Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 39

SOCIALE PSYCHOLOGIE

LES 1

LEERDOELEN:
- de belangrijkste sociaal psychologische experimenten en hun conclusies (bijv. Milgram,
Asch,...) in eigen woorden uitleggen (I)
- de belangrijkste sociaal psychologische theorieën in eigen woorden uitleggen (I)
- de gegevens en resultaten uit een beschreven sociaal psychologisch experiment
interpreteren (I)
- een correcte definitie van de belangrijkste begrippen uit de sociale psychologie geven (I)
- motiveren waarom een stelling m.b.t. sociaal psychologisch gedrag correct of foutief is. (I)
- de belangrijkst sociaal psychologische theorieën illustreren aan de hand van voorbeelden uit
het dagelijkse leven (I)
- op basis van sociaal psychologische principes een casus interpreteren (II)
- de invloed van anderen op ons sociaal gedrag kunnen identificeren in een casus (II)
- Worden ondersteund door PowerPointpresentatie
- Er zal gebruik gemaakt worden van filmpjes (links in ppt)
- Inhoud afzonderlijke lessen zie studiewijzer
- Vragen? Voor en na de les en tijdens de pauze of via Forum

INLEIDING- KENNISMAKING MET DE SOCIALE PSYCHOLOGIE

GEBIEDSOMSCHRIJVING *

Definitie sociale psychologie (Gordon Allport): De wetenschappelijke studie van de manier


waarop de gedachten, gevoelens en handelingen van de mensen beïnvloed worden door de
feitelijke, voorgestelde of geïmpliceerde aanwezigheid van andere mensen.

AANTAL ASPECTEN VAN DE DEFINITIE:

• Een wetenschappelijke studie:


o Niet intuïtieve kennis
o Herhaalbaar
o In tegenstelling tot intuïtieve kennis of het gezond verstand
o Beweringen die empirisch getoetst kunnen worden.
• Drie onderzoeksmethodes:
o De begrijpende methode
§ Gevalstudie
§ Nauwgezetter en systematischer dan de intuïtieve benadering.
§ Beperking: subjectiviteit
o De correlationele methode
§ Samenhang tussen variabelen uitgedrukt in een correlatie.
§ Toont geen oorzakelijk verband aan.
o De experimentele methode
§ Maakt het mogelijk om te onderzoeken of een bepaalde variabele
invloed heeft op een andere
§ De afhankelijke variabele: te meten variabel
§ De onafhankelijke variabele: variabele die gemanipuleerd wordt of
verandert
§ De experimentele en de controlegroep
§ Causaal verband aantonen- causaal verband: er gebeurt iets met een
gevolg.
• VB: van veel snoep eten word je dik. Maar je eet niet per se
veel snoep als je dik wordt.
VB Begrijpende methode- ik merk dat jullie niet opletten maar ik merk ook dat het
misschien aan andere factoren ligt zoals bvb de kleur van de stoel of te veel zonlicht.

EMPIRISCHE CYCLUS:

4- observaties; maar wat als het toch niet aan dit lag maar aan het andere.
De 2 stappen methode: direct algemene conclusie trekken na een ervaring. Bedrogen in
relatie- alle mannen/ vrouwen zijn niet te vertrouwen. Of iedereen van datzelfde land is niet
te vertrouwen

GEDACHTEN, GEVOELENS EN HANDELINGEN VAN MENSEN *

• ABC model: affectieve component, behavior, cognitieve aspecten.


o A- gevoelens, B- het manifeste gedrag, C- waarneming/ geheugen/ denken.
• Deze 3 worden beïnvloed door:
• Innerlijke gedragsaspecten- objectief observeerbaar
Dit kan op 2 manieren gebeuren:
o Directe weg- bvb een feitelijke keuze laten maken
o Indirecte weg- bvb het laten beoordelen van uitspraken.

DE FEITELIJKE, VOORGESTELDE OF GEÏMPLICEERDE AANWEZIGHEID VAN ANDEREN

• Feitelijke of directe aanwezigheid- er zijn mensen letterlijk fysiek actief die een
invloed hebben op uw gedragen of acties.
• Voorgestelde aanwezigheid;
o VB: maken van keuzes rekening houdend met de mening van personen die
niet aanwezig zijn. Mensen zijn er niet letterlijk fysiek maar andere mensen
hebben toch nog een invloed op uw acties en gedragen.
• Impliciete aanwezigheid: gedrag wordt meegestuurd door onzichtbare instanties
Enkele aanvullingen op de definitie van Allport

• Ook hoe we zelf actief inspelen op anderen


• Bewuste beïnvloeding en onbewuste beïnvloeding.
Conclusie: het gaat niet om specifiek gedrag, elk gedrag kan sociaal zijn. Het gaat om wijze
waarop naar het gedrag wordt gekeken.

ONDERSCHEID MET DE SOCIOLOGIE

• Sociologie: aandacht voor de meer globale groepskenmerken van het gedrag.


• Sociologie: kijken naar groepen/ het is meer algemeen.
• Sociale psychologie kijkt naar 1 iemand in die grote, algemene groep. Bij sociale
psychologie probeert men een situatie te manipuleren.

EIGEN PLAATS BINNEN DE PSYCHOLOGIE:

• Algemene psychologie: aandacht voor de algemene wetmatigheden, zonder oog te


hebben voor de specifieke sociale factoren.
• Ontwikkelingspsychologie: beschrijven van de complexer wordende sociale
interacties, zonder in te gaan op de algemene wetmatigheden.
• Persoonlijkheidspsychologie: aanvulling, andere wijze van verklaringen dan de
sociale psychologie, vaak voor dezelfde fenomenen. Hebben vooral oog voor de
innerlijke factoren.
• Sociale psychologie: vooral oog voor de externe factoren.
Belang van een multidisciplinaire aanpak.

EEN STERKE EXPERIMENTELE TRADITIE

• Op een eenduidige manier aantonen welke factoren invloed hebben.


• Storende variabelen kunnen onder controle worden gehouden
• Eerste sociaal psychologische experimenten dateren van het einde van de 19de
eeuw- Experiment van Norman Triplett (1898)

NAUWE BAND TUSSEN THEORIE EN PRAKTIJK

• Invloed van de WO II
• Praktische problemen die moesten worden opgelost:
o Hoe het moreel van de troepen op peil houden?
o Hoe de burgerbevolking mobiliseren?
o Hoe de burgerbevolking aanzetten om zuinig om te springen met voedsel en
grondstoffen?
• Kurt Lewin: veldtheorie
• Vanaf 1950: explosie aan theorieën
o Nieuw onderzoek om de theorie te toetsen
• Veel van de klassieke theorieën stammen uit de jaren ‘50 en ’60

ETHISCHE AANDACHTSPUNTEN

• Mensen werden soms blootgesteld aan ethisch betwistbare handelingen (bijv.


Toedienen van electroschoks – Gevangenisexperiment van Zimbardo)
• Internationaal werd een deontologische code opgesteld
o Informeren van de deelnemer
o Schriftelijke bevestiging van deelname
o Na het experiment informeren

DE CULTURELE VERSCHEIDENHEID
• Veralgemeenbaarheid van conclusies? – vaak onderzoek met studenten.
• Belang van replicatieonderzoek
• Crossculturele psychologie: hoe worden bepaalde gedragsaspecten beïnvloed door
de cultuur
o Geert Hofstede : Individualistische (vb : mijn mening telt) –collectivistische
culturen (vb: onze mening telt).

HET BELANG VAN BIOLOGISCHE FACTOREN

• Evolutionaire psychologie
• Sociale neuropsychologie

INSCHAKELEN VAN NIEUWE TECHNOLOGIEËN

• Gebruik van computer voor het creëren van een virtuele wereld: VB: onderzoek naar
het kameleoneffect.

SAMENVATTENDE VRAGEN:

• Wat is de definitie van de sociale psychologie?


• Wat verstaan we onder het A-B-C-model?
• Wat betekent wetenschappelijk?
• Wat is het onderscheid tussen de beschrijvende, correlationele en experimentele
methode?
• Schets schematisch de empirische cyclus.
• Wat verstaan we onder de voorgestelde en geïmpliceerde aanwezigheid van
anderen? Geef eigen voorbeelden.
• Wat zijn van bij het ontstaan kenmerken van de sociale psychologie? Geef hiervan
een korte omschrijving. (Onderscheid met de sociologie, eigen plaats binnen de
psychologie, een sterke experimentele traditie, nauwe band tussen theorie en
praktijk)
• Wat zijn huidige aandachtspunten voor de sociale psychologie? Geef hiervan een
korte omschrijving. (Ethische aandachtspunten, culturele verscheidenheid, het
belang van biologische factoren, inschakelen van nieuwe technologieën)

GROEPSNORMEN, DE GROEP ALS RICHTSNOER VOOR HET INDIVIDU

Definitie groepsnormen: de verwachtingen of voorschriften die leven binnen een groep


over de wijze waarop men zich tov een bepaald object dient op te stellen of gedragen.

• Kunnen verband houden met handelen, denken en voelen.


• Kunnen expliciet en impliciet zijn.
Van bovenaf opgelegde normen
In groepen met een duidelijk hiërarchie. Bvb bij de brandweer of politie

NORMEN DIE BINNEN DE GROEP ZELF ONTSTAAN

Parlementair systeem: resultaat van overleg en rationele besluitvorming.

Normen als product van sociale vergelijking


• Non-verbale dialoog
• In situaties waarvan we niet weten hoe we erover moeten denken.
• Proberen te komen tot een gemeenschappelijke kijk/ mening= sociale normering

MUZAFER SHERIF- AUTO KINETISCH EFFECT

Het Auto-kinetisch effect experiment van Muzafer Sherif ging over mensen die in een
donkere kamer een bewegende stip zagen. Ze vormden geleidelijk een gezamenlijke
schatting van de beweging. Dit toonde aan hoe sociale invloed onze percepties kan
beïnvloeden. Dat wil zeggen, wanneer mensen in groepen waren en hun individuele
inschattingen van de beweging van de stip met anderen bespraken, kwamen ze uiteindelijk
tot een gezamenlijke consensus. Deze consensus bleef stabiel, zelfs wanneer individuen
later weer alleen werden geplaatst. Dit experiment toonde aan hoe sociale invloed en
groepsdruk van invloed kunnen zijn op individuele percepties en meningen

LES 2

NORMEN DIE BINNEN DE GROEP ZELF ONTSTAAN

Toepassingen:

• Enkele toepassingen
o Veldexperiment: zuinig omgaan met energie
§ Verspreiden van flyers waarin verwezen werd naar:
• De zorg voor het milieu
• Het belang voor de samenleving
• De eigen portemonnee
• De meeste inwoners doen al aan energiebesparing
• Normen doe ontstaan binnen een klasgroep

Groepsnormen hebben geen vrijblijvend karakter

Ze bevatten een appel om er terdege rekening mee te houden.

• Hoe dit kan wordt uitgelegd in de volgende paragrafen:

AUTOMATISCHE SOCIALE INVLOED:

We hebben de neiging om elkaar automatisch te imiteren

• Voorbeelden:
o Oversteken bij roodlicht
o Het kameleoneffect
CONFORMEREN AAN EEN GROEPSNORM

CONFORMEREN TEGEN BETER IN


• Klassiek experiment van Solomon Asch (conformiteitsexperiment- eenduidige
beoordelingssituatie)
o Het klassieke experiment van Solomon Asch was een studie die sociale
conformiteit onderzocht. Deelnemers kregen een reeks lijnen te zien en
moesten aangeven welke lijn hetzelfde was als een referentielijn. In sommige
gevallen zaten er ook andere deelnemers in de kamer die expres de
verkeerde antwoorden gaven. Wat Asch ontdekte, was dat veel deelnemers
soms tegen hun eigen waarnemingen in gingen en zich conformeerden aan
de groepsdruk. Dit experiment toonde aan hoe mensen vaak geneigd zijn om
sociale normen te volgen, zelfs als ze weten dat ze onjuist zijn. Het was een
belangrijk inzicht in de psychologie van sociale beïnvloeding.
• https://www.youtube.com/watch?v=TYIh4MkcfJA
o Resultaten:
§ 76.4 % van de deelnemers confirmeerde minstens één keer
§ 37.4% liet zich minstens zes keer beïnvloeden
§ 36% van alle antwoorden was fout

TWEE SOORTEN CONFORMISME


• Redenen om akkoord te gaan: informatieve sociale beïnvloeding- dus mensen
doen dingen waardoor dat jij overtuigd bent om hetzelfde te doen omdat je ziet dat
het wel logisch is.
• Druk om toe te geven : normatieve sociale beïnvloeding- mensen doen dingen en
jij doet het ook omdat je druk voelt. Je wilt bvb niet uitgesloten worden.
• Nog een voorbeeld: https://www.youtube.com/watch?v=FTq-nLy7Bfs
o Normatieve of informatieve sociale beïnvloeding?
• Conformeren of niet: te zien in de hersenactiviteit.

WELKE FACTOREN HEBBEN EEN INVLOED OP DE MATE VAN CONFORMISE?

INWERKENDE FACTOREN

KENMERKEN VAN DE GROEP


• Grootte van de groep – maar met een soort plafondeffect. Dus heel grote groepen=
conformisme
• Unanimiteit- als iedereen de zelfde keuze heeft. 100% gaat akkoord.
• Groepscohesie- de mate waarin de groep aaneen hangt. – dus bij meer
groepscohesie meer conformisme om niet anders gezien te worden.

KENMERKEN VAN DE GROEP – EXPERIMENT UNANIMITIET


• 15 visuele taken
• 15 opinietaken
• 3 condities:
• 4 rolspelers gaven een unaniem verkeerd antwoord
• 1 rolspeler geeft een correct antwoord
• 1 rolspeler geeft een extreem afwijkend antwoord
KENMERKEN VAN DE SITUATIE
• Ambiguïteit van de situatie- hoe duidelijke de situatie is.
o Heel duidelijk= minder ambigu.
• Moet men zijn mening publiek maken of niet
• Thema- hoe meer persoonlijk hoe minder conformisme
• Focustheorie van het normatieve gedrag- we gedragen ons volgens hoe de groep
zich gedraagt. Hoe mensen zich gaan gedragen bepaalt in hoeverre ze gaan
conformeren.
o Verschil in de wenselijke en de feitelijke norm (injunctieve norm- hoe je u
moet gedragen en descriptieve norm- hoe dat men zich uiteindelijk toch
gedraagt)
o Gedrag vooral beïnvloed door de norm die het sterkst aanwezig is
o Experiment met al dan niet opgeruimde garage
§ Conditie 1:parkeergarage is netjes + rolspeler gooit verpakking weg
§ Conditie 2: parkeergarage is vuil + rolspeler gooit verpakking weg
§ Conditie 3: parkeergarage is netjes + rolspeler raapt verpakking op
§ Conditie 4: parkeergarage is vuil + rolspeler raapt verpakking op.

KENMERKEN VAN DE CULTUUR


• Culturele achtergrond: in collectief gerichte culturen is er meer conformisme
• In Amerikaanse samenleving sinds de jaren ‘50 een daling van de mate va(n
conformisme merkbaar.
• Uitsmijter: https://www.youtube.com/watch?v=o8BkzvP19v4

MINDERHEIDSINVLOED
• Voorbeelden in de geschiedenis dat ook minderheden de groepsnorm kunnen doen
veranderen.
• Belang van de gedragsstijl
o Belang van een consistente boodschap
o Belang van inzet
o Belang van autonomie

INWILLINGEN VAN VERZOEK

DE VOET TUSSEN DE DEUR TECHNIEK


• Eerst een klein verzoek en dan de eigenlijke vraag
• Verband met de cognitieve dissonantie thoerie (zie later)

• Voorbeeld: experiment bij huisvrouwen


o Eerste vraag: telefonische informatie over huishoudzeep
o Tweede vraag: mag een onderzoeksteam van 5 personen twee uur aan huis
komen
o Resultaat:
§ Indien initieel verzoek: 53% gaat in op de uiteindelijke vraag
§ Controle groep: 22% gaat in op de uiteindelijke vraag
• Mogelijke verklaring via de zelfperceptietheorie ( zie later) – norm om consistent
met zichzelf te zijn.

• Toepassing in de politiek:
o Escalatie van de jodenvervolging
o Waarom zo weinig protest?

• Techniek werkt niet altijd. Beïnvloedende factoren:


o Initieel verzoek is onbeduidend
o Tijd tussen de beide verzoeken
o Wijzen op het behulpzaam karakter

DE DEUR IN HET GEZICHT TECHNIEK


• Eerst een extreem verzoek, dan de eigenlijke vraag
• Experiment begeleiden van delinquenten
o Direct eigenlijk verzoek: 16,7% stemt in
o Eerst zeer omvangrijk verzoek en dan eigenlijk verzoek: 50% stemt in
• Belang van de wederkerigheidsnorm

SAMENVATTENDE VRAGEN
• Wat is informatieve en normatieve sociale beïnvloeding? Geef telkens een eigen
voorbeeld.
• Bespreek het experiment van Sherif met het autokinetische effect (opzet, resultaten,
conclusie)
• Bespreek het experiment van Solomon Asch met de visuele waarnemingsproef
(opzet, resultaten, conclusie)
• Welke factoren hebben een invloed op de mate van conformisme?
o Kenmerken van de groep
o Kenmerken van de situatie
o Kenmerken van de cultuur
• Wat is het onderscheid tussen een injunctieve norm en een descriptieve norm. Geef
telkens een eigen voorbeeld.
• Welke invloed kan een minderheid hebben op het veranderen van een groepsnorm?
Wat zijn hiervoor de voorwaarden?
• Welke technieken zijn er om iemand een verzoek te laten inwilligen?
o Leg uit en geef telkens een eigen voorbeeld

LES 3

GROEPSNORMEN: DE GROEP ALS RICHTSNOER VOOR HET INDIVIDU EN PROSOCIAAL


GEDRAG

GEHOORZAAM AAN EEN BEVEL

Gehoorzaamheid: onderzoek van Stanley Milgram: bekend als het Eichman – experiment
Het Stanley Milgram's experiment onderzocht gehoorzaamheid aan autoriteit.
Deelnemers dachten dat ze elektrische schokken toedienden aan een leerling. Ondanks het
horen van pijn, gehoorzaamde een verrassend hoog aantal deelnemers de instructies. Het
toonde de neiging van mensen om autoriteit te volgen, zelfs tegen hun eigen morele
overtuigingen in.

https://www.youtube.com/watch?v=7TqJFp4y4zo

HET BASISEXPERIMENT VAN MILGRAM:


• Zogezegd een experiment over de invloed van straf op het leren.
• Bij elke fout moest de leraar (proefpersoon) een reeks oplopende elektroshocks
geven aan de leerling (rolspeler).
• Communicatie verliep via de intercom
• Proefleider drong erop aan op door te gaan (tot vier maal toe)

RESULTATEN:
• Mening gevraagd aan niet –deelnemers:
• Mening gevraagd van psychiaters
• De werkelijke resultaten
o Heel anders: proefpersonen gaven een gemiddelde shock van 368 volt (zei
ook tabel volgende slide)
• Toen de proefpersonen zelf de sterkte van de shock mochten kiezen was de
gemiddelde sterkte 54 volt
• Diegene in het standaard – experiment waren gespannen en wilden ermee
ophouden als de leerling er om vroeg

• Enkele varianten
o Zintuigelijke nabijheid
o Uitoefenen van morele druk
o Vrouwelijke deelnemers
o Fysieke nabijheid van de bevelvoerder
o Autoriteit van de bevelvoerder
o Omgeving – niet laboratorium
o Geroepsdruk
WAAROM GEHOORZAAMT MEN?
• Gehoorzaamheidsfenomeen kadert in het biologisch gegeven dat mensen geneigd
zijn om groepen te vormen en daar een zekere hiërarchie in aan te brengen.
• Nuttig in acute gevaarsituaties
• Hoe zo’n groep functioneert en wie leider
wordt is zeer verschillend en niet biologisch vastgelegd.
• Komt vanuit de cultuur en de opvoeding.

DE VOEDINGSBODEM VAN GEHOORZAAMHEID


• Worden van jongs af aan getraind om te gehoorzamen
• We worden als kind beloont als we gehoorzamen
• We zijn getraind om te zien wie we moeten gehoorzamen

HET AANVAARDEN VAN EEN BEVEL


• Bevelen moeten als legitiem worden aanvaard
• Overkoepelende ideologieën - Overarching ideologies

DE PSYCHOLOGIE VAN DE UITVOERDER


• In uitvoerdersstatuut anders reageren
o Anders waarnemen
o Aanpassen van het denken à interpretatiekader van de leider overnemen
o Aanpassingen in het voelen
§ Verdwijnen van het verantwoordelijkheidsgevoel
§ Gevoel van plicht te hebben gedaan
§ Mogelijk splitsing tussen gevoelens en gedrag

NIEUWE ONDERZOEKSGEGEVENS.
• Nieuw experiment: relatie tussen stress en testprestaties. In plaats van het
toedienen van electroshoks moest de proefpersoon negatieve opmerkingen maken.
• Resultaten liggen in de lijn van de vorige resultaten. Ook bij een getrouwe replica
van het experiment van Millgram.
• Effect van de geleidelijkheid van de procedure à voet tussen de deur techniek
• Replica in een virtuele omgeving; gelijkaardige resultaten; ook stress bij de
deelnemers

ALTERNATIEVE VERKLARINGEN
• Factoren in de proefsituatie:
o Manipulatie tot de gewenste resultaten werden bekomen?
o Versie met vrienden
• Theoretische verklaringen
o Diffusie van verantwoordelijkheid
o Enkel verzoek om door te gaan werkt
o Als wordt gezegd ‘je moet doorgaan’ (bevel); geen effect
o Geen gehoorzaamheid maar wel een scherp gesteld verzoek
o Sociale indentiteitstheorie: met wie hou ik rekening?

NUANCERING VAN DE GEHELE MILGRAM – ONDERZOEKSREEKS


• Een aantal bedenkingen:
o Mate van externe validiteit
o Vragen over de standardisatie van het onderzoek
o Waarom werden een aantal studies niet vermeld?
o Mate van debriefing

Een veld experiment: Weet u het zeker dokter? – zie aparte bijlage
https://www.youtube.com/watch?v=CDGZ9Ky4O8I

SAMENVATTING:
• Beschrijf het experiment van het Höfling-ziekenhuisonderzoek
o Opzet, resultaten en conclusie
• Beschrijf het basisexperiment van Milgram ivm gehoorzaamheid
o opzet, resultaten, conclusie
o Geef een aantal varianten van het experiment die werden uitgevoerd en de
resultaten.
o Wat zijn mogelijke verklaringen voor de resultaten?

PROSICAAL GEDRAG: WAT MENSEN VOOR ELKAAR KUNNEN BETEKENEN

DIENST EN WEDERDIENST

BEVOORDELEN VAN INDIVIDUEN MET WIE EEN GROOT DEEL GENEN GEMEEN HEBBEN
• Verwantschapsselectie
o Hoe meer genen hulpverlener en hulpontvanger gemeen hebben, hoe sneller
er hulp geboden wordt.

GEEN DWINGENDE KRACHT:


• Vb adoptiekinderen – geen verschil met eigen biologische kinderen à sociale
correctie

WEDERZIJDS ALTRUÏSME
• Samenwerking op basis van wederzijds eigenbelang.

Altruisme bestaat niet. Vb: je helpt iemand puur zodat je geen slecht gevoel hebt er na.

SOCIALE UITWISSELINGSTHEORIE
• Binnen relatie verhouding tussen baten en kosten bijhouden – zowel materieel als
immaterieel
• Evenwicht afhankelijk van persoon tot persoon à individuele vergelijkingsniveau

https://youtu.be/GcJxRqTs5nk

NIET STEEDS EEN RATIONEEL AFWEGINGSPROCES


• Evolutie: nood om te kunnen rekenen op de medewerking van soortgenoten
• Genen die samenwerking binnen de groep mogelijk maakten meer kans om
overgeërfd te worden
• Ontstaan van nieuwe gevoelens à bijv. Dankbaarheid en schuldgevoelens

Onberekende dienstbaarheid
Bij mensen ook heel wat hulpgedrag waar geen tegenprestatie wordt verwacht.

EMPATHIE
• Aanwezigheid van spiegelneuronen

wat zijn spiegelneuronen?


• Empathisch altruïsme
• Empathie-altruïsme hypothese
• Bij iemand in nood twee mogelijke gevoelsmatige reacties:
o Empathie
o Onaangename gewaarwording in onszelf

VIJF STAPPEN NAAR HET BIEDEN VAN HULP


• Aanleiding voor heel wat onderzoek: de moord op Kitty Genovese (1964)
• Denk aan een concrete noodsituatie.

Omschrijf deze situatie , Zou je helpen? , Waarom wel – waarom niet?

• Cognitief decisiemodel:
1. Waarnemen van de gebeurtenis
2. Interpreteren als noodsituatie
3. Verantwoordelijkheid opnemen
4. Kiezen van het hulpgedrag
5. Het gedrag effectief stellen

1. Waarnemen van de gebeurtenis


o Beinvloed door onze aandacht
o Meer hulp in dorp dan in een stad (omwille van minder prikkels). Als het
minder druk is dan is de kans groter om hulp te krijgen.
2. Interpreteren als een noodsituatie
o Belang van interpreteren van de situatie
o Aanwijzingen vanuit de situatie
o Eigenshappen van het slachtoffer
o Informationele beinvloeding (zie de brandende kamer)- omstanderseffect

3. Verantwoordelijkheid opnemen
o Diffusie van verantwoordelijkheid
o Experiment met verschillend aantal studenten die deelnamen aan een
discussie
§ Een van de deelnemers krijgt een epilistische aanval
§ Duur en procent van hulp :


4. Kiezen van een aangepast gedrag
o Effect van sociale belemmering
o Belang van training in gedragingen
o Zien van modelgedrag
o Effect van priming
5. Effectief stellen van het gedrag
o Afwegen van de kosten en de baten

NUANCERING
• Een aantal bedenkingen bij het uitgangspunt (de moord op Kitty Genovese)
o Waren er wel zoveel getuigen?
o Gebaseerd op zelfbeschrijvingen invloed van socio-culturele aspecten

Toch toont meta analyse aan dat het omstaandersfenomeen wel degelijk bestaat.

KENMERKEN VAN DE SITUATIE


• Het aantal potentiele hulpverleners
o Omstanders effect
o https://www.youtube.com/watch?v=l-6DegzEhv4
o Welke factoren verminderen het omstanderseffect
• Welke factoren verminderen het omstanders effect
o Slachtoffers die vrienden of bekende zijn
§ Sneller een gemeenschappelijke kijk
§ Minder geneigd om verantwoordelijkheid naar elkaar door de te
schuiven
o Kennis over het omstanders effect
• Kenmerken van de hulpontvanger
o Uiterlijk van de persoon
• Gelijkenissen tussen hulpbieder en hulpontvanger

SAMENVATTENDE VRAGEN:
• Welke factoren beïnvloeden het prosociaal gedrag
• Wat zijn de 5 stappen voor het bieden van hulp? Leg elke stap kort uit.
• Welke situationele factoren hebben een invloed op het bieden van hulp?

LES 4

INDIVIDUELE VERSCHILLEN

Welke individuele verschillen kunnen een invloed hebben op ons hulpgedrag?

EEN PROSOCIALE PERSOONLIJKHEIDSORIENTATIE


2 basisattitudes:edzsas
1. Empathische bezorgdheid: - perspectief nemen. Beetje zoals voorgestelde aanwezigheid. Gedrag op
manier om uw gevoelens te besparen. Bezighouden met gevoelens van anderen.
a. Hoe is het individu in zij gedachten en gevoelens begaan met anderen?
b. De mogelijkheid tot perspectief nemen.
2. Hulpvaardigheid: - ik doe het omdat ik het wil niet voor anderen.
a. Meer vanuit zichzelf gemotiveerd om te helpen.

DE GEMOEDSTOESTAND (MOOD)

Zowel een negatieve als een positieve gemoedstoestand leidt tot het meer hulp bieden.
CULTURELE EN SUBCULTURELE VERSCHILLEN

• Formele hulp:
o Weinig verschil als de hulp ten goede komt aan de eigen groep
o Omgekeerde tendens wanneer het niet duidelijk si wie er zal profiteren
• Informele hulp: cultuur maakt niet uit maar wel kring (mojtama3)
o Bijvoorbeeld het helpen van een blinde op straat
o Geen verschil in cultuur en zeker niet als het iemand is uit de eigen kring. Het
verschilt wel bij een buitenstaander.

KIEZEN TUSSEN HET EIGENBELANG EN HET GROEPSBELANG

SOCIALE DILEMMA’S

Een keuze moeten maken tussen alternatieven. Hierbij bestaat een conflict tussen eigen voordelen en de
collectieve belangen.

GEDRAG VAN MENSEN IN SOCIALE DILEMMA SITUATIES

• Hulpbrondilemma:
o Individu probeert zoveel mogelijk profijt te halen uit de gemeenschappelijke hulpbronnen
die na een zekere tijd opgebruikt worden.
• Gemeengoed dilemma:
o Te weinig mensen worden bereid gevonden om zelf bij te dragen aan een gemeenschappelijk
goed waar iedereen gebruik van kan maken.
• GEF- hypothese:
o Drie onderling conflicterende motieven spelen een rol bij de beslissing om voorrang te geven
aan het collectieve of aan het eigen belang.
§ Hebzucht
§ Efficiëntie
§ Billijkheid

INWERKENDE FACTOREN

• Kenmerken van de beoordelingssituatie


o De beloningsstructuur
o Transparantie van de situatie
§ Tijdsverschil en de te verwachten uitkomsten
§ Omgevingsonzekerheid
o Het belang van communicatie
o Wel of geen anonimiteit
• Persoonlijkheidseigenschappen
o De sociale oriëntatie
§ Sociaalgericht: coöperatief en altruïstische
§ Zelfgericht: competitieve en individualistische

Factoren die keuze voor eigenbelang/ groepsbelang beïnvloeden:

• Eigenschappen van de groep


o De grootte van de groep
§ Gepercipieerde effectiviteit
• Zelfeffectiviteit
• Collectieve effectiviteit
§ Sociale onzekerheid
§ Impact van de sociale normen
• Besef hoe je je hoort te gedragen
• Vaak spontane beslissingen- gestuurd door wat er in de groep leeft
§ Samenstelling van de groep
• Welke norm leeft er al in de groep?
• Groepscohesie en groepsidentiteit

PROMOTEN VAN COÖPERATIEF GEDRAG


• Informatieversterking:
o Belangen die op het spel staan
o Bestaan er negatieve consequenties?
o Concrete gedragswijzen (wat er verwacht wordt)
o Aantonen dat ook anderen dit gedrag al stellen
o Informatie verzamelen over de stand van zaken
• De beloningsstructuur aanpakken
o Keuze voor eigenbelang extra belasten
o Keuze voor groepsbelang bevoordelen
o Extrinsiek en intrinsiek onderscheiden van elkaar
o Gevaar: enkel gedragsverandering en geen grotere gevoeligheid voor het collectief belang.
• Inwerken op de groep
o Positief gemeenschapsgevoel (je hoort ergens toe)
o Inwerken op groepsidentiteit
o Meer sociale controle

SAMENVATTENDE VRAGEN:
1) Welke individuele verschillen zijn er op ons hulpgedrag?
2) Wat is het verschil tussen een hulpbron dilemma en een gemeengoeddilemma? Toon aan met een eigen
voorbeeld.
3) Bespreek de GEF-hypothese
a) Welke factoren spelen een rol in de gemaakt keuze?
i) Kenmerken van de situatie
ii) Persoonlijkheidseigenschappen
iii) Eigenschappen van de groep
4) Hoe kan coöperatief gedrag worden gepromoot?

LES 5

SOCIALE FACILITATIE
EXPERIMENT VAN TRIPLLETT (1898)
• Kinderen werden gevraagd om zoveel mogelijk omwentelingen te maken met een hengelspoel
• Globaal genomen beter presteren in de sociale situatie – competitief element
• Ook verbetering van prestaties in situaties met een passief toekijkend publiek
• Ook terug te vinden bij dieren (bijvoorbeeld werkmieren) = Sociale facilitatie
SOCIALE BELEMMERING

Soms leidt de aanwezigheid van anderen ook tot minder goede prestaties- sociale belemmering

• Experiment: leren vermijden van schokken


o Op kuit werd een electrode bevestigd
o Schok vermijden door op de rode knop te drukken.

o Resultaten van experiment:

DE SOCIALE-ACTIVERINGSHYPOTHESE VAN ZAJONC

De Sociale Activeringshypothese van Zajonc stelt dat wanneer we in de aanwezigheid van anderen zijn, we
vaak meer alert worden en neigen we naar gedrag dat we automatisch en zonder nadenken uitvoeren. Deze
hypothese is van invloed geweest op het begrip van sociale interacties en prestaties in sociale situaties.

1. Aanwezigheid van soortgenoten brengt een verhoging teweeg in de fysiologische arousal

2. Verhoogde actiebereidheid zorgt ervoor dat reacties sneller worden uitgevoerd die dominant zijn
(reflex of gedrag dat goed gekend is)

3. Bij goed ingeoefende taken is de gewenste reactie meestal dominant. à sociale facilitatie

4. Bij complexe of niet ingeoefende taken is de reactie meestal niet dominant à sociale belemmering

ILLUSTRATIE VAN DE THEORIE: EXPERIMENT MET KAKKERLAKKEN

• Facilitatie als de kakkerlakken in een eenvoudig labyrint moesten lopen


• Belemmering als de kakkerlakken in een complexer labyrint moesten lopen.
VERDERE THEORETISCHE UITWERKING

Onze houding is zeker beter in een zaal met mensen dan alleen.

PERSOONLIJKHEIDSVERSCHILLEN

• Mensen die positief staan tegenover sociale contacten scoren in het algemeen beter als anderen
aanwezig zijn.
• Het omgekeerde geldt voor wie eerder negatief staat tegenover sociale contacten.
• Onderscheid of een situatie wordt ervaren als een bedreiging of een uitdaging

SAMENGEVAT

Factoren die van invloed zijn op sociale belemmering en sociale facilitatie:

SOCIAAL PARASITEREN

EXPERIMENT MET TOUWTREKKEN:

• Individuele trekkracht verminderd progressief naarmate er meer individuen bij betrokken zijn.
o =Social loafing of social parasiteren

ELEMENTEN DIE SOCIAAL PARASITEREN KUNNEN TEMPEREN:

• Opvijzelen van de individuele motivatie


• Mate waarin de groepsleden zich identificeren met de groep

GENDER- EN CULTUURVERSCHILLEN

• Vrouwen minder sociaal parasiteren dan mannen


• Belang van solidariteit en groepsbelang in de cultuur
• Voorkomen van sociale compensatie
POSITIEVE EFFECTEN VAN ONHERKENBAARHEID

• Moeilijkere taken: anoniem voorstellen doen makkelijker dan niet anoniem à sociale durf

https://www.youtube.com/watch?v=yT-BpKlHMps

EEN VERLAAGDE DREMPEL VOOR ANTISOCIAAL GEDRAG

DE-INDIVIDUATIE

Innerlijke remmingen worden afgezwakt

EXPERIMENT: TOEDIENEN VAN SCHOKKEN

Anonieme conditie: meer, sterkere en langdurige schokken

HET FACILITEREN VAN SOCIAAL GEDRAG

Anonimiteit kan ook het goede in mensen naar boven brengen.

Experiment: acht personen die elkaar niet kennen in een duistere kamer.

Resultaten:

MOGELIJKE VERKLARINGEN

• Anonimiteit à de-individuatie
• Wat is de oorzaak van deze de-individuatie?
o Klassieke de-individuatie theorie: anonimiteit laat bepaalde remmingen wegvallen.
o Voorbeeld: al dan niet anonieme boodschappen op het internet
• Verklaring vanuit de sociale identitietstheorie
o Verklaring van zowel positieve als negatieve effecten van de-indiviuduatie
• Idee verder uitgewerkt in SIDE-model:
o Social Identity model of de-individuation
o Ons zelfbeeld is een mozaïek van persoonlijke en sociale stukjes identiteit
o Een bepaalde categorie kan door omstandigheden verscherpt onder de aandacht komen.
o Anonimiteit kan dit nog versterken.
• Experiment met verpleegstersuniform of KKK-kledij

SAMENVATTING

• Wat is: sociale belemmering, sociale facilitatie, sociaal parasiteren en sociale durf? Geef telkens een
eigen voorbeeld.
• Geef een eenheidsverklaring voor sociale facilitatie en sociale belemmering
• Geef deze schematisch weer in één model
• Welke factoren hebben een invloed op sociale facilitatie en sociale belemmering?
• Leg de sociale-activeringshypothese van Zajonc uit?
• Wat is het effect van anonimiteit op:
o Antisociaal gedrag?
o Sociaal gedrag?
• Welke elementen spelen hierin een rol?
LES 6
SAMENWERKEN IN GROEPSVERBAND
Factoren die hier invloed op hebben:
• Eigenschappen van de taak;
• Eigenschappen van de groep.
o Soort onderlinge afhankelijkheid;
§ Culturele en persoonlijkheidsverschillen.
o Groepscohesie
EIGENSCHAPPEN VAN DE TAAK Doelstellingstheorie (Locke & Latham,1990)

EIGENSCHAPPEN VAN DE GROEP


Soort afhankelijkheid:

• Culture en persoonlijkheidsverschillen
o Sociale waardeoriëntaties
§ Coöperatief
§ Individualistisch
§ Competitief
§ Altruïstisch
o Groepscohesie
o Communicatie patronen
SOCIALE WAARNEMING
HET MATERIAAL WAAROP WE ONS BASEREN
Onderscheid tussen:
• Percept: het beeld dat we ons vormen van wat uiterlijk waarneembaar is.
• Concept: het idee dat ontstaat over iemands innerlijke persoonlijkheid= een gedachtenconstructie.
HET FYSIEKE UITERLIJK
- Algemene eigenschappen: geslacht, leeftijd, huidskleur, …
- Specifieke kenmerken: lichaamsgestalte, haarkleur, aan- of afwezigheid van gezichtsbeharing, …
- Kunstmatige ingrepen of toevoegsels: make-up, kledij, …
• Belang van het uiterlijk bij het beoordelen van mensen
o Meisjes die een kwelgeest beoordelen
o Beoordelen van spiekgedrag
o Doorgaan met reanimatiepogingen
• Fysieke eigenschappen van het gezicht
o 1/10 de van een seconde nodig om indruk te vormen over betrouwbaarheid, dominantie,…
o 65 kenmerken spelen een rol
HET GEDRAG
• Veel aanwijzingen over iemands persoonlijkheid halen we uit iemands gedrag: wat doet en zegt hij ?
• Toch kunnen we ons daar soms behoorlijk aan mispakken. Ons gedrag wordt immers sterk mee
bepaald door de situatie waarin we ons bevinden en de rol die we moeten spelen.
• Vaak laten we ons misleiden door die elementen die het sterkst opvallen (deze zijn niet altijd het
meest representatief).

NON-VERBAAL GEDRAG
• 7-38-55 procent regel
• Welke elementen van lichaamstaal:
o Gelaatsexpressies
§ Bijv. Oogcontact
§ Emotionele uitingen komen ook bij dieren voor
§ Toch zijn er kleine verschillen tussen culturen
o Gebaren: Vooral handen en hoofd
o Algemene lichaamshouding
o Stemgebruik: Timbre, Snelheid,…
• Meestal onbewust, soms bewust invloed proberen op uit te oefenen
HET ATTRIBUTIEPROCES
• De eigenschappen die we iemand toeschrijven op basis van wat we bij die person waarnemen
• Oorzaken van gedrag:
o Kunnen intern of extern zijn
INTERNE OF EXTERNE OORZAKEN VAN HET GEDRAG
• Vaak volstaat een rudimentair beeld van de persoon
• In andere gevallen is het belangrijk om een meer waarheidsgetrouw beeld te krijgen

• Het covariatiemodel als attributietheorie (zie bijkomende tekst op digitap)


o Kelley
o Drie criteria die in het attributieproces een rol kunnen spelen
§ Consensus
§ Consistentie
§ Distinctiviteit of onderscheid
o Door ze met elkaar te combineren komen we tot een veel verfijndere analyse voor interne of
externe attributie.

FOUTEN EN VERTEKENINGEN BIJ DE ATTRIBUTIE


• Door gebruik te maken van de vermelde criteria kunnen we tot een nauwkeurige inschatting komen
maar dit kan enkel in ideale omstandigheden.
• In werkelijkheid is de situatie dikwijls minder eenduidig.
o Partiële gegevens
o Geen motivatie of tijd om een nauwkeurige analyse te maken
o Leidt tot fouten en voorbarige conclusies

DE FUNDAMENTELE ATTRIBUTIEFOUT
• Als je kijkt naar andere mensen, dan heb je de neiging om het gedrag wat iemand vertoont, te
generaliseren naar hun karakter.
• Wij zijn spontaan geneigd om a priori de persoon zelf en niet de situatie als oorzaak te zien van zijn
gedrag.
• Enkel als een externe verklaring zich opdringt zullen we externe oorzaken toekennen
• Culturele verschillen
• Ik denk dat hij gemeen is maar eigenlijk had die gewoon een slechte dag.
EXPERIMENT MET QUIZMASTER EN KANDIDATEN (BIJKOMENDE TEKST)
• Studenten werden uitgenodigd om deel te nemen aan een quiz
• Op toevallige basis werden ze aangeduid als quizmaster of als kandidaat.
• Quizmaster kreeg de opdracht om een reeks moeilijke vragen te bedenken waarvan hij zou
vermoeden dat de kandidaat er niet op zou kunnen antwoorden à dit gaf hem een bevoorrechte
positie.
• Nadien werd aan alle aanwezigen (publiek, kandidaat en quizmaster) gevraagd om de kennis van de
kandidaat en de quizmaster te beoordelen.
HET TWEESTAPPENMODEL
• Het actor-observatoreffect
o Voor eigen gedrag eerder extern attribueren à we hebben voor onszelf een duidelijk zicht
op de externe redenen van ons gedrag
o Ander soort informatie: vanuit een ander perspectief
à actor-observator effect
• Impact van de gevolgen van het gedrag
o Voorbeeld: brandweer bellen
o Experiment met beoordeling van een chauffeur die zich op een helling parkeert en zijn
handrem vergeet op te zetten.
MOTIVATIONELE VERTEKENINGEN
• Invloed van persoonlijke gevoelens en vooroordelen
• Zelfbedieningstendens – zichzelf wegcijferende tendens (afhankelijk van de cultuur)
• Invloed van waarden en opvattingen
INVLOED VAN CULTUUR

INVLOED VAN POLITIEKE OVERTUIGINGEN


• Rechts eerder intern attribueren
• Links eerder externe oorzaken
Ook hier belang van tweestappenmodel
SAMENVATTENDE VRAGEN
• Noteer de belangrijkste termen en een korte definitie
• Wat zijn de belangrijkste elementen van non-verbaal gedrag?
• Wat is sociale attributie?
• Bespreek het covariatiemodel van Kelley aan de hand van een eigen voorbeeld.
• Geef een eigen voorbeeld van de fundamentele attributiefout
• Wat zijn de belangrijkste verklaringen voor de fundamentele attributiefout?
• Wat zijn de andere belangrijkste fouten die we maken bij sociale attributie?
LES 7

KENMERKEN VAN DE BINNENKOMENDE INFORMATIE

POSITIE-EFFECTEN

Voorrangseffect: invloed van de eerste indruk (meestal heeft deze ook wel een groter impact.)

Recentheidseffect: wanneer de laatste indruk een speciale invloed heeft.

Dit kan mogelijk komen door afname van motivatie

CENTRALE EN PERIFERE EIGENSCHAPPEN

Centrale eigenschappen hebben een krachtige uitwerking op beeldvorming

Perifere eigenschappen hebben veel minder invloed op beeldvorming.

HALO- EN HORNS-EFFECT

Halo-effect: het bezit van 1 positieve eigenschap suggereert vaak dat andere eigenschappen van de persoon
ook positief zijn.

Horns-effect is het omgekeerde- 1 negatieve eigenschap dat leidt tot een beeld over te geven van negatieve
eigenschappen te hebben.

Ermee omgaan: bewust zoeken van tegenstellige informatie. Introspectie: waarom doet dat iets met mij?

HET NEGATIVITEITS-EFFECT

=de negatieve indrukken die je van iemand opvangt hebben meer invloed op het totaalbeeld dan de positieve.

Dit is omdat er verwacht wordt om te gedragen volgens de norm.

KENMERKEN VAN DE BEOORDEELAAR

HET EFFECT VAN SCHEMA’S

Via cognitieve schema’s kunnen we op basis van enkele gegevens snel tot een algemeen beeld komen.

Cognitieve schema’s= innerlijke structuren over de wijze waarop bepaalde dingen of gebeurtenissen
samenhangen. 1 waarneming volstaat om ons gedrag af te stemmen op dingen die we verwachten. Ze zijn
gebaseerd op ervaring

CONSISTENTE EN INCONSISTENTE INFORMATIE

FUNCTIES VAN COGNITIEVE SCHEMA’S

Roos Vonk: onderscheid een drietal functies: schijnwerper, gatenvuller en gedragswijzer.


GEVAREN BIJ HET GEBRUIK VAN SCHEMA’S

De snelheid kan te koste gaan van de accuraatheid van de beeldvorming.

Stereotypen : veralgemeningen met betrekking tot een bepaalde groep mensen waarbij bepaalde
eigenschappen als typisch gezien worden voor de groep in haar geheel, zodat ze zonder onderscheid aan
vrijwel alle leden van een groep worden toegeschreven.

HET EFFECT VAN IMPLICIETE PERSOONLIJKHEIDSTHEORIEËN

Al van bij het begin vormen we ons een vrij globaal beeld van een persoon, omvat meer dan de informatie die
we ontvangen.

• Gebruik van impliciete persoonlijkheidstheorieën:


• spontaan hebben we de indruk dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken samen voorkomen.
• Het fysieke voorkomen wordt eveneens in verband gebracht met bepaalde karaktertrekken.

PRIMING

Recente gebeurtenissen kunnen een invloed hebben op de beeldvorming

Voorbeeld van een experiment: Proefpersonen kregen de woorden “avontuurlijk” en “roekeloos”. Daarna
werd een omschrijving van een persoon gegeven. Afhankelijk van de aangeboden woorden werd die nadien als
moedig of onbesuisd omschreven.

HOE WE OMGAAN MET NIEUWE INFORMATIE

SELECTIEF OPENEMEN VAN INFORMATIE

Informatie die niet in het plaatje passen worden vaak over het hoofd gezien.

Hardnekkigheidseffect: verre gaande gevolgen bijvoorbeeld bij de verspreiding van onjuiste geruchten

SELECTIEF OPZOEKEN VAN INFORMATIE

In wetenschappelijk onderzoek zou men niet moeten zoeken naar bevestiging maar eerder naar bewijzen om
hypothese omver te werpen

Ook wetenschappers onderhevig aan de hypothesebevestigingstendens

Mensen zijn hier ook aan onderhevig op het moment dat ze een oordeel over iemands persoonlijkheid hebben
gevormd.

SELECTIEF UITLOKKEN VAN INFORMATIE

Zichzelf waarmakende voorspelling of self fulfilling prophecy

De verwachtingen die we koesteren ten aanzien van iemand, een voorspellende waarde hebben, onbewust
gaan we ons gedragen zodat onze voorspelling uitkomt.
(ON)NAUWKEURIGHEID VAN DE SOCIALE WAARNEMING

VOORWAARDEN OM TOT EEN DIEPER VERWERKINGSNIVEAU TE KOMEN

Motivatie en ruimte.

SAMENVATTING
1. Wat is de informatie-integratie theorie?
2. Welke factoren spelen een rol als we ons een globaal beeld vormen van iemand?
a. Kenmerken van de informatie
b. Kenmerken van de beoordeelaar
3. Geef een eigen voorbeeld van een cognitief schema. Wat zijn de kenmerken van een cognitief
schema?
4. Wat is een zichzelfwaarmakende voorspelling? Geef een omschrijving en een eigen voorbeeld.
5. Geef een omschrijving en een eigen voorbeeld van:
a. Recentheidseffect
b. Voorrangseffect
c. Centrale en perifere eigenschappen
d. Het Halo-effect
e. Het hoornseffect
f. Het negativiteitseffect
6. Wanneer volstaat een oppervlakkig beeld van de andere persoon niet?
7. Wat zijn de voorwaarden opdat we kunnen overschakelen naar een dieper verwerkingsniveau?
a. Toon dit aan met een experiment
b. Wat is de invloed van de soort opleiding op de oordeelsvorming?
LES 8

GROEPSPERCEPTIE
• Spontaan hebben we de neiging om mensen in te delen in groepen.
• We maken cognitieve schema’s:
• Helpt ons om klaar te zien en onze wereld te ordenen
• Kan een probleem zijn als we die categorieën te strikt gaan hanteren.

SOCIALE CATEGORISERING

• Fundamentele eigenschap van mensen om dingen onder te brengen in een aantal overzichtelijke
categorieën.

HET INDELEN VAN MENSEN IN SOCIALE CATEGORIEËN


• Sociale categorisering: sommige indrukken die we van elkaar – en van onszelf – opdoen, brengen ons
ertoe om onszelf en de anderen spontaan onder te brengen in bepaalde sociale categorieën.
• Heel veel categorieën komen hiervoor in aanmerking. De welke gebruikt worden hangt af van de
relevantie op dat moment en de situatie.
• Het 'Karen' fenomeen goed voorbeeld van categoriseren?
• Vrouwen van middelbare leeftijd (vaak met specifiek kapsel en hogere SES) krijgen, nog voor iets te
hebben gedaan, de stempel 'Karen'. Ook al is dat niet hun naam...
• Prototypische kenmerken van sociale categorieën
• Prototype: het geheel van eigenschappen waarmee de ene groep zich onderscheidt van een
andere
• Descriptieve aspect: een aantal feitelijke elementen
• Evaluatieve component: bijv. Hogere of lagere status
• Prescriptieve aspect: gedragingen die je juist wel of niet mag stellen
• Op basis van minimum aan gegevens een beeld vormen
• Vervorming van de groepsperceptie
• Categorisering kan ook storend werken: het gaat om een simplificatie van de gevarieerde
werkelijkheid zodat belangrijke nuances uit het oog worden verloren.
• Assimilatie: verschillen binnen de categorie minimaliseren
• Contrast: uitvergroten van de verschillen tussen categorieën

IK, WIJ EN DE ANDEREN


• Sociale identiteitstheorie: naast een persoonlijke identiteit hebben we ook één of meer sociale
identiteiten.
• Lidmaatschap van een bepaalde groep is niet altijd even sterk aanwezig. Dit hangt af van de situatie.
• Er zijn omstandigheden waarbij één sociale categorie alle anderen overvleugelt à fundamentalisme
• Verschil in de behandeling van de wij- en de zij groep.
• Wij-groep en de zij-groep
• We zijn het liefst lid van een positief gewaardeerde groep. Maar om tot zo’n groep te kunnen
behoren worden soms allerlei kunstgrepen uitgehaald, waardoor de groep als positiever
wordt ervaren dan zij in feite is.
• Door de kwaliteiten van de wij-groep te benadrukken en de negatieve eigenschappen te
relativeren wordt ons zelfbeeld opgekrikt
• De minimale groepssituatie
• Minimale groep: fictieve verzameling van mensen die op willekeurige basis zijn
samengebracht; geen verschillen behalve een onbeduidende eigenschap die van buitenaf is
opgelegd
• Experiment met de minimale groepssituatie (2 x 8 deelnemers)
• Jongens van 15 jaar moesten een eenvoudige opdracht uitvoeren
• Vervolgens werden ze schijnbaar op basis van hun prestaties ingedeeld (in feite gebeurde dit
willekeurig) - de groepjes werden ook ieder met een naam aangeduid (voorbeeld de
onderschatters en de overschatters)
• Ieder kreeg de kans om een geldsom te verdelen onder twee andere deelnemers die ze niet
persoonlijk kenden: iemand uit de eigen groep en iemand uit de andere groep.

• Wij-groep favoritisme: het bevoordelen van de eigen groep ten koste van andere groepen.
• “Ik” wordt “wij”
• In sommige omstandigheden vervaagt de grens tussen het individu en de groep
(bijvoorbeeld voetbalsupporters)
• Vooral identificeren met de groep om het eigen zelfwaardegevoel te verhogen.
• Als de groep verliest spreken over “zij”. Als de groep gewonnen heeft spreken over “wij”.
• Houding tegenover de wij-groep.
• Neiging om mensen uit de wij-groep te begunstigen in woord en daad.
• Tendens wordt sterker naarmate de verbondenheid groter wordt.
• Gedrag attribueren zoals we ons eigen gedrag attribueren
• Positief gedrag intern attribueren
• Negatief gedrag extern attribueren
• Houding tegenover de zij-groep
• Zij-groep homogeniteit: de indruk dat de leden van de zij-groep veel meer op elkaar lijken
dan de leden van de eigen groep
• Zij-groepsbenadeling: we maken een negatieve evaluatie van groepen waartoe we zelf niet
behoren.

KLASSIEK MAAR VEELZEGGEND EXP


• Kinderen werden op basis van oogkleur ingedeeld in groepen;
• De kinderen met bruine ogen werden duidelijk slechter behandeld en aangesproken;
• De effecten waren groot en emotioneel.
-> duidelijke link met een bepaald concept dat we eerder zagen......

SAMENVATTENDE VRAGEN:
• Noteer de belangrijkste termen en een korte definitie
• Wat is sociale categorisering en zelfcategorisering?
• Wat zijn de gevolgen van de indeling in de “wij-groep” en de “zij-groep”?
• Leg uit en geef een eigen voorbeeld:
• Wij-groep favoritisme
• Zij-groep benadeling
• Zij-groep homogeniteit
LES 9

GROEPSPERCEPTIE

KENMERKEN VAN STEREOTYPEN


• Stereotype = een verzameling relatief onveranderlijke, simplistische over -generalisaties over een
groep of klasse van mensen.
• Het (on)waarheidsgehalte van stereotypen.
• Simplistische over generalisaties: een kern van waarheid die gaandeweg worden uitvergroot
tot een karikatuur.
• Eigenschappen zijn vaag en subjectief
• Maar kunnen niet op alle leden van de groep worden toegepast
• Voorbeeld genderstereotypen
• Vrouwen: gemeenschapsgericht
• Mannen: zakelijke eigenschappen
• Vergelijking van mannen en vrouwen op basis van de indeling van de Big-five
• Kenmerken kunnen overeenstemmen met de realiteit maar:
• Het gaat slechts om gemiddelden
• Verschillen kunnen evolueren
• Er zijn stereotiepe opvattingen die enkel op vooroordelen gebaseerd zijn
• Bijvoorbeeld het idee dat mannen betere leiders zijn dan vrouwen

• Gaat in twee richtingen en kan positief of negatief zijn.


• Verschillende componenten:
• Emotioneel component;
• Cognitief component (stereotype/sociale categorie);
• Gedragscomponent.

• Gevaar bij dreiging of strijd


• Stereotypen kunnen toenemen wanneer er een soort dreiging of strijd is tussen twee
groepen
• Indien de identificatie met de groep groter is zullen er ook extremere stereotypen ontstaan.
à ook meer vooroordelen en kans op discriminatie.
• Negatieve en positieve stereotypen
• Spontaan aan negatieve stereotype denken à geven vaak aanleiding tot vooroordelen en
discriminatie.
• Er zijn ook positieve stereotype maar kan leiden tot stereotypebedreiging
• Kunnen onrealistisch hoge verwachtingen oproepen
• Er kan een negatieve ondertoon in doorklinken

HERKOMST VAN STEREOTYPEN


• De ultieme attributiefout
• Ultieme attributiefout: voor een hele bevolkingsgroep wordt het gedrag intern geattribueerd
zonder rekening te houden met externe omstandigheden.
• Voorbeeld de vrekkerige jood
• Oordeel over bevolkingsgroepen die het economisch moeilijk hebben
à Aangeleerde hulpeloosheid
WAAROM STEREOTYPEN ZO MOEILIJK TE VERANDEREN ZIJN
• In de eerste plaats spelen de mechanismen die een rol spelen in de totstandkoming van een
stereotype ook een rol in het in standhouden van dat stereotype.
• Selectief opnemen van informatie
• Stereotypen zijn gebaseerd op schema’s.
• De kans is groot dat wat niet past in het schema niet wordt opgenomen of zodanig wordt
vervormd dat het wel past in het schema.
• Voorbeeld met experiment van de
witte of de zwarte basketbalspeler.
• Subcategorisering
• Als we informatie ontvangen die tegen het stereotype ingaat hebben we als eerste de
neiging om het gedrag extern te attribueren.
• Om de stereotype niet te hoeven aanpassen: de afwijkende persoon onderbrengen in een
aparte categorie
• Voorbeeld: carriérevrouwen
• Zelf uitlokken van stereotiep gedrag of de self fulfilling prophecy.
• Experiment met gedrag tijdens een sollicitatiegesprek

SAMENVATTENDE VRAGEN
• Noteer de belangrijkste termen en een korte definitie
• Wat is sociale categorisering en zelfcategorisering?
• Wat zijn de gevolgen van de indeling in de “wij-groep” en de “zij-groep”?
• Leg uit en geef een eigen voorbeeld:
• Wij-groep favoritisme
• Zij-groep benadeling
• Zij-groep homogeniteit
• Wat is een stereotype? Geef een eigen voorbeeld
• Hoe komen stereotypen tot stand?
• Waarom zij stereotypen moeilijk te veranderen?

HET ACTIVEREN VAN STEREOTYPEN

VAN STEREOTYPE NAAR DISCRIMINATIE


• Vooroordeel:
• ongegronde meningen ten aanzien van bepaalde individuen of groepen
• Bevatten ook een evaluatieve of affectieve component (zie eerder)
• Discriminatie:
• De beoordeling of behandeling is niet meer gebaseerd op de persoonlijke verdiensten of
vaardigheden maar op het feit dat hij lid is van een bepaalde groep.
• Racisme, seksisme, agisme
• Er kan ook sprake zijn van positieve discriminatie

• Van vooroordelen naar discriminatie


• Vroeger werd discriminatie verklaard door een autoritaire persoonlijkheid (een eenzijdige
verklaring)
• Vooroordelen steken de kop op zodra de omstandigheden daar gunstig voor zijn.
• Iedereen is onderhevig aan stereotype opvattingen die leven binnen een bepaalde cultuur.
• Verschil in de mate waarin mensen hier afstand van kunnen nemen.
• Ook indien zelf onbevooroordeeld beïnvloed door gangbare stereotypen.
• Experiment: vooroordelen naar zwarten
• Op basis van vragenlijst indeling in twee groepen: veel of weinig vooroordelen
• Subliminaal aanbieden van woorden:
• Conditie 1: 80% stereotype woorden – 20% neutral woorden
• Conditie 2: 20% stereotype woorden – 80% neutral woorden
• Tekst over Donald met positieve en negatieve eigenschappen; zonder verwijzing
naar huidskleur
• Experiment: vooroordelen naar zwarten: resultaten
• Conditie 1: negatief oordeel over Donald
• Conditie 2: allebei neutraal oordeel over Donald
• Kenmerken die in cultuur in verband worden gebracht met zwarten: kennis is
dezelfde
• Verschil in de mate dat men akkoord gaat met het stereotype
• Persoonlijkheidsfactoren: Autoritarisme en sociale dominantie
• Hiërarchisch denken
• Staan negatief tegenover het promoten van meer gelijkheid

OMZETTING IN VOOROORDELEN EN DISCRIMINEREND GEDRAG


• Beïnvloedende factoren
• Tweestappenmodel: automatisch verlopend proces gevolgd door een meer bewust
gecontroleerde activiteit.
• Invloed van cognitieve reserves
• Invloed van emoties
• Leerexperiment met toedienen van electroshoks aan een witte of zwarte medestudent
• Medestudent maakt kleinerende opmerkingen

RECHTSTREEKS INWERKEN OP DE VOOROORDELEN


• Onderdrukken van vooroordelen
• Slechts een beperkt effect
• Gevaar van boemerang- of terugkaatsingseffect
• Corrigeren van vooroordelen
• SRP-model: 2 fasen
INWERKEN OP DE CATEGORISERING
• decategorisering
• Contacthypothese: Allport: 5 criteria:
• Wederzijdse afhankelijkheid
• Geen statusverschillen
• Geen stereotype bevestigende kenmerken
• Elkaar persoonlijk ontmoeten
• Positief klimaat

SAMENVATTENDE VRAGEN
• Wat is discriminatie?
• Welke soorten discriminatie bestaan er?
• Welke omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat stereotypen worden geactiveerd?
• Hoe ontstaat discriminatie?
• Welke factoren kunnen hierop een invloed hebben?
• Hoe kan je discriminatie tegen gaan?
• Hoe kan je rechtstreeks inwerken op de vooroordelen?
• Wat is decategorisering?
LES 10

ATTITUDES- ONZE HOUDING TEGENOVER MENSEN EN DINGEN


• Attitude = gevoelsgeladen oordeel die we over iets of iemand hebben.
• Bepaalde richting
• Intensiteit

AANGEBOREN GEVOELIGHEID
• Er zijn prikkels die we al van bij het eerste contact als leuk of hinderlijk ervaren.
— Zintuigen: marges met betrekking tot het soort prikkels die we aangenaam vinden.
— Onderzoek bij wat mannen en vrouwen aantrekkelijk vinden bij elkaar
— Evolutionaire psychologie

BEREDENEERDE AFWEGINGEN
Wie kiezen we daadwerkelijk als partner?
• Voorkeur = ervaringen
• ‘wie’ als partner à afwegen van gunstige en ongunstige eigenschappen
• Voorkeur
• = afwegen ervaringen heden en verleden + mogelijkheden toekomst
• Afwegen positieve en negatieve aspecten
• Afweging enkel bij belangrijke zaken
• aankoop huis, studiekeuze, job keuze,…

SOCIALE INVLOEDEN
• Sociaal leren
• Sociale leertheorie van Bandura: Theorie met betrekking tot het verwerven en het uitvoeren
van gedragsschema’s door het gedrag van anderen te observeren.
• Inprenten
• Uitvoeren
• Overnemen van attitudes.
• Voorbeeldproeven om kinderen van bepaalde angsten af te helpen
• Negatieve effecten van sociale leerprocessen (bevestigen van gender stereotypen door
televisieprogramma’s)
• Houding van het roken bij jongeren: correlatie tussen het zien van roken in films en de eigen
houding tegenover roken. à zie grafiek volgende slide
• Sociale vergelijking
• Sociale vergelijkingstheorie van Festinger
• Waarom: twee aspecten: vaardigheden en opinies
• Twee mogelijkheden: vergelijken met een objectief criterium of vergelijken met
anderen
• Wie kiezen we als vergelijkingsobject?
• Liefst vergelijken met iemand die inzake de te beoordelen eigenschap ongeveer dezelfde
positie inneemt als onszelf
• Ook voor opinies doen we datà we zijn uit om onze eigen mening bevestigd te zien
• Met wie we ons vergelijken is mee afhankelijk van de doelstelling die we er mee nastreven:
• Similariteitstendens: voorkeur voor gelijken à nauwkeurige inschatting van onze positie
• Opwaartse vergelijkingstendens: voorkeur voor vergelijking met iemand die net iets beter is
à bedoeling om onze grenzen te verleggen
• Neerwaartse vergelijkingstendens à om er goed uit te komen en ons beter te voelen
Afhankelijk van de situatie kunnen deze allemaal positief zijn of negatief!

CONDITIONERING
• Experiment waarbij een verband werd
gelegd tussen neutrale nationaliteiten en
positieve of negatieve eigenschappen.

HET EFFECT VAN HERHAALDE BLOOTSTELLING


• Het aanbiedingseffect
• Een zeer herkenbaar fenomeen.
• Voorbeeld: Het Turkse woorden experiment
• Voorbeeld: fictieve studenten in een college
• Beperkingen van het effect
• Plafondeffect: een attitude kan niet onbeperkt positiever worden, op een bepaald moment
wordt een limiet bereikt en kan er zelfs verveling optreden.
• Het moet om neutrale prikkels gaan
• Moet aangeboden worden in een neutrale context
• Effect kan overschaduwd worden door andere effecten die er tegenin gaan
• Subliminale invloeden (zie bijkomende tekst op digitap
• Wat is een subliminale aanbieding ?
• Experiment met onregelmatige achthoeken
• Effect groter bij niet-waarneembaar materiaal dan bij waarneembaar aangeboden
prikkelmateriaal.
• De verborgen verleiders van de reclame
• Het “eet-popcorn” verhaal
• Het sublimaal aanbieden van een merknaam kan de keuze voor een product van dat merk
doen toenemen als er reeds een behoefte aanwezig is.
• Experiment waarbij eerst dorst wordt gestimuleerd à resultaten zie volgende slide

SAMENVATTENDE VRAGEN
• Noteer de belangrijkste termen en een korte definitie
• Wat is een attitude?
• Van waar komen onze attitudes?
• Waarom doen we aan sociale vergelijking? Met wie?
• Leg uit in eigen woorden en geef een eigen voorbeeld:
• Similariteitstendens
• Opwaartse vergelijkingstendens
• Neerwaartse vergelijkingstendens
• Wat is het aanbiedingseffect? Geef eigen voorbeelden.
• Hoe kan je een attitude beïnvloeden?
• Met welke elementen hou je rekening?
LES 11

ATTITUDES: ONZE HOUDING TEGENOVER MENSEN EN DINGEN (2)


DE KLASSIEKE BENADERINGSWIJZE
• De Yale Attitude Change Approach
• Wie (de bron)
• Zegt wat (de boodschap)
• Tot wie (de ontvanger)
• Hoe (het communicatiekanaal)
• Hoe kunnen elk van deze factoren optimaal bijdragen tot het succes van een campagne ?
• De bron
• Geloofwaardigheid
• Deskundigheid van de bron
• Vertrouwen in de bron
• Aantrekkelijkheid
• Het fysieke voorkomen
• Overeenstemming tussen de boodschapper en de ontvanger
• De boodschap
• Hierbij kunnen een heleboel vragen worden gesteld.
• Gebruik maken van cijfers of gegevens, of maken emotionele argumenten meer
indruk ?
• Het hangt vaak af van de situatie om te weten welke strategie het meeste invloed heeft.
• De ontvanger
• Leeftijd: tussen 18 en 25 jaar
• Intelligentie
• Zelfwaardering

DE CENTRALE EN PERIFERE OVERREDINGSROUTE


• Oppervlakkige verwerking
• Overredingsheuristieken
• Heuristiek = verkorte denkwijze waardoor we zeer snel tot een oordeel komen.
• Gebruiken we als we de zaak minder belangrijk vinden of niet de mogelijkheid hebben om er
ons ten volle op te concentreren.
• How-do-I-feel-about-it heuristiek
• Bekwaamheidsheuristiek
• Aantrekkelijkheidsheuristiek
• Systematische verwerking
• Bij een dergelijke verwerking is de kwaliteit van de argumentatie wel belangrijk.
• Vraagt een grote inspanning: enkel bij die zaken die ons echt ter harte gaan.
• Experiment bij studenten in verband met proef om af te studeren.
• Veel of weinig argumenten
• Grote of lage betrokkenheid
• Kwaliteit van de argumenten.
• Vergelijking tussen beide verwerkingsroutes
• Duurzaamheid
• Verandering
• Bestand tegen informatie die er tegen in gaat.
• Verschil tussen mensen: cognitiebehoefte
ZICH TEWEERSTELLEN TEGEN BEINVLOEDING
• Bewuste verwerking
• Reactantie
• Psychologische reactantie
• Repressieve tolerantie
• Attitudevaccinatie
• Waarom het gedrag niet altijd strookt met de attitudes
• Elementen verbonden met de wijze waarop een attitude wordt gemeten
• Een te algemene meting
• Een te specifieke meting
• Onderscheid tussen bewuste en onbewuste attitudes.

INVLOED VAN DE ATTITUDES OP HET GEDRAG


• Inhoudelijk elementen
• Meerdere – onderling tegenstrijdige attitudes
• Invloed van groepsnormen
• Praktische problemen.
• Een procesmatige benadering: Theorie van het geplande gedrag

• ASE-model (Attitude, Sociale invloed en eigeneffectiviteitsverwachting)

• Balanstheorie: we proberen zo veel mogelijk onze onderlinge attitudes in balans te brengen


• Cognitieve dissonantietheorie
• Verschillende cognities kunnen consonant of dissonant zijn met elkaar
• Cognitieve dissonantie-reductie

• Dissonantiereductie na het krijgen van straf


• Hoe meer straf hoe minder het verbod verinnerlijkt zal worden
• Voorbeeld: kleuter verbieden om met een bepaald stuk speelgoed te spelen
• Dissonantiereductie na het leveren van inspanningen
• Eens een inspanning geleverd is het moeilijk om hier van af te stappen
• Voorbeeld experiment met discussiegroep en verschillende initiatie

• Zelfperceptie
• Mensen gaan in bepaalde omstandigheden hun attitudes en opvattingen afleiden uit het
gedrag dat ze stellen
• Experiment: studenten moesten meisjes beoordelen, horen van hartslag
• Kan een voorspeller zijn voor toekomstig gedrag
• Kan een vicieuze cirkel in gang zetten…

SAMENVATTENDE VRAGEN

• Wat is de centrale en de perifere overredingsroute? Wat is het belang van dit onderscheid? Toon aan
met een voorbeeld.
• Waarom strookt ons gedrag niet altijd met onze attitudes?
• Bespreek kort de theorie van het geplande gedrag van Ajzen
• Bespreek kort het ASE-model
• Wat is cognitieve dissonantie? Wat is cognitieve dissonantie reductie? Geef een aantal (eigen)
voorbeelden.
• Wat is de zelfperceptietheorie? Geef een eigen voorbeeld;
• Op welke wijze wordt cognitieve dissonantiereductie toegepast na:
• Het maken van een keuze
• Het instemmen met een verzoek
• Het krijgen van straf
• Het leveren van een inspanning
• Wat is de zelfperceptietheorie? Geef een eigen voorbeeld;

You might also like