Samenvatting Psychologie 2022-2023

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 33

Samenvatting Psychologie 2022-2023

Probleem 1 – biopsychologie
➢ Neuropsychologie: de relatie tussen enerzijds de werking van de hersenen en anderzijds de cognitie,
emotie, waarneming en gedrag.
• Meting van de executieve functies: complexe vaardigheden die betrokken zijn bij het beheersen en
reguleren van doelgericht handelen.
• Relatie antisociaal gedrag: tekorten in executieve functies en een verminderde sociale cognitie.

Sociale cognitie: het begrijpen van andermans gedrag en het adequaat reguleren in sociale situaties.

Vooral individuen met crimineel gedrag en kinderen met ernstige antisociale gedragsproblematiek.

• Er is een link tussen antisociale gedragsproblematiek en gebrekkige herkenning van angstige


gezichtsuitdrukkingen.

Zowel voor jongere als oudere individuen met antisociaal gedrag.

➢ Neurotransmitters: stoffen die boodschappen tussen hersencellen doorgeven.

Neurotransmitters bevinden zich in synaptische blaasjes, die zich bevinden aan het uiteinde van de uitlopers van
zenuwcellen > wittestofbanen > axonen.

De soorten neurotransmitter die betrokken zijn bij antisociaal gedrag:

Serotonine in lagere concentratie zorgt voor meer agressief gedrag.

Dopamine in hogere concentratie zorgt voor meer agressief gedrag.

Glutamaat in hogere concentratie zorgt voor meer agressief gedrag.

GABA in lagere concentratie zorgt voor meer agressief gedrag.


➢ Neuronen: de bouwstenen van het zenuwstelsel. De meest basale verwerkingseenheden in de hersenen.
Een cel die gespecialiseerd is om informatie te ontvangen, te verwerken en aan andere cellen door te
geven.
• Sensorische neuronen: geleiden alleen signalen van de zintuigen naar de hersenen. Deze neuronen
geleiden signalen die leiden tot sensaties van gehoor, zicht, smaak, aanraking, geur, pijn en evenwicht.
• Motorische neuronen: geleiden signalen vanuit de hersenen en het ruggenmerg naar de spieren, organen
en klieren. Geleiden de instructies voor al onze handleidingen.
• Schakelcellen: worden gebruikt voor communicatie tussen sensorische neuronen en motorische
neuronen.
➢ Hoe werken neuronen:
• De ontvangers bestaan uit vertakte vezels > dendrieten. Ze werken als een net en verzamelen signalen die
ontstaan na directe stimulatie van de zintuigen.
• Dendrieten geven hun berichten door aan het centrale deel van het neuron > soma.

De soma bundelt ook de impulsen die het ontvangt van andere neuronen.

- Sommige van de signalen die het neuron ontvangt, kunnen de soma exciteren: aanzetten via signalen die
zeggen: vuur.
- Inhiberen: afremmen via het signaal: vuur niet.
- De bundeling werkt als een som, waarbij exciterende en inhiberende prikkels worden opgeteld of
afgetrokken. De uitkomst van de som is het totale stimulatieniveau.

Als de excitatie wint van inhibitie, vuurt het neuron zelf een signaal. Dat via een verzendende vezel > axon loopt.

• Actiepotentiaal: als de soma wordt gestimuleerd, veroorzaakt dit een reeks gebeurtenissen die samen de
actiepotentiaal worden genoemd.
• Rustpotentiaal: de rusttoestand van ionen.
• Alles-of-nietsprincipe: het volledig of helemaal niet vuren van een neuron. Als er genoeg stimulatie is kan
het niet meer terug, maar als het niet genoeg is gebeurt er helemaal niks.
• Depolariseren: Bij een depolarisatie is de lading binnen en buiten de cel veranderd. Een gedepolariseerd
stukje membraan heeft binnen een positieve lading ten opzichte van de buitenkant van het celmembraan.
Deze ladingsverschillen tussen de verschillende delen van het membraan leiden tot een actiepotentiaal
(impuls).
• Repolarisatie: het herstellen van de rustpotentiaal.
• Axonterminaal: eind van het neuron, van waar het signaal gaat.
• Synaptische transmissie: transport van de informatie door de synaptische spleet door middel van
neurotransmitters.
Neurotransmitters: chemische boodschappers die neutrale berichten van de ene kan van de synaptische speelt
naar de andere kant brengt. Dit gebeurt als de elektrische impuls bij de eindknop aankomt en de kleine kanaaltjes
vlak bij de synaps doorlaatbaar worden.

Relatie tussen hormonen en antisociaal gedrag:

➢ Cortisol en antisociaal gedrag: het hormoon wordt van nature aangemaakt in situaties waar spanning en
stress een rol spelen.
• Hoe ernstiger het externaliserend probleemgedrag is, des te lager het cortisolniveau in rust is.
• Blootstelling aan stressfactoren kan leiden tot een verhoogde afgifte van cortisol of jonge leeftijd,
waardoor antisociaal gedrag kan ontstaan.
• Er is een relatie tussen een laag cortisolniveau en sensatiezoeken, verminderde gevoeligheid voor straf en
agressief gedrag bij kinderen, jongeren en volwassenen.
• Zwak verband, alleen bij kinderen.
• Sterk verband als kinderen ouder worden en het in combinatie gaat met testosteron.
➢ Testosteron en antisociaal gedrag:
• Redelijk sterk verband tussen testosterongehaltes en antisociaal, delinquent en crimineel gedrag bij
jongeren tussen de 12 en 20 jaar, vooral bij jongens.
• Een verhoogd testosteronniveau op zichzelf niet genoeg als risicofactor voor gewelddadig gedrag.
• Alleen bij kinderen aangetoond.
➢ Overige hormonen en antisociaal gedrag:
• Alpha-amylase: relatief nieuwe neurobiologische factor in onderzoek met betrekking tot
stressgevoeligheid.
- Een combinatie van lage waarden van alpha-amylase en lage cortisolwaarden is geassocieerd met
verhoogd agressief/antisociaal gedrag.
• Oxytocine: speelt een belangrijke rol in sociaal gedrag, waaronder empathie.
- Hoe lager het oxytocinegehalte, des te meer agressief gedrag een individu laat zien.
- Oxytocinetoediening hangt samen met zowel beschermend gedrag naar personen uit een in-group als een
competitieve houding naar een out-group personen.
Hormoonstelsel: het stuurt via de bloedbaan vervolgsignalen waardoor de reactie die door het zenuwstelsel in
gang was gezet, wordt ondersteund en in stand wordt gehouden.

➢ Hormonen brengen signalen over die niet alleen van invloed zijn op lichaamsfuncties, maar ook op
gedragingen en emoties. Ze werken hierbij langzamer dan neurotransmitters.
• Hormonen uit de hypofyse stimuleren de groei van het lichaam.
• Hormonen uit de ovaria en testikels beïnvloeden seksuele ontwikkeling en seksuele reacties.
• Hormonen uit de bijnieren veroorzaken de arousal die met angst gepaard gaat.
• Hormonen uit de schildklier regelen de stofwisseling > metabolisme van het lichaam.
➢ Als hormonen door de klier in de bloedbaan zijn afgescheiden, circuleren ze door het lichaam totdat ze bij
hun doel zijn aangekomen.
➢ Onder normale omstandigheden werkt het hormoonstelsel met het parasympatisch zenuwstelsel samen
om onze elementaire lichaamsprocessen in stand te houden.
➢ Bij een crisis worden zowel het sympathisch zenuwstelsel als hormonen geactiveerd. Het hormoon
epinefrine wordt afgegeven, wat de fight or flight reactie stimuleert.
➢ Hypofyse: houdt toezicht op alle hormoonreacties door hormonen af te geven aan de bloedbaan,
waardoor ze bij andere hormoonklieren terechtkomen.
➢ Hypothalamus: als verbinding tussen het hormoon- en zenuwstelsel regelt deze onze emotionele arousal
en stress.

De relatie tussen het zenuwstelsel en antisociaal gedrag:

➢ Low arousal theorie: individuen met antisociaal gedrag worden over het algemeen gekenmerkt door een
verminderde activiteit van het autonome zenuwstelsel. Verschillende verklaringen:
o ▪ Fearlessness hypothese: een verlaagd stressniveau van het lichaam leidt tot een
verminderde gevoeligheid voor negatieve consequenties van gedrag.
o ▪ Sensation seeking: een verlaagde toestand van het zenuwstelsel is geen plezierige staat en
is vergelijkbaar met een toestand van verveeldheid of vermoeidheid. Om uit deze staat te komen
zou iemand met antisociaal gedrag risicovol gedrag kunnen gaan vertonen.
➢ Autonoom zenuwstelsel: reguleert onder andere onze ademhaling, hartslag, hormoon- en
zweetproductie. Fungeert als een schakel tussen het centrale zenuwstelsel en de organen in de rest van
het lichaam.
▪ Sympathische zenuwstelsel: komt in actie ten tijde van stress of bedreigende situaties.
▪ Parasympatische zenuwstelsel: zorgt voor fysiologisch herstel en rust.
➢ Hartslag: valt zowel onder het sympathische als het parasympatische zenuwstelsel.

▪ Er bestaat een significante relatie tussen een lage hartslag in rust en problematisch antisociaal gedrag.

• Niet afhankelijk van leeftijd, geslacht en type antisociaal gedrag.

➢ Hartslagreactiviteit: hartslag in reactie op mentale inspanning: hangt samen met antisociaal gedrag bij
kinderen.
➢ Hartslagvariabiliteit: de tijd tussen twee hartslagen in. Een langere tijd tussen twee slagen zorgt voor
meer agressief gedrag en een onregelmatige tijd is normaal.
➢ Huidgeleiding: valt onder het sympathische zenuwstelsel. Meet de werking van het autonome
zenuwstelsel.
▪ Minder duidelijke relatie dan bij hartslag en antisociaal gedrag.
▪ Een verlaagde huidgeleiding hangt samen met antisociaal gedrag.

Zenuwstelsel: het eerste reactienetwerk wat te hulp komt. Het geleidt de impulsen waardoor je hartslag wordt
versneld en je spieren zich aanspannen voor actie.
➢ Zenuwstelsel samen met het hormoonstelsel: vormt de biologische basis voor al onze gedachten, emoties
en gedragingen.
➢ Centrale zenuwstelsel: het hoofdkwartier van het lichaam. De hersenen nemen complexe beslissingen,
coördineren onze lichaamsfuncties en initiëren het grootste deel van onze gedragingen. Het ruggenmerg
werkt als een soort neurale kabel en verbindt de hersenen met delen van de perifere sensorische en
motorische systemen.
o Reflexen: het ruggenmerg zorgt voor de reflexen: responsen waarvoor geen hersenactiviteit
nodig is.
o Vrijwillige bewegingen zijn niet mogelijk zonder de hersenen.
➢ Perifere zenuwstelsel: speelt een ondersteunende rol en verbindt het centrale zenuwstelsel met de rest
van het lichaam via bundels van sensorische en motorische zenuwen. De vele takken geleiden impulsen
tussen het centraal zenuwstelsel en de zintuigen, inwendige organen en spieren.
o Het perifere zenuwstelsel geleidt de binnenkomende signalen die je hersenen vertellen wat je
ziet, hoort, proeft, ruikt en voelt. Dit deel geleidt ook de uitgaande signalen die de spieren en
klieren in je lichaam vertellen hoe ze moeten reageren.
o Somatische gedeelte: het communicatiekanaal met de buitenwereld. Het sensorische gedeelte
verbindt de zintuigen met het centraal zenuwstelsel en het motorische gedeelte verbindt het
centraal zenuwstelsel met de skeletspieren die de vrijwillige bewegingen mogelijk maken.
o Autonome gedeelte: dit netwerk geleidt signalen die onze inwendige organen aansturen, terwijl
ze functies uitvoeren zoals vertering, ademhaling, hartslag en arousal. Dit gebeurt zonder dat we
erover na hoeven te denken.
o Enterische gedeelte: bestaat uit zenuwcellen en communiceert met het hormoonstelsel om
ervoor te zorgen dat chemische essentiële stoffen worden vrijgelaten.
➢ Ruggengraat: is beschermd door spinal fluid, wat ervoor zorgt dat er een laag water ontstaat, waardoor
de hersenen niet beschadigd worden door een kleine hersenschudding.
▪ Zorgt voor het versturen van informatie vanuit het lichaam en vanuit de ruggengraat naar het lichaam,
om de functies uit te oefenen.
➢ Cerebellum: de structuur die verantwoordelijk is voor de motoriek, evenwicht en precieze bewegingen.
➢ Medulla: de structuur die verantwoordelijk is voor veelal onbewuste gedragingen, zoals ademhaling en
bloedcirculatie.
➢ Reticulaire formatie: groep draden en vezels die stimulaties door de hersenstam laat lopen, heen en
terug. Communiceert stimulaties door de hersenstam. Gerelateerd aan slaap- en waakstand.
➢ Pons: de uitstulping bij de reticulaire formatie. Betrokken bij de slaap- en waakstand.
➢ Middenbrein: speelt een belangrijke rol in motoriek, met name oogbewegingen. Ook een belangrijk
tussenpunt van het sturen van informatie van de voor naar de achterkant van het brein.

 Cerebrale cortex: de hersenschors, is betrokken bij mentale processen.

➢ Verbindt de twee hersenhelften door een bundel vezels> corpus callosum. Hierdoor communiceren de
hersenhelften met elkaar.
➢ Het is de plaats van onze meest verbijsterende verstandelijke vermogens en het verwerkt al onze
gewaarwordingen, slaat herinneringen op, neemt beslissingen en verricht nog vele andere functies.
➢ Vier kwabben:
o Frontaalkwab:
▪ Prefrontale cortex: wordt geassocieerd met verschillende aspecten van gedrag en
persoonlijkheid.
▪ Motorische cortex: zendt signalen uit die zorgen voor vrijwillige bewegingen.
▪ Gebied van Broca: essentieel voor spraak.
o Occipitaalkwab:
▪ Primaire visuele cortex: ontvangt signalen van de visuele thalamus.
▪ Visuele associatie cortex: analyseert visuele gegevens om beelden te vormen.
o Temporaalkwab:
▪ Auditieve associatiecortex: analyseert geluid, zodat we woorden of melodieën kunnen
herkennen.
▪ Primaire auditieve cortex: neemt kenmerken van geluid waar.
▪ Gebied van Wernicke: interpreteert gesproken en geschreven taal.
o Pariëtaalkwab:

• Somatosensorische cortex: ontvangt gegevens over gevoel in de huid, spieren en gewrichten.

 Subcortiale structuren: de structuren die participeren in zelfbewustzijn, leren, emotie, beweging,


communicatie, impulsen en de regulatie van het lichaam. De structuren liggen onder de cerebrale cortex.

➢ Thalamus: de toegang naar de cortex, omdat de input vanuit de meeste zenuwsystemen eerst langs de
thalamus gaat en daarna naar de cerebrale cortex. Verder is de thalamus betrokken bij herinneringen en
de staat van bewustzijn.
▪ Verstoringen in de thalamus kunnen zorgen voor aanvallen.
➢ Basale Ganglia: is betrokken bij vrijwillige bewegingen. Ligt om de thalamus heen. ▪ OCD en ADHD
kunnen komen door een verstoring hier.
➢ Hypothalamus: zorgt voor motivatie en homeostase, waardoor het voeden, vluchten, vechten en seks
regelt. Dit doet de hypothalamus in samenwerking met het autonome zenuwstelsel en het hormoonstelsel.
➢ Hippocampus: zorgt voor het opslaan van langetermijn geheugen.
➢ Nucleus accumbens: zorgt voor beloning en genot. Het raakt actief bij interacties met anderen. Minder
activiteit bij mindere connectie met anderen.

Relatie tussen de orbitale, anterieure cingulate en prefrontale cortexen en antisociaal gedrag:

➢ Verminderde activiteit op groepsniveau bij personen met antisociaal gedrag.

o Geen invloed van leeftijd.

➢ Kleinere volumes en een ander activatiepatroon bij personen met antisociaal gedrag.

Prefrontale cortexen: de voorste gebieden van de hersenen, waar de banen liggen die bijdragen aan de executieve
functies.

➢ Motorische cortex: linkerhelft stuurt rechterdeel aan en rechterhelft stuurt linkerdeel aan.
➢ Spiegelneuronen: als we iemand waarnemen die een bepaalde handeling verricht, vuren de
spiegelneuronen precies alsof we de handeling zelf verrichten. Ook liggen ze ten grondslag aan empathie
en sociaal inzicht.
➢ Rol van frontaalkwabben bij de spraak: schade aan het gebied van Broca kan leiden tot verlies van het
spraakvermogen, terwijl het vermogen om spraak te begrijpen elders ligt.
➢ Pariëtaalkwabben: gespecialiseerd in inkomende sensorische informatie. Functies van de
somatosensorische cortex:
o Primaire verwerkingsgebied voor informatie over tastzin, temperatuur, pijn en druk over het
gehele lichaam.
o Geeft informatie door aan een mentale plattegrond van het lichaam, zodat we de herkomst van
deze gewaarwordingen kunnen bepalen.
o Bepalen van de posities van externe voorwerpen in de driedimensionale ruimte die door de
zintuigen zijn gedetecteerd.
➢ Occipitaalkwabben: door samenwerking met andere associatiegebieden construeert de hersenen een
bewegend beeld.
➢ Temporaalkwabben: verantwoordelijk voor het horen, maar ook voor betekenisgeving aan taal.

▪ Problemen bij het Wernicke gebied kunnen ervoor zorgen dat iemand niet meer vloeiend kan
praten.

➢ Linkerhersenhelft: domineert de taalfuncties en is actiever als het gaat om het produceren en verwerken
van de inhoud.
➢ Rechterhersenhelft: interpreteert de emotionele toon van het taalgebruik en neemt het voortouw als het
gaat om de interpretatie van de emotionele respons en non-verbale communicatiesignalen bij anderen.
➢ Rechterfrontaalkwab: reguleert negatieve emoties. Reguleert dit op een visuele manier aan de hand van
een vorm.
➢ Linkerfrontaalkwab: reguleert positieve emoties. Reguleert dit analytisch en verbaal.

Anterieure cingulate cortex: zorgt in samenwerking met de hypothalamus voor de controle over het autonome
zenuwstelsel. Ook zorgt het voor het maken van beslissingen, emoties, beloning, empathie en herinneringen.

➢ Verstoringen in de orbitale cortex kunnen voor meerdere problemen zorgen:


o Moeite hebben met het maken van alledaagse beslissingen.
o Antisociaal persoonlijkheids stoornis.
o Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis kunnen situaties emotioneel minder goed
inschatten en kunnen niet wachten op beloning. Ze kiezen voor de beloning die meteen komt,
terwijl de langetermijn beloning beter zou zijn.

Relatie tussen amygdala en antisociaal gedrag:

➢ Verkleining en verminderde activiteit bij groepen kinderen, adolescenten, jongvolwassenen en


volwassenen met antisociale trekken.
• Geremde emotionele ontwikkeling hangt samen met lagere activiteit.
• Schade en slecht functioneren hangt samen met een slechter empathisch vermogen, verslechtering in
herkenning van angstige gezichtsuitdrukkingen en ongevoeligheid voor negatieve prikkels.
• Bij kinderen met antisociaal gedrag ook een verminderde communicatie tussen de frontale
hersengebieden en de amygdala.

Amygdala: betrokken bij emotie en herinnering. Het ontvangt sensorische informatie en produceert emotionele en
motivationele output, wat naar de cerebrale cortex wordt gestuurd. De amygdala wordt extra actief als mensen
naar foto’s van angstige gezichtsuitdrukkingen kijken.

Relatie tussen grijze stof en antisociaal gedrag:

➢ Verkleiningen bij mensen met antisociaal gedrag.


➢ Schade en slecht functioneren hangt samen met een slechter empathisch vermogen.
➢ Grijze stof bevindt zich aan de buitenkant van de hersenen en bestaat vooral uit zenuwcellen. Het zorgt
voor emotieregulatie.

Relatie tussen elektrische activiteit en antisociaal gedrag:

➢ Door een vertraagde rijping van de hersenschors en/of een onvermogen om relevante hersengebieden te
betrekken bij het verwerken van cognitieve informatie is er antisociaal gedrag.
➢ Mensen met psychopathische trekken en antisociaal gedrag hebben een ander activatiepatroon dan
mensen met antisociaal gedrag zonder psychopathische trekken.
Probleem 2 – sociale psychologie
Sociale psychologie: tak van de psychologie die zich bezighoudt met de invloed van sociale variabelen en cognities
op individueel gedrag en sociale interacties.

Situationisme: de externe omgeving, of de gedragsmatige context, onze gedachten, gevoelens en gedragingen op


een subtiele, maar krachtige manier kunnen beïnvloeden

Dispositionalisme: de neiging om gedrag aan interne factoren toe te schijven, zoals, genen,
persoonlijkheidstrekken, en karaktereigenschappen.

Sociale rol: bepaalde situaties bepalen hoe je je gedraagt en welke rol je aanneemt. Je houdt je hierbij aan de
sociale norm.
Conformisme: de neiging van mensen om het gedrag en de meningen van andere groepsleden over te nemen. Het
aanpassen aan de sociale norm van de groep.

➢ Kameleoneffect: de neiging om andere mensen te imiteren.


➢ Asch-effect: de sterke invloed van een groep op het oordeel van een individu.
o Normatieve invloeden: mensen willen geaccepteerd, goedgekeurd en aardig gevonden worden
en niet worden afgewezen door anderen.
o Informationele invloeden: correct willen zijn en begrijpen wat de juiste manier van handelen is
in bepaalde situaties.
➢ Meerdere factoren die conformisme bevorderen:
o Unanimiteit van de meerderheid: als iedereen in de groep het ergens over eens is, kan de groep
grote sociale druk uitoefenen.
o Omvang van de groep: hoe groter de groep wordt, hoe groter de druk wordt om te
conformeren. Echter, maakt dit niet veel verschil meer wanneer de groep erg groot is.
o Openbaarheid: als je denkt dat anderen in de groep je reacties niet horen, is de kans kleiner dat
je met hen meegaat dan als je denkt dat ze je antwoord wel te weten komen.
o Ambiguïteit: als iets op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden, gaan mensen
eerder aan zichzelf twijfelen en daardoor conformeren.
o Samenstelling van de meerderheid: er is meer sprake van conformiteit als een groep een hoge
status heeft of door een individu wordt gezien als belangrijk.
o Gevoel van eigenwaarde: mensen die weinig gevoel van eigenwaarde hebben, zullen zich eerder
conformeren.
o Macht van een bondgenoot: als een deelnemer een bondgenoot krijgt die het niet eens is met
de groep, neemt de conformiteit af.
o Onafhankelijken: sommigen geven opzettelijk het onjuiste antwoord als de groep het juiste
geeft, om te laten zien dat ze onafhankelijk zijn.
➢ Prison experiment: mensen werden in een gevangenissituatie gezet. Een paar mensen waren bewaker en
een paar mensen waren gedetineerden. Hierbij werd gekeken naar hoe ze deze rollen vervulden. Na zes
dagen stopte het experiment omdat het uit de hand liep. Hierbij was sprake van conformisme.
➢ Groepsdenken: conformisme van denken en besluitvorming van individuen in groepen, wordt
gestimuleerd. Bij groepsdenken conformeren leden van de groep hun mening aan wat volgens ieder van
hen de consensus van de groep is. Vijf bevorderende omstandigheden:
o Directief leiderschap, een dominante leider.
o Sterke cohesie in een groep, er zijn geen afwijkende meningen.
o Gebrek aan normen waarin een zorgvuldige procedure is vastgelegd om bewijsmateriaal te
verzamelen en te beoordelen.
o Homogeniteit van de sociale achtergrond en van de ideologie van de leden.
o Sterke druk als gevolg van externe dreiging, met weinig hoop op een betere oplossing dan die
van de groepsleider.

Obedience: bepaalde individuen, zoals charismatische leiders en autoriteiten, kunnen groepen tot
gehoorzaamheid dwingen. Situaties waarin mensen extra geneigd zijn om te gehoorzamen, zelfs tot het kwaad
kunnen worden verleid:

➢ Mensen doordringen van een ideologie die bepaalde acties of denkwijzen rechtvaardigt.
➢ Mensen eerst een triviaal schijnende, maar schadelijke handeling laten verrichten en geleidelijk aanzetten
tot steeds schadelijkere handelingen.
➢ Een leider zich in het begin meelevend laten gedragen, en geleidelijk aan steeds dictatorialer laten
optreden.
➢ Mensen vage en steeds veranderende regels geven.
➢ De handelende figuren en hun handelingen van een nieuw etiket voorzien om de ideologie te legitimeren.
➢ Mensen sociale voorbeelden van volgzaamheid geven.
➢ Toestaan dat een afwijkende mening verbaal wordt geuit, maar alleen als mensen bevelen blijven
opvolgen.
➢ Dehumanisatie van het slachtoffer stimuleren.
➢ Verantwoordelijkheid spreiden.
➢ Het moeilijk maken zich aan de situatie te onttrekken.
➢ Millgram experiment: mensen werden onder druk gezet om een bepaalde vervelende daad te verrichten.
Het werkte beter omdat het slachtoffer niet zichtbaar was en de onderzoeker wel zichtbaar was.

Bystander effect: in een noodsituatie waarbij meerdere omstanders aanwezig zijn, zorgt dit ervoor dat mensen
zelf niet zomaar gaan helpen.

➢ De beste voorspeller was de situationele variabele van de grootte van de aanwezige groep: het aantal
andere omstanders. De kans op interventie neemt af naarmate de groep groter is.
o Diffusie van verantwoordelijkheid: een verstrooiing van de plicht van ieder individu om te
helpen, om persoonlijk betrokken te raken. Hierdoor hebben mensen het idee dat een ander wel
iets zal doen, waardoor ze zelf niets hoeven te doen.
o Conformisme: als mensen niet weten wat ze moeten doen baseren ze zich op gedrag van
anderen.

o Ze observeren gedrag van anderen die niet helpen en doen zelf ook niks.

➢ Altruïsme: het helpen van anderen zonder daar zelf wat uit te halen.
➢ Individuele interventie: bij een grote groep is de kans groter dat er überhaupt iemand ingrijpt.
➢ Situationele interventie: als er meer mensen aanwezig zijn is de kans kleiner dat er een individu ingrijpt.
➢ Factoren die een rol spelen bij het verhogen van de bereidheid om anderen te helpen:
o The feel good, do good effect: mensen die zich goed voelen, succesvol, gelukkig zijn helpen
anderen eerder.
o Schuldig voelen: men is vaker bereid om te helpen als ze zich schuldig voelen.
o Het zien van anderen die helpen: we zijn eerder bereid om anderen te helpen als we zien dat
anderen hetzelfde doen.
o Het zien van de ander als een verdiende hulp: we helpen anderen eerder als ze in nood zijn,
wanneer het niet hun fout is.
o Weten hoe je moet helpen: het simpelweg weten hoe je iemand moet helpen draagt bij aan het
besluiten om iemand te helpen.
o Een gepersonaliseerde relatie: wanneer mensen wat voor persoonlijke relatie ze ook met iemand
hebben, ze zijn eerder bereid om die persoon te hlepen.
➢ Factoren die een rol spelen bij het verkleinen van de bereidheid om anderen te helpen:
o De aanwezigheid van anderen.
o Grote stad of heel klein dorp.
o Vage of dubbelzinnige situaties.
o Wanneer de persoonlijke kosten voor het helpen hoger zijn dan de voordelen.

Compliance: ontstaat wanneer we ermee instemmen om iets te doen, omdat iemand anders dat vraagt, zelfs als
deze persoon geen autoriteit over ons heeft. Factoren die het bevorderen:
➢ Waargenomen gelijkenis.
➢ Fysieke aantrekkelijkheid.

Reciprociteit: mensen voelen zich verplicht om iets terug te geven aan mensen die wat aan hen hebben
gegeven.
• Door-in-the-face scenario: een onredelijk verzoek wordt gevolgd door een kleiner verzoek, waardoor het
kleinere verzoek wel werkt.
• Foot-in-the-door techniek: een klein verzoek wordt gevolgd door een groter verzoek, wat effectief is in
compliance, omdat je consistent wil overkomen.
• Low-balling strategie: een klein verzoek wordt gevolgd door een groter verzoek, waardoor het grotere
verzoek wel werkt.

Gedrag in groepen wordt bepaald doordat mensen zich aanpassen aan de sociale norm van de groep. Twee
manieren:

o Uniformiteit: de eenheid of gelijksoortigheid.


o Frequentie van bepaalde gedragingen en de negatieve consequenties van een overtreding van
een sociale norm.
o Impliciete sociale normen: onbewuste sociale normen.
o Expliciete sociale normen: bewuste sociale normen.

Sociale facilitatie: de aanwezigheid van anderen zorgt voor veranderingen in het individuele gedrag. Vaardigheden
waar iemand goed in is worden beter en vaardigheden waar iemand minder goed in is worden goed. Factoren die
het bevorderen:
➢ Mensen nemen deel aan simpele, veel geoefende activiteiten.

➢  Tegenovergestelde: sociale inhibitatie: mensen presteren slechter als er mensen bij zijn.

Sociale loafing: mensen zetten zich minder in in een groepssituatie.

➢  Individuele, gender, culturele en taak variabelen interacteren om te zorgen voor social loafing.

Deindividuatie: de onderdompeling van het individu in de groep, waardoor het individu anoniem wordt.

➢ Het kan ervoor zorgen dat mensen gedrag gaan laten zien wat ze normaal zelf nooit zouden laten zien.

o Mensen voelen zich minder aansprakelijk voor hun acties.


o De aandacht van mensen gaat van individueel naar meer de identiteit van de groep, waardoor
mensen het bijna niet kunnen weerstaan om te blijven doen wat ze individueel willen.

Groepspolarisatie: discussie zorgt ervoor dat groepsleden meer extreme posities innemen in de groep.

➢ Twee factoren die hier veel voor zorgen:

o Conformiteit en verlangen naar aansluiting.


o Mensen die op elkaar lijken sluiten zich nog meer bij elkaar aan, waardoor ze elkaars meningen
versterken en ervoor zorgen dat ze nog zelfverzekerder worden samen.
o Discussie zorgt ervoor dat mensen nieuwe argumenten vinden om achter een standpunt te
blijven staan, wat ze sterker maakt in de positie.

Groepsdenken: individuen maken meer keuzes voor de groep dan voor henzelf en hierdoor ontstaat er cohesie in
de groep.
➢ Ontstaat sneller in groepen met veel cohesie en moraal, waarin de groepsleden altijd al dezelfde meningen
deelden.

Probleem 3 – ontwikkelingspsychologie
ACE’s = adverse childhood experiences
ACE’s komen veel voor en blootstelling eraan maakt de kans exponentieel groter om aan andere ACE’s
blootgesteld te worden. Ze komen vaak voor bij alle etniciteiten, geslachten, socioeconomische groepen, landen,
seksuele orientaties en gezondheidsproblemen. Echter, komen ze wel vaker voor in andere etniciteiten dan witten.
Ook blijkt uit onderzoek dat de kans van een over het algemeen slechter gezondheid bij mensen met meer ACEs
hoger is dan bij mensen met minder ACEs. Ook is de kans hoger dat mensen met meer ACEs alcoholisme en
drugsverslavingen ontwikkelen. Ook de mentale gezondheid van iemand met meer ACEs is over het algemeen
slechter.

ACEs vergroot ook de kans op delinquent gedrag in latere jaren. Ze worden geassocieerd met het internaliseren
van problemen, het externaliseren van problemen, delinquent gedrag en crimineel gedrag. Ook is er bewijs dat
deze mensen gewelddadiger zijn.

Ook hebben ACEs een grote negatieve impact op het hebben van platonische, romantische relaties en
familieproblemen. Ook is de prestatie op school vaak slechter dan mensen met minder ACEs.

Mensen met ACEs hebben een vergrootte kans om slecht te reageren op stress later tijdens volwassen zijn. Echter,
er zijn ook beschermende factoren zoals een rolmodel of een support system.

Hechting: een hechte emotionele band tussen het kind en een ouderfiguur

Imprenting: het fenomeen dat sommige pasgeboren diersoorten zich sterk aangetrokken voelen tot het eerste
bewegende object of individu dat ze zien.

Hechtingstijlen:

- Veilige hechting: kinderen zijn ontspannen en op hun gemak met hun verzorgers en verdroegen
vreemden en nieuwe ervaringen of waren daar zelfs in geïnteresseerd. Als ze van hun verzorgers werden
gescheiden, raakten ze van streek; op een leeftijd van zes tot dertig maanden is dit een uiting van
zogenoemde verlatingsangst en wordt dit beschouwd als normaal gedrag. Zodra de verzorger
terugkeerde, kalmeerden ze gelijk. De verzorgers worden beschouwd als een ‘veilige thuisbasis’.
- Angstig-ambivalent hechting: kinderen wilden contact met de verzorgers, huilden van angst en woede als
ze van de verzorgers worden gescheiden en bleken moeilijk te troosten, zelfs nadat ze waren herenigd
met hun verzorger. Ze klampten zich angstvallig aan hun verzorgers vast wanneer een vreemde naderde
en voelden zich niet op hun gemak bij het verkennen van nieuwe situaties.
- Angstig-vermijdend hechting: kinderen zijn niet geïnteresseerd in contact, geven geen blijk van verdriet
wanneer ze van hun verzorgers werden gescheiden en toonden geen duidelijke blijdschap als ze werden
herenigd.
- Gedesoganiseerde en desoriënterende hechting: deze kinderen vertonen inconsistent en vaak
tegenstrijdig gedrag. Ze gaan terug naar de moeder maar kijken niet naar haar. Ze hebben de minst veilige
hechting.
➢ Nature en nurture vertonen interactie bij de ontwikkeling van een hechtingsstijl.
➢ Langetermijneffecten van hechting: datgene wat het kind bij de eerste relatie met de verzorger leert te
verwachten, bepaalt hoe latere relaties worden waargenomen en geïnterpreteerd.
o Kinderen met een veilige hechting zijn meestal beter aangepast en gaan makkelijk met anderen
om.
o Angstig-ambivalent gehechte kinderen gaan vaak wantrouwige volwassenen worden.
o Kinderen met een angstig-vermijdende hechting hebben de minste kans om hechte emotionele
relaties met anderen aan te gaan.
➢ Ontwikkelen van een gevoel van vertrouwen in de wereld:
o Kinderen met een veilige hechtingsstijl zien de wereld als interessant en vol nieuwe ervaringen.
Dit komt doordat ze weten dat de primaire verzorger een veilige basis biedt van waaruit de
wereld kan worden verkend.
o Kinderen die de veilige hechtingsstijl niet ontwikkelen, zullen meer problemen ondervinden in de
verdere ontwikkelingsfases, omdat het probleem van vertrouwen niet goed is opgelost.
➢ Onderzoek Bowlby: de functie van hechting is een overlevingsstrategie voor zuigelingen.
➢ Onderzoek Harlow: liefde is ook belangrijk in hechting, door middel van contactsteun onderzoek bij apen.
De baby aap ging liever naar de aap met de zachte vacht dan naar degene met melk.
➢ Nature-nurture: onderzoekbaar door tweelingonderzoek:
o Nature: de bijdrage van onze erfelijke factoren.
o Nurture: de rol van onze omgeving.
o Interactie tussen nature en nurture: we worden allemaal geboren met een bepaalde aanleg die,
als deze wordt blootgesteld aan de juiste invloeden uit onze omgeving, het volledige potentieel
kan bereiken.

Neonatale periode: de eerste maand na de geboorte, waarbij een groot deel van de neurale en sensorische
ontwikkeling al plaats heeft gevonden.

Prenatale periode: de periode tussen de conceptie en de geboorte. Drie fasen:

Infancy: zuigelingentijd tot achttien maanden tot twee jaar. Periode van snelle, sterk genetisch bepaalde groei en
van verder bouwen op reflexen en instinctieve gedragingen.

➢ Contactsteun: stimulatie en geruststelling door lichamelijke aanraking.

Cognitieve ontwikkeling: hoe mensen mentale vaardigheden zich eigen maken.

➢ Piaget’s theorie: theorie van de gefaseerde ontwikkeling: drie centrale thema’s:

o Schema’s: de stappen die je zet voor het interpreteren van concepten en gebeurtenissen. De
schema’s vormen een raamwerk dat ons helpt denken. Ook vormen de schema’s de bouwstenen
aan de hand waarvan we ons ontwikkelen.
▪ Schema’s voor concepten.
▪ Schema’s voor handelingen.
▪ Schema’s voor het oplossen van problemen.
o De interactie tussen assimilatie en accommodatie:
▪ Assimilatie: een psychologisch proces waarbij nieuwe informatie in bestaande schema’s
wordt opgenomen. We verbreden een bestaand schema door daarin nieuwe informatie
te integreren.
▪ Accommodatie: wanneer nieuwe informatie niet netjes in een bestaand schema past,
maken we hier gebruik van. Het is het proces waarbij schema’s worden veranderd of
aangepast om nieuwe informatie te kunnen opnemen.
➢ Cognitieve ontwikkeling is het resultaat van een constante wisselwerking tussen assimilatie en
accommodatie. De twee processen maken het gedrag en de kennis van een individu minder afhankelijk
van de concrete, externe realiteit.
➢ Assimilatie zorgt ervoor dat nieuwe informatie in onze bestaande wereldbeelden wordt geïntegreerd,
terwijl accommodatie onze wereldbeelden zodanig verandert dat de nieuwe informatie kan worden
opgenomen.

➢ ▪ De stadia van cognitieve ontwikkeling: vier stadia:

➢ Sensomotorische fase: babytijd: ~0-2: kinderen ontdekken de wereld primair via hun zintuigen en
motorische handelingen. Dit eenvoudige denken wordt sensomotorische intelligentie genoemd.
o Objectpermanentie: het belangrijkste inzicht van de fase: kinderen begrijpen dat iets of iemand
nog steeds bestaat, ook als ze het/hem niet kunnen zien. Hierdoor ontgroeien veel baby’s hun
verlatingsangst.
o Doelgericht gedrag: kinderen gaan bepaalde handelingen vaker uitvoeren, omdat er een reden
achter zit.
o Mentale representaties: het denken en het probleemoplossend vermogen van kinderen wordt
gestimuleerd. Hierdoor begint het leren door observatie en komen kinderen in de volgende fase
terecht.
➢ Preoperationele fase: ~ 2- 6: bouwt verder op het vermogen om mentale representaties te maken van
objecten. Een periode waarin symbolische vaardigheden die tijdens de sensomotorische fase ontstonden,
werden uitgebreid en geconsolideerd.
o Egocentrisme: leidt ertoe dat kinderen de wereld alleen zien in relatie tot henzelf en hun eigen
positie. Ook nemen ze aan dat de manier waarop anderen de wereld zien geheel gelijk is aan hun
eigen visie. Het gevolg hiervan is dat deze kinderen nog niet in staat zijn zich volledig in andere
mensen of hun standpunten in te leven.
o Animistisch denken: het geloof dat levenloze objecten een leven hebben en mentale processen
kennen.
o Centratie: het onvermogen om een gebeurtenis helemaal te begrijpen omdat de aandacht op
een te klein onderdeel gericht is en andere belangrijke informatie wordt gemist.
o Irreversibiliteit: het onvermogen een reeks gebeurtenissen of stappen te doordenken die deel
uitmaakt van de oplossing van een probleem en vervolgens het verloop om te draaien, waarbij
naar het mentale beginpunt wordt teruggekeerd.
➢ Concreet-operationele fase: ~ 6-11: hier doorbreken kinderen voor de eerste keer de barriere van de
irreversibiliteit door het inzicht dat veel dingen in essentie hetzelfde blijven, hoewel ze oppervlakkig
gezien kunnen veranderen.
o Conservatie: kinderen krijgen een nieuw inzicht in de manier waarop volume wordt
geconserveerd.
o Logische operaties: als kinderen het begrip van conservatie hebben, bezitten ze de vaardigheid
om problemen op te lossen door bepaalde concepten volledig in hun hoofd te manipuleren,
waardoor ze dingen eerst helemaal kunnen uitdenken voordat ze in actie komen.
➢ Formeel-operationele fase: vanaf ~ 11: het individu komt tot introspectie en begint problemen te
overdenken. Tieners ontwikkelen ook het vermogen om om te gaan met abstracte en ontastbare
problemen zoals eerlijkheid, liefde en de zin van het bestaan.

➢ Hedendaagse perspectieven op cognitieve ontwikkeling:

▪ De aanzet van vaardigheden ontstaat eerder dan Piaget dacht.


▪ Theory of mind: het inzicht dat een ander bepaalde opvattingen, verlangen en emoties kan hebben die
verschillen van de eigen opvattingen, verlangens en emoties en dat de geestestoestand van die ander van invloed
kan zijn op diens gedrag.
• Omvat ook de erkenning dat onze verwachtingen over handelingen van anderen mogelijk moeten worden
aangepast op basis van wat we weten over het individu in kwestie.
▪ Golven: het gedrag van een kind kan heel erg fluctueren en het gaat niet met een plotselinge sprong over van de
ene naar de andere fase.

• Metafoor van de regenboog: het leven is geen trap met duidelijk onderscheidde stappen, maar een regenboog
die niet een vaste vorm heeft.

 Zone van proximale ontwikkeling: kinderen leren door interactie met de sociale omgeving en cultuur leert
kinderen wat ze moeten denken. Taal is hierbij heel belangrijk.
Sociale ontwikkeling:

➢ Sociale vaardigheden:

▪ Door verschillende gedragingen te imiteren, kan het kind in de omgeving overleven en gedijen.

▪ Vanaf de geboorte reageren zuigelingen al op hun verzorgers en vertonen ze interactie.

➢ Fasen van psychosociale ontwikkeling: de stadia van Erikson:


o 0 tot 1,5 jaar: vertrouwen tegenover wantrouwen.
o 1,5 tot 3 jaar: autonomie tegenover schaamte en twijfel: extreme beperkingen en overdadige
kritiek in deze fase kunnen ertoe leiden dat het kind aan zichzelf gaat twijfelen. Als de eisen te
hoog zijn kan het kind beschaamd en ontmoedigd raken.
o 3 tot 6 jaar: initiatief tegenover schuld: als de ouders te veel zelfbeheersing van hun kind eisen,
wordt het kind overspoeld door gevoelens van ontoereikendheid en schuld.
o 6 jaar tot puberteit: vlijt tegenover minderwaardigheid: kinderen met overmatig veeleisende of
ongeïnteresseerde ouders kunnen problemen hebben hun mislukkingen in perspectief te zien en
ontwikkelen uiteindelijk een gevoel van minderwaardigheid.
➢ Temperament: de genetisch bepaalde, tamelijk stabiele manier waarop een individu reageert op situaties
en externe stimuli. Bij de geboorte al aanwezig.
o De ervaringen van het kind en het gedrag van de ouders beïnvloeden de manier waarop het
temparement vorm krijgt.
o Scaffolding: de volwassene helpt het kind bij bepaalde taken en het gaat van meer naar minder
ondersteuning, waardoor het kind leert.

Morele ontwikkeling:

➢ Socialisatie: via interactie met je ouders, leeftijdsgenoten en anderen heb je geleerd hoe je met mensen
kunt omgaan. Het levenslange proces van aanleren en vervolgens bijschaven van gedragspatronen,
waarden, normen, vaardigheden, houdingen en motieven zodat ze aansluiten bij wat in een bepaalde
gemeenschap gewenst is. De opvoeding is een belangrijke invloed.
➢ Opvoedingsstijlen en hun effecten:

▪ Autoritaire opvoedingsstijl: ouders eisen conformiteit en gehoorzaamheid en tolereren weinig discussie over
regels. Naleving van deze regels dwingen ze af door het geven van straf of door het dreigen met straf.
• Kinderen van deze ouders zijn meestal nerveus en onzeker. In sommige gevallen kan het zelfs leiden tot asociaal
gedrag.
▪ Autoritatieve opvoedingsstijl: ouders hebben hoge verwachtingen van hun kinderen en verbinden consequenties
aan de mate waarin deze verwachtingen uitkomen. Ze combineren hoge normen met warmte en respect voor de
standpunten van het kind. Ze zijn bereid naar de ideeën en de gevoelens van het kind te luisteren en stimuleren
vaak een democratische sfeer in het gezin. Ze leggen een grote nadruk op redeneren en verklaren om kinderen te
leren de consequenties van hun gedrag te voorzien.

• Kinderen van deze ouders hebben vaak veel zelfvertrouwen en zijn zelfstandig en enthousiast. Over het
algemeen zijn deze kinderen gelukkiger, minder lastig en succesvoller.

▪ Permissieve opvoedingsstijl: ouders stellen weinig regels en staan kinderen toe hun eigen beslissingen te
nemen. Ze zijn zorgzaam en communicatief, maar laten het grootste deel van de verantwoordelijkheid voor
beslissingen aan het kind over. Ze menen kinderen meer te kunnen leren van de consequenties van hun eigen
daden.

• Kinderen van deze ouders zijn meestal minder volwassen, impulsiever, afhankelijker en veeleisender.
▪ Onverschillige opvoedingsstijl: ouders zijn onverschillig of afwijzend, soms zelfs in die mate dat er sprake is van
verwaarlozing of mishandeling. Meestal leiden deze ouders zulke stressvolle levens dat ze weinig tijd of energie
hebben voor hun kinderen.

➢ Adolescentie:
▪ Kohlbergs theorie: gebaseerd op Piagets theorie over cognitieve ontwikkeling. Hij baseerde elke fase in
zijn theorie over moreel redeneren op een andere morele norm en was niet geïnteresseerd in de
beslissingen die mensen nemen als ze voor een moreel probleem staan, maar meer in de
gedachteprocessen die ze doormaken tijdens het beslissingsproces. Fasen:
➢ Preconventionele moraliteit:
o Fase 1: egocentrische genot/pijn/profijt: pijn vermijden of niet betrapt willen worden.
o Fase 2: kosten/baten-afweging: wederkerigheid: het ontvangen van beloningen of wederzijdse
voordelen.
➢ Conventionele moraliteit:
o Fase 3: het brave kind moraal: acceptatie winnen, afkeuring vermijden.
o Fase 4: orde- en wetshandhaving-moraal: regels volgen, strafmaatregelen vermijden.
➢ Postconventionele (principiële) moraliteit:
o Fase 5: sociaal-contract-moraal: het welzijn van de maatschappij bevorderen.
o Fase 6: ethische-principes-moraal: rechtvaardigheid bereiken, in overeenstemming met je
principes handelen en zelfveroordeling vermijden.
• De fasen gaan van concreet, egocentrisch denken naar meer abstracte op anderen gerichte gedachten
over goed, fout en sociaal geweten.
• Kritiek: de theorie kent beperkingen om morele ontwikkeling in andere culturele contexten uit te kunnen
leggen. Ook is er een beperkte praktische relevantie omdat je je niet altijd gedraagt naar een bepaalde
moraliteit. Ten slotte is het te veel gericht op mannen en verbale kennis.

Probleem 4 - conditioneren en leren


➢ Leren: een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de cognitieve
processen.

➢ Habituatie: het niet reageren op een stimulus

➢ Je kunt je hierdoor makkelijker concentreren op belangrijke stimuli, terwijl je stimuli die geen aandacht verdienen
negeert, zoals het gevoel van de stoel waar je op zit of het geluid van het typen van andere studenten.

➢ Mere-exposure-effect/ blootstellingseffect: de voorkeur voor stimuli waaraan we al eerder zijn blootgesteld.


Bijvoorbeeld

➢ Stimulus-respons-leren 2 vormen:

- Klassiek conditioneren
- Operante conditionering

Klassieke conditionering: een vorm van leren die zowel bij dieren als bij mensen plaatsvindt. Organismen leren
door dit proces welke signalen gevaar aangeven, de aanwezigheid van voedsel, de mogelijkheid van seksuele
interactie of andere zaken die de kans op overleving vergroten.

Een neutrale stimulus (ns) (een stimulus die van nature geen reactie oproept, zoals geluid of licht) gekoppeld
wordt aan een reflex oproepende stimulus (zoals voedsel), deze neutrale respons na verloop van tijd een
aangeleerde respons (speekselproductie) zal oproepen die gelijk is aan de oorspronkelijke reflex. Ditzelfde proces
veroorzaak bij mensen de associatie van bloemen en chocolade met romaniek.
Klassiek conditioneren begint altijd met een ongeconditioneerde stimulus (UCS) -> een stimulus die zonder
conditionering een reflexieve respons oproept. Dit heet dan een ongeconditioneerde respons (UCR).

Verwervingfase: het eerste leerstadium in de klassieke conditionering waarin een neutrale stimulus herhaaldelijk
aangeboden wordt met de UCS. Dit heet contiguïteit.

De oorspronkelijke neutrale stimulus is veranderd in een geconditioneerde stimulus (CS).

Hierdoor veranderd de oorspronkelijke UCS in een geconditioneerde respons (CR).

Timing is essentieel. De CS en de UCS moeten snel achter elkaar worden aangeboden zodat het organisme het
gewenste verband kan leggen.

De volgorde is dus: UCS-UCR-NS wordt de CS-CR en de rustperiode.

Extinctie: de afname van een conditioneerde associatie als gevolg van de afwezigheid van een geconditioneerde
stimulus of bekrachtiger.

Inhibitie: geconditioneerde stimulus geeft aan dat er geen ongeconditioneerde stimulus plaats ging vinden.

Latente inhibitie: lastiger om een geconditioneerde stimulus aan te leren als je deze al kent. Voorbeeld:
vooroordelen.

Spontaan herstel: het terugkeren van een uitgedoofde geconditioneerde respons na een rustperiode.

Stimulusgeneralisatie: de uitbreiding van een stimuli die lijken op de geconditioneerde stimulus.

Stimulusdiscriminatie: het leren van een nieuwe respons op een specifieke stimulus, maar niet op de andere
daarop gelijkende stimuli (ook wel selectief leren).

Conditionering van een hogere orde: een geconditioneerde stimulus levert de basis voor een associatie met een
nieuwe neutrale stimulus, zodat de geconditioneerde respons verschijnt als gevolg van een tweede stimulus of een
stimulus van hogere orde.

Cognitief leren: leren waarbij het accent verschuift van extern gedrag naar interne cognitieve processen.

Klassieke conditionering kan worden gebruikt tegen bepaalde angsten (kleine Albert), aversietherapie met
bijvoorbeeld eten, addictie en reclames.

De kleine Albert: een baby werd geconditioneerd, zodat hij angstig ging reageren op een witte rat. De rat was een
neutrale stimulus, die herhaalde malen werd aangeboden en tegelijkertijd werd de baby laten schrikken door op
een metalen staaf te slaan achter het hoofd van de jongen. Deze luide klank fungeerde als een aversieve of
angstopwekkende ongeconditioneerde stimulus. In zeven pogingen was albert geconditioneerd dat de rat alleen
hem al angst inboezemde.

- Therapie: een combinatie van extinctie van de geconditioneerde angstrespons en conditionering van een
ontspanningsrespons op de geconditioneerde stimulus. Met behulp van deze therapie van
contraconditionering leren patiënten op een ontspannen wijze te reageren op de geconditioneerde
stimulus. Contraconditionering is een soort versnelde extinctie doordat de geconditioneerde stimulus aan
een nieuwe ongeconditioneerde stimulus wordt gekoppeld die een ongeconditioneerde respons uitlokt.
Dit wordt ook wel systematische desensibiliteit genoemd.
- Geconditioneerde voedselaversies: ratten dronken niet uit waterflessen in ruimten waarin eerder bij hen
via straling misselijkheid was opgewekt. De ratten associëren dus misschien het water in die flessen met
misselijkheid.
- Dieren verschillende stimuli zoals lichten en geluiden geven, soms afzonderlijk en soms in paren. Er werd
ontdekt dat alleen die stimuli die het dier in staat stelden op betrouwbare wijze de ongeconditioneerde
stimulus te voorspellen, tot geconditioneerde stimuli werden omgevormd en dus een geconditioneerde
reactie gingen veroorzaken.
- Klassieke conditionering in reclames: evaluerende conditionering: een speciaal type klassieke
conditionering dat veel van onze voorkeuren en afkeren beïnvloedt. Het begint met een aantrekkelijke
ongeconditioneerde stimulus die een ongeconditioneerde respons van sympathie creëert en vergezeld
wordt door positieve emoties. Als de ongeconditioneerde stimulus wordt gekoppeld aan een neutrale
stimulus is de consequentie dat je positieve gevoelens voor de reclame, na een paar keer de reclame te
hebben gezien in de context van producten ervan, worden overgebracht naar die producten.
- Humor: de effecten ervan hangen af van drie factoren:
➢ Humor sluit meer aan bij een jonger en mannelijk publiek.
➢ Humor in reclame werkt alleen voor bepaalde producten.
➢ Het type humor van het publiek varieert per nationale cultuur.
- Token economy: in een klas werden bij elk taakje munten uitgedeeld die je kan inruilen voor iets leuks.
Hierdoor ontstond positieve secundaire bekrachtiging.

Operante conditionering: een vorm van leren waarbij de verwachte consequenties van gedrag kunnen aan te
zetten tot gedragsverandering.

Dit concept heeft minstens twee sterke kanten. Ten eerste is operante conditionering van toepassing op veel meer
gedragstypen dan klassieke conditionering. Ten tweede, vormt het een verklaring voor de manier waarop
organismen nieuwe en complexere gedragingen leren, en dus niet volledig afhankelijk zijn van aangeboren
reflexen.

Skinner: de grondlegger van operante condtionering.

• Skinner box: operante ruimte met een hendel die je in kan drukken om eten te krijgen.

- Trail-and-error: door middel van het uitproberen en leren van fouten een oplossing vinden voor een
probleem. Een begrip waarmee behaviouristen het leren van nieuw gedrag verklaren. Vb. Een hongerig
dier werkt ijverig om een probleem op te lossen teneinde van een voedselbeloning.

- Wet van effect: het idee dat leren plaatsvindt op basis van reacties die gewenste resultaten opleveren, of
meer algemeen dat leren wordt geleid door het effect dat bepaald gedrag geeft.

- Bekrachtiger: een situatie (het aanbieden van een stimulus) die op eeb respons volgt en die versterkt.

- Positieve bekrachtiging: het aanbieden van een aangename stimulus na een respons, waardoor de kans
dat die respons zich herhaalt toeneemt.

- Negatieve bekrachtiging: het weghalen van een vervelende of aversieve respons, waardoor de kans
toeneemt dat die respons zich herhaalt. Voorbeeld: het openen van een paraplu omdat het buiten regent.

- Continue bekrachtiging: bekrachtigingsschema waarbij alle correcte responsen bekrachtigd worden.


Nadelen zijn wel dat als een juiste reactie bij één experiment niet wordt beloond, zou dit ten onrechte
kunnen worden geïnterpreteerd als een teken dat de reactie niet juist was. Ook verliest het de
bekrachtigende eigenschap naarmate het organisme verzadigd raakt.

- Shaping: een operante techniek of procedure om nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren via positieve
bekrachtiging van gedrag dat het vooropgestelde doelgedrag steeds dichter benaderd.
- Intermitterende bekrachtiging: bekrachtigingsschema waarbij enkele, maar niet alle goede responsen
worden bekrachtigd; ook wel partiële bekrachtiging genoemd.

- Extinctie in operante conditionering: een proces waarbij een aangeleerde respons verdwijnt door de
afwezigheid of afname van bekrachtiging (vergelijkbaar met de extinctie bij klassieke conditionering).

- Een positieve straf is een straf waarbij een aversieve stimulus wordt toegediend zoals een bekeuring voor
te hard rijden. Een negatieve straf is een straf waarbij de aantrekkelijke stimulus wordt weggehaald
bijvoorbeeld ouders pakken een mobiele telefoon af omdat de tiener niet luistert naar ze.

- Drie voorwaarden van een effectieve straf:

- Significantie
- Directheid
- Consistentie

Nadelen van straf:

1. Het vermogen van straf om ongewenst gedrag te onderdrukken, verdwijnt meestal als de dreiging van de
straf is verdwenen.
2. De verlokking van beloningen kan ertoe leiden dat de mogelijkheid van straf op de koop toe wordt
genomen. Zo kan de aantrekking of afstoting van straf en beloning een rol spelen bij mensen die een dieet
volgen waarbij de aantrekkingskracht van eten op korte termijn mogelijk opweegt tegen de consequenties
van het aankomen op lange termijn.
3. Straf roept dikwijls vluchtgedrag of agressie op.
4. Mensen in een straffende omgeving gaan denken dat de straf en agressie legitieme manieren zijn om
anderen te beïnvloeden.
5. Het toedienen van straf maakt het ‘slachtoffer’ onrustig, wat een blokkade opwerpt voor het leren van
nieuwe en betere responsen.
6. Straf wordt vaak oneerlijk toegepast.
7. Een constructieve verandering in attitudes en gedrag door middel van straf leidt tot aangeleerde
hulpeloosheid, depressie, agressie en ontsnapping als ongewenste resultaten.

Ratioschema: beloont een proefpersoon na een bepaald aantal responsen.

Vaste ratioschema: bekrachtiging wordt aangeboden na een vast aantal responsen.


Variabele ratioschema: programma waarin het aantal responsen dat nodig is voor een bekrachting elke keer
anders is.

Intervalschema: geeft een beloning na een bepaald tijdsinterval.

Vaste intervalschema: programma waarbij bekrachtiging wordt aangeboden na een vaste tijdsduur.

Variabele intervalschema: programma waarbij de tijd tussen de bekrachtigingen steeds varieert.

KLASSIEKE CONDITIONERING OPERANTE CONDITIONERING


GEDRAG WORDT GECONTROLEERD DOOR STIMULI
DIE VOORAFGAAN AAN DE RESPONS (DE CS EN Gedrag wordt gecontroleerd door gevolgen (beloning,
UCS) straf, enzo) die op de respons volgen.

GEEN BELONING OF STRAF (HOEWEL PLEZIERIGE


EN AVERSIEVE STIMULI KUNNEN WORDEN Hierbij komt vaak toepassing van beloning (bekrachtiging)
TOEGEPAST) of straf kijken.

DOOR CONDITIONERING KAN EEN NIEUWE


STIMULUS (CS) ‘AANGEBOREN’ (REFLEXIEF) Door conditionering veroorzaakt een nieuwe stimulus
GEDRAG VEROORZAKEN. nieuw gedrag.

EXTINCTIE WORDT VEROORZAAKT DOOR HET


Extinctie wordt veroorzaakt door het weglaten van
WEGLATEN VAN DE UCS.
bekrachtiging.
DE LERENDE IS PASSIEF (REAGEERT REFLEXIEF): De lerende is actief (vertoont operante gedrag):
RESPONSEN ZIJN ONVRIJWILLIG. GEDRAG WORDT responsen zijn vrijwillig. Gedrag wordt vertoond of juist
OPGEROEPEN DOOR DE STIMULUS. niet vertoond door het organisme.

Modellering:

Uit Banduras onderzoek blijkt dat kinderen sneller agressief gedrag na zullen doen als ze zien dat er geen
consequenties aan hangen.

Imitatie: gedrag nadoen van iets of iemand waarvan het onwaarschijnlijk is dat het natuurlijk en spontaan voor zou
komen.

Vier noodzakelijke cognitieve processen:

- Aandacht: van modellen die de aandacht trekken is de kans groter dat we ze gaan imiteren.
- Retentie: een persoon moet een herinnering vasthouden van wat de model deed.
- Reproductie: we moeten het gedrag van de model na kunnen doen.
- Motivatie: een persoon moet een motivatie hebben om een model’s gedrag na te bootsen.

Tolman experiment: ratten werden door een doolhof laten lopen met een blokkade. Ze namen altijd de kortste
route, ook als de route langs de blokkade was. Hieruit bleek dat ratten over een cognitieve plattegrond beschikten
en dat leren dus mentaal is.

Leren hoeft niet altijd tot veranderingen in gedrag te leiden, maar wel tot veranderingen in cognitie.

➢ Inzichtelijk leren: dieren leren door inzicht: door hun percepties van problemen te reorganiseren. Mensen
lossen problemen op door iets in een andere context te zien, wat zich afspeelt op mentaal niveau.
➢ Köhler experiment: chimpansees werden eten gegeven, maar het eten werd steeds hoger gehangen.
Door op een gegeven moment boxen neer te zetten waar ze op konden klimmen deden de chimpansees
dit.
➢ Cognitieve plattegrond: een mentale representatie die een organisme gebruikt om zich in zijn omgeving
te oriënteren.
➢ Latent leren: leren zonder bekrachtiging en zonder zichtbaar of waarneembaar bewijs dat er een
leerproces plaatsvindt.
➢ Sociaal leren: nieuwe responsen worden geleerd door naar andermans gedrag en de consequenties van
dat gedrag te kijken. Verlengstuk van operante conditionering.

Probleem 5 – psychische stoornissen


Psychopathologie: aandoening die ernstig lijden kan veroorzaken. Er is sprake van een psychische stoornis als het
disfunctioneel is en het normale leven onderbreekt.

Er zijn drie klassieke symptomen van ernstige psychopathologie:

- Hallucinaties: zintuigelijke belevingen die niet overeenkomen met de werkelijkheid, zoals stemmen in je
hoofd of ‘dingen zien’.
- Wanen: extreme verstoringen van het denken, waaronder hardnekkige irrationele overtuigingen.
Bijvoorbeeld je denkt dat je Jezus bent of je denkt dat mensen achter je aan zitten (terwijl ze dat niet
doen)
- Extreme affectieve verstoringen (emotionele staat zonder duidelijke oorzaak)

Geen stoornis Lichte stoornis Middelmatige stoornis Ernstige stoornis


Geen tekenen die op een Meer uitgesproken of Duidelijke tekenen van
Lichte tekenen van
psychische stoornis frequentere tekenen van een psychische stoornis
ongemak of distress
wijzen ongemak of distress volgens DSM-criteria
Ernstige
Enigszins problematische Duidelijke gedragsproblemen
Geen gedragsproblemen
gedragingen gedragsproblemen volgens criteria van de
DSM
Kwaliteit van relaties is
Geen problemen in Lichte problemen in Regelmatig problemen in
slecht en soms ontbreken
persoonlijke relaties persoonlijke relaties persoonlijke relaties
persoonlijke relaties zelfs

Medische model beschouwt psychische stoornissen als ziekten van de geest, die, net als lichamelijke ziekten, een
objectieve oorzaak hebben en een specifieke behandeling vereisen.

Nadelen:

• Het concept ‘ziekte’ legt alle verantwoordelijkheid neer bij de therapeut waardoor de patient niet meer is
dan een passieve consument van medicijnen en adviezen
• Psychologische behandeling van een psychische ‘ziekte’ kan alleen plaats kunnen vinden onder de
supervisie van een arts

Psychologische alternatieven voor het medische model:

- Biologische perspectief: als het gaat om genetische invloeden bij depressie, schizofrenie,
angststoornissen, verstandelijke beperkingen en allerlei andere verschillende aandoeningen.
- Behaviouristisch perspectief: richt zich op het uitwendige waarneembare en de invloed van de omgeving.
Het vertelt ons dus dat allerlei abnormale gedragingen op dezelfde manier kunnen worden aangeleerd als
gezond gedrag: beloningen en straffen. Een voorbeeld hiervan is dat een angst voor openbaar spreken
een gevolg is van onprettige ervaringen op dat gebied.
- Cognitieve perspectief: richt zich op het mentale en legt de nadruk op psychische processen, zoals
gedachten, gevoelens, percepties en herinneringen. Het concentreert zich op vragen als: geloven mensen
dat ze controle over hun eigen leven?
- Sociaal perspectief: een psycholoog zal vragen naar het sociale ondersteuningssysteem van een cliënt en
naar de sociale bronnen van stress gerelateerd aan werk, school of familie- en vriendenkring.

Bandura combineerde het behaviourische, cognitieve en sociale een wederzijds determinisme (reciproque) en
suggereerde dat deze elkaar wederzijds beïnvloeden door sociaal leren, gedragsmatig leren en cognitief leren.

Voorbeeld:

De angst voor openbaar spreken kan zijn wortels hebben in sociaal leren wanneer je mensen hoort spreken over
‘plankenkoorts’ en de angst om een toespraak te houden. Je hebt dus al een negatieve houding tegenover
openbaar spreken geconditioneerd: een ervaring waarbij je werd uitgelachen terwijl je een toespraak hield. Door
deze ervaring kun je jezelf, als gevolg van cognitief leren, gemakkelijk als een ‘slechte spreker’ zien. Als gevolg van
deze opvolgingen van sociaal leren, gedragsmatig en cognitief leren waarbij elke stap de volgende stappen
reciproque versterkt, is het idee dat spreken in het openbaar een angstwekkende ervaring is.

- Ontwikkelingsperspectief: men bekijkt bij psychische stoornissen naar afwijkingen van het verwachte
biologische en psychologische ontwikkelingspatroon begon het kind te praten in het tweede levensjaar?
Stemt de mate waarin emoties worden beheerst overeen met wat voor een bepaalde leeftijd verwacht
mag worden?

Indicatoren van psychische stoornissen:

- Distress: het vertonen van ongewone of langdurige symptomen van onbehagen of angst. Je wordt zo
overspoeld door emoties dat je je niet kan concentreren. Het is nu disfunctioneren.
- Onaangepastheid: het regelmatig vertonen van gedrag die bedreigend is voor zichzelf en of anderen.
Bijvoorbeeld zoveel drinken dat je elke keer ontslagen wordt of dronken achter het stuur kruipen.
- Irrationaliteit: de betrokkene gedraagt zich op een irrationele of zelfs geheel onbegrijpelijke manier voor
anderen. Bijvoorbeeld een vrouw hoort nog de stem van haar lang overleden zus in haar hoofd of
emotionele reacties die geheel ongepast zijn voor de situatie. Zoals lachen als er iets ergs is gebeurd
- Onvoorspelbaarheid: de betrokkene gedraagt zich onvoorspelbaar en inconsistent op verschillende
tijdstippen of in verschillende situaties alsof hij of zij de controle kwijt is.
- Onconventioneel en ongewenst gedrag: de betrokkene gedraagt zich op een manier die zelden
voorkomt, die alle sociale normen of wetten schendt en moreel onacceptabel of onwenselijk is. Dit geldt
niet voor roodgeverfd haar of je op een bepaalde manier kleden of gedragen. Een voorbeeld van
onconventioneel of ongewenst gedrag is naakt rondlopen in het openbaar omdat dit de sociale grenzen
overschrijdt.

Het is pas een indicator van een mentale stoornis als er twee of meer indicatoren aanwezig zijn en deze
indicatoren gelden niet voor alle psychische stoornissen.

Driehonderd psychische stoornissen worden geschreven in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders, ofwel DSM. Dit is opgesteld door de American Psychiatric Association (APA). Het heeft een sterke basis
in het medische model maar wordt overal ter wereld in de psychiatrie gebruikt bij de diagnose en beschrijving van
de psychopathologie. De nieuwste editie is de DSM-5.

Verdiensten van de DSM-5:

- Geeft specifieke criteria voor een diagnose van alle stoornissen die erin beschreven staan.
- Het handboek biedt de beroepspraktijk en gemeenschappelijke taal voor de beschrijving van de
psychopathologie.

Kritiek: vanuit de biopsychologie is er een alternatief ontstaan vanuit meerdere gezichtspunten:

- Onderhoud
- Beloningen
- Herinneringen en andere uitvoerende functies
- Sociale processen
- Straf en bedreiging

Voordeel: wereldwijde criteria en betere behandeling

Een diagnose wordt gesteld op basis van waarneembaar gedrag.

In de DSM-5 worden stoornissen in groepen geclassificeerd en beschreven: stemmingsstoornissen,


angststoornissen, schizofrenie en ontwikkelingsstoornissen.

Stemmingsstoornissen: emoties lopen uit de hand, van extreme blijdschap (manie) tot diepe wanhoop, en lijden
veroorzaken of belemmeringen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. Ook als de emoties van een individu
niet bij de situatie passen, zal de therapeut aan een stemmingsstoornis denken. Voorbeelden hiervan zijn ernstige
depressie en bipolaire stoornis.

Ernstige depressie: mensen die zich langere perioden achtereen gedeprimeerd voelen.

Prevalentie: meest voorkomende reden van alle opnames in psychische ziekenhuizen. Komt vaker voor bij
vrouwen vanwege het verschil in het verwerken van emoties. Komt het meest voor bij mensen tussen de 25 en 45
jaar.

Symptomen:

1. Depressieve stemming gedurende de gehele dag, bijna elke dag. Vastgesteld door de persoon zelf of door
anderen om hen heen. Bij kinderen en adolescenten kan er juist sprake zijn van een prikkelbare
stemming.
2. Duidelijke vermindering van interesse voor of plezier in alle of bijna alle activiteiten, gedurende de vrijwel
de gehele dag, bijna elke dag. Vastgesteld door de persoon zelf of door anderen om hen heen.
3. Onopzettelijk, duidelijk gewichtsverlies of onopzettelijke gewichtstoename, of een –afname,
respectievelijk toename van de eetlust, Bij kinderen kan er sprake zijn van het uitblijven van de verwachte
gewichtstoename.
4. Slaapklachten: insomnia (niet voldoende kunnen slapen) of hypersomnia (te veel moeten slapen, bijna
elke dag).
5. Psychomotorische agitatie (gejaagdheid) of geremdheid, bijna elke dag.
6. Vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag.
7. Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige schuldgevoelens.
8. Vermindering van het vermogen om te denken, zich te concentreren, of besluiteloosheid.
9. Gevoelens van wanhoop, terugkerende gedachten aan suïcide, fantasieën over suïcide zonder specifieke
plannen, een suïcidepoging of een specifiek plan om suïcide te plegen.
Iemand met depressie heeft een hogere kans om suïcide plegen omdat er geen uitweg wordt gezien. Door de
diepten van depressieve wanhopen heeft iemand vaak geen energie om ook maar iets te doen.

Er hangen grote economische kosten aan omdat mensen met depressie vaak gebruik maken van medische
voorzieningen en door ziekteverzuim ontstaan er productieverliezen in betaalde en onbetaalde arbeid.

Oorzaken:

- Genetische aanleg
- In enkele gevallen door een virale infectie
- Stressvolle gebeurtenissen, zoals het verliezen van een baan of de dood van een dierbare persoon
- Hoog neurotictisme
- Negatief zelfbeeld en een pessimistische levenshouding.

Aangeleerde hulpeloosheid is een verschijnsel waarbij iemand geleerd heeft negatieve gebeurtenissen toe te
schrijven aan zijn eigen persoonlijke gebreken of aan externe omstandigheden waarover hij zelf geen controle
denkt te hebben. Hierdoor blijft de persoon vasthangen in een cyclus.

Seizoensgebonden depressie is een vorm van depressie die wordt veroorzaakt door een gebrek aan zonlicht. Heeft
ook te maken met het niveau van lichtgevoelige hormoon melatonine.

Bipolaire stoornis: gekenmerkt door episoden van depressie die worden afgewisseld met perioden van extreme
opgetogenheid of euforie.

In de manische fase is de patiënt euforisch, vol energie, hyperactief, erg spraakzaam en emotioneel zeer
opgewonden. De patiënt is impulsief en vertoont risicovol gedrag zoals extravagant spaargeld uitgeven en losse
seksuele contacten hebben.

In de depressieve fase vertoont de patiënt symptomen van gewone depressie.

Als er sprake is van een angststoornis, is er sprake van een pathologische angst die veel erger is dan een normale
huiver.

Gegeneraliseerde angststoornis: een psychologisch probleem dat wordt gekenmerkt door hardnekkige en
algemene gevoelens van angst, zonder duidelijke externe oorzaak. Minstens zes maanden.

Paniekstoornis: een verstoring die wordt gekenmerkt door paniekaanvallen die geen verband houden met
gebeurtenissen die het individu op dat moment ervaart.

Agorafobie: extreme angst voor openbare plaatsen en open ruimten.

Fobische stoornis: angststoornis die wordt gekenmerkt door een pathologische angst voor een specifiek object of
een specifieke situatie. Het gaat om een respons die absoluut niet in verhouding staan tot de omstandigheden.

Obsessieve-compulsieve stoornis: aandoening die zich kenmerkt door patronen van aanhoudende ongewenste
dwanggedachten en/of gedragingen.

Obsessieve component: dwanggedachten en/of dwanghandelingen: gedachten, beelden of impulsen die steeds
terugkeren of hardnekkig aanwezig blijven, ondanks inspanningen van de betrokkene om ze te onderdrukken.

Compulsieve component: dwanghandelingen: steeds terugkerende, doelgerichte handelingen die worden


uitgevoerd volgens bepaalde persoonlijke regels, als reactie van de obsessie.

Sociale angststoornis: de angst om beoordeeld en bekritiseerd te worden door anderen, vooral tijdens publieke
situaties en wanneer nieuwe mensen ontmoet worden.
Een belangrijk onderscheid: de focus en de duur van de angst.

- Lijkt hij uit het niets te komen, volkomen los van de omgeving van de betrokkene?
- Ontstaat hij uit een externe situatie of een extern object?
- Is de angst het grootste deel van de tijd aanwezig of slechts af en toe?

Schizofrenie is een stoornis wat gepaard kan gaan met afgestompte emoties, bizarre gedachten en vreemde
‘taalgrapjes’. Ook worden herinneringen soms versnipperd. De stoornis veroorzaakt een breuk in de geest. Het
slachtoffer komt terecht op betekenislozen, geestelijke dwaalwegen, verliest zich in eindeloze klankassociaties en
produceert verwarde klanken die therapeuten ‘word salads’ noemen.

Prevalentie: 15 op 100.000 wereldwijd. Geldt vanaf een duur van 6 maanden.

Alternatieve diagnosen voor schizofrenie zijn:

- Waanstoornis: aan de orde wanneer wanen het voornaamste symptoom zijn en verder geen tekenen van
psychose zijn.
- Schizoaffectieve stoornis: gekenmerkt door ernstige emotionele verstoringen, gecombineerd met andere
tekenen van psychose.
- Kortdurende psychothische stoornis: een dag tot een maand.
- Schizofreniforme stoornis: een tot zes maanden

Schizofrenie-achtige symptomen, maar is het niet (sike)

Borderline- persoonlijkheidsstoornis: gekenmerkt door een langdurig patroon van impulsiviteit en instabiele,
maar intense interpersoonlijke relaties. Patiënten zijn soms suïcidaal en zelfdestructief zoals het vertonen van
roekeloos rijgedrag, drugs- en alcoholgebruik en verminking.

• Splitting: je ziet alles heel zwart op wit.

Mogelijke oorzaken:

- Biologische factoren> fundamentele fout in de hersenen


- Etnische achtergrond en geografische locatie
- Andere omgevingsfactoren zoals zuurstoftekort, ondervoeding, stress bij de moeder en infectie en
opgroeien in een stedelijke omgeving.
- Kwetsbaarheid-stressmodel: schizofrenie ontstaat wanneer er sprake is van een biologische aanleg plus
een onbekende trigger uit de omgeving. Deze zet de neiging op gang. De aanleg zorgt voor een verhoogde
kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van schizofrenie.
- Diathese-stresshypothese: iemand loopt vanwege biologische factoren een bepaald risico, maar er zijn
stressfactoren uit de omgeving nodig om deze mogelijkheid om te zetten in een feitelijke schizofrene
stoornis.

Ontwikkelingsstoornissen kunnen zich op elke leeftijd voordoen, maar diverse veelvoorkomende stoornissen
worden vaak tijdens de jeugd voor het eerst vastgesteld:

• Autismespectrumstoornis: een stoornis die ernstige belemmeringen van de aandacht, de cognitie, de


communicatie en het sociaal functioneren kan veroorzaken. De betrokkene is minder goed in staat om
andere mensen te lezen, taal te gebruiken en sociale interactie te voeren.
• Aandachtsdeficiëntie -/- hyperactiviteitsstoornis (ADHD): een psychische stoornis, die wordt gekenmerkt
door gebrekkige impulscontrole gedurende een langere tijdsperiode, snel afgeleid zijn en overmatige
activiteit. ADD: niet de hyperactiviteit, maar de aandachtstekort staat op de voorgrond. Bij volwassenen
gaat het vaak gepaard met andere psychische problemen zoals verslaving, depressiviteit, angst- en
dwangstoornissen of een persoonlijkheidsstoornis.

Lichaamsdysmorfe stoornis: de onrealistische voorstelling van fysieke gebreken.

PTSS: er moet sprake zijn van een trauma, waardoor dit trauma vermeden wordt. Er zijn regelmatig flashback
gedachten naar de trauma, waar veel emoties bij komen kijken.

Dissociatieve stoornissen zijn gekenmerkt door verstoringen in iemands identiteit, geheugen of bewustzijn.
Dissociatieve amnesie: ontstaat wanneer een persoon belangrijke informatie over specifieke gebeurtenissen
vergeet, vaak na een enge of traumatische gebeurtenis.

Dissociatieve fuga: ontstaat wanneer mensen in de war raken over hun identiteit, in combinatie met de aanname
van een nieuwe identiteit. Deze situatie blijft vaak een paar uur of een paar dagen, maar niet langer dan dat.

Depersonalisatie/ derealisatie stoornis: ontstaat wanneer een persoon sterke gevoelens van surrealiteit ervaart
over zichzelf en de omgeving.

Dissociatieve identiteits stoornis: mensen die het ervaren alsof ze twee van elkaar gescheiden persoonlijkheden of
identiteiten hebben.

Somatische symptomen stoornis: een stoonis waarbij er sprake is van fysieke symptomen waar geen medische
oorzaak voor te vinden is. Deze mensen denken er lang na over hun symptomen, waar veel angst voor is.

Persoonlijkheidsstoornissen zijn stoornissen die worden gekenmerkt door waardeverminderingen in identiteit,


persoonlijkheidstrekken en in het uitdrukken van empathie of intimiteit. Kan alleen worden gediagnostiseerd
worden bij personen van 18 jaar en ouder.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis: kenmerkt zich door een patroon van verwaarlozing voor en schending van
de rechten van anderen. Individuen met deze stoornis hebben weinig aandacht voor sociale normen en regels. Hun
gedrag is erg risicovol en onverantwoordelijk.

Deze stoornis is bijna gelijk aan de term psychopaat.

Oorzaken:

- Genetische aanleg vanuit de ouders


- Kinderen die zijn geadopteerd door antisociale ouders hebben een grotere kans om deel te nemen aan
antisociaal gedrag.
- Een gebrek aan reageren op emoties, in het bijzonder die van anderen.
- Abnormaalheden in de orbitofrontale cortex.

Narcistische persoonlijkheidsstoornis: kenmerkt zich door grootheidswaanzin, behoefte aan bewondering en een
gebrek aan empathie.

• Grandioze narcist: heeft hele grote opvattingen over eigenwaarde, agressiviteit en dominantie. Is
consistent in gedrag.
• Kwetsbare narcist: heeft hele grote opvattingen over eigenwaarde met onzekerheid, afweer en negatieve
emoties. Is niet consistent in gedrag.
• De stoornis kan pas gediagnostiseerd worden als iemand volwassen is, maar het kan wel al ontstaan zijn
in iemand die minderjarig is.

Middelgerelateerde stoornis: ontstaat wanneer we blijven snakken naar een middel dat ons leven zeer erg
verstoort of ons leven in gevaar brengt.
Er zijn drie soorten psychoactieve drugs:

• Depressiva: zorgen voor verzwakkingen in lichaamactiviteit.


• Alcohol: vooral een depressiva, maar ook een genotsmiddel. Het verzwakt de neutrale activiteit en zorgen
ervoor dat lichaamsfuncties verzwakt worden.
• Geheugenverstoringen: veel drinken kan een langetermijneffect op het brein hebben, waarbij
zenuwcellen afsterven en minder nieuwe zenuwcellen ontstaan.
• Verzwakte lichaamsfuncties: alcohol verzwakt het sympathische zenuwstelsel, waardoor het voor een
relaxed gevoel zorgt. Het zorgt ervoor dat reacties langzamer worden.
- Alcoholisme: de stoornis: tolerantie, ontwenningsverschijnselen en een constante snak naar alcohol,
ondanks de problemen die eruit voortkomen.
- Barbituraten: zorgen voor verzwakkingen in het zenuwstelsel.
- Opiaten: zorgt voor verzwakkingen in het zenuwstelsel
- Genotsmiddelen: zorgen voor meer neutrale activiteit en voor een versnelling van lichaamsfuncties.
Kunnen verslavend zijn, omdat ermee stoppen ervoor kan zorgen dat je heel moe wordt, hoofdpijn krijgt,
geïrriteerd wordt en depressie krijgt.
- Nicotine: één van de meest verslavende genotsmiddelen
- Cocaïne: een krachtig en verslavend genotsmiddel. Het zorgt voor een snel gevoel van heel veel blijdschap
en welzijn. Na een uur kan er al een depressie volgen, waardoor mensen snel verslaafd worden.
Gebruikers kunnen agressief, emotioneel en verdacht zijn.
- Methamfetamine: stimuleren neurale activiteit en zorgen voor een versnelling van lichaamsfuncties. Er
komt energie vrij en zorgt voor een blije mood. Na gebruik kan iemand geïrriteerd worden, moe zijn, hoge
bloeddruk hebben, zich isoleren en depressief zijn.
- XTC (MDMA): een krachtige drug die zowel een genotsmiddel als een hallucinogeen is. Het kan voor
hallucinaties zorgen en zorgt voor het vrijkomen van dopamine. Gebruikers voelen zich erg goed en
hebben veel energie en emotie. Mensen voelen zich verbonden met de mensen om zich heen. Het kan
zorgen voor dehydratatie en oververhitting.
- Hallucinogenen: vervalsen percepties en zorgen voor hallucinaties. Deze kunnen zo heftig zijn dat mensen
zich kunnen voelen alsof ze dicht bij de dood zijn.
- Marihuana: hier zit THC in, wat ook kan zorgen voor hallucinaties, maar ook suïcidale en agressieve
gedachten. Het zorgt ook voor meer gevoeligheid voor kleuren, geluiden, smaken en geuren. Verzwakt
het reactievermogen.
- LSD: zorgt voor een onverstoorde stroom van fantastische foto’s, rare vormen met veel kleuren. Kan ook
voor paniek zorgen.

Verslavingsstoornis: stoornis die ontstaat wanneer een persoon blijft snakken naar drugs en
ontwenningsverschijnselen begint te vertonen wanneer de drugs er niet meer is. De persoon gaat door met
gebruiken, ondanks de pijnlijke consequenties van de drugs.

- Biologische invloeden: het is erfelijk om een verslavingsstoornis te ontwikkelen.


- Psychologische en sociaal-culturele invloeden:
- Psychologisch: veel stress, gevoel van falen of depressie. Hierdoor kan iemand dit willen verdoven en
daardoor middelen gebruiken, dit helpt tijdelijk, maar de consequenties zijn vaak erg.
• Sociaal-cultureel: sommige bevolkingsgroepen gebruiken veel middelen, waardoor mensen elkaar kunnen
beïnvloeden. Adolescenten zijn kwetsbaar en willen ergens bij horen. Hierdoor kunnen ze zich bij een
groep aansluiten die middelen gebruikt. Ook studenten kunnen elkaar beïnvloeden.

De volgende stoornissen worden vaak, maar niet altijd, geassocieerd met daderschap:

➢ Antisociale persoonlijkheidsstoornissen
➢ Fobische stoornis
➢ Ernstige depressie: er valt niks te verliezen
➢ ADHD: agressie
➢ Narcistische persoonlijkheidsstoornis
➢ Schizofrenie: in een psychose
➢ Obsessieve-compulsieve stoornis
➢ Middelgerelateerde stoornis
➢ Verslavingsstoornis: verlies van control gedrag
➢ Persoonlijkheidsstoornissen: niet nadenken over gevolgen voor anderen
➢ Bipolaire stoornissen: minder nadenken
➢ PTSS: zelf ook doen en agressie tonen naar de prikkel ervan

De volgende stoornissen worden vaak, maar niet altijd, geassocieerd met slachtofferschap:

➢ Somatische symptomen stoornis


➢ Bipolaire stoornis: veiligheid
➢ ADHD: veiligheid
➢ Dissociatieve stoornissen: trauma vergeten
➢ Lichaamsdsymorfe stoornis
➢ PTSS
➢ Autismespectrumstoornis
➢ Ernstige depressieve stoornis
➢ Gegeneraliseerde angststoornis
➢ Fobische stoornis
➢ Sociale angststoornis
➢ Paniekstoornis
➢ OCD

Probleem 6 – emoties en stress


Motivatie: alle processen met betrekking tot (a) het voelen van een behoefte of verlangen; (b) het activeren,
selecteren, sturen e volhouden van mentale of fysieke activiteit die gericht is op de bevrediging van de behoefte of
verlangen; en © het reduceren van de behoeftesensatie.

Emoties bestaan uit vier samenhangende onderdelen en helpen het organisme om te gaan met belangrijke
gebeurtenissen:

- Fysiologische arousal: lichamelijke sensaties die typerend zijn voor een bepaalde emotie zoals lust of
onlust.
- Cognitieve interpretatie: een bepaalde betekenis dit tot emotie kan leiden.
- Subjectieve gevoelens: de resulterende emotie kan voor iedereen verschillen.
- Gedragsmatige expressie: een reactie op de gebeurtenis zoals zingen.

Onderdeel van de emotie Soort respons Voorbeeld


Veranderingen op neutraal,
hormonaal, visceraal (de inwendige Versnelde hartslag, blozen,
Fysiologische arousal
organen betreffend) of musculair verbleken, zweten, snel ademhalen
niveau
Persoonlijke ervaring van de Gevoelens van woede, verdriet of
Subjectieve gevoelens
interne affectieve toestand geluk
Betekenis toekennen aan de
emotionele ervaring op grond van Iemand de schuld geven, een
Cognitieve interpretatie
herinneringen en perceptuele bedreiging waarnemen
processen
Emotie uitdrukken door gebaren,
Glimlachen, huilen, om hulp
Gedragsmatige reacties gezichtsuitdrukkingen of andere
roepen
handelingen

Elementaire emoties:

- Frijda primair: vreugde, angst, boosheid, verbazing, verdriet en onbehagen


- Frijda secundaire ‘sociale emoties’: trots, schaamte, medelijden, hoop, onzekerheid ect.
- Izard 6 elementaire emoties: interesse, vreugde/geluk, droefheid, woede, afgrijzen en angst
- Ekman 7: woede, afkeer, angst, geluk, verdriet, minachting en verrassing
- Plutchik 8: vreugde, acceptatie, angst, verrassing, verdriet, afkeer, woede en verwachting

James-Lange theorie: dat een emotie oproepende stimulus eerst een lichamelijke respons veroorzaakt, die
vervolgens een emotie produceert.

Cannon-Bard- theorie: een emotioneel gevoel en een interne fysiologische respons vinden tegelijkertijd plaats; de
een is niet de oorzaak van de ander. Beide werden gezien als het resultaat van een cognitieve beoordeling van de
situatie.

Schachter-two-factor theorie: een emotie ontstaat uit de cognitieve interpretatie van zowel lichamelijke arousal
(factor 1) als een emotieoproepende stimulus (factor 2)

SAME theory:

Cognitieve benadering/ appraisal theorie: mensen hun emotie is afhankelijk van hoe ze gebeurtenissen om hen
heen evalueren. Appraisal is het inschatten van een situatie.

Over het algemeen zijn onze emoties positief of negatief en leiden ze tot toenadering of vermijding. De emoties
die leiden tot toenadering, zoals vreugde en verrukking, zijn overwegend positief en maken een persoon, voorwerp
of situatie aantrekkelijk, bijvoorbeeld wanneer we ons tot iemand aangetrokken voelen. De meeste negatieve
emoties daarentegen, zoals angst en afkeer, gaan gepaard met afwijzing en vermijding, bijvoorbeeld wanneer we
bang zijn om naar de tandarts te gaan. Bij de meeste negatieve emoties die aanzetten tot vermijding, is de
amygdala.

Somatische marker: de hersenen hebben een emotioneel ‘lichaamsbeeld’ opgeslagen. Bijvoorbeeld als reactie op
een hongerige beer, halen de hersenen een herinnering aan een lichaamsbeeld op in een eerdere gevaarlijke
situatie, inclusief hartkloppingen, zweten en het gevoel van wegrennen.

Algemeen aanpassingssyndroom
Natuurlijke selectie heeft onze emoties gevormd, wat verklaart waarom onze meest basale emoties opwellen in
situaties die van invloed kunnen zijn op onze overleving of voortplanting. Angst heeft bijvoorbeeld onze
voorouders ongetwijfeld adequaat geholpen om uit een levensbedreigende situaties te komen.

Emotionele expressie is bevorderlijk voor de sociale interactie. En overal ter wereld zijn de grote lijnen van
gezichtsuitdrukkingen hetzelfde.

Uitingsregels: de manieren waarop emoties in een bepaalde samenleving geuit mogen worden.

Emotionele intelligentie (EQ) wordt niet gemeten door een traditionele IQ-test. EQ wordt gekenmerkt door het
vermogen om je eigen emoties te beheersen, een essentiële vaardigheid als je goede sociale relaties wilt
onderhouden. Je kunt leren je emoties in bedwang te houden.

H 14 Zimbardo
Psychologen maken een onderscheid tussen de externe druk of gebeurtenis die stress veroorzaakt en de innerlijke
invloed ervan op ons als individu.

Stressor: externe gebeurtenissen of situaties die psychologische en emotionele stress veroorzaken. Bijvoorbeeld
een politieagent die tevoorschijn komt uit de auto waar je net tegenaan bent gereden terwijl je aan het appen
was.

Stress: de fysieke en psychische veranderingen die optreden als reactie op de stressoren. Bijvoorbeeld als reactie
op de situatie hierboven beschreven krijg je een knoop in je maag, een bonkende hartslag en het koude zweet op
je voorhoofd.

Distress: oftwel psychologische stress is een complexe mix van schaamte, het gevoel dat je een sukkel bent en je
bezorgdheid dat je een boete gaat krijgen en of je rijbewijs misschien kwijtraakt.

Er is een onderscheid in ervaring of gevolgen van stress: positieve stress (eustress) die leidt tot groei en negatieve
stress (distress) die leidt tot negatieve gevolgen zoals trauma’s.

Stress is een voorbeeld van een emotionele reactie; dus speelt cognitieve beoordeling of interpretatie een
belangrijke rol bij de mate van stress die we door een stressor ervaren. Voorbeeld van hierboven misschien heb je
nog nooit een boete gehad en ervaar je de situatie als meer stressvol dan iemand die al wel eens eerder eentje
heeft gehad.

Traumatische stressoren: situaties die onze eigen lichamelijke veiligheid of die van anderen bedreigen en
gevoelens van angst, vrees of machteloosheid opwekken. Dit zou op persoonlijk niveau de dood van een dierbare
kunnen zijn. Een groep hieronder zijn de catastrofale gebeurtenissen, natuurrampen of terrorisme, waarbij veel
mensen omkomen. Het zijn plotselinge, gewelddadige gebeurtenissen die trauma veroorzaken.

Ingrijpende levensveranderingen: belangrijke gebeurtenissen in iemands leven die stress kunnen veroorzaken
zoals de geboorte van een kind of een huwelijk.

Dagelijkse problemen: kleine irritaties en frustraties op school en werk zoals dat het koffieapparaat het niet deed
toen je slecht had geslapen.

Algemene aanpassingssyndroom: algemeen patroon van lichamelijke responsen waardoor het lichaam in essentie
op elke ernstige chronische stressor op dezelfde manier reageert.

Tend-and-befriend (Shelley Taylor): model over stressreacties waarin wordt gesteld dat vrouwen biologisch zijn
voorbestemd tot een reactie op bedreiging waarbij nakomelingen worden gekoesterd en beschermd en waarbij
sociale ondersteuning wordt gezocht.
Er zijn vijf fases die slachtoffers doormaken om hun leven weer te reorganiseren:

1. Psychische gevoelloosheid: gedurende de eerste ogenblikken, maar soms zelfs een paar dagen na de
ramp, kunnen ze niet volledig begrijpen wat er gebeurd is.
2. Automatische piloot: ze zijn zich weinig bewust van hun eigen ervaringen en later kunnen ze zich details
van wat er is gebeurd, maar moeizaam herinneren.
3. Gezamenlijke inspanning: slachtoffers werken samen, trots op wat ze tot dan toe hebben verwerkt en
gerealiseerd, maar ook vermoeid en zich bewust van de eindigheid van hun energie.
4. Inzinking: ze zijn uitgeput en emotionele gevolgen van de tragedie beginnen eindelijk tot zich door te
dringen. De belangstelling van het publiek en de aandacht van de media nemen af, en de overlevenden
voelen zich in de steek gelaten.
5. Herstel: slachtoffers schikken zich langzaam maar zeker in de veranderingen die het gevolg zijn van de
ramp. De gemeenschap verandert doordat de natuurlijke omgeving en de menselijke omgeving zijn
veranderd.

Levensverhalen (self-narratives) zijn belangrijk voor slachtoffers om catastrofale ervaringen te verwerken. Hierin
wordt verteld wat er gebeurd is en wat het betekent.

Posttraumatische stressstoornis (PTSS): een angststoornis waarbij de stressreactie na situaties waarbij er sprake is
van levensbedreiging, ernstig lichamelijke letsel of een bedreiging van de fysieke integriteit, aanhoudt en het
functioneren voortdurend verstoort. Kenmerkend hierbij is de herbeleving van de emotionele, cognitieve en
gedragsmatige aspecten van een trauma dat eerder is ondergaan, terwijl geprobeerd wordt prikkels die deze
herbeleving kunnen veroorzaken te vermijden. 52-81% maakt in zijn levensloop wel een traumatische ervaring
mee, waarvan 14% PTSS ontwikkelt. Hiervan zijn mannen vaker slachtoffer van oorlog, geweld en brand en
vrouwen meer met seksueel geweld. Ook zullen meer vrouwen symptomen ervaren dan mannen.

Tijdens een posttraumatische stressstoornis (PTSS) beleeft het individu de psychische en fysieke responsen die met
het trauma gepaard gaan.

Symptomen van PTSS zijn onder andere:

- Snel afgeleid, chaotisch en hebben problemen met hun geheugen


- Emotioneel gevoelloos zijn, vervreemd zijn van anderen en beleven minder plezier aan positieve
ervaringen
- Slaapproblemen
- Schuldgevoelens ten opzichte van degenen die de ramp niet overleefd hebben
- Overdreven schrikrespons bij mogelijk gevaar

Op biologisch niveau kan PTSS langdurige effecten hebben zoals extreem langdurige of intense stress die
fysiologische veranderingen teweegbrengt zoals in de hersenen waar het hormoonstelsel overgevoelig raakt
waardoor iemand overmatig reageert op lichte stressoren.

De families van soldaten die zijn uitgezonden, worden ook geraakt door de ervaringen van de soldaat. Dit heet
secundaire traumatisatie.

Compassiemoeheid: toestand van psychologische uitputting die verzorgers na langdurig contact met lijdende
cliënten gestrest, verdoofd of onverschillig maakt.

Moderatoren: factor die voorkomt dat een stressor stress veroorzaakt.

De meeste moderatoren zijn variaties op het principe van cognitieve beoordeling en interpretatie van stressoren.
Locus of control: een relatief stabiel gedragspatroon dat kenmerkend is voor de mate waarin het individu
verwacht de uitkomsten in het eigen leven te kunnen beïnvloeden.

Mensen die internaliseren: denken dat de kans groot is dat ze, wanneer ze bepaalde handelingen verrichten, het
gewenste resultaat zullen krijgen; bijvoorbeeld extra vlijtig studeren tot goede cijfers leidt.

Mensen die externaliseren: beschouwen daarentegen de relatie tussen hun inspanningen en de resultaten
daarvan als onvoorspelbaar.

Mensen die internaliseren ervaren minder stress dan mensen die externaliseren.

Primaire controle: inspanningen die verricht zijn gericht op het aansturen van externe gebeurtenissen.

Secudaire controle: inspanningen die zijn gericht op het beheersen van individuele reacties op externe
gebeurtenissen.

Weerbaarheid: houding van weerstand tegen stress, die gebaseerd is op een gevoel van uitdaging (positief staan
tegenover verandering), toewijding (doelgerichte activiteit) en controle (het in stand houden van een interne
richtlijn voor het handelen). Dit concept bestaat uit drie verschillende factoren:

1. Uitdaging: weerbare mensen zien veranderingen als een uitdaging en een mogelijkheid om te leren en te
groeien, en niet per definitie als een bedreiging.
2. Betrokkenheid of toewijding: weerbare mensen gáán ervoor. Ze zoeken op doelgerichte wijze naar een
manier om de uitdaging het hoofd te bieden.
3. Controle: weerbare mensen hebben een interne locus of control en zijn goed in het oplossen van
problemen. Ze zijn dus geen slachtoffers van aangeleerde hulpeloosheid.

Copingstrategie: een manier om met stressvolle situaties om te gaan.

Er zijn drie soorten coping:

1. Probleemgerichte coping: behandelt een probleem zoals na het slecht maken van een belangrijk
tentamen naar je professor gaan en je opties bekijken.
2. Emotiegerichte coping: helpt je dealen met negatieve emoties die geassocieerd worden met de stressor
zoals na het slecht maken van een tentamen voel je je vaak verdrietig. Je leidt jezelf dan af met positieve
emoties zoals vrienden, familie enzo.
3. Relatiegerichte coping: helpt je sociale relaties vasthouden en beschermen als reactie op stress.

Sociale steun: de steun die iemand van anderen ontvangt bij het hanteren van stressvolle situaties.

Positieve coping Negatieve coping


Probleem gericht • Tijdmanagement: stel • Uitstelgedrag: negeer
prioriteiten. prioriteiten. Verspil tijd.
Uitgebalanceerd gebruik • Passiviteit: wacht af wat er
van tijd. gebeurt.
• Doelen stellen: plan wat je • Agressiviteit: schreeuw of
wilt dat er gebeurt. vloek zonder te zeggen
• Assertiviteit: vertel wat je nodig hebt.
mensen wat je nodig hebt.
Zeg nee met respect.
Emotie gericht • Lichaamsbeweging: • Inactiviteit: lig in bed of
wandel. Ga naar het lummel dagen rond.
fitnesscentrum. • Misbruik van jezelf: eet of
drink overmatig. Laat
• Zorg voor jezelf: rust. Eet jezelf gaan. Honger jezelf
gezond. Neem een bad. uit. Neem geen douche
• Betrokkenheid: praat met meer. Neem drugs.
een vriend(in). Ga naar • Onthechting: trek jezelf
een sociaal evenement. terug van anderen.

You might also like