Macro Economie

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 28

Topic XIIi

Economische kringloop
EENVOUDIGE KRINGLOOP
Economie = v een land, school, dorp, EU, …
→ gesloten economie ≠ buitenland → geen export/ import
Gezinnen = alle mensen en niet alleen gezinnen

• Reële stromen
➢ Productiefactoren (F) → arbeid, kapitaal en natuur
➢ Productie (P) → verkopen goederen, …

• Geldstroom
➢ Factorenvergoeding (Y) → loon, huur, …
➢ Consumptie (C) → aankoop productie

FINANCIËLE INSTELLINGEN
2de geldstroom (bv. bank)

• Sparen (S) → lenen = negatief spaarsaldo


• Investeren (I) → kapitaal aan bedrijven

Interest = bij lening betalen = geld v gezinnen ↓ dan interest geïnvesteerde bedrijven
Rente = krijgen bij sparen = vergoeding

In de cyclus = geld moet niet op → ↓ aangekocht (vraag ↓) = minder productie

OVERHEID
• Overheidsbestedingen (G)
➢ Overheidsconsumptie
➢ Overheidsinvesteringen

• Nettobelastingen (T) → ↑ = neg. = meer subsidies dan belastingen


➢ Belastingen (directe en indirecte)
➢ Transfertuitgaven (uitkeringen en subsidies) bv. studietoelage

Overheidsbesteding + nettobelastingen in evenwicht → begroting in


evenwicht (meestal ≠ het geval = budgettaire saldo)

• Budgettair saldo
➢ Pos. = hoger dan 0 → meer netto (inkomsten) dan uitgave (besteding) = overschot = sparen
➢ Neg. = begrotingstekort = meer uitgave dan inkomsten = lenen v bank = overheidsschuld
BUITENLAND
• Import (Z) → kopen v/h buitenland (bv. bestellen)
• Export (X) → in het buitenland verkopen = geld v buitenland naar
binnenland brengen

Wisselkoersen = onder andere geldeenheden


Heffingen = belastingen → extra belastingen om naar of v buitenland te gaan of te komen

Lokaal = eigen land → zoveel mogelijk doen (hoeft niet maar goedkoper + beter voor economie) + ≠
mogelijk om alles v binnenland te kopen

Topic xiv
Toegevoegde waarde
PRODUCTIEKETEN MET TOEGEVOEGDE WAARDE
≠ effectief de 1ste → wilde peren = gratis
maar planten + mesten + plukken +
transport ≠ gratis (= mankracht betalen

TW = door productieproces

TW = andere ingrediënten + flessen +


transport + …

HOEVEELHEID PRODUCTIE
• Bruto binnenlandse product (BBP) = hoe productief een land is = alles binnen land geproduceerd
samengeteld
• Economische groei = BBP ↑ → bij daling = stagnatie
• Diverse eenheden: hoe totaal weten? = alles uitdrukken in €
• Verschillende stappen in productieketen; hoe dubbeltellingen vermijden?
→ oplossing = allen toegevoegde waarde (TW) optellen

PRODUCTIEKETEN
= beschrijving v alle schakels v grondstof tot uitgewerkte product of dienst (= ook finale goed of dienst
genoemd)

Meeste productie = voor consumenten om te kopen → Passeert andere diensten of bedrijven voor
consument (bv. supermarkt = stelt product voor aan consument)

INTERMEDIAIRE GOEDEREN
= producten die gebruikt word voor andere proces voor het tot finale goed = halgewerkte goed genoemd
→ finaal goed = voor consumptie ➔ intermediaire ≠ voor consumptie
TOEGEVOEGDE WAARDE
= marktwaarde v productie (output) min marktwaar voor de aangekocht intermediaire goed (input)
= waarde die door productieproces wordt toegevoegd aan de inpunt

TW = output – intermediaire verbruik


TW = som v de factorvergoedingen (= dingen nodig voor productie bv. arbeid, machines, …)

INKOMEN, BESTEDINGEN EN TOEGEVOEGDE WAARDE


• Waarde toegevoegd aan inputs door inzet v productiefactoren
➢ Y (= inkomen) = factorvergoedingen = TW ➔ TW = Y

• Inkomen → consumeren of sparen (→ investeren)

BIJ EEN GESLOTEN ECONOMIE ZONDER OVERHEID


• Bestedingen (= hoe we inkomen besteden)
= consumptie + gerealiseerde investeringen (= wat feitelijk is geïnvesteerd ≠ geplande = je bent v plan
is nog niet gebeurd)

• Investeringen
➢ Voorraadinvesteringen = we kopen dat aan
bv. grondstoffen, hulpstoffen, …

➢ Uitbreidingsinvesteringen = om productiecapaciteit te verhogen


bv. bijkomende kapitaalgoederen → personeel, machines, …

➢ Vervangingsinvesteringen = productiecapaciteit blijft hetzelfde


bv. productiviteit huidige kapitaalgoederen behouden → gebroken machine te repareren

OVERZICHT

Winst → gebruiken voor verbetering v bedrijf

Ia,b en c = investeringen

Netto TW = alles behalve vervangings- ≠


bijkomende inkomen

FORMULES
TW = Y
• Y = C + Iep (= ex post = Latijns voor na de feit = gerealiseerde investeringen)
• Y = C + S (= sparen)
→ C + S = C + Iep ➔ Iep = S
BRUTO BINNENLANDS PRODUCT
= totale toegevoegde waarde v goederen en diensten gecreëerd in een land binnen bepaalde periode

• Economische groei = dezelfde eenheid = inzetten in € met TW


• Lopende of vaste prijzen = verschillende manieren om in € uit te drukken
➢ LP = prijzen op het moment berekenen
➢ VP = prijs v referentie

• Welvaart (BBP per inwoner) = om eerlijk te kunnen vergelijken met andere landen (grote en #
inwoners zullen dan geen verschil maken

BBP ≠ conjunctuur (= het op en neer gaan v economie of terwijl vraag en aanbod)

TABEL

≠ v buiten kennen → interessant om volgorde te ≠ v buiten kennen


kennen % = wel vergelijkbaar met andere landen
= goed om evolutie doorheen de tijd te zien/ Kolommen = cijfers in vergelijking met vorig jaar
vergelijken

BBP per inwoner = een staafdiagram

BEPERKINGEN V BBP
• BBP = Btw niet in berekend omdat de overheid niet aanwezig is in deze scenario
• Alleen transacties die in geld worden uitgedrukt (vrijwilligers en goede doelen tellen niet mee)
• Geen rekening met verdeling v het inkomen (geen rekening met rijk en arm = tekortkoming)
• Publieke goederen worden ondergewaardeerd (zit maar met lage waarde)
• Geen rekening met geluksniveau (welvaart = ook geluk v bevolking)

In oefening krijg je de info duidelijk vermeld


Topic xv
Economische conjunctuur
CONJUNCTUUR
= wisselen periodes v goede en slechte economie → afwisseling v expansie en contractie
= waar we ons bevinden t.o.v. de verwachting

Toegevoegde waarde = totaal factorvergoedingen = totaal inkomen = totaal bestedingen


• Consumptie
• Gerealiseerde investeringen = sparen
• Overheidsbestedingen (consumptie + investeringen door de overheid)
• Netto uitvoer (uitvoer – invoer)

TW = Y = C + Iep + G + NX (= open economie met buitenland)

Redenen bestedingen schommelen


• Seizoenseffecten → energie voor verarmingen
• Structureel bevolkingsgroei
• Conflicten → oorlog, …
• Overheid → wisselen en beslissingen die ze nemen
• Wisselkoers → internationaal sterkte v een munteenheid
• …

Spelen en rol op onze bestedingen/ consumptie

GRAFIEK CONJUNCTUUR
Conjunctuurgolven (korte termijn)
• Werkelijk TW
• Situering v verwachtingen

Verwachte groei (lange termijn) = TW* → trendlijn


• Gemiddelde lijn

Grafiek
• = overdreven + sterke stijging
• Boven lijn = hoog conjunctuur
• Onder lijn = laag conjunctuur

EXPANSIE/ UITBREIDING
= v lage naar hoge conjunctuur (= één fase) = sterke productiestijging

• Extra investeringen
• Daling werkloosheid = meer arbeid
• …

CONTRACTIE/ INKRIMPING
= v hoge naar lage conjunctuur = minder dan de trend
• Minder investeringen → minder productie dan de capaciteit = kapitaal onderbenut
• Stijging werkloosheid = mensen worden ontslagen
• …

RECESSIE
= 2 opeenvolgende kwartalen waarin de reële bbp daalt

• Economische crisis

ECONOMISCHE GROEI
Factoren uitgedrukt in TW
• Bevolking
➢ Meer arbeid = meer productie
➢ Meer consumptie
➢ Meer belastingsinkomen beïnvloed meer overheidsbestedingen

• Productiviteit = productie ↑
➢ Technologische vooruitgang
- Minder input = beter/meer output
- Investeringen in experimenten/technologie

➢ Hoger rendement (output t.o.v. input)

• Beleidsbeslissingen door de overheid


➢ Vaak bewust om groeicijfers bij te sturen → om de groeicijfer of sterfte cijfers te vertragen/
stoppen
➢ Terecht …? → door economen gevraagd
➢ Overheid = stabiliserende werking = functie schommeling verkleinen/verzaken

MILIEU – KRITISCHE BLIK OP ECONOMISCHE GROEI


Impact op de omgeving (I) + factoren v economische groei
• Population = groei v bevolking
• Affluence = groei v consumptie/ productie
• Throughput = verbruik v natuurlijke bronnen

I=P*A*T
Aarde verbruikt even energie als we
gebruiken voor onze economie om het te
laten draaien

Meer energie verbruiken = reserves


verbruiken en beperken → aarde heeft tijd
veel tijd nodig

Beter om energie te verminderen zodat we


niet 2x onze aarde zullen verbruiken.

SOORTEN ECONOMIE
• Donuteconomie
➢ Houd rekening met elementen en energiestroom i.p.v.
geldstroom
➢ Dus omrekenen in energie en niet €
➢ Onderdeel v maatschappij en aarde = verbonden
➢ Economie = begrensd wat maatschappij aankan en
onze planeet
➢ Gemeenschapsbezit = moeilijk in € uitgedrukt → niet
opgenomen in klassieke voorstelling

• Circulaire economie
➢ Recyclage = afval gebruiken als input + het beperken van verbruik

• Lineaire economie
➢ Traditionele economie

CORRECTIE
Correctie = bbp + seizoenseffecten
• Bestedingen
• Werkloosheid
• Overheid
• Buurlanden

TOPIC XVI
Macro-economische evenwicht
AGGREGATIEVE VRAAG (aggregatieve = alles met elkaar opgeteld)
= totale vraag v goederen een diensten binnen en economie (= land, organisatie, aarde zelf, …) door
consumenten, bedrijven, overheid en het buitenland samen

 micro = vraag naar één type product of dienst


Vraag vs bestedingen = gewenste (= Iea ≠ effectief besteed) vs gerealiseerde investeringen
Algemeen prijspeil = gemiddelde hoogt v prijs binnen bepaalde periode en regio

P = € = handig om vergelijken met andere economieën of kijken


naar evolutie doorheen de tijd

Y = # = totale output met hele economie

➔ een vereenvoudigt voorstelling

FORMULE
Y = C + Iea + G + NX

Symbolen
• Y = nationale inkomen
• C = consumptie
• Iea = gewenste investeringen
• G = overheidsbestedingen
• NX = netto export (= buitenland)

OORZAKEN
• Consumptie
➢ Bevolkingsgroei/ -afnamen

• Investeringen
➢ Overheidsbeslissingen

• Overheidsbestedingen
➢ = belastingvorming → andere beslissingen nemen
( consumptie + investeringen)

• Netto-uitvoer/ export
➢ Prijspeil buitenland stijgt/ daalt = onze producten duurder of goedkoper maken
➢ Invoer – uitvoer

P = zonder verandering → verandering van andere factoren

AGGREGATIEVE AANBOD
= totale aanbod v alle goederen een diensten binnen een economie v alle producten incl. de import

 micro = aanbod van één type

Algemeen prijspeil = stijgend verband


• Niet enkel verkoopprijs (output) maar ook prijzen v productiefactoren (= loon, interest, …)
• Onderscheid lange en korte termijn
LANGE TERMIJN
• Niet afhankelijk v prijspeil → # blijft hetzelfde
• Wel afhankelijk v:
➢ Beschikbaarheid productiefactoren
➢ Productiviteit productiefactoren (productie
genereren/ vergroten = methodes,
gereedschap, mensen, …)
➔ natuurlijke outputniveau

LAA = kan verschuiven naar rechts of links

Y* → blijft hetzelfde los v de prijs

KORTE TERMIJN
= intuïtief ➔ oplossing op korte termijn is niet geschikt voor
lange termijn

• Loonrigiditeit = tijdelijk meer winst maken ➔ vertraging =


producten en diensten ↑ € en productiefactoren = …
(zie opnamen) → gevolg = inflatie = lonen ↑ =
vertraging
• Prijsrigiditeit = ↑ € niet even snel door contracten = na
afloop contract = sommige onmiddellijk anderen niet

€ ↓ = minder produceren → werkloosheid


€ ↑ = meer produceren → overuren, meer inzettingen, …

MACRO-ECONOMISCHE
= wanneer Y en P gelijk zijn

• Korte termijn
➢ Vaak uit evenwicht om uiteindelijk … (zie opnamen)

• Lange termijn
➢ Natuurlijk outputniveau Y*
➢ Verwacht prijspeil P
➢ Deze 2 bepalen samen met vraagcurven (AV)

OVERBESTEDING
Overconsumptie = lenen
Overbesteding = overuren werken
• Zouden meer TW kunnen creëren → laagconjunctuur

Verlagen belasting = stijging C


Extra overheidsinvesteringen = stijging G = op lange termijn is het
↑ v lonen

O = korte termijn terug naar evenwicht


→ voorspellen dat de overheid het gaat doen = zoveel mogelijk produceren of prijsafspraken maken ➔
voordeel

Topic XVII
Vraag- en aanbodschokken
INLEIDING
Macro-evenwicht korte en lange termijn (onderscheid tussen KT en LT kennen) → schommelingen door
gebeurtenissen (bv. oorlog, covid, …) = samenhangend met conjunctuur (zie les 15)
• Kan bij vraag- als aanbodzijde
• Kan positief of negatief zijn
• We bekijken geïsoleerde gebeurtenissen → in realiteit = nooit maar meerdere tegelijkertijd dat
impact heeft

VRAAGSCHOKKEN
Elementen → factoren
• Consumptie → belastingen, consumentenvertrouwen (= vertrouwen inde toekomst = ↓ bij oorlog), …
• Gewenste investering → interestvoet, politiek klimaat (stabiel = zekerheid), …
• Overheidsbestedingen (= consumptie + investeringen) = grote vrager dus heeft impact op vraag =
controle uitoefenen → regeringsbeleid, supranationaal klimaat (=EU), …
• Import/export (= buitenland) → wisselkoers, conjunctuurverschillen, …

Formule
Yv = C + Iea + G + NX

POSITIEF VRAAGSCHOK
Bv. belastingen ↓ = consumptie ↑

LAA = wat ons land aankan + afhankelijk v prijspeil


Y* naar Y1 = langer werken (= belasten op KT)/
productie draaien

Korte termijn (KT)


• Aggregatieve vraag ↑
• Nieuwe KT evenwicht = overbesteding
• Prijspeil ↑

Lange termijn (LT)


• Productiekosten ↑
• Aggregatievraag ↓
• Prijspeil ↑ verder = loon ↑ en productiekosten ↑ = inflatie (= beter dan deflatie)

NEGATIEVE VRAAGSCHOK
= min of meer omgekeerd v pos vraagschok
Bv. oorlog = consumptievertrouwen ↓
Y*→Y1 = minder machines en mensen

Korte termijn (KT)


• Aggregatieve vraag ↓
• Nieuwe KT = onderbesteding
• Prijspeil ↓

Lange termijn (LT)


• Productiekosten ↓ = goedkopper productie = AV
naar links
• Aggregatieve aanbod ↑
• Prijspeil ↓ verder → lonen ↓ ook = ontslagen

AANBODSCHOKKEN
Korte termijn
→ prijspeil afhankelijk v kosten/input (= productiefactoren en -kosten) vs opbrengsten/output (=
verkoopprijs)

Lange termijn
→ productiefactoren afhankelijk v beschikbaarheid/input (= wat we hebben bv. grondstoffen) vs
efficiëntie/output (= betere opleiding, technologie, …)

POSITIEVE AANBODSCHOK
Bv. productiekosten ↓

Korte termijn (KT)


• Aggregatieve aanbod ↑
• Nieuwe KT = overbesteding
• Prijspeil ↓ ≠ gewenst

Lange termijn (LT)


• Productiekosten ↓
• Aggregatieve aanbod ↑ verder
• Prijspeil ↓ verder + LAA ↑ (naar rechts) →
lonen ↓ + productiekosten ↓

NEGATIEVE AANBODSCHOK
Bv. belastingverhoging
Y* naar Y’ = minder productie
Korte termijn (KT)
• Aggregatieve aanbod ↓
• Nieuwe KT = onderbesteding
• Prijspeil ↑

Lange termijn (LT)


• Productiekosten ↑
• Aggregatieve aanbod ↓ verder
• Prijspeil ↑ verder + LAA ↓ (naar links)
Schokken = op te pakken + bestrijden → KT zo kort mogelijk

TOEPASSING
Technologische vooruitgang
• Goedkoper dan arbeid
• ↑ productiviteit/efficiëntie
• ↑ kwaliteit
• Beter beschikbaarheid

Positieve aanbodschok → meer produceren op lagere prijspeil

Maar wat op heel lange termijn? → Geen werk meer = geen inkomen = geen consumptie = geen
productie = …

Topic XVIII
Consumeren, Sparen en Investeren
GESLOTEN ECONOMIE (≠ import of export) ZONDER OVERHEID
Aggregatieve vraag
AV= C + Iea + G + NX (overheid + buitenland valt weg) → AV = C + Iea

Consumptie + Investeringen = alleen maar getallen


→ Macro-economisch evenwicht

CONSUMEREN
Consumptie = gezinnen uitgave v goederen en diensten (= die ze gebruiken)

Complementair aan sparen bij geen overheid = 2 opties → sparen of consumeren


Afhankelijk v:
• Inkomen (↑ inkomen = ↑ consumptie = ↑ uitgave)
• Consumentenvertrouwen = hoe goed het met de economie gaat (bv. vrezen voor werkloosheid)
• Beschikbaarheid goederen en diensten → bijzondere goederen = duurder
• Prijzen goederen en diensten
• …

Consumptiefunctie = verband bepalende consumptiefactoren en voortvloeiende consumptie-uitgave


Formule
C = Co +cY
• C = consumptie
• C0 = autonome consumptie = constant = consumptie die sowieso aanwezig is ook al zou Y = 0 zijn.
• cY = marginale consumptie = deel v inkomen consumeren

∆𝐶
Marginale consumptiequote = MCQ = =𝑐
∆𝑌
𝐶
Gemiddelde consumptiequote = GCQ = 𝑌
∆= nieuw – oud
Tabel weergave
• Consumptie > Inkomen → extra geld = spaargeld
• Inkomen > Consumptie → extra geld zal gespaard
worden

SPAREN
Spaarfunctie = afhankelijk v + in functie met inkomen

Formules
• S = - C0 + sY (- = consumptie > inkomen = - sparen = onttrekken v spaargeld)
∆𝑆
• Marginale spaarquote = MSQ = =S=1–c
∆𝑌
𝑆
• Gemiddelde spaarquote = GSQ = 𝑌

Tabel + grafiek weergave

INVESTEREN
• = uitgave om kapitaalgoederen uit te breiden of vervangen.
• = bedrijf in staat om de productie vast te houden om productiviteit
niet te verlagen (vervagingsinvesteringen) of te verhogen (andere
vormen v investeringen)
• = afhankelijk v interestvoet (lenen (x-as) of beleggen (y-as))

MACRO-ECONOMISCHE EVENWICHT
AV = C + Iea
• Consumptie volgens consumptiefunctie → C = C0 +cY
• Investeringen gegeven in dit hoofdstuk → Iea = I* = constant
• Vraag gelijk aan productie/aanbod = evenwicht → AV = Y

Formule
𝐶0 +𝐼 ∗
Y = AV = C + Iea = C0 + cY + I* → Y =
1−𝑐

MULTIPLICATOREN
= kleine wijziging in investeringen = groter effect op evenwichtsinkomen = hefboomeffect

Investeringsmultiplicator = hoe sterk de wijziging op evenwichtsinkomen als gevolg v wijziging in


gewenste investeringen
Formule
∆𝑌 1 1
𝐾1 = = =
∆𝐼 1 − 𝑐 𝑆

Topic XIX
Budgettaire politiek
= uitbreiding v vorige les

GESLOTEN ECONOMIE MET OVERHEID


Rol v overheid
• Negatief externe effecten (= bepaald bijwerkingen maar kosten staat niet in de prijs → overheid
kan kosten in taks zetten) verminderen
• Positief externe effecten
• Aanbod publiek goederen → zo komen overheidsbedrijven en scholen tot standen
• Herverdeling inkomens → hoogste inkomen meeste nemen d.m.v. belastingen en aan volk geven (bv.
werkloosheid, uitkering, …)
• Bewaking eerlijk concurrentie → zo veel mogelijk monopolie te hinderen → speler aanmoedigen om
tot dat markt in te treden
• Stabiliseren v macro-economische evenwicht → slingeren = in controle + expansief/restrictief beleid
(bij conjunctuur)

Aggregatieve vraag
• AV = C + Iea + G + NX (buitenland dus export/import valt weg) → AV = C + Iea + G
• Overheidsbestedingen → consumptie + investeringen
→ Macro-economische evenwicht

UITGAVE V OVERHEID
Overheidsbestedingen = uitgave bij aankoop v goederen en diensten om haar werking te garanderen en
de investeringen die ze in infrastructuur en andere projecten doet.

Overheidsconsumptie (GC) + overheidsinvesteringen (GI) → vereenvoudiging = beschouwen als vast


getal dat word gegeven = G*

Voorbeelden transfers = iedereen krijgt hetzelfde (kindergeld, …) en op basis v inkomen (pensioen,


studietoelage, huursubsidies, …)
→ Extra inkomen voor gezinnen

BELASTINGEN
Directe
• Op inkomen, vermogen, … (bv. voorheffing)

Indirecte
• Op transacties, bestedingen, … (bv. btw)

Vereenvoudiging
• Directe = enkel beschouwen als inkomensbelasting
• Belastingen beschouwen als gegeven → T*

Formules
• Beschikbaar inkomen = beschikbaar om te consumeren/ sparen → Yb = Y – T (totale inkomen –
belastingen)
• Verdeling v inkomen (met T = de nettobelastingen = belastingen – transfers) → Y = C + S + T

MACRO-ECONOMISCHE EVENWICHT
AV = C + Iea + G
+
• Consumptie volgens consumptiefunctie → C = C0 +cYb met Yb = Y – T
• Investeringen gegeven → Iea = I*
• Overheidsbestedingen gegeven → G = G*
• Vraag = totale output → AV = Y

𝐶0 +𝐼 ∗ +𝐺 ∗ −𝑐𝑇
Y = C0 + c (Y – T) + I* + G* = = evenwichtsinkomen
1−𝑐

Injecties in kringloop (niks komt in of uit) = lekken uit kringloop


C+I+G=C+S+T→I+G=S+T

MULTIPLICATOR
= sterk wijziging v evenwichtsinkomen als gevolg v wijziging bij overheidsbesteding
= meestal een veelvoud
∆𝑌 1 1
𝑘𝐺 = = =
∆𝐺 1 − 𝑐 𝑆

Belastingen
Belastingen ↑ = evenwichtsinkomen ↓ = negatief (daarom een – voor de c)
∆𝑌 −𝑐
𝑘𝑇 = =
∆𝑇 1 − 𝑐

BUDGETTAIRE POLITIEK
• Bewust overheidsbestedingen en -belastingen wijzigen om evenwichtsinkomen en conjunctuur te
beïnvloeden/ bij te sturen
• Expansief → doel = economie te verhogen bij laag conjunctuur → evenwicht verhogen + groei
stimuleren = om evenwicht te behouden
➢ ↑ overheidsbestedingen
➢ ↓ belastingen en/of ↑ transfers = overheid kan schuld oplopen= begrotingstekort
➢ Combinatie v beiden

• Restrictief → doel = economie verlagen → evenwicht ↓, groei afremmen = om evenwicht te


behouden
➢ ↓ overheidsbestedingen
➢ ↑ belastingen en/of ↓ transfers
➢ Combinatie v beide

Gevolg voor financiën v overheid …


• G>T
➢ Begrotingstekort = overheid schuld oploopt → ↑ v staatsschuld

• G<T
➢ Begrotingsoverschot = gebruiken om deel v schuld te betalen → ↓ v staatschuld

Topic xx
Geld
INLEIDING
Banken veel lening toestaan zonder zekerheid v terugbetaling ( veel te lax) = krediet niet kunnen terug
betalen = lenen > in reserves ➔ run on the bank = massaal geld ophalen door klanten

FUNCTIE V GELD
Eerste economie = ruilhandel = bij zowel goederen als diensten
• Nadeel = onhandig → exacte waarde weten = moeilijk
• Oplossing = rekeneenheid (= zorgt dat we exacte waarde kunnen meten) dat waarde uitdrukt = geld

De 4 functies v geld
• Rekeneenheid
• Ruilmiddel
= geld inruilen voor goederen of diensten

• Spaarmiddel
= middel om huidige waarde te bepalen in de toekomst → houdbaarheid bij een ruilaandeel =
gevaarlijk bij niet direct gebruik/nood (bv. bederfbaar goederen)

• Kredietmiddel
= middel om waarde tijdelijk uit te lenen aan ander tegen bepaalde vergoeding → investeringen
sneller verrichten

Voorwaarden die grondstoffen/munteenheden moeten voldoen


• Deelbaarheid = door verschillende eenheden
• Transporteerbaar = grondstof moet geen groot gewicht hebben
• Waardevast = dat was niet altijd het geval
Bv. zout, goud, …

Deze criteria worden vandaag de dag niet meer helemaal opgaan = een limiet opgezet

DE HOEVEELHEID V GELD EN GELDCREATIE


Chartaal geld
= munten + biljetten, uitgegeven door centrale bank (= creëren en uitgeven v effectief geld) als
betalingsmiddel in omloop → niet in omloop = reserves v bank om geld af te kunnen halen

Basisgeld = chartaal geld + bankreserves

Bankreserves (R)
• Geld kunnen afhalen = geld bij commerciële banken (= banken in BE)
• Reserves v banken = EU centrale bank (ECB)
➢ Kunnen geld lenen bij ECB
➢ Kunnen geld in reserves zetten bij ECB

Balans centrale bank


• Activa = waar gaat het geld naartoe = bezitting + vorderingen
➢ Goudreserves (soms verwaarloosbaar) = tegenwaarde tegenover
➢ Buitenlandse valuta = aankoop of verkoop v buitenlandse munteenheid in haar bezit (bv. dollar,
yen, …)
➢ Vordering op overheid (bv. overheidsobligaties) = geld die ze moeten terug krijgen
➢ Lening aan banken (commerciële banken)
➢ Andere (effecten, bedrijfsobligaties)
→ obligatie = bewijs dat je geld hebt
geleend

• Passiva = waar komt de geld vandaan


➢ Kapitaal v centrale bank = eigen
vermogen
➢ Bankbiljetten = in omloop of gedrukt
➢ Bankreserves

Acties v centrale bank zal wijzigen v basisgeld → Actieve zijde stijgt (bv. aankoop v dollar) dan zal
Passieve zijden ook stijgen (bv. reserves of bijgedrukt geld) = tot evenwicht

Giraal geld
= geld op zichtrekening bij commerciële banken

DEFINITIE GELDHOEVEELHEID
M0 = basisgeld = chartaal geld + bankreserves
= CH + R
M1 = chartaal geld + giraal geld = CH + R →
gaan met deze formule werken

Geldcreatie
• CB kan hoeveelheid basisgeld beïnvloeden
door geld bij te drukken
• Commerciële banken kunnen de hoeveelheid giraal geld beïnvloeden → doordat de banken de
gekregen geld in 2 splitsen (reserves en terug te lenen krediet)

Klant zal niet alles terugvragen v zichtrekening


• Deel als reserve behouden (R)
• Deel gebruikt voor leningen te creëren (T)
• % dat bank in reserve houd = minimale reservecoëfficiënt (r)

Formule
𝑅
𝑟=
𝐷
𝑅 = 𝑟∗𝐷
𝑇 = (1 − 𝑟) ∗ 𝐷
• R = om krediet te verlenen = gebruikt voor lening → terug betalen = terug om zichtrekening ➔ dus
een hele cyclus terug opnieuw
• 1 storting leid tot meerdere rondes v geldcreatie
1
• Bijgemaakt geld = afhankelijk v geldmultiplicator = 𝑟
• T = 0 = niet meer kunnen lenen
• Geldmultiplicator * oorspronkelijke prijs = wat we kunnen maken

Centrale bank invloed op geldcreatie


• Liever geld uitlenen = i ↓
• i ↓ bij reserves lenen door commerciële bank = meer kredieten er verleend kunnen worden ➔ i ↑ =
liever R in centrale bank te laten
• Banken beslissen hoe ze kredieten verlenen
• Voorkeur publiek speelt en rol → giraal kan alleen als ze op zichtrekening zetten

GELDVRAAG
De 3 beïnvloedende factoren (markt v gels beïnvloed door vraag en aanbod)
• Het inkomen (transactiemotief)
➢ ↑ inkomen = meer gekocht = meer transacties = meer vraag naar geld
➢ Ma * V (= hoeveel geld we gaan uitgeven in een bepaalde periode) = P * T
- Ma = geldhoeveelheid = geldaanbod
- V = omloopsnelheid = hoe vaak geld gewisseld v hand tot hand = constant
- P = gemiddelde prijs = constant
- T = aantal transacties → T ↑ als M ↑
- P en T = waarde v behandelde goederen

➢ Vraag en aanbod gelijk = vergelijking herschrijven


(𝑃∗𝑇)
➢ 𝑀𝑣 =
𝑉
➢ Duidelijk verband tussen de geldvraag en het aantal transacties

• De interestvoet (speculatiemotief → i ↑ of ↓ = vraag v geld ↓ of ↑)


➢ i = vergoeding bij ontvangst voor het uitlenen v geld + word uitgedrukt in %
➢ i ↑ = interessant om te beleggen → transactiekosten + risico’s (= geld bijhouden = geen moeite
om te beleggen) correct vergoed

• Verwachte inflatie
➢ Inflatie = €↑ en koopkracht + geldkracht ↓
➢ Cashgeld + geld op zichtbare rekening = minder waard
➢ = interessanter om te beleggen of vastgoed te kopen

GELDMARKTEVENWICHT
MA = MV

• Geldaanbod = bepaald door banken


➢ Stijging = verschuiven naar rechts
➢ Daling = verschuiving naar links
• Geldvraag = afhankelijk v interestvoet (zie de 3 factoren)
➢ i ↑ = links verschuiving langs de curve
➢ i ↓ = rechts verschuiving langs de curve

• Centrale bank beoefent invloed op evenwicht (zie topic 21)


• Bij andere factoren zoals inkomen en transacties (heel de curve verschuift)
➢ Stijging = curve naar rechts
➢ Daling = curve naar links

• i ↑ = ↓ vraag naar geld

Topic xxi
Monetaire Economie
= rollen/ beïnvloeding v centrale banken buiten topic 20 (= overheid)

INLEIDING
Topic 21 kijken we naar de acties v ECB (= politiek neutraal) meer in detail
• ECB
➢ Vervangt banken v elk land
➢ Drukt € bij → komen in merkt bij eurobanken (= eurozone))
➢ Maastrichtnormen (inflatie, interestvoet, begrotingstekort en overheidsschuld) → om te kunnen
toetreden moeten voldoen aan # normen (= doe tussen haakjes) → kunnen uitzonderingen
gemaakt worden (bv. pandemie, oorlog, …)

GELDMARKTEVENWICHT EN DE INTERESTVOET
Controleert geldaanbod → vraag naar €

• MA stijgt
➢ Curve verschuift naar rechts
➢ Hoger M*
➢ Lage interestvoet

• MA daalt (omgekeerd v bovenstaande)


• A ↑ = € bij = naar rechts
• V = blijft hetzelfde = i ↓
• Verhoging Y
➢ MV verschuift naar boven
➢ Hogere i
➢ Nationale inkomen ↑ = groter vraag naar € = rechts

• Verlaging Y (omgekeerd v bovenstaande)


• ECB
➢ Enkel invloed op geldaanbod
➢ Geldvraag bepaald door publiek (= gezinnen, bedrijven, …)

MONETAIRE POLITIEK INSTRUMENTEN


RECHTSTREEKSE INVLOED
= € hoeveelheid verhogen of verlagen

• Activa = koop dingen met waarden = betalen met gemaakt geld


• Buitenlandse valuta = kopen en betalen
met €
• Vorderingen op de overheid = schulden v
overheid aan ECB (kan v andere landen)
• Bankbiljetten = heeft invloed op het
verhogen v basisgeld
• Bankreserves = heeft invloed op het verhogen v basisgeld

Manieren
• Aankopen of verkopen v vreemde valuta
➢ Optie 1 → aankoop in buitenland = € bijgedrukt → sturen naar buitenland
➢ Optie 2 → aankoop via commerciële banken = betaald door waarde v vreemde munt om in
reserves te storten

• Aanpassen v basisherfinancieringsrente
➢ Rente waar commerciële baken extra reserves kunnen gaan lenen
➢ Lage rente = sparen (meer leningen aan banken (A)) + bankreserves nemen toe (P)

• Voeren v openmarktpolicy *- het aankoop en


verkoop v overheidsobligaties
➢ = aan vreemde valuta → ze kopen schulden
→ het doorverkopen (obligaties =
bewijsdocument = de eigenaar)
➢ Bestaande overheidsobligaties aankopen (A)
- Bankbiljetten (P) ≠ in omloop als
verkoper een 3de partij is
- Bankreserves (P) = omlaag als verkoper
een commerciële bank (controleert het
basisgeld) is

ONRECHTSTREEKSE INVLOED
= op giraal geld
• Bepalen v reservecoëfficiënt (r) → aantal % dat in reserves moet
1
• Geldmultiplicator = 𝑟
• Banken kiezen als ze minder/meer willen geven
• Min. reserveverplichting = bank verplicht bepaalde % v ingezamelde spaargeld in te storten op
reserverekening

MONETAIRE POLITIEK DOELSTELLINGEN


• Prijsstabiliteit = mikken op 1% en 2%
➢ Inflatie 2%
- Hoog/laag = ECB rente verhogen/verlagen → om
inflatie te versterken of afzwakken
- Gecontroleerde stijging → maar niet te hoog
➢ Deflatie
- Structureel dalen
- Uitstel aankopen → minder
geconsumeerd
- Uitstel investeringen → minder
geproduceerd
- ECB verlaagt rente

• Economische groei
➢ Lage i = meer lenen + geen interesse om te sparen + prijzen stijgen
➢ Economische activiteit stimuleren door i te beïnvloeden → stijging afremmen wanneer het te
veel word (zie conjunctuur)
- Vraagzijde = consumptie, investeringen en bestedingen
- Aanbodszijde = investeringen in kapitaalgoederen

• Vrije markt
➢ Geen rechtstreekse beïnvloeding v vraagzijde v markt → wel onrechtstreekse beïnvloeding

COMBINATIE BUDGETTAIRE EN MONETAIRE POLITIEK


• Budgettaire politiek = rechtstreeks beïnvloeding vraagzijde (G en T)
• Monetaire politiek = onrechtstreekse beïnvloeding vraagzijde en aanbodszijde door beïnvloeding v i
• Combinatie = ook mogelijk + zien we vaak
➢ ECB = politiek onafhankelijk maar stemmen op

FASE 1
AV = C + Iea + G ➔ toename AV

• Interestvoet zal stijgen


➢ Begrotingstekort neemt toe (indien T niet verhoogt)
➢ Overheid zal lenen bij financiële instellingen → vraag naar geld ↑
➢ Bij gelijkblijvende geldaanbod ↑ interestvoet → goed afspreken = ECB ↑ geldaanbod

• Hoger prijspeil
➢ ↑ vraag op KT = hoger output + ↑ prijzen
➢ Hoger lonen = terugval outputniveau op oude niveau

FASE 2
• Tegelijkertijd zal overheid (via ECB) het geldaanbod ↑ → interestvoet ↓
➢ Eerder stijging v i wordt verzacht
➢ Lagere i = meer investeringen → ↑ AV = ook ↑ van AA (output)

TOEPASSING
Verlaging herfinancieringsrente
• ↑ geldaanbod door uitbreiding reserves
• ↓ interestvoet = ↑ AV (investeringen, consumptie en overheidsbestedingen)
• Inflatie blijft op peil

Topic xxii
Arbeidsmarkt
INLEIDING
Loon (factorvergoeding) + arbeid (productiefactor) → er zijn andere factoren maar dit zijn de
belangrijkste
• Loon = belangrijkste bron v inkomen → gezinnen kunnen consumeren → bedrijven kunnen
produceren → arbeid = belangrijkste productiekosten → loon … (= cyclus)

Werkloosheid = willen verminderen


• Impact
• Oorzaak → verder besproken onderaan
• Maatregelen

ARBEIDSMARKT
• Arbeid = behandeld als product (bv. tarwe) + kijken via economische bril = vraag en aanbod
• Effectief bijdragen tot arbeidsmarkt = bevolking op actieve leeftijd
➢ Bevolking op actieve leeftijd = inwoners tussen de 15 en 64 jaar die arbeid zullen/kunnen/mogen
verrichten → verschilt v land tot land = internationaal afgesproken
➢ Bevolking op niet-actieve leeftijd = jonger dan 15 jaar en ouder dan 64 jaar (overheid heeft geen
invloed)

• Actieve bevolking = kunnen en willen werken = actief op de markt


• Niet-actieve bevolking = niet kunnen (= door ziekte, handicap, …) of niet willen werken (=
huisvrouw/man) ➔ ze kiezen om niet te werken
• Werklozen = mensen die mogen en die willen/kunnen werken maar hebben tijdelijk geen job

!!! Tabel v buiten kennen = zeer belangrijk !!!


RATIO’S
!!! Komt sowieso op examen !!!
𝑤𝑒𝑟𝑘𝑙𝑜𝑧𝑒𝑛
• Werkloosheidsgraad = 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑏𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔 ≠ 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑙𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑

𝑤𝑒𝑟𝑘𝑒𝑛𝑑𝑒𝑛
• Werkgelegenheidsgraad = 𝑏𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔 𝑜𝑝 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑙𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑

𝑎𝑐𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑏𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔
• Activiteitsgraad = 𝑏𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔 𝑜𝑝 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑙𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑

VRAAG EN AANBOD OP ARBEIDSMARKT


• Vraag → bedrijven → hebben arbeid nodig → willen voor betalen
• Aanbod → gezinnen → arbeid leveren voor gepaste prijs
• Marktprijs → loon
• Gemiddelde werknemer = zelfde # uren + zelfde type job (horizontale as)
• Reële loon (koopkracht) = vergelijking tussen landen/regio’s (verticale as)
➢ Reële = wat kan ik ermee kopen = handig voor vergelijking

Vraag
• Bepaald door bedrijven
➢ Opbrengsten werknemer > loonkosten werknemer → aanwerven (bedrijven = winst gedreven)
➢ Als prijzen (opbrengsten) ↑
- KT → meer aanwervingen
- LT → lonen (kost) stijgen mee

➢ Wijziging in technologie, economie


(conjunctuur), …

• Vraag ↑ = dezelfde loon meer arbeid


vragen
• V arbeid = oorspronkelijk
• Vraag ↓ = dezelfde loon minder arbeid
gevraagd = overbesteding
•  = verandering v lonen

Aanbod
• Bepaald door gezinnen
➢ Loon voor job ≥ verwachte loon →
job aannemen
➢ Verwachtingen wijzigen in tijd
- Prioriteiten = locatie, uren,
jobinhoud, …
- Prijzen = koopkracht behouden
(automatische indexatie)
- Secundaire factoren = leuke
collega’s, vakantie, …
- Andere factoren = leeftijd,
ervaring, andere inkomsten, …
➢ Externe factoren
- Demografie = samenstelling v landen
- Immigratie
- Emigratie = arbeidskrachtverlies
- …

➢ ∆ loon = verschuiving in de curve

EVENWICHT
= als iedereen tot een overeenkomst komen

• Evenveel jobs als werkzoekende


➢ Werkzoekende > jobs → lonen ↓ (= meer bedrijven gaan mensen zoeken) → meer jobs +
minder werkzoekende
➢ Werkzoekende < jobs → lonen ↑ (= sommige bedrijven kunnen de hoge lonen niet betalen) →
minder jobs + meer werkzoekende

• Gemiddelde werknemer + gemiddelde job


➢ Realiteit = matching (tussen werknemer en
job) → voorkeur, opleiding, skills, …

• Snijpunt = evenwicht tussen marktloon en


tewerkstelling

WERKLOOSHEID – OORZAAK
• Conjuncturele werkloosheid = grote factor
➢ Schommelingen in economie + outputniveau
➢ Bv. onderbesteding (= minder produceren = weinig werknemers nodig = geen jobs) → niet
benutten v alle productiefactoren

• Niet conjuncturele werkloosheid


➢ Frictionele (=wrijving) werkloosheid → langdurig = structureel werkloosheid
- Tijdelijk werkloos tussen 2 jobs = heel kort → meestal bij job verandering

➢ Technische werkloosheid
- Omwille v technische voorval = hebben job maar kunnen niet werken (bv. burn-out)

➢ Structurele werkloosheid
- Mismatch tussen vacature en werkzoekende

➢ Klassieke werkloosheid
- Marktevenwicht verstoord door onderhandelingspartner → evenwicht door de overheid
verstoord = organisatie onderhandelen voor lonen

WERKLOOSHEID – GEVOLG
• Maatschappelijke gevolgen = mensen zelf
➢ Depressie
➢ Sociale problemen = isolatie (bij conversaties)
➢ Komsten voor sociale zekerheid = medische zorg betalen

• Economische gevolgen
➢ Daling v overheidsbudget
- Minder inkomsten uit belastingen
- Meer uitgave voor sociale zekerheid (transfers)

➢ Minder consumptie → bbp ↓


➢ Minder efficiënt inzet v productiefactoren

WERKLOOSHEID – OPLOSSINGEN
= de overheid kan ook bepaalde extra investeringen doen

• Activatie v arbeidsmarkt
➢ Opleiding/ omscholing v werkloze → helpen met mismatch = skills ontwikkelen
➢ Stimulatie v bedrijven om bepaalde werknemers aan te werven = subsidiëren

• Werkloosheiduitkering beperkt in tijd + minimumlonen optrekken


➢ Beperkt tijd → max tijd geven = deadline geven = druk om snel een job te vinden
➢ Minimumlonen → ∆ met uitkering = klein

• Vraag stimuleren om conjuncturele werkloosheid aan te pakken


➢ = lonen moeten stijgen

FORMULES
Zie topic 18 voor deze formules
(𝐶0 +𝐼)
• Evenwichtsinkomen → 𝑌 = (1−𝑐)

∆𝑌
• Investeringsmultiplicator → 𝑘𝐼 = ∆𝐼

Topic xxiii
Inflatie
Nominale waarde ↑ maar hetzelfde koopkracht ≠ altijd zo + is op jaarbasis → loonstijging ≠ op
jaarlijkse basis

INLEIDING
• Inflatie = aanhoudende stijging v algemene prijsniveau
➢ Duurder ≠ altijd inflatie

• Deflatie = aanhoudende daling v algemene prijsniveau


➢ Investeringen worden uitgesteld = in negatieve spiraal of economie stop in zijn geheel = slecht
voor de economie ➔ vermijden = niet vaak voorkomend

• Consumptieprijsindex = instrument voor gewogen gemiddelde v consumptieprijzen


• Gecontroleerde inflatie stimuleert economische groei
➢ ECB streeft naar inflatie rond 2% → a.d.h.v. beleid bijsturen + om buffer te hebben voor deflatie

GEVOLG V INFLATIE
• Financiële gevolg
➢ LT schulden worden kleiner → interest (= compensatie v inflatie = stukje risico) vs inflatie
- Schulden = nominaal later minder waard → minder zwaar worden ➔ gelende bedragen =
kleiner in verhouding met vroeger → !!! interest = zeer belangrijk !!!

➢ LT beleggingen dalen in waarden → rendement vs inflatie


- In hoop om rendement te verdienen
= liefst hoger dan inflatie → om koopkracht te bewaren
= langer dan inflatie → koopkracht verliezen + waarde verminderen

• Gevolgen voor gezinnen


➢ Koopkracht daalt = minder kopen
➢ Ongelijkheid stijgt
- Verschillen in loonindexatie = verschillen tussen mensen (rijk en arm) vergroot
- Daling schulden = grote schulden die goedkoper worden

• Gevolgen voor bedrijven


➢ KT opbrengsten stijgen
- Vertraging bij lonen (stijgen later) + aankoop v grondstoffen en producten
- Prijzen op producten en diensten ↑

➢ Export neemt af
- Onze producten woorden te duur voor andere landen

• Gevolgen voor de overheid


➢ Inkomsten stijgen → btw inkomsten en lonen ↑
➢ Uitgaven stijgen → betaald lonen + andere producten met dure € = alles extreem duurder
➢ Speciale vormen/ situaties
- Hyperinflatie = extreem hoge inflatie = schulden + spaargeld vallen weg = geld niet meer
betrouwbaar = andere middel gebruiken
→ economische stabiliteit valt weg
- Stagflatie = zeer hoge inflatie + afremmen/inkrimping v economie (= recessie)
→ slecht+ moeilijke situatie voor overheid om beslissingen te maken voor oplossingen = in
praktijk niet te doen

CONSUMPTIEPRIJSINDEX
= (= algemeen prijspeil analyseren/bekijken) gewogen (≠ individueel → per hoeveelheid per gemiddelde
consument) gemiddelde prijsevolutie v consumptieprijzen rekening houden met innemend gewicht v het
budget

• België heeft verschillende indexeringen → gezondheidsindex = voor consumptie


➢ Gezondheidsindex = gewogen korf consumptiegoederen → excl. Diesel, benzine, tabak, alcohol =
geen invloed op inflatie

• Spilindex = # maanden na elkaar de index overschrijd dan pas loon aanpassen


➢ Automatische loonindexatie = bij inflatie met vertraging (duurt # maanden)
➢ Positieve spiraal → ≠ goed maar omhoog zoals inflatie

OORZAAK V INFLATIE
• Toenamen v vraag = positief vraagschok
➢ AA naar links
➢ AV naar rechts

• Toenamen v productiekosten = effect op aggregatieve


aanbod (AA)
➢ LAA naar links
➢ AA 2 keer naar links →AV verschuift langs de curve
naar links

• Toenamen v geldhoeveelheid = een v de factoren op dit


moment
➢ Meer geld in markt = minder waarde v geld
- Veel geld printen op kleine periode = om mensen te
steunen (bv. Covid) → meer geld in omloop

➢ Overheid geen geld afdrukken om eigen schulden te


betalen → zorgen voor enorme inflatie
- Er zijn uitzonderingen bij uitzonderlijke periodes
- ECB mag niet rechtstreeks (= lening aan overheid) aankopen

INVLOED V OVERHEID
• Afremmen v aggregatieve vraag (AA)
➢ Overheidsbestedingen verminderen (budgettair maatregelen → compenseren via monetaire
politiek)
➢ Effecten:
- Lager algemeen prijspeil
- Economische groei afgeremd
- Overheid gaat minder lenen
- Interestvoet ↓
- Consumptie + investeringen ↑

• Afremmen v productiefactoren = ↑ drivers v inflatie


➢ Lastenverlaging op arbeid = minder belastingen, accijnzen, …
- Heeft even effect maar stopt na een tijdje

➢ Lastverlaging op energie

INVLOED V ECB
Verlagen v geldhoeveelheid
• Vreemde valuta verkopen → halen v balans = weg v circulatie = € ↓
• Overheidsobligaties verkopen → economische groei afremmen ≠ verder afremmen als er niet is
• Reserves v banken verlagen

Uitkomst
• Interestvoet ↑
• Vraag + economische groei word afgeremd

FORMULES
• Impact op koopkracht → X = € v vroeger * (1 + inflatie) n = duurtijd
• Impact op lonen → X = € v vroeger * (1 + % stijging loon)
➢ Stijging loon is la omgezet in duurtijd dus n = niet v noodzaak in de fromule

!!! Belangrijk = gemiddelden en CPI (consumptieprijsindex) !!!!

You might also like