevat endolymfe
3. Scala tympani: onderste gedeelte, maakt contact met ronde venster ( hier uitsterven van de drukgolf)

Het orgaan van Corti bevindt zich tussen Reissnerkanaal en scala tympani

Orgaan van Corti:

 Op het basilair membraan zitten zintuigcellen met haartjes


 De haarcellen zitten tussen 2 membranen: basilaire en tectoriaal
 Trillingen doen het tectoriële membraan bewegen tov het basilaire membraan  prikkelt de haarcellen
» Drukholtes worden omgezet in AP
via haarcellen

Hoge tonen (Hz) worden in het begin van de cochlea


geregistreerd
Lage tonen (Hz) worden diep in de cochlea
geregistreerd
Amplitude: hoe hard de twee membranen tov elkaar
bewegen

SPECTRALE ANALYSE VAN GELUID IN


COCHLEA (INTERPRETATIE VAN
TOONHOOGTES)

Wanneer we de cochlea (slakkenhuis) uitrollen krijgen we verschillende haarcellen: in het begin van de cochlea gevoeliger
voor hoge tonen en haarcellen op het einde van de cochlea gevoeliger voor lage tonen

4 haarcellen nemen uit verschillende plaatsen in de cochlea (A, B, C, D)  kijken naar wat de minimum drempel is waarmee
je de haarcel kan stimuleren:

 Toonhoogte (x-as)
 Toonsterkte (y-as)

Bv: haarcel A  in begin van cochlea: goed reageren op hoge tonen


(10.000-20.000 Hz), zelfs al is het een heel stil geluid (bv: 5 dB)

Andere (lagere) tonen gaan ook geregistreerd worden op


voorwaarden dat het minimum 60-70 dB is, maw de adequate
prikkel voor haarcel A is hoge tonen

Bv: haarcel D  op het einde van de cochlea: grootste gevoeligheid


voor heel lage tonen, die kan hij al vanaf 10- 20 dB registreren, hele hoge tonen kan hij helemaal niet registreren

GEHOORBANEN GAAN VIA HERSENSTAM EN THALAMUS NAAR AUDITIEVE CORTEX

Cochlea  haarcellen geven prikkels door  8ste hersenzenuw (vestibulocochlearis)  hersenstam  thalamus  cortex

 Slakkenhuis heeft een voorkeur voor hoge tonen


 Niet alle prikkels gaan naar de auditieve cortex: een deel kan ook al ter hoogte van de hersenstam (colliculus
inferior) reageren
» Bv: motorische output wanneer we een luide knal horen
 Hoge en lage tonen komen op een andere plaats in de auditieve schors
» Bv: hoge frequentie = mediaal = geel

105
» Bv: lage frequentie = lateraal = blauw
 = tonotope representatie

LOKALISATIE VAN GELUIDSBRON DOOR LINKS/RECHTS VERSCHILLEN

Het feit dat we 2 oren hebben om te luisteren, heeft voor-en nadelen:

 Voordeel: we kunnen een geluidbron lokaliseren (waar) doordat bv: het geluid van een bron links eerder in je
linkeroor aankomt dan in je rechteroor
» Door verschil in snelheid gaan we weten welk neuron gestimuleerd gaat worden en vanwaar het geluid
komt
 Nadeel: doordat de signalen niet tegelijk aankomen, ontstaat er een soort echo in de hersenen
» Oplossing: coincidence detectors = structuren in de hersenen die de info van het linker- en rechteroor
laten assimileren

De coincidence detectors worden pas geactiveerd als de informatie van het linker- en rechteroor tegelijk aankomt:

 Bv: als het signaal eerst in het linkeroor komt zal bv CD 5 in het linkse oor geactiveerd worden aangezien er in het
rechteroor het signaal pas later binnen zal komen, zal in het rechteroor coincidence detector 1 geactiveerd
worden, zodat de signalen tegelijk aankomen
 Welke coincidence detector geactiveerd wordt is afhankelijk van
het tijdsverschil

DIVERSE OORZAKEN VAN DOOFHEID

Geleidings- of conductie doofheid:

 Schade aan het buiten- of middenoor


 De trillingen bereiken de haarcellen niet goed  trilling van
buitenaf bereikt binnenoor slecht
 Oorprop, middenoorontsteking, trommelvliesschade
 Vaak onafhankelijk van frequentie
 Hoorapparaat: versterkt trillingen

Perceptie- of zenuwdoofheid:

 Schade aan het binnenoor of de gehoorbanen


 Frequentiegevoelig
 Presbycusis: veroudering
106
 Cochleair implantaat: vervangt de cochlea
» Geen haarcellen meer of werken niet zo goed  hoorapparaat geen zin

Blootstelling aan te luide geluiden beschadigt haarcellen van binnenoor:

 Bij meer dan 1u boven 100 dB of 1 minuut boven 120 dB is het schadelijk  combinatie van geluidsterkte en duur
 Haarcellen gaan dood, worden vervangen door littekenweefsel
 Nut van oordopjes

WERKING VAN COCHLEAIR IMPLANTAAT

 Cochleair implantaat doet hetzelfde: flexibel buisje dat je via een


operatie helemaal in het slakkenhuis schuift en op dit buisje zitten
allemaal elektronen die een elektrisch signaal kunnen geven
 Haarcellen zelf niet instaat om beweging van membraan te
registreren dus haarcellen worden door het cochleair implantaat
elektrisch gestimuleerd, waardoor er toch een afferent signaal start
 Soort perceptie meenemen en informatie decoderen = geluid
omzetten naar een code die dan wordt omgezet  kan dan omgezet
worden naar trillingen
 Hoe weet een reeks van elektroden wanneer ze dit moeten doen?
 Geluid van omgeving opvangen  spraakprocessor zit er in: drukgolven registreren en omzetten in elektrische
digitale signalen die je stuurt naar de elektronen die een combinatie van tonen en toonhoogte geven
 Op deze manier kan je iemand die volledig doof geboren is, toch nog laten horen
» Hoe vroeger je het doet, hoe beter instaat om auditieve cortex te trainen om hier mee aan de slag te gaan

H4: HET HORMOONSTELSEL

WERKING VAN DE HORMONEN

Hormonen = een chemische moleculen die geproduceerd wordt door 1 orgaan/celtype dat we een kliercel noemen

Het zijn boodschappers in het bloed. Die boodschap h als doel 1) naar overal geraken 2) specifiek zijn in voor wie het
bedoelt is.

 Endocriene hormonen: hormonen die in de bloedbaan komen  dit is de enige manier om van het ene orgaan
naar het andere orgaan te reizen, iedereen kan dit bericht ontvangen want je stuurt het via het bloed, maar je
moet wel een receptor hebben voor dit hormoon
» Degene die de boodschap verstaan/de code snappen gaan reageren, in dit geval heeft de spiercel een
receptor voor dat hormoon en de zenuwcel niet: spiercel zal hormonaal effect hebben en die zenuwcel
niet
 Paracriene hormonen: 1 soort cel in een orgaan, gaat naar een ander soort cel in datzelfde orgaan een signaal
sturen, al de rest in het lichaam is hier niet van op de hoogte, is lokaal

107
Doel: Homeostase handhaven via communicatie tss cellen en tss organen

1: SOORTEN HORMONEN

Net zoals bij de neurotransmitters hebben we bij hormonen verschillende soorten van chemische structuren:

1. Peptidehormonen:
» Molecuul met klein aantal aminozuren
» Grootste groep hormonen
» Hormonen die een hydrofiele aminozuurketen zijn
» Bv: ADH, insuline, Glucagon
2. Vetderivaten: steroïden
» Lipofiele moleculen: vetoplosbaar  bloed is een waterig milieu = nadeel
» Voordeel: ze hebben het gemakkelijk eens dr de celmembraan, binnen in doelcel
» Afgeleid van cholesterol
» Bv: testosteron, oestrogeen
3. Aminozuurderivaten:
» Kleine moleculen
» Afgeleid van 1 aminozuur
» Bv: adrenaline, thyroxine

Wanneer moeten we slikken en wanneer moeten we spuiten?

 Steroïdehormonen: wel absorptie, geen vertering, dus: anticonceptiePIL


» Steroïden zijn vet oplosbaar en kunnen dus gewoon door de wand van de cellen
108
 Polypeptiden: wel vertering dus insuline SPUIT
» Insuline is een eiwit, wanneer we eten, breken we eiwitten af tot afzonderlijke aminozuren
» Als we insuline zouden eten, dan
zouden we 50 aminozuren eten en
geen eiwit in ons bloed krijgen

Bepaalde hormonen zijn wateroplosbaar en andere


hormonen zijn vet oplosbaar  dit is geen
onbelangrijk detail, mensen met diabetes kunnen
bijvoorbeeld geen insuline pillen nemen, het moet
geïnjecteerd worden

Membraan: fosfolipenlaag (vet)

Hydrofiele hormonen: kan niet zomaar door de


celwand want is hydrofiel (wateroplosbaar)

 Binden aan een receptor die in de


celmembraan zit, deze activeert een G-eiwit
(2de boodschapper)
 G-proteïne wordt geactiveerd, adenylaatcyclase wordt geactiveerd en cAMP wordt gevormd
 cAMP activeert kinase, zorgt voor wijzigingen van de enzymactiviteit met als gevolg een reactie in de doelcel

Lipofiele hormonen: kan gewoon door de celwand want is lipofiel (vet oplosbaar)

 Kunnen binnen in de cel en binden aan receptoren in de celkern

2: HYPOTHALAMUS/HYPOFYSE – REGELING VAN HORMOONAFGIFTE

Hypothalamus is het centrale commandocentrum in het lichaam  doet dat een deel via zenuwen en deel via hormonen
(met zijn rechterhand/teelballen de hypofyse  2 delen: voorkwab en achterkwab)

Hormonen kunnen op 2 manieren gereguleerd worden:

 Lokale, humorale regeling: de klieren op de plaats kunnen zelf de zaak voldoende inschatten wanneer wel en
wanneer niet afgifte van hormonen moet komen
 Centrale coördinatie vanuit de hersenen (hypothalamus): 3 mechanismen
1. Afgifte van regulerende hormonen ter regulatie van de hypofysevoorkwab-activiteit
2. Productie van ADH en oxytocine in de hypofyseachterkwab
3. Regeling van sympathische output naar de bijnier: adrenaline

CENTRALE ROL VAN HYPOTHALAMUS EN HYPOFYSE IN ENDOCRIENE REGELING

109
Hypofyse < hypofysevoorkwab en hypofyseachterkwab

HYPOFYSE-VOORKWAB

Trofines = signalen/boodschappers die worden doorgegeven door de hypofyse voorkwab, zetten doelorganen aan tot groei
of productie

 Groeihormoon (GH): algemeen


» Stoornissen: te veel = gigantisme door hypofyse tumor
» Stoornissen: te weinig = groeiachterstand
 Prolactine (PRL): borstontwikkeling en melkproductie stimuleren (niet melkafgifte)
 Thyroid-stimulerend hormoon (TSH): stimuleert de schildklier voor schildklierhormoon
 Adrenocorticotroop hormoon (ACTH): bijniercortex

 Follikel-stimulerend hormoon (FSH)


» Testes: spermatogenese
» Ovaria: follikelrijping/oogenese (oestrogenen) = gonadotrofines
 Luteïniserend hormoon (LH)
» Testes: vrijstelling testosteron
» Ovaria: eisprong (progesteron)

Gonadotrofines = werken in op de primaire geslachtsorganen, het


zijn dezelfde hormonen voor mannen en vrouwen maar hebben
verschillende effecten

Hypothalamus controleert hypofyse-voorkwab via Releasing


hormones (RH):

Hoe gebeurt de aansturing vanuit de hypothalamus?

 Bv: teelbal (endocrien orgaan) moet testosteron maken en


testosteron gaat er voor zorgen dat spieren sterker
worden, maar om teelballen aan te zetten om testosteron
te maken moet je Gn ( = gonadotropine) vrijgeven vanuit
de hypofyse- voorkwab in dit geval LH zodat de teelballen
weten dat ze testosteron mogen maken
 Probleem: hypofyse is niet de baas, maar wel de hypothalamus en hoe weet de hypofyse wat de hypothalamus
wil?
 De hypofyse luistert via een hormoon GnRH ( = gonadotropine releasing hormoon): op deze manier zegt de
hypothalamus aan de hypofyse bv zeg aan de teelballen dat ze testosteron moeten maken (via LH zegt de hypofyse
dan aan de teelballen dat ze testosteron moeten maken)

Er zijn dus eigenlijk 3 hormonen in serie:

 GnRH (= gonadotropine releasing hormoon): hypothalamus zegt iets tegen de hypofyse


 Gonadotropine LH: hypofyse zegt iets tegen de teelballen (bv: produceer testosteron)
 Testosteron: wat de teelbal zegt tegen de doelcellen

HYPOFYSE-ACHTERKWAB

Opslag en vrijzetting van 2 hormonen, geproduceerd in de hypothalamus:


110
 Antidiuretisch hormoon (ADH):
» Antidiurese = retentie/behouden van water in de nieren (water sparen)
» Als wij veel drinken, dan gaat uw urine op water lijken en als wij weinig drinken dan gaat onze urine
donker geel kleuren
» Zo weinig mogelijk afgifte
 Oxytocine:
» Vrouw:
~ Melkafscheiding tijden het zogen (spontaan)
~ Contractie/samentrekken baarmoeder tijdens bevallen
» Man en vrouw:
~ Komt vrij bij orgasme
~ W vaak in verband gebracht met liefde, paarvorming

3: ENDOCRIENE KLIEREN – SCHILDKLIER(HORMONEN)

SCHILDKLIER

Anatomie:

 De schildklier licht mooi onder de luchtpijp, onder de adamsappel


 Microscopisch: bestaat uit blaasjes/follikels gevuld met schildklierhormonen
» Schildklierfollikels kunnen 2 hormonen bevatten:
~ Thyroxine (T4) =
molecule met 4
joodatomen
~ Tri-joodthyronine
(T3) = molecule met
3 joodatomen

Werking schildklierhormonen:

 Schildklierhormoon = lipofiel =
passeert makkelijk door de membraan
en bindt aan mitochondriën
 Calorigeen effect: zuurstof verbruik,
basaal metabolisme(basaal: energie
die we verbruiken in rust)
(stofwisseling), warmteproductie
 Sturen celkern aan om te groeien (vooral bij kinderen)
 Zijn betrokken bij: ontwikkeling beender-, spier- en zenuwstelsel

Regeling secretie van schildklierhormonen:

 Productie wordt gestimuleerd door koude, stress


 Signaal via RH: zie tekening vorige p
» Hypothalamus: TRH  hypofysevoorkwab: TSH  endocrien orgaan: schildklier  schildklierhormonen
 doelcellen

Tussen follikels zitten C-cellen: produceren calcitonine  reguleert de calcium- en fosfaathuishouding in het lichaam, met
name door het verlagen van het calciumgehalte in het bloed.

(stress zorgt ervoor dat je op lichaamsgewicht blijft, is wel zeer ongezonde manier)

111
BIJSCHILDKLIER (PARATHYROID)

 Bijschildklier = paarse knobbeltjes aan de achterkant van de schildklier


» Produceert parathormoon (PTH)
» Verhoogt de calciumconcentratie in het bloed ( <-> calcitonine: verlaagt concentratie)

Parathormoon en calcitonine zorgen beiden voor het proces van homeostase

Wanneer de calcium in ons bloed te hoog wordt 


calcitonine schiet in gang:

 We gaan calcium afscheiden uit de nieren


 Calcium opslaan in de reserves  beenderen
 Wanneer de calcium in bloed te laag is 
parathormoon
 Toegenomen resorptie van calcium in de nieren
 Calcium uit de reserves (beenderen) trekken 
osteoporose
 Meer calcium opnemen vanuit de darmen/voeding

4: DE BIJNIER

DE BIJNIERCORTEX EN -MEDULLA

Je hebt een hoedje/kapje op de nieren en dit noemt men de


bijnieren  et bestaat uit bijniermerg = medulla en
bijnierschors = cortex noemt, het zijn op zich 2 aparte
organen

BIJNIERSCHORS (CORTEX)

Cortex secreert een 20-tal soorten corticosteroïden:

1. Mineralocorticoïden:
» Aldosteron (natrium bijhouden)
» Na+ retentie: regeling zoutconcentratie
» Manier om bloedvolume te regelen
2. Glucocorticoïden:
» Cortisol: stresshormoon
~ Gaat ontstelingsreacties tegen: onsteking = immune reactie waarbij er extra bloed wordt
gestuurd naar die plek en zorgt voor roodheid, zwelling, pijn, warmte  MAAR is ook
beschermingsfunctie: als we de ummunreacti tegen gaan dan gaan we de genezing onderdrukken
» Verhoogt glycemie: verhoogde hoeveelheid suiker in het bloed
» Anti-inflammatoir: onderdrukt immuunreactie en ontsteking
» Vrijgave o.i.v. stress
3. Kleine hoeveelheden androgenen (geslachtshormonen)
112
Secretie van de corticosteroïden onder invloed van:

 ACTH (hypofyse)
 HPA-as (Hypothalamo-hypofysaire-adrenale as)

BIJNIERMERG (MEDULLA)

 Het zijn een soort gemodificeerde postganglionaire cellen die adrenaline maken
 Het bijniermerg is dus een onderdeeltje van het sympathisch zenuwstelsel (ortho), vandaar noemt men het ook het
sympatho-adrenaal systeem
 Het versterkt en verlengt de fight-or-flight reactie
» Endocriene secretie van adrenaline (80%) en noradrenaline (20%)
» Secretie onder invloed van preganglionaire neuronen orthosympaticus (‘fight-or-flight’)
» Hormonaal gedeelte van sympatho-adrenaal systeem: werkt trager maar langer

5: PANCREAS/ALVLEESKLIER

Pancreas = spijsverteringsorgaan dat een sap maakt dat naar de dunne darm gaat (exocrien)

 99% exocrien weefsel: secretie naar de buitenwereld


 1% endocrien weefsel: producten die afgegeven worden aan de bloedbaan  eilandjes van Langerhans:
hormoonproducerend
» Bevatten 3 soorten cellen:
~ α cellen: secretie glucagon
~ β cellen: secretie insuline
~ (delta - cellen: secretie somatostatine)

Ook in de pancreas streven we naar het principe van homeostase, we willen een normale bloedsuikerspiegel (glycemie) van
90 mg/dl (of tussen de 70 – 110 mg/dl) = set-point

Regeling van glycemie via insuline en glucagon:

Stijgende bloedsuikerspiegel:

 Betacellen schieten in gang, produceren insuline en breken suiker af of slagen het op in reservoirs
 Alle cellen moeten meer suiker opnemen om ATP te maken (mitochondriën kunnen drie brandstoffen gebruiken:
suiker, vetten of eiwitten)  er is een overschot dus gebruik nu maar allemaal suiker
 Anabool proces: eiwit en vet reserves opslaan

Dalende bloedsuikerspiegel:

 Alfacellen schieten in gang, secreren glucagon, gaan suiker uit de opslagkasten trekken
 Vet en eiwit stockage wordt afgebroken, want er is weinig suiker, dus mensen moeten op vet en eiwit leven

Insuline: doet bloedsuikerspiegel dalen (als suiker te hoog is)

113
Glucagon: doet bloedsuikerspiegel stijgen (als suiker te laag is)

Bv:

 Je hebt net ontbeten en te veel glucose in bloed dan treedt insuline op


 En die gaat tijdelijk omzetten in glycogeen (zit in lever en spieren)
 En die gaan tot een halve kilo suiker in reserves omzetten
» Nodig voor bv in de nacht, dan slaap je, eet je niet
~ Lichaam in homeastase blijven, anders te weinig suiker in de nacht)

6: HORMONALE REGELING VAN EETGEDRAG

Het lichaamsgewicht is de balans tussen energie-inname en energieverbruik:

 Verdikken: meer energie-inname dan energieverbruik


 Vermageren: meer energieverbruik dan energie-inname

Energie-inname: macronutriënten + alcohol

Energieverbruik:

 Basaal metabolisme (man: 1 kCal/uur/kg, vrouw: 0.9 kCal/uur/kg)


 Lichaamsbeweging, arbeid (~ zuursofverbruik)

Uitzondering: zogen en vet/energie uitplassen

REGELING VAN EETGEDRAG EN HONGER

Hongergevoel wordt geregeld door hormonen

 Hedonistisch systeem: bepaalt de keuze van de maaltijd (genot/lekker)


 Homeostatisch systeem: regelt de noodzaak van voeding
» Hypothalamus
~ Laesie: niet stoppen met eten (hyperfagie) of juist niet meer eten (hypofagie)
» Neuropeptiden in de hypothalamus die hongergevoel uitlokken
~ Neuropeptide Y (neurotransmitter die aangeeft dat je honger hebt)
~ Orexine

Wanneer ratten geforceerd gevoed worden, zal het spontaan eetgedrag stilvallen (2 weken) totdat het normaal
lichaamsgewicht terug is bereikt

PERIFERE SIGNALEN VOOR EETGEDRAG

Hypothalamaus kernen hebben verschillende signalen  krijgt perifere input

 Kortetermijn hongergevoel door ghreline


» Secretie door de lege maag
» Stijgt bij naderen van eet-uur
» Daalt na inname maaltijd
» Hoe darmen communiceren met de hersenen
 Langetermijn verzadigingsgevoel door leptine:
» Secretie door vetcellen die laten weten dat ze met te veel zijn  verzadiging
» Inhibitie van neuropeptide Y
114
Zouden we obesitas kunnen verhelpen met leptine toe te dienen?

 Lukt alleen bij dikke mensen die niet in staat zijn leptine aan te maken
 Voor de meeste zwaarlijvige mensen lukte het niet
 Zij hadden al veel leptine en nog meer toedienen heeft geen effect

ADIPOSTAAT: VETCELLEN REMMEN VETOPSLAG

Adipostaat zorgt ervoor dat je vetweefsel constant blijft:

 Te veel: zal ervoor zorgen dat je minder eet


 Te weinig: zal ervoor zorgen dat je meer eet

Hoe kan je weten op lange termijn dat we te zwaar zijn? (lezen)

 Vetmassa geeft signalen aan de hersenen dat die vetmassa eigenlijk te groot is
 Vetmassa sturen signalen: hormoon bv leptine
 Leptine: manier voor vetcellen om aan de hersenen te zeggen dat ze met teveel vet zijn en we even moeten
stoppen met eten  vetcellen hebben onderdrukkend gevoel op hypothalamus (hongercenter)  vetcellen
onderdrukken dus neuropeptide Y
» Als dit niet goed werkt bij jou dan ervaar je overgewicht  leptine niet maken en konden de signalen van
de vetcellen niet naar de hersenen sturen  oplossing: medicijn met leptine in zodat de signalen wel
kunnen gestuurd worden  maar niet zo effectief want bij sommigen werkt die leptine heel goed, maar
men zag dat de meeste mensen die te zwaar zijn ook heel hoge leptine hebben in hun bloed, sturen hele
tijd leptine naar hersenen maar de hersenen reageren er gewoon niet op dus het medicijn heeft geen
effect
» Hoe komt dit? We gaan niet alleen naar onze hypothalamus luisteren als we moeten eten of niet, we gaan
ook luisteren naar onze smaakreceptoren die ons telkens bij het eten een aangenaam gevoel geven
» Maar heel de reclame doet hier beroep op, met reclame te laten zien van verleidende snoeperijen 
zodanig gemaakt dat we er niet vanaf kunnen blijven, zodanig dat je niet stopt en eet tot je ziek wordt
zodat we niet meer luisteren naar communicatiesysteem van de hypothalamus

=>> hongersysteem is veel beter ontwikkeld dan verzadigingsysteem (voldaan)  door evolutionaire redenen, wanneer ze
vroeger in hongersnoden zaten

HORMONEN INDUCEREN ANABOLE OF CATABOLE STATUS IN HET LICHAAM

 Catabolisme: afbraak  opslagreserves worden afgebroken tot individuele bouwstenen


» Bv: glycogeen  glucose
» Bv: triglyceride  vetzuren
 Anabolisme: opbouw  individuele bouwstenen worden opslagreserves
» Bv: glucose  glycogeen
» Bv: aminozuur  proteïne

115
=>> kleine schommeling tussen anabolische en catabolische hormonene vindt constant plaats

7: HORMONEN EN STRESS

Stress = lichamelijke of emotionele situatie die de homeostase bedreigt

Je brengt je lichaam in een catabole staat zodat er veel energie beschikbaar is:

 Ziekte, letsel
 Angst, depressie
 Omgeving: warmte, koude
 Stofwisseling: bv verhongering

Algemeen principe: catabole hormonen


induceren mobilisatie (afbraak) van
energiereserves

Stress-reactie (algemeen adaptatiesyndroom):

 Alarmfase (acuut):
orthosympaticus/adrenaline
» Onmiddellijke reactie op crisis
op korte termijn
 Weerstandsfase (chronisch):
Glucocorticoïden (cortisol: zet je in
paraatheid), schildklierhormoon,
groeihormoon, glucagon
» Langdurige aanpassing
stofwisseling
 Uitputtingsfase (falen in homeostase)
» Falen van vitale stelsels (want
reservers zijn op)

=>> deze alarmfase zorgen dat adrenaline omiddelijk energie beschikbaar stelt

116
H5: HET VOORTPLANTINGSSTELSEL
Man Vrouw
Gameten (voortplantingscellen) Zaadcellen (Spermatozoa) Eicel (oöcyt)

Gonaden Testes Ovaria


Kanalen/buizen Bijbal, zaadleider Eileider
117
Accessoire klieren en organen Prostaat, zaadblaasjes Baarmoeder

Externe geslachtsorganen Penis Schaamlippen, clitoris

Gameten = geslachtscellen  hebben maar 23 chromosomen (elk chromosoom maar 1 versie) en als die gameten samen
smelten met bevruchting dan worden dit 46 chromosomen

Gonaden = primaire geslachtsorganen die de gameten maken  man: teelballen, vrouw: ovaria

1: MANNELIJKE GESLACHTORGANEN

Bij de man zitten de gonaden allemaal buiten het lichaam (vrouw: binnen het lichaam)

Verloop:

 In de testis worden de zaadcellen aangemaakt, verdere rijping en tijdelijke opslag gebeurd in de bijbal ( =
epididymis)
 De testis en bijbal zitten dan ook samen in de balzak ( = scrotum)
 De zaadcellen worden vervoerd via een ongemakkelijke omweg via de zaadleider ( = ductus deferens), deze
zaadleider komt samen met de uthera (unrinebuis)

De balzak hangt buiten het lichaam maar waarom? Daar is het kouder en dan maken ze betere zaadcellen

SCROTUM, ZAADBAL EN BIJBAL

 Scrotum:
» Cremaster spier = een gladde spier die reageert en in actie schiet bij koude of warmte (koud: spier trekt
samen)
» Trekt de teelbal dicht tegen het lichaam bij een te koude temperatuur
» Een te hoge temperatuur kan succesvolle spermatozoaproductie verhinderen
 Zaadbal (testis):
» Een grote verzameling van testiskanaaltjes (tubuli seminiferi: zaadmakende buisjes)
~ Spermatogenese
~ Elke testikanaaltje zit in een andere fase van de spermatogenese zodat er zeker op elk moment
een zaadcel klaar is
~ Spermatogonia  primaire spermatocyt (46: mitose)  secundaire spermatocyt (23: meiose) 
spermatiden  spermatozoa
» Interstitiële cellen (cellen van Leydig) tussen de testiskanaaltjes die testosteron secreren

118
 Bijbal (epididymis):
» Opslag en rijping van spermatozoa
» 7 meter zaadkanaaltjes gekronkeld, 2 weken transittijd

=>> je ejaculeert nooit rechtstreeks vanuit de teelbal!!

Doorsnede van tubuli:

 Hier gebeurd het belangrijkste


 De buizen hebben een wand die hebben spermatocyten  geslachtelijke celdeling waarbij je DNA niet gaat
dubbelen maar 1 cel 23n en andere 23n
 Spermatozoa: lijkt al erg op spermacellen  gaan doorheen buisjes verzamelen in bijbal, lijken klaar maar moeten
nog rijpen
 Elk van die kanalen bevindt zich in een andere fase  kanaaltjes met bijna rijpe spermatozoa, maar ook sommige
die nog heel erg moeten rijpen  altijd spermatozoa in verschillende fases

ZAADLEIDER EN ACCESSOIRE KLIEREN

 Zaadleider (ductus deferens):


» Heeft een zeer onhandig verloop
» Is een gladde spierwand bestuurd door het autonome zenuwstelsel
 Accessoire klieren:
» De zaadcellen krijgen ondersteunende stoffen toegediend van accessoire klieren
» 95% van de zaadcel bestaat uit dit zaadvocht
~ Zaadblaasjes: geven de zaadcel fructose (energie)
~ Prostaatvocht
~ Cowperklier: pH buffer tegen urinezuur
» Deze accessoire klieren zorgen voor activatie van de zaadcellen

DE PENIS EN ERECTIE

 De urinebuis zit in het sponsachtig lichaam (corpus spongiosum)


 Erectie veroorzaakt door corpus cavernosa dat opvult met bloed
» Parasympaticus zorgt voor uitlokking erectie
» Orthosympaticus zorgt voor ejaculatie
 Beëindiging erectie door de afbraak van cyclisch GMP door fosfodiesterase (PDE)
» Viagra inhibeert PDE waardoor cyclisch GMP-productie blijft

119
Viagra:

 Normaal: GTP wordt omgezet in cGMP, dit cGMP


wordt door fosfodiesterase afgebroken met als
gevolg dat de spier relaxeert en de erectie
verdwijnt
 Viagra: inhibeert de werking van PDE, met als
gevolg dat cyclisch GMP aangemaakt blijft worden, de
gladde spieren niet relaxeren en de erectie langer
volhoudt

SPERMATOGENESE EN EJACULAAT

 Spermatogenese:
» = aanmaak zaadcellen
» Vanuit de hersenen sturen we via stimulus FSH een signaal naar de tubuli seminiferi om spermatogenese
aan te vangen
» Paracriene regeling onder invloed van testosteron uit de cellen van Leydig
 Ejaculaat:
» 60 – 200 miljoen zaadcellen per ml
» 2 – 5 ml vocht
 Subfertiliteit (verminderde bevruchtbaarheid) (10%):
» Aantal zaadcellen: minder dan 20 miljoen/ml
» Mutiliteit zaadcellen: minder dan 50% beweegt voorwaarts
» Vorm zaadcellen: minder dan 30% normaal gevormd

Hoe ziet een zaadcel eruit?

1. Kop:
» Bevat de boodschap, 23n, DNA
» Hoedje: acrosoom = drilboor waarmee je de wand van de eicel kan doorboren (met enzymes die de wand
afbreken)
2. Middenstuk:
» Bevat energie voor de staart om te kunnen zwemmen (mitochondriën)
3. Staart:
» Soort zweepstaart waarmee gezwommen wordt

HOMO SAPIENS: PROMISCUE OF MONOGAAM?

 Chimpansee: grote teelballen, 1 miljard spermatozoa/ml, snelle zwemsnelheid, promiscue ( = vrouwtjes paren met
iedereen en er is grote competitie tussen het beste en snelste zaad)
 Mens: gemiddelde teelballen, 100 miljoen spermatozoa/ml, gemiddelde zwemsnelheid, gemengd monogaam ( =
we houden ons niet bij 1 partner maar maken er ook geen grote seksboel van)
 Gorilla: kleine teelballen, 5 miljoen spermatozoa/ml, trage zwemsnelheid, harem ( = vrouwtjes paren met 1
alfamannetje, er is geen competitie)

DE MEESTE GESLACHTSHORMONEN ZIJN STEROID HORMONEN

 Testosteron (man) en estradiol (vrouw) zitten in dezelfde pathway, testosteron is zelfs een voorloper van estradiol
(eerst testosteron maken daarna pas estrdiol)
 Dihydrotestosteron (DHT) = sterke variant van testosteron, in de cellen zelf zitten een afgeleide van testosteron
(DHT) terwijl in bloed zit testosteron

120
 Vetoplosbaar
» Man in transissie: enzym dat testosteron omzet in oestrogeen blokkeren  testosteron gaat zich
opstapelen

MANNELIJKE GESLACHTSHORMONEN (ANDROGENEN)

 Testosteron:
» Gesecreerd door de cellen van Leydig onder invloed van LH
» 15 maal hoger bij mannen
» Geslachtsdifferentiatie
» Zorgt voor secundaire geslachtskenmerken, spiergroei, libido...
» Constante concentratie door negatieve feedbacklus van inhibine en testosteron
» Concentratie neemt af met de leeftijd  geleidelijker dan bij de vrouw (menopauze)
 Dihydrotestosteron:
 DHEA (bijniercortex):

Wanneer er teveel testosteron is


gaan we geen GnRH afgeven en
wordt er met gevolg ook geen LH
en FSH afgeven  testosteron
constant door negatieve
feedback

Bij toedienen exogene


testosteron (bv: plakker) gaat
een negatieve feedbackloop
komen met als gevolg tijdelijke
onvruchtbaarheid, hypothalamus
denkt namelijk dat er voldoende
testosteron in de teelbal wordt
gemaakt terwijl het door de
plakker komt en er dus niet
genoeg testosteron in de
teelballen zit

LH  zorgt dat interstitiële cellen


testosteron secreren 
testosteron heeft effecten op
CZS, bot- en spiergroei ... + stimulering spermatogenese (paracrien effect)

FSH  testiskanaaltjes  sertolicellen  stimulering spermatogenese

121
2: VROUWELIJKE GESLACHTSORGANEN (EN HORMONEN)

VROUWELIJKE GESLACHTSORGANEN

Inwendig:

 Eierstok (ovarium): opslag primaire follikels


 Eileider en fimbriae:
» Fimbriae = tentakels op het einde van de eileider die de eicel opvangen vanuit de eierstok
 Baarmoeder (uterus): corpus + cervix (hals)
» Cervix moet openstaan om een bevalling te kunnen verwezenlijken (ontsluiting)
 Baarmoederwand:
» Endometrium: brokkelt af tijdens de maandstonden en groeit weer aan bij de laatste 3 dagen van de
cyclus
~ Enometriose: baarmoederslijmvlies hecht zich vast op plaatsen waar het niet moet (bv
buitenkant van baarmoeder, darmen, ovaria)
» Myometrium: spier die zowel uitrekt als contracties uitvoert in context van zwangerschap (weeën) om
kind naar buiten te duwen
 Schede (vagina):
» Functies:
~ Afvoeren menstruatiebloed
~ Ontvangen penis en zaadcellen
~ Onderste deel geboortekanaal

Uitwendig:

 Clitoris (homoloog aan de penis, knobbel)


 Schaamlippen: grote en kleine
 Perineum bij vrouw: vulva

=>> spermacellen moeten door de trilhaartjes in de eileider in een andere richting zwemmen  worden door
immuuncellen gehinderd, want worden als gevaarlijk beschouwd

122
=>> geboortekanaal wordt groter doordat ligamenten (pezen) laxer worden, gewrichten worden allemaal weker om kind
erdoor te laten

EIERSTOKKEN EN EICELRIJPING

We hebben meer dan een miljoen eicellen (primordiale


follikels: eicellen die in kleine blaasjes zitten) voor de
geboorte, in de puberteit zijn dit er nog 400 000

Ovariële cyclus/eierstokcyclus (400 ovulaties):

 Dag 1-14: folliculaire fase


» Menstruatiebloeding = start ovariële
cyclus
» FSH piek: zorgt voor de follikelrijping
» Primaire follikel  secundaire follikel  tertiaire follikel (follikel de Graaf)
» Naarmate follikel groter wordt komen er openingen en onstaat er vocht  tot er genoeg vocht in komt
 Dag 14: eisprong
» Door LH
» Vruchtbaar tussen 11-15
» Genoeg vocht tot de follikel zal openspringen en de eicel verlaat de follikel
» Bij de eisprong wordt een secundaire oöcyt vrijgelaten, een deel van de follikel hangt aan deze cel ( =
corona radiata), de restanten vormen een geel lichaam (functionele groep van weefsel/cellen)
~ Bij zwangerschap: geel lichaam blijft bestaan en geeft progersteron af
~ Geen zwangerschap: geel lichaam verdwijnt en evolueert naar wit lichaam
 Dag 14-28: luteale fase
» Vorming corpus luteum (geel lichaam)
» Corpus albicans

=>> er zijn meer eicellen aanwezig voor de geboorte  bij vruchtbare periode al meer dan gehalveerd (maar helemaal niet
veel nodig, er is veel overschot)

=>> menopauze: eicellen zijn op, ovaria sterft als het ware een soort van af  reageren niet meer op de prikkels die ze
krijgen van de hersenen

=>> de natuur is zodanis gemaakt dat u zin hebt om u voort te planten en in geslachtsgemeenschap op het moment dat u
het meest vruchtbaar bent (evolutionair) (vrouw stopt dit een beetje weg)

123
VROUWELIJKE GESLACHTSHORMONEN

 Oestrogenen:
» Bestaat uit een groep van 3: Estradiol (E2) = belangrijkste + meest functioneel, Oestron (E1) en Oestrion
(E3)  E1 + E3 regelen samen menstruele cyclus
» Oestrogeen wordt gesecreerd door een rijpende follikel
» Daarbij zorgt oestrogeen ook voor de rijping follikels
» Positieve feedback: oestrogeen stimuleert de productie van LH na dag 10 van de ovariële cyclus
» Vrouwelijke geslachtskenmerken: effecten CZS, stimulatie bot- en spiergroei....
 Progesteron:
» Wordt gesecreerd door het gele lichaam (corpus luteum)
» Stimuleert groei van endometrium
~ Voorbereiding voor ontvangst bevruchte eicel
~ In stand houden endometrium
» Negatieve feedback: inhibeert de thalamus (GnRH) en productie LH
 Prolactine en oxytocine

WAT ALS ... (WAT EXTRA INFORMATIE, NIET PERSE LEREN)

Volg volgende verhaaltjes mee met tekening op voorgaande pagina

De cyclus normaal verloopt:

1. Begin cyclus
2. FSH (hoog) zorgt voor de rijping van de follikels
3. Rijpende follikels secreren oestrogeen
4. Bij dag 10 stimuleert FSH ook de productie van LH
5. Piek in LH = eisprong
6. Eisprong leidt tot de vorming van het corpus luteum (gele lichaam)
7. Corpus luteum secreert progesteron  in stand houden endometrium (klaarmaken voor bevruchte eicel)
8. Einde cyclus: vrouwelijke geslachtshormonen nemen af + afbrokkeling endometrium =menstruatie

Je de pil neemt?

124
1. Anticonceptiepil bevat oestrogeen en progesteron ( = geslachtshormonen)
2. In een normale cyclus zijn de geslachtshormonen in de folliculaire fase laag en hoog tijdens de luteale fase
3. Nu dienen we oestrogeen en progesteron toe zodat deze de hele cyclus hoog blijven
4. De hypothalamus met GnRH wordt geblokkeerd waardoor er ook geen productie komt van LH en FSH, de
gonadotrofines blijven de hele cyclus laag  geen rijping eicel
5. Bij de stopweek dalen de vrouwelijke geslachtshormonen, daling progesteron leidt tot afbrokkeling endometrium =
menstruatie

=>> belangrijk: het is belangrijk om de pil elke dag op hetzelfde moment te nemen, de inhibitie van de thalamus mag
namelijk nooit onderbroken worden, anders ziet deze een kans om FSH en LH te produceren

Je de pil non-stop doorneemt?

1. Oestrogeen en progesteron blijven zolang je de pil blijft nemen hoog  thalamus wordt bij elke pil geïnhibeerd en
dus blijven de gonadotrofines laag
2. Het endometrium blijft groeien tot een gegeven moment, het blijft dan wachten wanneer progesteron daalt en
eindelijk kan afbrokkelen
3. Wanneer je na lange tijd een stopweek inlast kan de menstruatie heviger zijn

Succelvol: op einde van cyclus een embryo (onderweg) dat stuurt via zwangerschapshormoon een signaal naar gele lichaam
dat die niet mag afsterven  progesteron blijft hoog dus endometrium wordt gestimuleerd en niet afgebrokkeld  regels
niet krijgen

Onsuccesvol: op einde van de cyclus geen bevruchte eicel, geel lichaam sterft af  progesteron daalt en heeft als doel om
endometrium in stand te houden, niet bevrucht dus brokkelt af  regels krijgen

3: SEKSUELE ACTIVITEIT- ROL VAN GESLACHTSHORMONEN

 Bij man: testosteron


» Altijd even veel zin in seksuele activiteit
» Niet meer zin wanneer de vrouw vruchtbaar is
 Bij vrouw: rond de eisprong
» Zin in seksuele activiteit wanneer ze vruchtbaar zijn = evolutionair voordeel
» Minste zin in luteale – premenstruatie fase
» Omgekeerde zichtbaar bij vrouwen met angst voor zwangerschappen, liefste seks in onvruchtbare periode
» Bij het nemen van de pil zijn de sterke verschillen niet aanwezig
» Zouden mannen aantrekkelijker vinden in hun vruchtbare periode

SEXUEEL FUNCTIONEREN EN COITUS

4 fases in seksuele respons:

1. Opwinding – parasympaticus:
» Psychologische stimuli en aanraking erogene zones
» Erectie penis/clitoris en secretie vaginaal vocht
» Verhoogde gevoeligheid zintuigelijke prikkeling
2. Plateau – versterking opwindingsfase
3. Orgasme – orthosympaticus + oxytocine
» Ritmische contracties perineumspieren (genot)
» Stijging bloeddruk, hartslag en ademhaling
~ Man: emissie/ejaculatie en contractie zaadleider, prostaat, zaadblaasjes
~ Vrouw: contractie uterus en vaginawand
4. Herstel

125
BEVRUCHTING

 Na ejaculatie van ongeveer 300 miljoen zaadcellen bereiken ongeveer 100 daarvan de eileider
 Wanneer de zaadcel de eicel binnen wil dringen moet deze eerst door ...
» Corona radiata
» Zona pellucida
 Zaadellen wurmen zich door de corona radiata en bevatten acrosoom op de kop om de zona af te kunnen breken
 Fusie van de zaadcel(kop) met het plasmamembraan van de eicel
 Afsluiten van de zona pellucida voor andere zaadcellen = zonareactie

MEDISCH GEASSISTEERDE VOORTPLANTING

 Hormoon stimulatie
 In Vitro Fertilisatie (IVF): eicel laten bevruchten in een plasje zaadcellen in een petrischaal
» Proefbuisbaby
» Slaagkans 30%
 Intracytoplasmic Sperm Injection (ICSI): zaadcel in de eicel injecteren
 10-15% van koppels onvruchtbaar ( = meer dan 1 jaar vruchteloos proberen anders niet)

4: ZWANGERSCHAP EN FOETALE ONTWIKKELING

 Zaadcel bevrucht de eicel: zygote (46 chromosomen)


 Na 30 uur splitst deze zygote door mitose (klievingsdeling)  geen verlies, gewoon ontdubbeling
 Blijven delen  rond dag 3-4 ontwikkeling morula: wanneer de celen niet meer te tellen zijn
 Uiteindelijk vorming gedifferentieerde blastocyst:
» Binnenkant: foetus
» Buitenkant (chorion): placenta
» Innesteling in baarmoederwand op dag 5-7

Eeneiige tweeling: in een vroeg stadium afsplitsing?

Twee-eiige tweeling: zowel links als rechts op de eierstok vind tegelijk een bevruchting plaats

Deze ontwikkeling vindt nog plaats in de eileider

ZWANGERSCHAPSHORMOON: HCG

 HCG = humaan chorionisch gonadotropine


 Chorion (buitenkant van de blastocyst) secreert HCG
» Werkt zoals LH
» Houdt het corpus luteum in stand!
» Progesteron en oestrogeen blijven hoog  geen afbrokkeling endometrium
» Verhindert menstruatie en verlies van de zygoot
 Zwangerschapstest: aanwezigheid van HCG in urine (ongeveer 6-8 dagen na bevruchting)

HCG laat dus toe:


126
 Een zwangerschap door te laten gaan
 Ons te laten weten of we zwanger zijn

Eerste 3 maanden zijn hormonaal het lastigste: zowel gonadotrofines als geslachtshormonen zijn hoog

PLACENTA, AMNION EN NAVELSTRENG

 Placenta:
» Bestaat uit een samenstelling van cellen van het kind, en cellen van de
moeder
~ Villi van chorion (kind)  bevatten zuurstofarm bloed
~ Bloedvaten van endometrium (moeder)
» Geen direct contact (wel diffusie: stoffen van de moeder gaan naar het
kind)
 Amnion:
» Vruchtwaterzak
» Omgeeft het embryo
» Bevat vruchtwater
» Aangenaam milieu, maar voor de rest gebeuren alle
belangrijke processen via de navelstreng
 Navelstreng: 2 slagaders, 1 ader
» Verbinding met de placenta
» Kind stuurt zuurstofarm bloed (blauw) naar de placenta,
zuurstofrijk bloed (rood) keert terug naar het kind
» Roken zorgt voor de afsnoering van de bloedtoevoer

5: GEBOORTE

Na 38-40 weken:

 Oefenweeën: contracties van de uterus (myometrium)


 Contracties voor de dilatatie (opening) van de baarmoederhals
 Daling progesteron, stijging oxytocine
 Positieve feedback, steeds meer oxytocine wordt aangemaakt, meer en steeds sterkere contracties worden
uitgelokt
 Bij 10 cm opening: baring mogelijk
 Nageboorte: placenta

Positief effect van sneeuwbal-effect:

 Kind duwt tegen baarmoederhals want heeft geen plek meer


 Het hoofd van de baby duwt tegen de cervix (zitten rekreceptoren in)
 Voelen dat er druk zit op de baarmoederhals en gaan deze sensorische info naar de hypothalamys en hypofyse
sturen
 Hypofyse achterkwab gaat oxytocine maken en sturen
 De baarmoederspier trekt samen  verslechtering van de situatie  nu nog meer spanning en gaat het kind nog
meer tegen de baarmoederhals duwen  nog meer exytocine
 Daarna moet het nog door het geboortekanal: alles moet aan de kant (bv: blaas)
 Wanneer de moeder 10 cm opening heeft is het geboortekanaal klaar en helemaal open voor bevalling
 Weeën:
» Eerst harde buiken = oefenweeën
127
» Echte weeën waarbij het kind naarbuiten
» Daarna krijg je pas persweeën en dan mag je meeduwen
» Nageboorte: heel moederkoek komt mee

METHODEN VOOR GEBOORTEBEPERKING

Hormonale anticonceptie (99% veilig):

 Combinatie van synthetisch progesteron


 Negatieve feedback naar de thalamus: inhibitie GnRH zorgt dat LH en FSH niet worden gesecreerd  geen ovulatie
 Wel nevenwerkingen
 De pil (cyclisch: 3wkn + 1wk)
 Alternatief: maandelijkse injecties, wekelijkse pleisters, vaginale ring ...
 Morning-after-pil: hoge dosis combinatiepil

Vaginale barrièremiddelen (95%): bv: pessarium

Spiraaltje (95%):

 Er is een volledig normale innesteling mogelijk, er ligt geen barrière aan de baarmoederhals, alleen is innesteling in
de baarmoeder onmogelijk  vrij late ingreep dus

Condoom (90%)

Periodieke onthouding (75%):

 Veel variaties in de cyclus wat betreft duur

CHIRURGISCHE STERILISATIE

 Man:
» Vasectomie = het onderbreken van de zaadleider (ductus deferens)
» Soms reversibel
» Sexuele functies blijven intact
 Vrouw:
» Chirurgische ligatie van de eileider

6: ZOGEN

 Zuigreflex bij pasgeborene


 Eerst colostrum (voormelk)
» Eerste 2-3 dagen
» Veel antistoffen
 Dan moedermelk
» Water, eiwitten, vetten, suikers, zouten...
 Oxytocine: toeschietreflex (melk loslaten)

128
BORSTEN

 Prolactine: melkklieren stimuleren om melk te produceren


 Ducti lactiferi = afvoergangen naar de tepel
 Ophangligamenten en vetkussen

IMMUNOLOGISCHE BESCHERMING VAN BABY DOOR MOEDER

 Antistoffen van de moeder die langs de placenta passeren


 Antistoffen in de moedermelk
 Het eigen immuunsysteem van de baby dat zich langzaam aan opbouwt

7: VARIATIES IN GESLACHTSONTWIKKELING

PLASMA TESTOSTERON BIJ MAN, VROUW EN VARIATIES HIEROP

 Gezonde vrouw: tussen de 0,4 – 2 nm/liter


 Gezonde man: tussen de 9 – 30 nm/liter
 Er is een zeer kleine groep die een uitzondering vormen op het algemene schema
» Er kunnen ook vrouwen zijn met te veel testosteron
» Er kunnen ook mannen zijn met te weinig testosteron

GENETISCHE BEPALING VAN GESLACHT

Bij een man kan de zaadcel ofwel een X of Y zijn:

 Wint zaadcel Y de wedstrijd, krijg je een jongen (Y + X)


 Wint zaadcel X de wedstrijd, krijg je een meisje (X + X)

Op het Y-chromosoom zit TDF, dit zorgt ervoor dat teelballen kunnen worden ontwikkelt

Is er geen TDF, dan worden eierstokken ontwikkelt

EMBRYONALE ONTWIKKELING VAN GONADEN EN INTERNE GESLACHTSORGANEN

Testosteron heeft hier een invloed op

We beginnen met een bipotentiaal stadium met 2 soorten buizen: Müllerbuis en Wolfbuis

Nu speelt de eventuele toevoeging van testosteron een rol van wat er gaat gebeuren:

 Geen testosteron (vrouw): Müller-buis blijft, er ontstaan eierstokken


 Wel testosteron (man): Wolf-buis blijft, er ontstaan testes
» Als er niets gebeurt, wordt het sowieso een vrouw
» Bv: je hebt XY chromosomen maar de receptor voor testosteron ontbreekt, dan ontwikkelen eierstokken

129
EMBRYONALE ONTWIKKELING VAN EXTERNE GESLACHTORGANEN

Testosteron heeft hier ook een invloed op

We beginnen met een bipotentiaal stadium, ook hier


heeft de eventuele toevoeging van testosteron een
invloed op wat gaat gebeuren

 Geen testosteron (vrouw): clitoris ontwikkelt


 Wel testosteron (man): penis ontwikkelt

XY-VROUWEN: ANDROGEN INSENSITIVITY


SYNDROME (AIS)

 Ambigue geslachtsorganen
» SRY gen zorgt voor testes
» Genetisch androgeen receptor
defect zorgt vrouwelijk lichaam en secundaire geslachtsorganen
» Dus: XY chromosomen maar een defect op de testosteron receptor zorgt dat eierstokken ontwikkelen en
het een meisje wordt
 Incidentie: 1/50 000
 Toch vrij mannelijke lichaamsproporties

INVLOED VAN PERINATALE BLOOTSTELLING AAN ANDROGENEN

Een verhoogde blootstelling aan testosteron/androgenen als foetus kan invloed hebben op...

 Lengte verhouding wijs-en ringvinger: 2D-4D ratio lager


» Normaal: vrouwen wijsvinger (2D) langer dan ringvinger (4D)
» Vrouwen die verhoogde blootstelling hebben gehad, kunnen langere ringvinger hebben
 Invloed op volwassen gedrag (bv: verhoogde kans op lesbische geaardheid)

8: ONTSTAAN VAN PUBERTEIT EN MENOPAUZE

Oorzaak:

 Hersenontwikkeling verhoogt de GnRH secretie


 Hierdoor stijgt de LH en FSH productie

Gevolg:

 Vorming gameten (menarche = eerste menstruatie)


 Stijging geslachtshormonen (testosteron, estradiol)
 Secundaire geslachtskenmerken
 Versnelde groei

GROEISPURT EN BIOLOGISCHE LEEFTIJD

Vrouwen hebben 2 jaar eerder hun groeispurt dan mannen en eindigen ook 2 jaar eerder

 Bij een vrouw hangt de leeftijd van de groeispurt af van het lichaamsvet en activiteitsniveau: veel proteïnen nodig
om de kunnen groeien
130
We hebben in ons leven 2 soorten groeispurten:

 1ste groeispurt: eerste levensjaar  25 cm per jaar


 2de groeispurt: puberteit  vrouwen 8,5, mannen 9,5 cm per jaar

We blijven groeien, tot de sluiting van de groeischijven

SKELETLEEFTIJD EN MATURITEIT

Radiografie van hand/pols:

 29 beenderen op 1 foto
 Sluiten van groeischijven
 Ontwikkeling gespreid over ganse groeiperiode

Criterium biologische maturiteit:

 Gemiddeld: skeletleeftijd = kalenderleeftijd


 Vroegrijp: skeletleeftijd > kalenderleeftijd + 1 jaar
 Laatrijp: skeletleeftijd < kalenderleeftijd – 1 jaar

We kunnen de skeletleeftijd gebruiken om de eindlengte te voorspellen

MENOPAUZE

 Op 45 – 55 jaar
 Atrofie van ovaria: niet langer reageren op gonadotrofines
» Oestrogeen en progesteron dalen
» Gonadotrophines stijgen
 Symptomen: amenorroe, opvliegers/vapeurs, osteoporose, atrofie vaginaslijmvlies
 Bij mannen geen penopauze, wel climacterium (niet meer kunnen voortplanten)

131
H6: CARDIO-RESPIRATOIRSYSTEEM
1: BLOED

FUNCTIES BLOEDSOMLOOP

 Eéncellige  meercellige organismen


 Transport (90 000km bloedbaten):
» Gassen (O2 en CO2)
» Nutriënten (uit spijsvertering)
» Excretie (afvalproducten naar de nieren)
» Nadeel: zeer makkelijk voor toxines, virussen, etc. om overal in het lichaam te geraken (bloed-
hersenbarrière)
 Regulatie:
» Endocrien
» Thermoregulatie
 Bescherming:
» Stolling (tegen bloedverlies)
» Immuniteit

COMPONENTEN VAN CIRCULATIESYSTEEM

 Cardiovasculaire circulatie:
» Pomp = hart (5 L/min in rust)
» Buizen = bloedvaten
» Venen = aders = buizen die bloed terug brengen naar het hart  zuurstof-armbloed
» Arteriën = slagaders = buizen die bloed wegpompen van het hart  zuurstofrijkbloed
» Transportmiddel = bloed (5L)
 Lymfesysteem = circulatie die we deze lessen niet aan bod laten komen

We maken een onderscheid tussen:

 Grote bloedsomloop: systematische circulatie


 Kleine bloedsomloop: pulmonaire circulatie  deze circulaties zijn in serie aan elkaar geschakeld

Werking van de bloedsomloop:

1. Het linkerhart (zie foto rechts) pompt via de aorta zuurstofrijk bloed doorheen het ganse lichaam (behalve de
longen) via de grote circulatie
2. Ter hoogte van de weefsels vindt een uitwisseling van zuurstof plaats, we krijgen zuurstofarm bloed
3. Het bloed keert terug naar het hart en verzamelt zich aan de rechterzijde van het hart, via de kleine circulatie
wordt het bloed naar de longen gebracht, hier wordt weer zuurstof toegevoegd en krijgen we weer zuurstofrijk
bloed
4. Dit bloed keert terug naar de linkerzijde van het hart en is klaar om weer via de aorta doorheen heel het lichaam te
gaan

1.1 SAMENSTELLING VAN HET BLOED

132
 Hematocriet: verhouding van volume rode bloedcellen op totaal bloedvolume (meestal 40- 45%)
 Centrifugatie: bloed wordt afgedraaid en we krijgen:
» Helft gevormde elementen: veel rode bloedcellen – 99% (erythrocyten), slechts een klein laagje witte
bloedcellen – 1% (leukocyten)
» Plasma

SAMENSTELLING PLASMA

 Water + opgeloste stoffen:


» O.a. enzymen, hormonen, organische molecule
» Na+ meest voorkomende ion in plasma (145 mM)
 Plasma eiwitten (8%):
» Albumine meest voorkomend
» Globuline: bv antilichamen
» Fibrinogeen: bloedstolling

Wanneer we bloed laten stollen, trekt fibrinogeen uit het plasma en krijgen we serum

Serum = plasma zonder fibrinogeen

RODE BLOEDCELLEN (ERYTHROCYTEN)

Rode bloedcellen = platte biconcave schijven

 Worden geproduceerd in het beenmerg


 Levensduur: 120 dagen
 Functie: zuurstof transporteren
 Hebben wel zelf geen celkern + mitochondria
» Ze transporteren zuurstof, maar weten zelf niet hoe ze het moeten gebruiken want hebben geen
mitochondriën
 Te veel rode bloedcellen = polycythemie
 Te weinig rode bloedcellen = anemie
 Rode bloedcellen bevatten hemoglobine

HEMOGLOBINE

Hemoglobine = een eiwit, combinatie van 4 eiwitten en dat vormt 1 echt hemoglobine

 4 globine eiwitten (2 alfa en 2 bèta-globines) en 4 heme-groepen


 Heme-groep: plaatje met 1 ijzeratoom, waarop 1 zuurstof molecule O2 op kan binden
» Deoxyhemoglobine: zonder zuurstof
» Oxyhemoglobine: met zuurstof
» Carboxyhemoglobine: met CO
~ CO bindt nog liever op de heme-groep dan O2
~ Wanneer je CO inademt, zal deze de plaats innemen van O2
~ CO-vergiftiging, smog, roken

Niet elke heme-groep hoeft gebonden te zijn met zuurstof  men noemt dit saturatie: is het systeem verzadigd of niet?
100% saturatie van hemoglobine betekent dat de 4 ijzeratomen elk gebonden zijn aan zuurstof

HEMOGLOBINE EN O2 TRANSPORT

133
De hoeveelheid zuurstof O2 er wordt getransporteerd in het bloed is afhankelijk
van de hemoglobine- concentratie:

 De binding van zuurstof op hemoglobine is afhankelijk van PO2 (= 100


mmHg)

Figuur:

 Als we alleen maar plasma zouden hebben en geen rode bloedcellen


met hemoglobine, dan kunnen we alleen zuurstof transporteren die vrij
in oplossing zijn en dit is niet veel  0,3 ml zuurstof per 100 ml
 Wanneer we bloed hebben met rode bloedcellen, en dus ook hemoglobine, kunnen we ipv 0,3, 20ml zuurstof per
100ml bloed transporteren, hier zijn de organen ten minste iets mee

ONDERDELEN VAN ADEMHALINGSSTELSEL

 Je hebt een buizen systeem: inademen via de neus en de mond  dit gaat via de luchtpijp (trachea) en vertakt in
grotere buizen ( = bronchus) en dan kleinere buizen ( = bronchioles)
 Uiteindelijk krijg je longzakjes (alveolus) waar effectief uitwisseling mogelijk is  het bloed komt aan van het
rechter hart ( = zuurstofarm) en gaat zich bijna als een soort dekentje over de longblaasjes spreiden  via diffusie
wordt zuurstof van de ingeademde lucht overgebracht naar de bloedbaan, nu hebben we weer zuurstofrijk bloed
( = kleine circulatie) dat terug naar het linkerhart gaat

Conductie zone = de geleiding van lucht om ze te verplaatsen (opwarmen, filteren, bevochtigen)

Respiratie zone = uitwisseling van gas in bloed

1.2 RBC EN GASUITWISSELING IN DE LONGEN

 Wet van Dalton:


» De totale druk in een gasmengeling = de som van de drukken die door elk gas afzonderlijk wordt
uitgevoerd
» Lucht bestaat uit: 78,6% N2 & 20,9% O2 & 0,04% CO2 & een rest van waterdamp koolstofmonoxide etc.
» Druk van de atmosfeer = PN2 + PO2 + PCO2 + PH2O = 760 mmHg
» Partiële spanning van zuurstof (PO2) op
zeeniveau = 0,209 x 760 = 159 mmHg
(20,9% van 760)

Druk atmosfeer te meten met een barometer

De druk van de lucht duwt de kwik kolom omhoog tot 760


mm
134
Kwik gebruiken aangezien dit de zwaarste vloeistof is en moeilijk omhoog te duwen is, werkten we met water moesten we
in meters meten

Respiratie 2 richtingen:

1. Uitwisseling van gassen van je longblaasjes naar je bloed zodanis dat het zuurstofrijk wordt
2. Zuurstof van hemoglobina naar weefsels

1.3 BLOEDSTOLLING

WITTE BLOEDCELLEN (LEUKOCYTEN)

 Onderverdeling volgens:
» Aanwezigheid van granules
» Reactie op kleuring
 Hebben wél een celkern en mitochondriën, dus ze bevatten DNA
 Defensie tegen infecties: kunnen antistoffen maken
» Witte bloedcellen eten als het ware parasieten op

Uiteindelijk kunnen we 5 soorten witte bloedcellen onderscheiden, opgedeeld in 2 categorieën

1. Granulocyten (bevatten granules):


» Neutrophile: kleuren niet
» Eosinophile: kleuren door eosine
» Basophile: kleuren door basisch middel
2. Agranulocyten (bevatten geen granules):
» Lymphocyten
» Monocyten

Chemo-taxis = witte bloedcellenin labyrint kennen hun weg door het reuken/voelen van chemische stof

LEUKOCYTEN IN WEEFSELS

 Monocyten leven permanent in de weefsels als macrofagen (verdedigers)


 Sommigen leven er permanent, anderen hebben een mobiele fase
 Witte bloedcellen verlaten de bloedbaan en dringen doorheen de capillairwand = extravasatie
» Binnenwand van een bloedvat bestaat uit endotheelcellen, witte bloedcellen kunnen zich smal maken en
zich door de smalle openingen wringen
» Via amoeboïde beweging trekken ze naar de geïnfecteerde plaats
» Fagocytose (opeten) van de microben

BLOEDPLAATJES (TROMBOCYTEN)

Bloedplaatjes = geen cellen, zijn plaatjes/afbrokkelingen van megakaryocyten

 geproduceerd in beenmerg
 Geen cel, dus geen celkern
 Amoeboïde beweging
 Levensduur: 5 tot 10 dagen
 Functie: bloedstolling + controle lekken + diameter bloedvat verkleinen
» Te veel bloedplaatjes: bloed gaat veel te snel stollen, je krijgt klonters
» Te weinig bloedplaatjes: als je een bloeding hebt, stopt dit niet (doorbloeden)

135
ROL VAN TROMBOCYTEN IN BLOEDSTOLLING

Bij een detectie van een laesie worden trombocyten geactiveerd, deze secreren plaatjesfactoren:

 Deze plaatjesfactoren trekken andere trombocyten aan die op hun beurt ook andere trombocyten aantrekken
zodat uiteindelijk het bloedvat vol komt te zitten met plaatjes = sneeuwbaleffect

Vasoconstrictie = het vernauwen van de bloedvaten om potentieel verlies te reduceren  enkel mogelijk in venen, in de
slagaders is er een té grote druk

 Vorming trombocytenprop: verloopt in enkele stappen (zie tekening)


 Fibrinenetwerk: klonter bevat niet enkel trombocyten, er zitten ook rode bloedcellen + fibrine in 
coagulatieproces: het maken van fibrinedraden zodanig we een stevige klonter krijgen, die in staat is een bloeding
te stelpen
» Groene draden: fibrine
» Rode cellen: erytrocyten
» Paars: trombocyten
 Resultaat = stolling

2: FUNCTIONELE ANATOMIE VAN HET HART

2.1 BOUW VAN HET HART

Wat hebben we:

 Voorkamer (atrium)
 Kamer (ventrikel)
» Tussen het atrium en ventrikel liggen hartkleppen
» Er ligt ook een klep tussen de rechter ventrikel en
de grote (long)slagader ( = pulmonalisklep)
» Er ligt ook een klep tussen de linker ventrikel en de
aorta ( = aortaklep)

Linkerhart:

 Bloed komt aan van longen in voorkamer, komt aan in


kamer en dan gaat het via de kleppen van de ventrikel naar
de grote slagader  linker kant is de sterkste en stevigste
spier
 Bocht naar beneden, deel gaat naar boven, deel gaat naar beneden

Rechterhart:

 Bloed komt aan in rechter voorkamer, gaat naar kamer, en dan gaat dat bloed in je rechter ventrikel ook via
slagaders naar de kleine bloedsomloop (linker en rechter long)

=>> de voorkamers trekken eerst samen en dan de kamers  bloed gaat tegelijk naar grote en kleine bloedsomloop
gestuurd worden

136
HET ÉÉNWEGPRINCIPE VAN DE HARTKLEP

 Contractie papilspieren + aantrekken chordae tendinae tijdens contractie ventrikel

Chordae tendinae = spanningsdraden die zorgen dat de klep niet overwaait

Systole = contractie van het hart  er komt langs 1 kant medium uit, bloed verplaatst zich van
het ventrikel naar de aorta en wordt zo met hevige kracht door het hele lichaam gepompt

Diastole = ontspannen van het hart  er komt terug medium binnen aan de andere kant
(deze fase duurt 2x langer dan systole)

 Bij contractie gaat aan 1 kant klep open zodanig dat bloed eruit kan en andere klep is dicht en als je dit telkens
herhaalt krijg je bloed dat in 1 richting vertrekt en in andere richting eruit komt
 Er is enormde druk bij die kleppen  dus als de kleppen niet goed sluiten dan werkt je hard niet meer zo goed
want dan wordt het bloed terug gestuurd naar de plaats waarvan het kwam

2.2 BLOEDVATEN

Slagaders = arteriën, arteriolen

Aders = venen, venulen

 Haarvaten ~10 μm diameter

3 lagen (unica) in de wanden van de aders en slagaders:

1. Tunica externa: bindweefsel


2. Tunica media: gladde musculatuur
» Laat toe om de diameter van de bloedvaten te
veranderen  we spreken dan van vasoconstrictie
(samentrekken van spieren, diameter kleiner
maken) en vasodilatatie (relaxeren, diameter groter
maken)
3. Tunica interna: endotheel

=>> hart pompt bloed door de slagader, daarna vertakkingen (eerst arterium dan arteriolen en dan capilaire)

ONDERDELEN SYSTEMISCHE CIRCULATIE: GROTE BLOEDSOMLOOP

Het is een recirculatie systeem, het begint bij het hart, je brengt bloed in de arteriën die grote slagaders zijn zoals de aorta
en die vertakken naar steeds kleinere bloedvaten die we arteriolen noemen en nog kleineren noemen we
capillairen/haarvaten

Het bloed wordt eerst verzameld in kleine onderdelen van het aderlijk systeem, namelijk de venules en hierna in iets
grotere delen de aders/venen  uiteindelijk kom je terug bij het hart

De circulatie is nog niet gedaan, want dan heb je nog de 2de circulatie in de kleine bloedomloop waarbij opnieuw slagaders,
arteriolen, capillairen, venules en venen zijn  dan terug in het hart

ONDERSCHEID TUSSEN ADERS EN SLAGADERS

 Slagaders hebben grotere druk en dikkere gespierde wand

137
 Venen hebben grotere lumen (interne diameter: holte) en volume (meer bloed)
 Venen liggen oppervlakkig, arteriën liggen diep in weefsel (voor bescherming)
» Door de hoge druk kunnen arteriën niet stollen

SNELHEID EN OPPERVLAKTE D OORHEEN BLOEDSOMLOOP

Wanneer de area van de bloedvaten toeneemt, neemt de snelheid (velocity) af

 In bloedvaten met een kleine diameter: zal het bloed snel stromen
 In bloedvaten met een grote diameter zal het bloed traag stromen

Je hebt heel veel bloed dat eerst door een nauwe opening moet: 1 aorta de snelheid is heel hoog  hierna vertakt het en
wordt de area breder en breder en valt ook de snelheid weg  de trage stroom is nuttig, want dat is de plaats waar we
uitwisseling doen  als het bloed bij de weefsels is moet het ook tijd krijgen om zijn ding te doen, namelijk de goede
stoffen afgeven en de slechte stoffen opnemen

HAARVATEN (CAPILLAIREN)

 Uitwisseling bloedinterstitium:
» Dunne wand, kleine diameter
~ Maar de totale diameter is wel groot dus ...
» Trage stroming

Gevensterd bloedvat = zeer grote spleten tussen de endotheelcellen (bv: lever)

Continu bloedvat = endotheelcellen zeer nauw op elkaar gepakt (bv: bloed-hersen-barrière)

DRUK DOORHEEN BLOEDSOMLOOP

 Begin: bloed gaat via de aorta (slagader) met een grote druk
doorheen het lichaam
» Tijdens dat dit gebeurd en dat de diameter toeneemt, gaat ook
de druk afnemen  je verliest een groot deel van de druk van
uw arteriën naar uw capillaire  van de 120 mm Hg in het
begin heb je aan het einde van de capillaire nog maar 20 mm
Hg over  we zitten dan met een groot probleem want het bloed moet dan nog helemaal terug naar uw
hart, maar er is bijna geen druk meer (zwaartekracht)
» Hoe gaan we dit oplossen?

DE VENUEZE KLEPPEN EN DE SPIERPOMP

Venueze kleppen = éénrichtingskleppen die vertellen dat het bloed alleen naar boven, richting het hart moet

 Skeletspieren zorgen ervoor dat de bloedvaten worden samengeperst = spierpomp


 De druk die door de spieren wordt uitgeoefend is voldoende om het bloed terug bij het hart te krijgen

William Hervey experiment:

 Heeft ontdekt dat er circulatie was


 Voorarm afspannen zodat het bloed niet terug naar het hart
kan en je dikke aders krijgt
 Met uw vingers het bloed proberen weg te krijgen van het hart
of naar het hart toe
 Weg van het hart is veel moeilijker, dat blijft altijd vol
138
 Naar uw hart toe is veel makkelijker, krijg je helemaal leeg

3: WERKING VAN HET HART

Hartdebiet = bloedvolume gepompt per minuut door elk ventrikel

 Hartdebiet afhankelijk van 2 factoren:


» Hartfrequentie (HF) = hoeveel slagen per minuut = 70 / min
» Slagvolume (SV) = hoeveel volume er per slag uitgestoten wordt = 80 ml / slag
 HF x SV = hartdebiet
 70 x 80 = 5600 ml/min

= de toestand in rust! Kan verhogen:

 Slagvolume kan x 2
 Hartfrequentie kan x 2,5
 En dus kan hartdebiet X 5

CORONAIRE CIRCULATIE

 Het hart vindt zichzelf belangrijk: de linkerventrikel pompt bloed int de aorta, maar neemt zelf eerst een deel, want
het hart heeft zelf ook bloed nodig  voorkeursbehandeling (ook bij de hersenen: zie later)
 Kransslagaders ( = coronaire bloedvaten) staan ervoor bekend dat ze kunnen vernauwen/opstoppen
» Deze opstopping werd vroeger opgelost door een overbrugging (bypass)
» en bloedvat wordt gemonteerd tussen de aorta en voorbij de plaats van de vernauwing (zie foto rechts)
 hart infarct: deel van hartspier die dood gaan, die afsterft  dat wordt littekenweefsel en komt niet meer terug
» openhartoperatie: stukje bloedvat wegnemen en naaien tussen aorta en kransslagader

DE HARTCYCLUS

1. Vroege diastole (ontspanning): atrium en ventrikels zijn gerelaxeerd, ze gaan zich gradueel opvullen met bloed dat
terugkeert van het lichaam
2. Late diastole: nog steeds relaxatie ventrikels en passieve vulling
3. Atriale systole (opspanning): samentrekking van de atria, bloed dat zich in de atria verzameld heeft wordt in de
ventrikels geperst
4. Ventriculaire systole: beide ventrikels trekken samen, linker ventrikel pompt bloed in aorta, rechter ventrikel
pompt bloed in longslagaders

=>> voor contracties atria en ventrikels hebben we hartspiercellen nodig

Hartspiercellen:

 Cellen die vertakken


 Hangen aan elkaar door gap junctions
 Voorkmer gaan eerst contractie krijgen  bepaald groepje cellen ( = pacemaker-cellen) die ervoor zorgen dat er
een spontane contractie is
 Gap junctions zorgen dat depolarisatie in 1 cel automatisch wordt doorgegeven aan andere cel
» = elektrische synaps

Myocard = de bundeling van alle hartspiercellen die aan elkaar hangen  2 soorten

 Myocard van atria  samentrekken atria


 Myocard van ventrikels→samentrekken ventrikels

139
Hoe komt de samentrekking tot gang? Hoe worden de hartspiercellen geprikkeld?

ELECTROCARDIOGRAM

Wat zien we?:

 P-top: voorkamers (atria) depolariseren


 QRS-complex: ventrikels depolariseren
 T-top: repolarisatie van de ventrikel (terug tot rust komen)

We kunnen adhv een electrocardiogram afwijkingen opsporen

4: REGELING VAN DOORBLOEDING

Hoe wordt het bloed doorheen het lichaam verdeeld? Doorbloedingssnelheid is positief afhankelijk van:

 Het drukverschil
» Vanuit linkerventrikel naar aorta grote druk  100 mmHg  sterke doorbloeding
» Druk vermindert op een gegeven moment tot 0 mmHg  lage doorbloeding
 R : de straal van het bloedvat tot de 4de macht
4

» Regeling door vasoconstrictie (vernauwing) en vasodilatatie (verwijden)


~ Vasoconstrictie (opspanning): diameter wordt kleiner = minder doorbloeding
 Figuur: diameter van 0,5  flow (1⁄2)4 = 1/16
~ Vasodilatatie (ontspanning): diameter wordt groter = meer doorbloeding
 Figuur: diameter van 2  flow = 24 = 16

REGELING DOORBLOEDING CAPILLAIRNET

Haarvaten kunnen vernauwen/verbreden via sfincters (bruine rekkers)

DOORBLOEDING IN DE HERSENEN

 750 ml/min:
» 15% van hartdebiet in rust
» Relatief constant

140
» Autoregulatie
 Metabole controle:
» Verschillen in doorbloeding tussen (niet) actieve hersenregio’s: actieve neuronen en astrocyten zorgen
voor vasodilatatie zodat in de actieve hersengebieden meer doorbloeding is
 Myogene controle:
» Bij bloeddrukval (verlaging) is er minder bloed ter beschikking en moeten alle organen bezuinigen
» Hersenen gaan niet bezuinigen  “als er minder beschikbaar is, moet ik meer hebben”
» Vasodilatatie van cerebrale arteriolen: meer doorbloeding bij bloeddrukval

5: ARTERIËLE BLOEDDRUK

Is afhankelijk van:

 Het hartdebiet
 De totale perifere weerstand

METEN VAN ARTERIËLE BLOEDDRUK

 Niet-invasieve methode van Riva Rocci


 Palpatie (enkel systolisch) of auscultatie (enkel stethoscoop)
 Normaal = stille, laminaire flow
 Bij vernauwing van arteriën: turbulente ‘luidruchtige’ flow
 Opblaasbaar manchet rond bovenarm (A. Brachilalis)
» Geluid tussen systolische en diastolische druk
 Je hoort niets want opgeblazen dat het bloed niet meer door kan
 Rustig druk loslaten  bloed horen stromen
 Turbulente stroming: stroming dat door vernauwing gaat  maakt korotkoff geluiden

BLOEDDRUK: MEETBARE PARAMETERS

 Systolische en diastolische bloeddruk


 Polsdruk: drukverschil tussen systole en diastole
» Voorbeeld: 120 - 80 = 40mmHg
» Weergave van slagvolume
 Mean arterial pressure (MAP) = gemiddelde bloeddruk
» MAP = diastole + 1/3 polsdruk
» Voorbeeld: 80 + 1/3 (40) = 93mmHg

141
H7: CHRONOBIOLOGIE – SLAAP EN DE BIOLOGISCHE KLOK
1: ASTRONOMISCH GESTUURDE CYCLISCHE BIOLOGISCHE PROCESSEN

De meest fysiologische processen verlopen cyclisch:

 Aanpassen aan/beschermen tegen cycli in natuur


 Constant metabolisme is slecht (zelfs hersenen + hart hebben rustfase nodig)

Tijdcycli in natuur: astronomisch bepaalde schommelingen in licht/donker, temperatuur,.../

Dag/Nacht ritme = de tijd die de aarde nodig heeft om rond zijn as te draaien (24u)  bv: openen van bloemen overdag,
sluiten van bloemen ’s nachts

Maand ritme = de tijd die de maan nodig heeft om rond de aarde te draaien (27,32 dagen)

 Bv: vloedvissen, maan zorgt voor eb en vloed  vissen zwemmen heel ver door en leggen hun eitjes aan het strand
 zee komt die maand niet meer zo ver tot de maand erna, dan komen de eitjes uit
 Synodische maand is de tijd tussen 2 volle manen (29,53 dagen)

Jaar ritme = de tijd die de aarde nodig heeft om rond de zon te draaien (365,25 dagen)  bv: jaarringen boom

Winter en zomer hangt af van hoe de aarde staat. Soms staat die ietsje opgeheven en soms niet.

CIRCADIAAN RITME

Circadiaan = circa een dia (=dag)  een cyclus van ongeveer 24 uur

Experiment:

 Leven in tijdloze bunker: moeten hun eigen ritme volgen, zonder sociale invloed, geen externe parameter
 Driehoekje omhoog: hoogste temperatuur
 Driehoekje omlaag: laagste temperatuur
 Lichaamstemperatuur: overdag hoog, na middernacht op zen laagste
 Lichaamstemperatuur laag wanneer ook de temperatuur op de planeet koud is (koudste uur = uur na zons-opgang)
 Ook bij mensen die constant in licht leven met een constante luchttemperatuur, zijn er ook schommelingen in de
lichaamstemperatuur  interne klok

142
Dus als je het niet zou bijstellen (in bunker) interne klok ongeveer 24h en kan je soms naast zitten, zeker na een langere tijd.
Het is ook circa 24h.

MAANCYCLUS ALS ZWAKKE ZEITGEBER

Zeitgeber = factor die zorgt dat je interne klok juist staat, die aangeeft wat het ritme is van de astronomische eenheden =
‘time giver’

2 mogelijkheden:

Gravitationele maancyclus = de tijd tussen wanneer de maan het dichtste tegen de aarde staat en de volgende keer dat hij
weer het dichtste tegen de aarde staat duurt 27,32 dagen

 De aarde ondervindt aantrekkingskracht van de maan, daarom heb je eb en vloed  men denkt dat dit niet zo
belangrijk is voor de cycli van de mens

Synodische maandcyclus = de tijd tussen 2 volle manen is 29,53 dagen (duurt langer aangezien de maan een iets langere
weg moet afleggen omdat de Aarde zich ook verplaatst heeft)

 Duur van de maand staat ter discussie door de maan


 Onze maanden moet je geen rekening mee houden
 Men denkt vooral dat de synodische maand belangrijk is, dat het licht de cycli van de mens bëinvloeden (maar we
hebben toch rollluiken, lampen,...) = dus veel discussie over  interne klok

MAANCYCLUS EN SLAAPPATROON

Onderzoek – registratie van de slaapcycli bij: slaapduur ozken in functie vd maancyclus

 Rural: geen kunstlicht


 Dorpje van 300 inwoners met beperkt kunstlicht voor een aantal uurtjes
 Stad van 19 000 inwoners met veel elektriciteit
 Universiteitsstudenten in Seattle die door de hoge gebouwen de maan niet eens kunnen zien

Bevindingen:

 Bij volle maan (veel licht) slapen we weinig, bij nieuwe maan (weinig licht) slapen we veel
 We slapen bij volle maan minder, aangezien we later gaan slapen maar wel op hetzelfde moment opstaan
 Zelfde bevindingen voor mensen in de stad of wie geen idee heeft van de standen van de maan

=>> slaap start later en duurt korter bij volle maan

143
F: full moon N: new moon

MAAN DSTONDEN?

 Onze maandstonden duren ongeveer een maand  misschien is het zo dat de maandstonden een maand duren
omdat de maan 28 dagen nodig heeft om rond de aarde te draaien
» Vrouwen jonger dan 35 jaar: meestal 28-30 dagen tussen 2 maandstonden
» Vrouwen ouder dan 35 jaar: meestal 26 dagen tussen 2 maandstonden
 Is het zo dat er altijd een nieuwe cyclus start op het moment van een specifieke stand van de maan?
» Geel: volle maan
» Blauw: nieuwe maan
 De start van een nieuwe cyclus is bijna altijd op een moment van volle of nieuwe maan, bijna nooit daartussen
 Zie vrouw 3: bijna al haar menstruaties starten op volle maan
 Wanneer we menstrueren op volle maan, betekend dat dat onze ovulatie 13 dagen na de menstruatie samenvalt
met de nieuwe maan!
 We hebben juist gezien dat we bij nieuwe maan op tijd ons bed in kruipen + we zijn vruchtbaar, dus meer kans op
voortplanten  synchroniseren met maancyclus.

JAARRITMES/SEIZOENSVARIATIE

 Dieren: winterslaap, lente voortplantingsseizoen  jaarritmes duidelijker dan bij mensen, maar ook mensen
trekken zich er ook beetje van aan
 Mens:
» Langer slapen in winter
» Stemming: winter blues (winterdepressie)
» Lichaamsgewicht wisselt af
Deze fluctueren maar niet sterk
» Geboortes

VARIANTEN OP JAARRITMES

17-jaars-cicade: soort larve aan de Amerikaanse oostkust die onder de grond leeft

144
 Komen om de 17 jaar met miljarden uit de grond  richten zich niet op externe astronomische cycli
 Ze worden graag opgegeten door roofdieren en zijn zelf ook heel onhandig
 Doordat ze met zoveel zijn, zullen er wel een paar zijn die zich kunnen voortplanten en weer in de grond kruipen
 Waarom om de 17 jaar? Het zou zeer onhandig zijn elk jaar uit de grond te komen aangezien de roofdieren elke
keer naar het gebied zullen keren, 17 is een priemgetal dat de predatoren niet makkelijk kunnen bijhouden
 Er zijn ook 13-jaarscicades

omgeving veranderd en wij passen onze ritmes aan, maar ook intern aangestuurd die gelijklopen (lijkt dat we ons aanpassen
, maar we doen het gwn zelf intern)

 Vb.: krokussen gaan open bij krokus vanwege interne klok en niet de zon

2: DE INTERNE FYSIOLOGISCHE KLOK – HISTORISCHE AANWIJZINGEN

Cycli onafhankelijk van natuur?

 Ten dele, teken van een interne klok


 De Mairian: heliotropen (planten neigen naar de richting van de zon,
komen op als de zon schijnt en gaan weer toe als de zon ondergaat)
behouden hun ritme bij constante temperatuur, een doos die
voortdurend licht is ... (bv: bloemen in een doos waar het steeds licht is,
zullen nog altijd openen wanneer het hun uur is)
» Zwarte doos met heliotroop van Parijs naar New York
» Gesloten: Parijs tijd
» Open: NY tijd
 Linnaeus: bloemenklok tot 30’ nauwkeurig

KLOK IN VRIJLOOP

 We zetten mensen in een tijdvrije ruimte: geen enkele zeitgeber


 We letten enkel op de interne klok

Nemen eigen ritme aan tussen 23 en 28 uur (gemiddeld 24,5 uur)

 Interne klok loopt bijna juist (loopt +- een dag achter op reëele tijd
 Mogelijkheid om de interne klok bij te stellen, synchroniseren
 Constante aanpassing aan licht op 24 uur te behouden
 Maar de aarde bolt uit, vroeger was een dag 2u, nu 24u, later misschien 26u , mogelijkheid tot aanpassing!

145
ELKE DAG STELLEN WE DE INTERNE KLOK BIJ

 Synchroniseren met buitenwereld  maakt dat we in een andere tijdszone kunnen leven
 Bij jetlag
 Maximum 1 à 2 uur per dag
 Zeitgebers (Duitse term)
» Licht (retinale fotoreceptoren)
» Voedsel (lever)
» Phase-advance of phase-delay
= waarbij uw 24h fase naar voor of nr achter opschuift
 Licht help tons om de timing beter te maken
 Alle cellen van ons lichaam hebben van die interne klok genen, proberen synchroniseren van je lichaam aan de tijd
van de buitenwereld

FYSIOLOGISCHE KLOK: SUPRACHIASMATISCHE NUCLEUS (SCN)

 2x 10 000 neuronen in de hypothalamus

Hypothalamus = deel van de hersenen die heel veel kernen bevat  1 daarvan is de suprachiasmatische nucleus: het is
maar een klein knobbeltje aan neuronen, zenuwcellen die als functie hebben om de tijd bij te houden, gelegen boven het
chiasma, plaats van de kruising

 Suprachiasmatische nucleus
 Klokgenen
 Pacemaker/circadian oscillator

KLOKGENEN IN DE SUPRACHIASMATISCHE NUCLEUS EN MOLECULAIR ‘TIKKEN’ VAN DE KLOK

 DNA  RNA  eiwit


 Eiwit zorgt ervoor dat de neuronen elektrische signalen naar de rest van uw lichaam sturen (hoe laat is het)
 Klokgen functie: cadans van 24h tot expressie + niet tot expressie komen
 Eiwit heeft neiging van zijn eigen expressie te onderdrukken + is na een tijd ook uitgewerkt (na 24u) waardoor de
inhibitie van productie wegvalt, eiwitten gaan kapot en takelen af  er is mogelijkheid nieuw eiwit te maken en er
terug klokgen wordt aangemaakt
 = feedbackmechanisme en inhibeert
 Klokgen beïnvloedt ook het aantal AP per seconde
146
 Processen die erbij komen en aangestuurd worden door SCN: willen gaan slapen, eten, temp, …
Individuele neuronen in SCN

LICHTSIGNAAL OP RETINA INDUCEERT MELANOPSINE

Melanopsine = onderdrukt de activiteit van de suprachiasmatische nucleus = stof die lichtgevoelig is

 Ogen dienen niet alleen voor visuele informatie, ook voor licht en donker
 Er zijn cellen die specifiek gemaakt zijn (in retina) om te reageren op licht (bevatten melanopsine)  SCN wordt
onderdrukt
 Er is een neurale verbinding van je netvlies (retina) naar de klok van je hersenen (SCN), elke keer als daar licht of
donker op valt gaat het signaal van de SCN anders zijn  op die manier kunnen we onze interne klok bijstellen
» Bv: bij invallen van licht, kunnen we de neuronen in de SCN weer synchroniseren
 SCN gaat een ander deeltje van de hersenen zeggen dat het tijd is om te gaan slapen

LICHT OP DE RETINA INHIBEERT OF ONDERDRUKT DE SECRETIE VAN MELATONINE DOOR DE


PIJNAPPELKLIER

 Pijnappelklier maakt melatonine aan (= slaaphormoon )


o Pijnappelklier: posterieur, tussen hersenen
 In het donker: inhibitie pijnappelklier valt weg  veel melatonine in het lichaam = slapen
 Parasympaticus brengt ons ook in een rustfase/slaapfase  doordat het lichaam in verteringsfase gaat (wij hebben
dat genegeerd, bv in spanje doen ze siestas)
 Bv: melatoninepillen bij jetlag en slapeloosheid

147
3: WAAK-SLAAPCYCLUS AANGESTUURD DOOR CIRCADIAANS RITME EN SLAAPDRUK

C-proces = het circadiaanse ritme (ongeveer 24 uur)

= waaktoestand: wordt door meatonine aangestuurd en wordt beïnvloedt door licht.

S-proces = bepaalt onze slaapdruk door adenosineopbouw

 S-proces: hoe langer we wakker zijn, hoe meer de adenosine zich gaat opbouwen en we vermoeidheid beginnen op
te bouwen (cumulatief proces)  slaapdruk: is de neiging om in slaap te vallen
 C-proces: overdag wakker, ’s nachts niet wakker  om de 24u wordt je moe
 Wanneer er een afstand is tussen C-proces en S-proces heb je veel meer neiging om in slaap te vallen

 Adenosine (opgebouwd in je hersenen) bindt doorheen de dag op adenosine receptoren, hoe meer binding hoe
meer vermoeid we worden en de slaapdruk verhoogt
 Adenosine stijgt gradueel -> te hoog heb je druk “ik wil echt mijn ogen dichtdoen”
 Slaap daalt adenosine
 Adenosine opbouw tijdens waken creëert slaapdruk
 Adenosine + melatonine bepalen je C-proces

Na dag wakker zijn na nacht slapen

148
CAFEÏNE BLOKKEERT ADENOSINE RECEPTOREN EN REMT ZO SLAAPDRUK

 Cafeïne blokkeert adenosine receptoren  slaapdruk door adenosine wordt vermindert,


signalen van je slaapdruk afblokken
 Doordat er geen adenosine op de adenosinereceptoren kunnen binden (want cafeïne
neemt de plek in), wordt er geen slaapdruk opgebouwd en dus blijven we actief
 Blijft ongeveer 2 a 3h

SLAAPONTHOUDING (NACHTJE DOOR)

= zéér ongezond

 Slaapdruk (adenosine) blijft zichzelf opbouwen en stijgen


 Tijdens de nacht zeer slaperig, melatonine productie
 Volgende ochtend toch iets minder slaperig van licht inhibeert de melatonine productie
 Volgende avond zeer slaperig: zeer grote afstand tussen de 2 lijnen (S-lijn en C-lijn)  C-ritme vertelt je niet dat je
moet slapen zeer grote adenosine druk + melatonine productie

We hebben 2 soorten slaap nodig: slow wave slaap en de REM slaap, deze 2 wisselen elkaar af

REM slaap:

 EEG desychroniteit
» REM slaap soms paradoxaal genoemd: hoge frequentie golven,
de persoon lijkt wakker als je kijkt naar EEG maar is net moeilijk
wakker te krijgen
 Snelle oogbewegingen
 Dromen
 Erectie of vaginale secretie
 Gebrek activiteit skeletspieren
» Hersenen mogen spieren niet aansturen, want hersenen maken vanalles mee in de dromen  spieren zijn
dus volledig lam
 Dromige slaap

Slow-wave slaap:

 EEG synchroniteit
 Gebrek aan genitale activiteit
 Trage of geen oogbewegingen
 Matige activiteit skeletspieren
 Diepe, droomloze slaap

Polysomnografie =
slaaponderzoek

149
Elektrische activiteit van de hersenen meten op verschillende plaatsen:

 Hersenen vertonen golfbewegingen en hebben een bepaalde frequentie


 Wakker: hoge frequentie
 Slapen: lage frequentie

ACTIVITEIT BREINREGIO’S TIJDENS REM-SLAAP

 Occipitale cortex/ : zeer actief, behalve de striate cortex vanwege


gebrek aan visuele input
 Extrastriate cortex: zeer actief
 Prefrontale cortex: niet actief, zorgt voor structuur en logica, wat
niet in onze dromen voorkomt

dromen visueel op basis van visuele associaties vb iemand ontmoet en weer


tegekomen prefrontale cortex zorgt vr logica, inhibitie.

SLAAP DIENT VOORNAMELIJK DE HERSENEN

 Hersenen zijn de hele dag actief


 ’s nachts wordt alle informatie geconsolideerd en herschikt = recupperen en aanpassen (leren)
 Onderzoek: we laten proefpersonen een taak uitvoeren, en vergelijken die met de prestatie op de volgende taak
» Geen slaap: veel slechtere prestatie
» Alleen slow wave slaap: ongeveer zelfde prestatie, iets minder
» Slow wave slaap + REM: veel betere prestatie
 Weinig slaap is vooral ook belangrijk voor je gezondheid: doet kans op ziektes en overlijden toenemen

4: DE BIOLOGISCHE NOODZAAK VAN SLAAP

 Slaap is eigenlijk niet gunstig: we brengen onszelf in een hulpeloze staat (vogel voor de kat), we kunnen opgegeten
worden
 Elke logica zegt dat evolutionair gezien mensen die minder slapen meer kans hebben om te overleven  minder
tijd van hulpeloosheid en dus minder opgegeten worden door de prooi  maar toch klopt dat niet
» Het feit dat slaap nog steeds op 2 benen staat betekend dat het een zeer belangrijke functie heeft
 Compromis van 7u: 7u slaap is nog net genoeg om de hersenen goed te laten functioneren, en niet teveel geslapen
om opgegeten te worden

SLAAPPATROON BIJ DOLFIJNEN

 Ze laten de linker- en rechterhemisfeer op zijn beurt slapen, ze wisselen af  om niet opgegeten te worden door
orka’s = alternerend delen van de hersenen in slaap brengen
 Hetzelfde geldt voor vogels: ze zitten allemaal op een rijtje, het rechter buitenste vogeltje zal bijvoorbeeld zijn
rechterhemisfeer laten slapen
 Ook bij mensen een rollenpatroon voor slaap zodat er een waakfunctie is

150
CHRONOTYPES EN JETLAG

 Chronotypes: we hebben niet allemaal hetzelfde bioritme (bv: tieners later slapen) (men denkt dat deze
variabiliteit bewust is)
 Men dacht altijd dat er een vroege vogel en een nachtraaf was  zodat de hele groep nooit hulpeloos was
 Social jetlag: hoeveel het opgelegde ritme afwijkt van het bioritme (bv: aantonen door te kijken naar hoe laat
iemand doordeweeks opstaat en hoe laat iemand in het weekend op staat).
 Evolutionair gezien denkt men nog een stap verder:
» Men denkt dat bij tieners het achteruitgeschoven bioritme ook een functie heeft
» Op een bepaald moment moet je loskomen van je ouders, eigen vleugels uitslaan
» Samen met vrienden soort subcultuur vormen, is leuker wanneer alle andere ouderen slapen en wij ons
eigen ding kunnen doen  soort aparte gezelschap van mensen die leven op een moment dat elke andere
normale mens is gaan slapen
» MAAR niet zoveel evidentie voor, is een hypothese

HOMO SAPIENS BEVALLEN VAKER ’S NACHTS

 Het is evolutionair gezien veiliger in de nacht te bevallen dan overdag


 In een bevalling zit je ook in een hulpeloze situatie, op dat moment zoals je slaapt, dus het zou beter ‘s nachts
kunnen gebeuren
 Het verstoord zijn van je biologische klok (verstoorde ritmes, slaapproblemen), heeft meer klinische gevolgen dan
we denken  maar wel niet veel evidentie voor dus we weten het eigenlijk niet zo goed

=>> we blijven voor heel veel aspecten de evolutionaire geschiedenis en synchronisatie van de natuur volgen zonder dat we
ons ervan bewust zijn en =>> ons gedrag staat biologisch ingeprent

151

You might also like