Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Anjelica Henley 01 De puzzelman 9th

Edition Nadine Matheson


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/anjelica-henley-01-de-puzzelman-9th-edition-nadine-m
atheson/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Scandaleuse intimité Pour une nuit de plaisir Nadine


Gonzalez

https://ebookstep.com/product/scandaleuse-intimite-pour-une-nuit-
de-plaisir-nadine-gonzalez/

Les Ardents 1st Edition Nadine Ribault

https://ebookstep.com/product/les-ardents-1st-edition-nadine-
ribault/

Berchtesgadener Land und Chiemgau HeimatMomente 1st


Edition Nadine Taylor

https://ebookstep.com/product/berchtesgadener-land-und-chiemgau-
heimatmomente-1st-edition-nadine-taylor-2/

Berchtesgadener Land und Chiemgau HeimatMomente 1st


Edition Nadine Taylor

https://ebookstep.com/product/berchtesgadener-land-und-chiemgau-
heimatmomente-1st-edition-nadine-taylor/
Caza de brujas 01 1st Edition Kotkob

https://ebookstep.com/product/caza-de-brujas-01-1st-edition-
kotkob/

Curso de Direitos Humanos 2021 9th Edition Valerio De


Oliveira Mazzuoli

https://ebookstep.com/product/curso-de-direitos-humanos-2021-9th-
edition-valerio-de-oliveira-mazzuoli/

Lexique de gestion et de management 9th Edition Jean-


Philippe Denis

https://ebookstep.com/product/lexique-de-gestion-et-de-
management-9th-edition-jean-philippe-denis/

Lluvia de Cuentos y de Narraciones Legendarias 9th


Edition Hermanos Grimm

https://ebookstep.com/product/lluvia-de-cuentos-y-de-narraciones-
legendarias-9th-edition-hermanos-grimm/

FUNDAMENTOS DE MATEMATICA ELEMENTAR 1 9th Edition


Gelson Iezzi

https://ebookstep.com/product/fundamentos-de-matematica-
elementar-1-9th-edition-gelson-iezzi/
Korte inhoud

De Puzzelman
NADINE MATHESON

Het menselijk lichaam is een prachtige puzzel, uniek in zijn precisie


en zijn gecoördineerde perfectie!
De Puzzelman houdt meer van puzzels dan van wat dan ook. Maar
een perfecte puzzel is er een die is opgesplitst in zijn afzonderlijke
delen. Dit is de enige manier waarop hij de ware schoonheid ziet,
door elk onderdeel apart te bekijken. Handen, voeten, benen,
armen, hoofden. En zoiets moois moet worden verspreid, toch? Het
liefst overal in de stad...
Word jij zijn volgende slachtoffer?

Als er lichaamsdelen nabij de Theems worden gevonden in de


Londense wijk Deptford, wordt inspecteur Anjelica Henley van de
Serial Crime Unit op de zaak gezet. De aanwijzingen doen haar
denken aan het werk van Peter Olivier, beter bekend als De
Puzzelman, die een levenslange gevangenisstraf uitzit voor zijn
daden. Zijn methode was gruwelijk. Hij deelde zijn slachtoffers op in
stukken: hoofd, benen, armen, handen en voeten.

Wanneer er korte tijd later een afgehakt hoofd bij inspecteur Henley
wordt afgeleverd, realiseert ze zich dat de moordenaar zijn
slachtoffers niet willekeurig uitkiest, maar er een persoonlijk spel van
maakt. Om de waarheid te achterhalen moet Henley haar eigen
demonen in de ogen kijken. En als Peter Olivier uit de gevangenis
ontsnapt, zit ze achter twéé uiterst meedogenloze seriemoordenaars
aan…
Voor Amber, Esther, Jem, Jonathan, Keri, Luke, Patricia, Satu & Steph
Proloog

Greenwich Pier, zestien voor zeven ’s ochtends; het is eb en Maxwell


Thomas laat zijn hond uit langs de rivier. Hij verwacht niet daar
lichaamsdelen aan te treffen. Hij loopt over grijze klei en natte
kiezelstenen en zigzagt om de stukken hout en afgedankte
autobanden heen. Wanneer hij de riem van de hond, Petra,
losmaakt, ziet hij op de grond iets glinsteren in de zon. Hij buigt zich
voorover en trekt er voorzichtig aan. Gisteren heeft hij nog een
middeleeuwse speld en een oude Romeinse munt gevonden.
Vandaag zijn het alleen maar wat afgebroken schakels van het
kettinkje van een badstop. Teleurgesteld komt Maxwell weer
overeind en hij ziet dat zijn hond staat te snuffelen aan iets in de
modder. De zomer loopt ten einde, maar de hittegolf duurt nog
steeds voort en de temperatuur stijgt gestaag. Maxwell veegt onder
het lopen de zweetdruppeltjes van zijn voorhoofd. Zijn T -shirt plakt
aan de vetplooien in zijn buik. Om twaalf voor zeven is hij bij de
hond en ziet hij wat haar aandacht heeft getrokken.
‘Jezus! Fuck!’
Hij trekt de hond aan haar halsband terug. Adrenaline raast door
zijn lijf en hij voelt zijn hart in zijn oren bonzen. Hetzelfde gevoel als
toen hij gisteren die Romeinse munt ontdekte. Nieuwsgierigheid en
opwinding, die nu echter snel weer verdwijnen. Daarna nemen
afkeer, angst en misselijkheid bezit van hem. De vrije hand waarmee
hij zijn telefoon pakt, trilt. De telefoon valt tussen de natte
kiezelstenen. Hij veegt het scherm af aan zijn spijkerbroek,
controleert of de camera schoon is. Dan neemt hij een foto van de
afgehakte arm.

Anderhalve kilometer verderop houdt Heather Roszicky, docent


archeologie, toezicht bij het veldwerk van een groep
tweedejaarsstudenten op het opgravingsterrein van de oude
Deptford Dockyard, aan de oever van de rivier. Het duurt nog een
paar uur voordat het hoogwater is, maar ze wil het liefst zo snel
mogelijk terug naar haar kantoor. Ze moet het definitieve concept
van haar boek over de teloorgang van Londense rivieropgravingen
afmaken voordat haar uitgever haar dreigement haar te vermoorden
uitvoert. Ze heeft haar deadline al twee keer gemist en haar
voorschot al uitgegeven.
Een gil verstoort de rust en Heather ziet een van de studenten,
een meisje dat Shui heet, op haar afrennen. De rest van de
studenten deinst achteruit, bij de met mos bedekte stenen vandaan,
terwijl Heather zich naar Shui haast die inmiddels op de grond ligt,
gestruikeld over een stuk hout.
‘Wat is er?’ vraagt Heather.
Shui schudt haar hoofd en begint te huilen wanneer Heather haar
overeind helpt. De studenten praten hard en allemaal door elkaar
terwijl ze op Heather aflopen. Iemand pakt haar arm en trekt haar
mee naar de in verval geraakte trap naar de voormalige veerboot.
Heather voelt de schreeuw omhoogkomen in haar keel wanneer ze
naar de donkere modderpoel kijkt en tussen de zwarte en groene
brokstukken hout een romp zonder hoofd ziet staan.

Christian Matei, een keukenmonteur, loopt naar Nelson Mews, het


laatste doodlopende straatje aan Watergate Street in Deptford. Het
is niet ver van de rivier. Even denkt hij dat hij een vrouw hoort gillen,
maar het volgende moment wordt hij afgeleid door iemand die,
nogal beroerd, trompet speelt. Aangekomen bij nummer 15 doet hij
het hek open en gooit zijn lege koffiebekertje naar de afvalcontainer
die op de oprit staat.
‘Shit,’ zegt Christian in zijn moedertaal, Albanees, wanneer het
bekertje tegen de zijkant van de container ketst en op de grond
belandt. Terwijl hij bukt om het bekertje op te rapen, wordt zijn blik
door iets getrokken. Een halve meter bij hem vandaan zoemt een
zwerm vliegen om een ding dat op de grond ligt. Koffie vermengd
met maagzuur baant zich een weg naar buiten. Zijn braaksel spettert
over de vliegen die zich meester hebben gemaakt van het gerafelde
en in staat van ontbinding verkerende vlees van het afgehakte been.
1

Het belangrijkste was dat ze kalm bleef. Dat ze hem niet liet merken
dat ze zich aan hem ergerde. Alweer.
‘Rob, ik heb hier geen tijd voor. Ik kom nog te laat op mijn werk,’
zei Henley, terwijl ze haar sleutels van het tafeltje graaide.
‘Dat is het probleem, jij hebt nooit –’
De rest van zijn woorden ging verloren in de klap waarmee de
voordeur dichtging, maar ze wist wat die woorden waren.
Jij hebt nooit tijd. Je werk komt altijd op de eerste plaats.
Inspecteur Anjelica Henley keek nog even om naar het rijtjeshuis
met de vers geverfde blauwe deur. Ze vroeg zich af – niet voor het
eerst – wat het over haar zei dat ze liever de confrontatie aanging
met verkrachters en moordenaars dan met haar eigen man. Ze wierp
een snelle blik op haar gezicht in de achteruitkijkspiegel. Door haar
overhaaste vertrek had ze niets aan het kleine litteken op haar
rechterwang en de donkere kringen onder haar ogen gedaan. Het
geluid van haar telefoon onderbrak de verkeersinformatie van BBC
London en op het scherm verscheen Stephen Pellacia.
‘Waar ben je?’ vroeg hij bij wijze van begroeting.
‘Jij ook goeiemorgen. Ik rij op Deptford Broadway. Ik ben er over
een minuut of tien,’ zei Henley.
‘Kom nog niet naar het bureau. Ik wil dat je een omweg maakt.
Het eind van Watergate Street.’
‘Watergate Street? Waarvoor?’
‘We hebben een zaak. Er is daar een zootje lichaamsdelen
gevonden, verspreid over verschillende plekken. Nog te vroeg om te
zeggen of die van één slachtoffer zijn of van meerdere. Ramouter is
al onderweg. Hij ziet je daar.’
Henley trapte op de rem toen een brommer haar sneed. In no time
was de spanning er weer, die haar hele lichaam verkrampte. ‘Hoezo
heb je Ramouter gestuurd?’ Ze deed een vergeefse poging haar
woede niet in haar stem te laten doorklinken. ‘Hoe kom je erbij dat
ik –’
Pellacia schonk geen aandacht aan wat ze zei. ‘Ik mail je de CAD -
gegevens.’
Henley sloeg met haar hand op het stuur. Het laatste waaraan ze
behoefte had, was wel een overenthousiaste en onervaren
rechercheur die in haar nek liep te hijgen.

In Watergate Street, een zijstraat van de altijd drukke Creek Road,


was het normaal gesproken heel rustig, maar nu, om tien over
halfacht, stonden voordeuren open en hadden bewoners zich in
groepjes buiten verzameld, zich afvragend wat al die politieauto’s in
hun straat deden. De overhangende takken van de kersenbomen
vormden een afdak boven de straat, waaronder een mysterieuze
schemering ontstond, ondanks de stralende zon. Henley parkeerde
haar auto tegenover pub The Admiral, slechts een paar meter van de
politieafzetting waarbij ook al aardig wat mensen samendromden.
Rechercheur in opleiding Salim Ramouter stond aan de andere
kant van het lint, een stukje bij de kijkers vandaan. Hij droeg een
donkerblauw pak, een wit overhemd en een stropdas, en Henley zag
dat zijn zwarte schoenen glommen als spiegeltjes. Hij was nieuw in
het team, zij het niet nieuw in het korps, en hij zag er nog ‘fris’ uit,
nog niet aangetast door de realiteit die zich aan een rechercheur in
de straten van Londen maar al te snel opdrong.
Pellacia had tegen haar gezegd dat brigadier Paul Stanford
Ramouter onder zijn hoede zou nemen. Dat híj hem wegwijs zou
maken, niet zij. Toen Pellacia hen destijds aan elkaar had
voorgesteld, was Henley verdiept geweest in het updaten van
gegevens op het CRIS , het Crime Reporting Information System.
Ramouter leek nu langer dan ze zich hem herinnerde, ruim één
meter tachtig. En de baard die hij intussen had, had hij vast
gekweekt om te verhullen hoe jong hij was.
Ramouter sloeg zijn armen over elkaar, liet ze het volgende
moment weer hangen en besloot toen zijn handen achter zijn rug in
elkaar te klemmen. Het zinde haar absoluut niet dat hij er zo gretig
en onvoorbereid uitzag. Niet dat zij nu zoveel gezag uitstraalde… Ze
had een spijkerbroek, sportschoenen en een Wonder Woman-T -shirt
aan, en een jasje dat al een week op de achterbank van haar auto
lag. Eerder geschikt om op kantoor te zitten dan om de leiding van
een onderzoek op je te nemen op een plaats delict.

‘Goeiemorgen, inspecteur.’ Ramouter stak zijn hand uit. Henley


schonk er geen aandacht aan.
‘Waar is brigadier Stanford?’ Henley hield haar
politielegitimatiebewijs op voor de agent in uniform die het lint
omhooghield.
‘Dat weet ik niet. Mij is alleen gezegd dat ik hier op u moest
wachten en dat ik u moest vertellen dat rechercheur Eastwood
onderweg is naar de Greenwich-locatie met mensen van de
uniformdienst en het forensisch team,’ antwoordde Ramouter, terwijl
hij zijn hand terugtrok en vervolgens achter Henley aan liep. Voor
Nelson Mews 15 bleven ze staan. Twee mensen van de technische
recherche, gehuld in blauwe overalls, zaten gehurkt op de grond
bewijsmateriaal te verzamelen. Een derde maakte foto’s van de
oprit.
‘Je weet toch waar we naartoe gaan, hè?’ vroeg Henley, toen
Ramouter zijn hand op het hek legde.
‘We gaan kijken wat er gevonden is, toch?’
‘Ja, dus misschien kun je een van de technisch rechercheurs om
een paar schoenhoesjes vragen voor bij de trap naar het water.’

Het was maar een klein stukje van Nelson Mews 15 naar de
Watergate Steps. De weg ging over in een smal keienpaadje en ze
liepen langs een strook openbaar groen. Een oudere vrouw en een
Chinees meisje stonden met een politieman te praten.
‘Dat is Heather Roszicky,’ zei Ramouter. ‘De vinder van –’
‘Ik weet wat ze heeft gevonden.’
Naarmate ze het pad verder afliepen, werd de lucht van de rivier
sterker. Een mengeling van stilstaand rioolwater en motorolie.
Henley hoorde het water op de met kiezels bedekte oever klotsen.
Een groot terras strekte zich uit voor Borthwick Wharf, een voormalig
vleesverwerkingsbedrijf en koelhuis verbouwd tot een combinatie
van appartementen met uitzicht op de rivier, en bedrijfsruimten.
Anthony Thomas, teamleider van het forensisch team, stond op
het terras een paar paarse latexhandschoenen aan te trekken. Er
was niemand die Henley méér vertrouwde met een plaats delict. Hij
ging bijzonder nauwgezet te werk, en was, belangrijker nog, heel
loyaal.
Henley had al twee jaar niet met Anthony op een plaats delict
samengewerkt. Een herinnering ontsnapte uit een laatje in haar
hoofd: een wazig beeld van Anthony die haar meenam naar een
kamer waar ze op een groot stuk plastic moest gaan staan. Het
kippenvel op haar huid toen de airconditioning haar in een ijzige kilte
hulde. De woorden die ze uit Anthony’s mond zag komen maar die
ze niet echt hoorde, terwijl hij onder haar nagels krabde en met een
kam door haar haar ging, tot het bewijsmateriaal aan haar voeten
viel. Het naakte gevoel toen de arts haar onderzocht en haar
verwondingen en blauwe plekken op een tekening invulde. Het besef
dat zij het misdrijf was… dat was nog heftiger aangekomen dan het
mes in haar buik. Ze was opgeleid tot rechercheur, niet tot
slachtoffer.
‘Ik had jou hier niet verwacht,’ zei Anthony. ‘Kom je een kijkje
nemen?’
‘Ik denk het,’ zei Henley. Ze was Anthony dankbaar dat hij er
verder geen toestand van maakte dat hij haar voor het eerst in twee
jaar weer in het veld tegenkwam.
‘Mooi, dan wordt het weer als vanouds.’ Anthony haalde een bosje
schoenhoesjes uit een doos die bij zijn voeten stond en stak het
Henley toe. ‘Wie heb je bij je?’
Henley stelde hen aan elkaar voor.
‘Ah, een groentje. Ik heb er ook een.’ Anthony wees naar een
jonge man die stokstijf achter hem stond, een camera in zijn hand.
Hij had zijn blauwe overall al tot aan zijn kin dichtgeritst. Zijn blik
flitste nerveus van Henley naar Anthony. ‘Gezellig, hè?’ zei Anthony
met een diepe zucht. ‘Ik zie je beneden.’
‘Kom,’ zei Henley tegen Ramouter. ‘Eens kijken wat we hier
hebben.’
Henley keek naar de getatoeëerde romp die zich op zijn minst
anderhalve meter van het troebele water van de Theems bevond. De
romp was afgehakt bij de nek en bij de dijbenen. Druppeltjes water
glinsterden op de witte huid. Hij was duidelijk zo neergezet, tussen
de met mos bedekte treden en het rottende, gespleten hout dat ooit
onderdeel was geweest van de pier. Het enige wat Henley met
zekerheid kon zeggen, was dat bij een witte man met een voorliefde
voor mangatatoeages de benen bij het dijbeen van de romp waren
verwijderd, en de armen ter hoogte van de biceps. Het was niet
netjes op chirurgische wijze gedaan, zoals bij de lichaamsdelen
waarmee Henley een paar jaar geleden was geconfronteerd. De
eerste keer dat ze die van elkaar gescheiden armen, benen, hoofd
en romp had gezien, gedumpt onder een spoorgewelf in Lewisham,
was ze min of meer versteend. Intussen had ze geleerd zich te
pantseren.
Haar kuitspieren spanden zich terwijl ze zich op haar hurken liet
zakken. Het hoofd was net boven de adamsappel afgezaagd.
Botsplinters waren blijven hangen in de geribbelde luchtpijp die
tussen gerafelde spieren en gestold bloed omhoogstak. Gelig vet en
bindweefstel deden denken aan een rauwe, ontlede kip die te lang
aan de lucht was blootgesteld. Henley kwam weer overeind en
haalde een keer diep adem. De zilte, rottende lucht van de rivier
waaide haar tegemoet. Het lukte haar even niet in haar hoofd de
scheiding op te trekken tussen de rationele, geharde rechercheur en
de beschadigde, nog niet helemaal geheelde vrouw die daar aan het
water stond.
Ze deed een stap achteruit en liep toen de Watergate Steps weer
op. Ze probeerde de scherpe, onheilspellende tintelingen van zich af
te schudden, maar raakte het gevoel dat die romp daar speciaal voor
haar was neergezet maar niet kwijt.
2

‘Hoelang hebben we voordat het vloed wordt?’ Henley stond naar de


rivier te kijken, naar de golfjes die braken tegen de vervallen pier. Ze
wierp een snelle blik op haar horloge. Er waren bijna twee uur
verstreken sinds de eerste melding op het alarmnummer.
‘Ik heb op internet gekeken, en om vijf voor tien is het hoogwater,’
antwoordde Ramouter terwijl hij om een half onder water liggende
autoband heen liep, een bedenkelijke blik in zijn ogen. ‘Om kwart
over drie was het laagwater. Om twee over halfzeven ging de zon
op. Een tijdvenster van drie uur dus om wie dit ook is te dumpen en
te hopen dat hij wordt gevonden voordat het hoogwater is?’
‘Misschien,’ beaamde Henley. ‘Maar voor hetzelfde geld is dit hier
pas na zonsopgang gedumpt, of al eerder stroomopwaarts voordat
het hier aanspoelde.’ Ze liet haar blik over de glazen façade van
Borthwick Wharf gaan, lege bedrijfsruimten en werkplekken die
uitkwamen op het terras en geen bewakingscamera’s hadden.
Henley betwijfelde of de stadsdeelraad beveiligingscamera’s in dit
deel van de straat had geplaatst. Zolang ze zich kon herinneren,
werd dit stuk van Deptford al verwaarloosd.
‘Heeft iemand eraan gezeten?’ vroeg Henley aan Anthony, die
naast haar was opgedoken.
‘Voor zover ik kan vaststellen, is het in situ. De vrouw die de romp
heeft gevonden, heeft hem niet aangeraakt. Matei, de bouwvakker,
zei ook dat hij niet aan de benen heeft gezeten maar het helpt niet
dat hij eroverheen heeft gekotst. Onderweg heb ik een snelle blik
geworpen op de plek verder stroomafwaarts waar de armen zijn
gevonden. Zo te zien hebben er wel wat schatzoekers omheen
gescharreld.’
‘Die heb je altijd.’
De wind ging een beetje liggen en de lucht knetterde zacht van de
elektriciteit die vrijkwam uit het nabijgelegen onderstation van het
hoogspanningsbedrijf.
‘We beperken de zoektocht naar bewijs tot de directe weg van het
pad naar de romp,’ zei Anthony. ‘Ik denk niet dat wie die dit ook
heeft gedaan hier na afloop nog een kop koffie heeft zitten drinken.’
‘Misschien heeft hij geen koffie gedronken, maar als we meegaan
in de theorie van Ramouter en de lichaamsdelen hier dus zijn
gedumpt, dan is wie dit ook heeft gedaan in ieder geval goed
bekend met de rivier,’ merkte Henley op. ‘We laten jou je werk doen.
Ramouter en ik gaan een wandelingetje maken.’
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Ramouter.
‘Naar Eastwood.’
‘En u wilt gaan lopen?’
Henley moest een gefrustreerde zucht onderdrukken toen
Ramouter zijn telefoon tevoorschijn haalde. ‘Google Maps zegt dat
het zo’n anderhalve kilometer is naar de Greenwich Pier,’ zei hij.
‘Die lichaamsdelendumper is niet de enige die goed bekend is met
de rivier,’ riep Anthony, terwijl Henley vastberaden langs het water
begon te lopen.

De gouden scepters op de twee koepels van het Old Royal Naval


College priemden de wolkeloze lucht in. De kale masten van de
gerestaureerde Cutty Shark maakten het historische panorama
waarom Greenwich bekendstond compleet. Het was een glansrijke,
van blaam gezuiverde versie van de geschiedenis die in schril
contrast stond met het aanspoelende afvalwater. Henley bleef staan
toen het tot haar doordrong dat ze Ramouters leren zolen niet meer
over de keien hoorde glibberen.
‘Waar kom je eigenlijk vandaan?’ vroeg Henley, terwijl ze wachtte
tot Ramouter zijn jasje had uitgedaan en zijn stropdas wat losser
had getrokken. Daarna ging ze wat dichter bij de met mos bedekte
muur lopen omdat de vloed begon op te komen.
‘Geboren in West Bromwich. Op mijn twaalfde verhuisd naar
Bradford.’ Ramouter probeerde de modderspetters van zijn
broekspijpen te slaan, maar veegde ze alleen maar uit. ‘Heel veel
hei, geen rivieren. Met de auto waren we er vast sneller geweest.’
‘Dit is sneller. Tenzij je graag een halfuur staat te wachten voor de
open Creek Road Bridge.’
‘Kent u het hier goed?’
Henley negeerde de vraag. Ze zag niet in waarom ze hem zou
vertellen dat ze dit pad met haar ogen dicht had kunnen lopen. Dat
dit kleine stukje Zuidoost-Londen diep in haar vezels zat. ‘Degene
die de romp hier heeft gedumpt, moet deze route hebben genomen.
Het is niet logisch naar beneden te lopen, en dan weer terug te gaan
naar de straat en naar Watergate Street te rijden. Uit zicht, onder
straatniveau. De verlichting zal minimaal zijn geweest.’
‘Maar lichaamsdelen zijn best zwaar.’ Ramouter deed een poging
wat sneller te gaan lopen om Henley bij te benen. ‘Het hoofd van
een mens weegt minstens vier kilo.’
‘Dat weet ik.’ Henley pakte haar mobiele telefoon die overging. Ze
zag wie het was en liet het telefoontje gaan.
‘Hoofd, romp, armen, benen. Dat zijn op zijn minst zes losse
lichaamsdelen.’
‘Ook dat weet ik. Wat probeer je me nu eigenlijk te vertellen?’
Henley wachtte tot Ramouter bij haar was en stuurde hem
vervolgens verder richting de muur, alsof ze een kind bij zich had.
‘Ik zeg alleen dat dat een hoop dood gewicht is om om drie uur
’s ochtends mee rond te sjouwen.’ Ramouter bleef even staan, een
hand tegen de muur, om op adem te komen.
Dat beaamde Henley niet hardop. Ze viste een haarelastiekje uit
haar jaszak en trok haar dikke zwarte krullen in een paardenstaart.
Ze was vergeten hoeveel energie het kostte over de hellende
rivieroever te lopen. Erger nog, ze voelde zich mentaal niet
voorbereid op de taak die haar wachtte, met een achter haar aan
ploeterende rechercheur in opleiding die geen idee had dat het al
heel lang geleden was dat ze de leiding over een onderzoek had
gehad.

‘Nogal luguber, hè?’ riep rechercheur Roxanne Eastwood uit toen


Henley eindelijk bij de eerste plaats delict was aangekomen.
‘Morgen, Ramouter. Geen verkeerde klus voor je eerste dag.’
Henley had Eastwood in uiterlijk en gedrag altijd het
schoolvoorbeeld van een echte rechercheur gevonden. Op dat
moment stond ze volledig op haar gemak op de oever van de rivier,
de mouwen van haar jasje opgerold, een notitieboekje in haar hand.
Ze was goed voorbereid op de omgeving en droeg een spijkerbroek
en sportschoenen die betere tijden hadden gekend.
‘Morgen, Eastie. Hoe voelt het om het bureau uit te zijn?’ vroeg
Henley, terwijl haar blik even afdwaalde naar iemand van forensisch
die een arm in een zwarte zak deed.
‘Dat kan ik beter aan jou vragen,’ zei Eastwood, een bezorgde
uitdrukking op haar gezicht.
Henley kon de empathie stilletjes wel waarderen en ze legde een
hand op Eastwoods schouder.
‘Maar nu je het toch vraagt, het voelt knap beroerd. Volgens mij
ben ik verbrand.’ Eastwood wreef met haar hand over haar
voorhoofd dat inderdaad nogal rood was. ‘Het forensisch team is
bijna klaar. Niet dat ze nou heel veel te doen hebben. In een zak
doen en een kaartje eraan.’
‘Waar is Mr Thomas?’
‘Ah, onze illustere schatzoeker. Ik zag hem voor het laatst toen hij
richting de winkels ging. Zei dat hij water moest halen voor zijn
hond.’ Eastwood schudde haar hoofd. Ze geloofde er duidelijk geen
woord van. ‘Ik heb een agent opdracht gegeven hem in de gaten te
houden. Het zou me niets verbazen als hij al foto’s van zijn vondst
op Instagram heeft gezet.’
‘Ik wil dat hij naar het bureau wordt gebracht. Ramouter kan nog
een verklaring van hem opnemen.’ Henley had dat doelbewust zo
gezegd om Ramouter te laten zien dat zij de baas was. ‘Als hij een
doorsneebaggerprikker is, was hij hier vast al heel vroeg om van het
lage water te profiteren. Waar zijn de armen precies gevonden?’
‘Daar.’ Eastwood trok haar zonnebril van haar neus en wees naar
de schuimende golven veroorzaakt door een passerende busboot. De
bewuste plek was intussen al onder water verdwenen. Een gevoel
van urgentie hing in de lucht terwijl de rivier haar territorium weer
opeiste.
‘Heeft hij nog meer gezegd?’
‘Alleen dat hij de tweede arm ongeveer een meter bij de eerste
vandaan heeft gevonden.’
‘Een macaber broodkruimelspoor,’ zei Henley.
‘Jij zegt het. En voordat je naar bewakingscamera’s gaat vragen…
Er zijn er een heleboel –’
‘Maar geen van alle op dit deel van de rivier gericht.’
‘Precies.’
Henleys mobiel ging weer over. Ze haalde hem uit haar zak en nam
op. Na een kort gesprek verbrak ze de verbinding.
‘Dat was dokter Linh Choi. Je hebt haar nog niet ontmoet, maar zij
is onze vaste patholoog-anatoom. Ze is net aangekomen,’ vertelde
Henley aan Ramouter. Ze veegde het zweet van haar nek.
‘We hebben dus twee armen, allebei de benen en een romp,’ zei
Ramouter. ‘Waar is het hoofd?’
Goeie vraag. Henley dacht aan alles wat zich tussen de twee
locaties bevond. Een basisschool, twee kinderdagverblijven en een
speeltuin, nog afgezien van de flats en de huizen. Ze moest er niet
aan denken dat er een hoofd in de zandbak gevonden zou worden.
‘Mag ik even kijken?’ vroeg Henley aan de assistent uit Anthony’s
team die net de arm in een zak had gedaan en nu iets in haar
notitieboekje schreef.
‘Natuurlijk.’ De assistent ritste de zak weer open en trok het plastic
van elkaar.
‘Shit,’ zei Henley binnensmonds. Haar hart sloeg op hol, haar maag
maakte een buiteling.
‘O,’ zei Ramouter toen hij over Henleys schouder gluurde. De ene
arm zat onder het zand en de steentjes. Sliertjes zeewier zaten over
oude littekens geplakt. De tweede arm: slanke pols, de ringvinger
iets langer dan de wijsvinger, kapotte nagels. Donkere huid. Henley
hoorde Pellacia’s woorden van eerder echoën in haar oren.
Nog te vroeg om te zeggen of die van één slachtoffer zijn of van
meerdere.
‘Bel Pellacia,’ zei Henley tegen Ramouter. ‘Zeg dat we twee
mogelijke moordslachtoffers hebben.’
3

Iedere willekeurige voorbijganger zou denken dat het politiebureau


van Greenwich gesloten was. De blauwe rolluiken aan de voorkant
van het gebouw waren al drie jaar niet meer open geweest, en twee
eenzame oranje pylonen blokkeerden de oprit die naar een rij lege
parkeerplaatsen leidde. Een verkleurde poster verwees mogelijke
bezoekers naar het politiebureau van Lewisham of naar
telefoonnummer 101 voor iets wat geen noodgeval was. Mensen uit
de buurt die er langsliepen, vroegen zich af wanneer het gesloopt
zou worden en plaats zou maken voor het zoveelste te dure
particuliere appartementengebouw met een portier voor de rijken en
een achterdeur voor de paar mazzelaars die een sociale huurwoning
toegewezen hadden gekregen. Als mensen omhoog hadden
gekeken, hadden ze kunnen zien dat er op de vierde verdieping drie
ramen openstonden en dat er sigarettenrook naar buiten kringelde.
De afdeling Seriemisdrijven, de Serial Crime Unit, was al zes jaar
tijdelijk op de vierde verdieping gehuisvest. Toen de Metropolitan
Police nog wat beter bij kas zat, had commissaris Harry Rhimes de
Serial Crime Unit als beloning toebedeeld gekregen na de
succesvolle arrestatie door zijn team van Abigail Burnley, een
wijkverpleegkundige die vijftien mensen had gedood aan wie ze zorg
verleende. Aangezien seriemoorden nu niet echt aan de orde van de
dag waren, hield de afdeling zich bezig met serieverkrachtingen, -
inbraken en -ontvoeringen en zaken die als te extreem werden
beschouwd voor de zesentwintig teams die in Londen de
moordonderzoeken deden. Zes jaar later zat Burnley levenslang
achter de tralies, was Rhimes al acht maanden dood, stond Pellacia
aan het hoofd van een eenheid met te weinig middelen en liep
Henley op hem af met een gezicht als een donderwolk.
‘Hoe haal je het in je hoofd?’ Henley deed geen moeite de deur
van Pellacia’s kantoor zachtjes achter zich dicht te doen.
‘Een beetje meer respect mag wel, hè? Wat dacht je van: hoe haal
je het in je hoofd, chef?’
Hoofdinspecteur Stephen Pellacia, die bij het raam had staan
roken, drukte zijn sigaret uit. De stress die het leiden van de Serial
Crime Unit, oftewel de SCU , met zich meebracht, begon duidelijk zijn
tol te eisen. Er dook steeds meer grijs op in zijn bruine haar, en de
rimpels en wallen bij zijn ogen werden dieper. De euforie de baas te
zijn was allang verdwenen en de afwezigheid van Rhimes bleef goed
voelbaar.
‘Je had me wel even kunnen waarschuwen voordat je me
daarnaartoe stuurde. En tot overmaat van ramp scheep je me ook
nog op met een verrekte stagiair.’
‘Waarom maak je hier zo’n probleem van? Je doet al zo lang
aangepast werk. Ik dacht dat je wel –’
‘Er was helemaal nooit een probleem.’ Henley spuugde dat laatste
woord er bijna uit. ‘Jij was degene die tegen Rhimes heeft gezegd
dat hij me maar het beste achter een bureau kon planten.’
‘En daarover heb jij je dagelijks beklaagd.’ Pellacia kneep zijn
groene ogen een stukje dicht en de spiertjes in zijn kaak bewogen
onrustig. ‘Hoor eens, we blijven in een kringetje ronddraaien en ik
heb geen tijd om met je in discussie te gaan. Ik ben al te laat met
deze briefing. We moeten een heleboel doornemen en ze zitten op
me te wachten bij de Yard.’
‘Voordat we beginnen…’ Henley haalde een keer diep adem en
telde tot drie. ‘Heb je enig idee wie dit onderzoek gaat leiden? Hoe
eerder ik het CRIS -rapport bijwerk en de zaak overdraag, hoe beter.’
‘O ja, nu je er toch over begint,’ zei Pellacia, terwijl hij om Henley
heen liep en zijn hand uitstak naar de deurkruk. ‘We dragen hem
niet over.’

‘Hoezo houden we de zaak?’


Het protest kwam van rechercheur Eastwood. Ze veegde een pluk
blond haar van haar verbrande voorhoofd. ‘Ik dacht dat dit een
opzichzelfstaand geval was.’
‘Dat is het niet,’ verklaarde Pellacia resoluut, de blik van Henley
ontwijkend.
De SCU zat in een ruimte die inmiddels veel te groot was voor hun
team. Ooit hadden ze de werkplekken gedeeld met de algemene
recherche en de boa’s. Het gebouw stond toen nog regelmatig te
trillen omdat er weer eens een verdachte op de oude leidingen in
zijn cel zat te rammen. Nu werden de cellen vooral door Stanford
gebruikt om een dutje te doen. Het huidige team bestond uit
Eastwood, Henley, brigadier Paul Stanford, die op dat moment
onderweg was naar de rechtbank om te getuigen tegen een
serieverkrachter, en nu dus Salim Ramouter. Pellacia had de leiding
en verliet tegenwoordig nog maar zelden het bureau, behalve dan
wanneer hij bij zijn superieuren op New Scotland Yard werd
ontboden. De SCU werd ondersteund door een administratieteam
van niet-agenten: Ezra, een ex-gedetineerde computernerd van
drieëntwintig die Pellacia onder zijn hoede had genomen, en Joanna.
Niemand wist hoelang Joanna al in de politiebureaus van Zuidoost-
Londen rondliep of hoe oud ze eigenlijk was, maar iedereen was het
erover eens dat zij precies wist wat er zoal onder het tapijt was
geveegd en hoeveel lijken de Metropolitan Police in haar kasten had.
‘We hebben het zo al te druk,’ zei Eastwood. ‘Ik heb elf dagen
achter elkaar gewerkt, zonder een dag rust tussendoor. En Stanford
zijn we de hele week kwijt.’
‘Dat weten we, Eastie.’
‘En als ik het goed heb, hebben we zes lopende onderzoeken –’
‘Zeven.’ Joanna kwam binnenwandelen met een grote kartonnen
doos gevuld met hun ontbijtbestellingen van het café aan de
overkant. Ze zette de doos op het bureau van Eastwood. ‘Het zijn er
zeven als je de zaak van Thames Valley meerekent waarbij we’ –
met haar vingers maakte ze aanhalingstekens in de lucht – ‘een
adviserende taak hebben.’
Henley zag dat Pellacia zich stond te verbijten terwijl Eastwood
met haar ogen rolde.
‘Hoor eens, of jullie het nu leuk vinden of niet, zo gaan we het dus
wel doen. Geen van de andere afdelingen Moordzaken heeft hier de
capaciteit voor. Het onderzoek blijft hier. Is dat helder?’ vroeg
Pellacia.
‘Glashelder.’ Eastwood schudde haar hoofd.
Pellacia keek naar Henley, haar met zijn blik uitdagend in te gaan
tegen de beslissing die hij net had genomen. ‘Aangezien Stanford
vastzit in de rechtbank, heb ik besloten dat Ramouter voor deze
lichaamsdelenzaak aan Henley gekoppeld blijft.’
‘Haal je de tweeling uit elkaar?’ riep Joanna zogenaamd geschokt
uit.
‘Ik denk niet dat Stanford het erg vindt niet langer Ramouters
mentor te zijn en tijdelijk van Henley te worden gescheiden.’
‘Dat denk jij.’ Joanna pakte een broodje worst uit de doos. ‘Dat je
het weet, Ramouter, die twee zijn dikke maatjes. Stanford is Henleys
broer van een andere –’
‘Het is duidelijk, Joanna,’ zei Pellacia. ‘Oké, we gaan verder.’
In gedachten ging Henley haar eigen checklist af. Op de plaats
delict was haar spiergeheugen onmiddellijk actief geworden: om je
heen kijken, wat is er gewoon, wat ongewoon. Alles als bewijs
behandelen. Een verslag voorbereiden. Afzetten en veiligstellen.
Naar buiten toe kwam ze kalm en beheerst over. Vanbinnen leek het
of haar hart uit haar borstkas wilde springen, en werden de knopen
in haar maag steeds strakker aangetrokken.
Henleys telefoon begon te trillen op haar bureau. Bij het lezen van
het bericht van haar broer Simon voelde ze zich misselijk worden.
Net bij papa geweest. Wilde me niet binnenlaten. Bel je na
mijn werk. x
‘De lichaamsdelenzaak, dus,’ zei Pellacia. ‘Mogelijk twee
slachtoffers?’
‘Niet mogelijk twee. Er zíjn twee slachtoffers,’ zei Henley. Intussen
typte ze snel een bericht terug aan haar broer. ‘De romp, de benen
en één arm zijn van een witte man. De tweede arm is, hoewel het
geslacht nog niet is bevestigd, van een donkere vrouw.’
Henleys mobiel trilde nog een keer. Ze pakte hem weer.
‘En er zijn geen andere lichaamsdelen gevonden?’
‘De technische recherche heeft het hoofd van een witte man
gevonden in de afvalcontainer bij Nelson Mews 15,’ zei Henley. ‘Dat
was trouwens een bericht van Linh. De… onderdelen zijn inmiddels
in het mortuarium.’
‘Twee slachtoffers dus,’ zei Pellacia. ‘Maar je weet maar nooit. Het
kan nog steeds een voorbeeldig, ongecompliceerd onderzoek
worden.’
Henley pakte haar tas zonder daarop te reageren, omdat iedere
vezel in haar lichaam zei dat Pellacia dat nog minder geloofde dan
zijzelf.
4

Het gebouw waarin de doden waren ondergebracht, was op


loopafstand van het bureau, in een zijstraat van de hoofdstraat
waaraan cafés, pubs en makelaarskantoren werden verdrongen door
steeds meer fonkelnieuwe hotels, gebouwen met onbetaalbaar dure
appartementen en een sportschool die dag en nacht open was. Het
lag onopvallend tussen de Georgian huizen en de sociale
huurwoningen die het rustige straatje deelden. Henley voelde zich
niet misplaatst nu ze haar uniform aanhad, een streng donkerblauw
pak. Dat straalde gezag uit, zelfs met de zwarte Adidas Gazelles er
nog onder.
‘Openbaar Mortuarium Greenwich,’ las Ramouter van een bordje
aan de muur terwijl hij zijn koffie opdronk. ‘Zo klinkt het als een
bibliotheek. Alsof je gewoon naar binnen kunt lopen, je kaart kunt
laten zien en naar een autopsie kunt gaan zitten kijken.’
‘Hoelang moet je nog?’ vroeg Henley.
‘Tot wat?’ Ramouter wachtte tot Henley het hek had opengemaakt.
‘Tot je niet langer in opleiding bent?’
‘U wilt weten hoelang u nog met mij zit opgezadeld?’ De glimlach
op Ramouters gladde, bruine gezicht verdween snel toen hij zag dat
Henley niet terugglimlachte. ‘Ik moet nog vier maanden.’ Hij wreef
over zijn baard. ‘Ik heb al wel een halfjaar bij Moordzaken en
Ernstige Delicten gezeten. Mooi werk, maar ik wilde wat meer
uitdaging en West Yorkshire Police heeft niet zoiets als de SCU .’
Henley voelde even iets van sympathie – het was niet zíjn schuld
dat zij met elkaar zaten opgescheept – maar dat warme gevoel was
van korte duur.
‘Nou, bij de SCU werkt het allemaal net even anders. Het gebeurt
maar zelden dat we zo’n vliegende start maken. Normaal gesproken
worden de zaken aan ons overgedragen nadat is vastgesteld dat er
een seriemoordenaar of -verkrachter actief is. Het voorbereidende
werk dat wij nu aan het doen zijn, is meestal al gedaan voordat wij
erbij betrokken worden.’
‘Maar dat is niet alles wat de eenheid doet, toch?’ zei Ramouter,
terwijl hij achter Henley aan liep naar het vrijstaande gebouw
midden op het terrein. ‘Een paar jaar geleden was er die zaak met
serieontvoeringen en mensenhandel, al hadden jullie natuurlijk ook
de zaak van De Puzzelman.’
Henley kromp ineen en voelde een spier in haar nek trekken. De
Puzzelman. De zaak die alles anders had gemaakt. Ze had alle lof
van haar collega’s gekregen, een aanbeveling van de
hoofdcommissaris, een promotie tot inspecteur. Maar de zaak had
haar ook iets wezenlijks ontnomen.
‘Het moet geweldig zijn geweest daaraan te werken,’ ging
Ramouter verder. ‘Daarom wilde ik zo graag bij de eenheid. Het was
de reden… Nou ja, een van de redenen dat ik naar Londen ben
gekomen.’
Henley draaide zich om om Ramouter aan te kijken. Ook al wist ze
dat hij nerveus was, er glom onmiskenbaar iets van de maar al te
bekende opwinding in zijn ogen.
‘Laat je niet voor de gek houden door wat je in de media hebt
gezien. De SCU heeft te weinig mensen en te weinig middelen. Het
verbaast me dat jouw overplaatsing er überhaupt door is gekomen.
Moet je horen, bij een doorsneeafdeling Moordzaken werken soms
wel honderd mensen aan een onderzoek, van de commissaris tot
aan het burgerpersoneel, maar bij de SCU moeten we alles zelf doen
en zijn we heel veel tijd kwijt aan bedelen om gunsten bij mensen
die bij ons in het krijt staan. Van glamour is beslist geen sprake en
complimenten zijn maar al te snel weer vergeten.’
Henley keerde hem weer de rug toe, toetste de toegangscode in
die ze niet hoorde te hebben en duwde de deur open.

Patholoog-anatoom dokter Linh Choi zat met haar rug naar de deur
aan haar bureau over haar lunch gebogen. Haar lange, zwarte haar
was boven op haar hoofd met een elastiek in een losse knot
bijeengebonden. Ze bewoog haar hoofd op en neer op de maat van
de zware drum- en basklanken die uit de draadloze Bose-speakers
op haar bureau kwamen. Henley had Linh meer dan vijftien jaar
geleden leren kennen toen ze allebei aan het begin van hun carrière
stonden, huiverig en vervuld van twijfel of ze het allemaal wel
aankonden. In de loop der tijd was hun vriendschap steeds hechter
geworden. Henley tikte Linh op de schouder.
‘Jezus!’ Linh stuiterde op haar stoel. Het kipkluifje in haar hand viel
terug in de doos. ‘Shit, hé, je bezorgt me bijna een hartaanval.’
‘Even terug in je wilde jaren?’ vroeg Henley met een glimlach.
‘Onze wilde jaren zul je bedoelen. Jij vindt dit net zo tof als ik. Ik
heb thuis nog een te gekke mix gevonden. Die zal ik naar je toe
sturen.’ Linh zette het geluid van haar laptop zacht. ‘Je had me
helemaal niet verteld dat je terug was. Dat moest ik van Anthony
horen,’ zei ze.
‘Daarover hebben we het later nog wel,’ zei Henley.
‘En je hebt een nieuwe partner? Wat vindt Stanford daarvan?’
‘Dit is rechercheur in opleiding Salim Ramouter en hij is niet mijn
partner.’ Henley ging opzij zodat Ramouter een stap naar voren kon
doen. ‘Ik ben zijn mentor. Hij is net overgeplaatst vanuit West
Yorkshire.’
‘O, op die manier. Nou, je kunt je niemand beter wensen om je op
te leiden dan inspecteur Henley,’ zei Linh, terwijl ze overeind kwam.
Ze maakte haar hand schoon met een desinfecterend doekje
alvorens hem naar Ramouter uit te steken. ‘Aangenaam. Dokter Linh
Choi.’
Ze had dankzij een beurs op een particuliere school gezeten en
vervolgens aan Cambridge gestudeerd, maar dat zou je uit haar
vette Zuid-Londense accent nooit hebben opgemaakt. Ze plukte haar
bril van haar hoofd en zette hem op.
‘Ik ben net klaar met een voorlopig onderzoek van het mannelijke
slachtoffer maar laat ik met de arm beginnen. Erg veel viel er niet te
onderzoeken, aangezien we stukken missen. Een hoofd, benen,
romp en een andere arm zouden fijn zijn.’
‘Wat kun je ons vertellen?’ vroeg Henley.
Linh haalde haar schouders op. ‘Een donkere vrouw. Waarschijnlijk
in de twintig, maar dat is alles wat ik je kan vertellen tot je de rest
van haar hebt gevonden.’
Henley en Ramouter liepen achter Linh aan haar kantoor uit, naar
een onderzoeksruimte die op een operatiekamer in een ziekenhuis
leek. Het was er koud. Tegen een van de muren stond een rij
metalen kasten als tijdelijke bergruimte voor de doden, en
daartegenover bevonden zich drie diepe gootstenen met in de hoek
een koelkast. Midden in de ruimte stonden vier metalen snijtafels.
De assistente van Linh, Theresa, was aan de achterste tafel bezig
met een lichaam, haar Beats-koptelefoon op haar hoofd. De lucht
van industriële ontsmettingsmiddelen en verzuurde
lichaamsvloeistoffen prikkelde Henleys neus.
Theresa zette een spreider in de borstkas van het lichaam.
‘Dat was een bodybuilder van drieëntwintig,’ zei Linh
hoofdschuddend. ‘Hartaanval. In elkaar gezakt op de sportschool.
Ook zonder toxicologisch onderzoek weet ik al dat hij bomvol
steroïden zit.’
Het klonk alsof er iemand op glasscherven stapte, toen Theresa de
borstkas openspleet. Ramouter deed een stap achteruit.
‘De wc is de tweede deur links,’ zei Linh, een geamuseerde
ondertoon in haar stem, terwijl Ramouter zich omdraaide en
ervandoor ging.

‘Sorry,’ zei Ramouter toen hij een paar minuten later met een
beschaamd gezicht terugkeerde.
‘Geeft niks. Je bent niet de eerste en je zult ook niet de laatste
zijn,’ zei Linh. ‘Oké, zijn jullie er klaar voor?’
Henley knikte en Linh haalde het beschermende stuk plastic weg.
De lichaamsdelen die langs de oever van de rivier en op de oprit van
Nelson Mews 15 waren gevonden, lagen uitgestald op de snijtafel,
als een bloederige legpuzzel die nog in elkaar gezet moest worden.
Henley voelde zich een beetje duizelig. Ze deed een stap achteruit
en probeerde zich te vermannen.
‘Kun je iets zeggen over het tijdstip van overlijden?’ vroeg ze,
terwijl ze haar best deed de nerveuze trilling in haar stem te
onderdrukken.
‘Een ruwe schatting,’ zei Linh. ‘Ik hou het op tussen de zesendertig
en achtenveertig uur geleden.’
Henley bekeek de tatoeage op de romp iets aandachtiger.
‘Het is een scène uit Fullmetal Alchemist,’ vertelde Linh. Ze klonk
nogal vergenoegd. ‘Dat is een mangafilm, voor het geval je dat niet
wist. Ver voor jouw tijd,’ voegde ze er tegen Ramouter aan toe. ‘Hij
heeft Ken uit Fist of the North Star op zijn rug getatoeëerd staan.’
‘Wat kun je vertellen over het aan stukken snijden? Voor of na
overlijden?’ vroeg Henley terwijl ze langzaam om de lichaamsdelen
heen liep, ieder detail in zich opnemend, zonder aandacht te
schenken aan de trillende telefoon in haar zak.
‘Allebei.’ Linh liep naar het hoofdeinde van de tafel. ‘De rechterarm
en het linkerbeen zijn als eerste verwijderd. Als je hier kijkt,’ ze
gebaarde naar de kant waar het linkerbeen was afgezaagd, ‘zie je
dat het bloed aan het stollen was. De dood zou binnen vier minuten
zijn ingetreden.’
Linh draaide de onderkant van de romp naar Henley toe, wijzend
op het bot, het vlees en de darmen. ‘Hier zie je geen stollend bloed
meer. Dat wil zeggen dat de moordenaar pas vier uur na het
intreden van de dood is verdergegaan met het verwijderen van
ledematen. Er is ook nog een interessant prikwondje. Voor de dood
aangebracht. Als ik na de lunch de autopsie ga doen, weet ik meer.
Maar ik kan je alvast wel één ding vertellen. Degene die dit lichaam
in stukken heeft gezaagd, heeft er een zootje van gemaakt. Moet je
kijken.’ Linh wees met een gehandschoende vinger naar twee lange,
rafelige sneden in de rechterschouder. ‘Er zijn op zijn minst twee
pogingen gedaan voordat de arm er eindelijk af ging. Alsof degene
die dat deed nog nooit een Black&Decker in zijn handen had gehad.’
‘Was het een Black&Decker-zaag?’ vroeg Ramouter. Hij stond op
bijna een meter afstand, met zijn rug naar de gootstenen.
‘Al sla je me dood. Dat moet je aan een doe-het-zelfdeskundige
vragen.’ Er verschenen lachrimpeltjes naast de ogen van Linh, terwijl
ze het rechterbeen recht legde. ‘Maar belangrijker: kijk hier eens
naar.’
Linh pakte het hoofd en draaide het naar Henley toe. Vervolgens
trok ze de kaken van elkaar met haar vingers. ‘Ramouter, pak die
zaklamp daar eens,’ zei ze. ‘Ik heb niet genoeg handen.’
Ramouter pakte de kleine, zilverkleurige zaklamp en liep naar de
tafel.
‘Kom op. Niet zo verlegen. Schijn eens hierin.’
Gehoorzaam scheen Ramouter met de zaklantaarn in de open
mond. ‘Eh… Waar is zijn tong?’ vroeg hij.
Henley dwong zich de lamp van Ramouter over te nemen en
richtte de lichtstraal achter in de mond. De mond zat vol aangekoekt
bloed en ze kon de overblijfselen zien van de blootliggende,
gegroefde spier waaraan de tong hoorde vast te zitten.
‘Hoe?’ vroeg Henley.
‘Afgesneden,’ antwoordde Linh. ‘Een bijzonder rechte haal die je
alleen kunt maken met iets als een heel scherp fileermes of een
scalpel.’
‘Maar hoe makkelijk is het om iemands tong af te snijden?’ Henley
bewoog haar eigen tong door haar mond en voelde de korte pezen
strekken en trekken.
‘Als diegene nog leeft? Verrekte moeilijk. Daarom zou het dus
logisch zijn dat de tong postmortaal was afgesneden, maar dat is
niet zo.’
‘Wacht even, hij leefde nog toen zijn tong eruit werd gesneden?’
Linh knikte. ‘Alleen al de tong in je greep krijgen terwijl iemand
nog leeft, is supermoeilijk en die snee is zo netjes. Ik denk dat het
slachtoffer buiten bewustzijn was. En er is nog iets. Valt je niets op
aan de benen?’
Henley liet zich op haar hurken zakken. De kuit van het
rechterbeen, bedekt met zandkorreltjes en opgedroogde kots, was
gespierd en er zaten fijne, lichtbruine haartjes op. Het linkerbeen
was hetzelfde, maar bij de enkel zat een strook huid die bleker was
dan de rest.
‘Ons slachtoffer droeg een enkelband?’ vroeg ze.
‘Ik denk het,’ antwoordde Linh. ‘Kijk maar.’ Ze draaide het been om
de bleke plek ter grootte van een luciferdoosje te bestuderen. ‘Ik
weet bijna zeker dat hij een enkelband droeg. Als ik de maten zou
hebben van het meest gangbare model dat wordt gebruikt zou dat
vast passen.’
‘Ons slachtoffer was dus vrijgelaten onder voorwaarde van
elektronisch toezicht?’ vroeg Ramouter. ‘Dat moet ons enige houvast
geven. Er moet een manier zijn om erachter te komen of iemand zijn
elektronisch toezicht de afgelopen dagen heeft verbroken.’
‘Heb je enig idee hoeveel mensen er met een enkelband in vrijheid
worden gesteld?’ zei Henley.
‘Succes daarmee,’ zei Linh. ‘Ik heb bloed, urine en zo afgenomen
en vanochtend opgestuurd. Hopelijk heb ik tegen het eind van de
week iets terug. Hebben we eigenlijk al een naam? Het voelt een
beetje respectloos om hem… nou ja, een van hen de mangaman te
blijven noemen, nu hij grotendeels hier op tafel ligt uitgespreid.’
Henley haalde haar telefoon, waarop ze verschillende berichten
had horen binnenkomen, uit haar zak en las het bericht dat in het
scherm stond. Het was van Anthony Thomas die bevestigde dat hij
de vingerafdrukken van de afgehakte arm door Livescan, de
politiedatabase, had gehaald.
‘Die hebben we, ja,’ zei Henley. ‘Mag ik jullie voorstellen: Daniel
Kennedy.’
5

Het was al bijna acht uur tegen de tijd dat Ramouter bij zijn
appartement terug was, zijn schoenen uittrok – waar nog gedroogde
modder aan zat – en die op de mat zette. Hij woonde hier nu vier
dagen. De geur van het appartement was niet de zijne. Het rook nog
steeds naar chemische luchtverfrisser en bleekmiddel. Er stond een
berg ongeopende dozen in de woonkamer met open keuken. Hij
zette de radio aan voor een beetje gezelschap, pakte een kant-en-
klaarmaaltijd uit de koelkast, haalde het kartonnen omhulsel eraf en
prikte met een vork gaatjes in het strakgespannen folie.
Een paar minuten later schoof hij de rest van de smakeloze
spaghetti carbonara van zich af en pakte zijn iPhone.
‘O, we hadden verwacht dat je wel eerder zou bellen,’ zei Pamela,
terwijl ze een stap bij de camera vandaan deed. Zoals gewoonlijk
was ze perfect opgemaakt en vertrok er geen enkele spier in haar
gezicht. Ze droeg dure yogakleding, al wist Ramouter vrij zeker dat
Pamela geen idee had wat er met ‘neerwaartse hond’ werd bedoeld
en waarschijnlijk dacht dat sawasana een soort thee was.
‘Sorry, ik had me niet gerealiseerd dat ik er zo lang over zou doen
vanaf het bureau. Het verkeer op de zuidelijke rondweg –’
‘Nou, dan kun je morgen misschien op tijd weggaan. Regelmaat is
belangrijk.’
Ramouter moest zijn uiterste best doen niet te zeggen: ‘Moord is
geen negen-tot-vijfbaan.’ In plaats daarvan zei hij: ‘Waar is Michelle?
Ik probeerde te facetimen, maar ze nam niet op.’
‘Ze is vast weer vergeten haar telefoon op te laden, maar ze is
boven. Ze zijn allebei boven. Ze was moe. Ik moet zo weg om de
jongens van voetbaltraining te halen. Ik breng haar mijn iPad wel
even.’
Pamela trof Michelle zittend op de rand van haar bed aan. Haar
slaapkamer leek wel een beetje op zijn woonkamer met koffers en
dozen die het grootste deel van de ruimte innamen. Hij grinnikte in
zichzelf.
‘Michelle. Lieverd,’ zei Ramouter. ‘Gaat het goed met je? Waar is
Ethan? Hoe was zijn eerste schooldag? Ik mis jullie.’
‘Hij ligt al in bed,’ antwoordde Michelle, terwijl ze de iPad op het
nachtkastje zette. ‘Hij was helemaal kapot na die eerste schooldag.
Ik heb een heleboel foto’s voor je gemaakt.’
‘Zeker. Die heb je me vanochtend gestuurd, weet je nog?’ Het hart
zonk hem in de schoenen toen hij de verwarring op Michelles gezicht
zag. Symptomen van vroege dementie, en ze was pas zesendertig.
Een zeldzame, erfelijke vorm van alzheimer, had de specialist
gezegd. Haar vader was eraan overleden op zijn achtenvijftigste,
maar de rest van de familie had gedacht dat het misschien een paar
generaties zou overslaan. Twee weken nadat hij de bevestiging van
zijn overplaatsing naar de SCU had gekregen was bij Michelle de
diagnose gesteld. Ze hadden intussen het appartement in Forest Hill
gevonden en een school voor Ethan, en er stond een
sollicitatiegesprek voor Michelle gepland, maar die diagnose had
alles veranderd. Michelles oudere zus Pamela had hem erop
gewezen dat haar zus behoefte had aan stabiliteit en dat een
verhuizing naar een onbekende stad ver weg van haar familie en
vrienden funest zou zijn. Daar had Ramouter niets tegen in kunnen
brengen. De e-mail waarin hij de overplaatsing naar de SCU afwees,
stond nog steeds in zijn concepten. Hij had ook op het punt gestaan
die te versturen, maar Michelle had gezegd dat hij dat niet mocht
doen. Dat je zo’n kans maar één keer in je leven kreeg. Dat ze niet
wilde dat hij er spijt van kreeg. Dat hij het haar kwalijk zou gaan
nemen.
‘Hoe was je dag?’ vroeg Ramouter.
‘Mijn dag was oké. Ik ben met Pamela wezen lunchen met
vrienden van haar. Jij zou ze vreselijk vinden. Hoe was jouw dag?’
‘Goed. Het is een goed team en ik ben voor een zaak gekoppeld
aan Anjelica Henley. Herinner je je haar nog, de vrouw over wie ik je
heb verteld?’
‘De inspecteur?’
‘Ja, klopt. De inspecteur,’ beaamde Ramouter, zijn stem iets
opgewekter.
‘Hoe is ze?’
‘Ze is… eh… een harde. En slim. Volgens mij vindt ze het maar niks
met mij opgescheept te zitten, maar het is nog te vroeg om
daarover iets te zeggen.’
‘Hm. Ethan wilde opblijven om je over school te vertellen…’
Ramouter keek naar Michelle via zijn scherm en werd overweldigd
door verdriet. Ze was er niet meer bij. Dat zag hij in haar ogen. Ze
staarde hem aan terwijl ze zich probeerde vast te klampen aan haar
herinneringen. Hij kon haar niet aankijken. Hij draaide de telefoon
om, zodat die met het scherm op het aanrecht lag. Hij had nooit
naar Michelle moeten luisteren toen ze zei dat het prima was dat hij
naar Londen ging. Hij had naast zijn vrouw moeten blijven staan, als
haar man, maar in plaats daarvan was hij er zo snel mogelijk
vandoor gegaan. Het schuldgevoel drukte zwaar op zijn schouders,
en het voelde net zo vertrouwd als zijn jasje. Hij was kwaad op
Michelle en haar ziekte. En het schuldgevoel en de gêne die die
kwaadheid hem bezorgden, verstikten hem.
‘Sorry,’ zei Ramouter, nadat hij zijn telefoon weer had opgepakt.
‘De ontvangst is een beetje onbetrouwbaar in dit appartement.’
‘Je moet hiermee ophouden,’ zei Michelle.
Juist deze heldere momenten maakten dat Ramouter zich nog
beroerder voelde. Zijn ogen vulden zich met tranen toen Michelle
hem scherp en doordringend aankeek. Ze kende hem en ze wist hoe
ze hem moest aanpakken. ‘We waren het er samen over eens,’ zei
ze.
‘Yep. Ik mis jou en Ethan gewoon. Dat is alles,’ zei Ramouter, zijn
tranen wegvegend.
‘Het komt goed. Met ons gaat het goed,’ verklaarde Michelle
vastberaden.
‘Ik weet het. Ik zal mezelf eens ernstig toespreken.’
‘Mooi. Zal ik je dan nu vertellen over mijn lunch met Pamela’s
gestoorde vrienden? Ik moet zeggen dat ik me erop verheug me hen
niet meer te herinneren.’
Ramouter lachte, terwijl hij Michelle zag opleven. Het schuldgevoel
was er nog steeds, maar tijdens het uur dat hij vervolgens met
Michelle praatte, drukte het iets minder zwaar.
6

Henley wist dat het restafval rond elf uur ’s ochtends werd
opgehaald. Ze zette de boodschappentassen neer en keek op haar
horloge. Vier voor halfnegen. De blauwe kliko blokkeerde het hek
van de voortuin. Haar vader was waarschijnlijk de hele dag het huis
niet uit geweest.
Henley zette de kliko opzij en deed het hek open. Terwijl ze het
pad afliep, bleef ze met haar jas aan de doorns van de woekerende
rozenstruik hangen. Onkruid was omhooggeschoten in de kieren
tussen de stenen.
‘Wat is dat nou weer?’ zei Henley toen de voordeursleutel weigerde
te draaien. Het was nog steeds dezelfde sleutel die al vijf jaar aan
dezelfde blauwe Tesco Clubcard vastzat. Ze stak de sleutel nog een
keer in het slot. Geen beweging.
‘Pap, alsjeblieft zeg.’
Henley liet zich op haar hurken zakken en riep door de brievenbus:
‘Pap. Ik ben het. Anjelica. Doe open.’
Ze ging op haar hielen zitten, de brievenbus met haar vingers
openhoudend. ‘Pap. Kom op nou. Ik… Alsjeblieft. Ik wil gewoon zien
of het goed met je gaat.’
‘Het gaat prima. Ga weg.’
‘Niet voordat je hebt opengedaan. Ik heb boodschappen voor je
meegenomen.’
‘Zet maar voor de deur.’
‘Pap. Alsjeblieft. Ik wil je zien. Ik beloof je dat ik niet binnenkom.’
Henley gluurde door de brievenbus en zag zijn benen in de vale
grijze joggingbroek dichterbij komen. De brievenbus klapte dicht
toen de voordeur openging.
‘Je moet nodig naar de kapper, pap.’ Het was het enige wat Henley
wist uit te brengen terwijl haar maag samenkneep. Ze had haar
vader, Elijah, bijna drie weken niet gezien en ze was geschokt door
hoe hij eruitzag. Hij was afgevallen. De huid rond zijn nek was in
elkaar geplooid als een gekreukte zakdoek. Henley voelde dat haar
geschoktheid plaatsmaakte voor de angst die gepaard ging met het
besef dat je ouders sterfelijk waren.
Elijah haalde zijn hand over zijn haar dat nu eerder wit was dan
grijs. Het opgeschoren kapsel was uitgegroeid tot een korte, slordige
afro.
‘Simon is vanochtend langs geweest.’ Henley legde haar hand op
die van haar vader. Hij trok zijn hand weg. ‘Waarom wilde je niet
met hem praten?’
‘Ik wil met geen van jullie praten.’
‘Pap. Je moet ons laten helpen.’
‘Ik heb jullie hulp niet nodig. Het gaat prima.’
‘Waarom heb je er een ander slot in gezet?’
‘Om te zorgen dat jij en je broer niet zomaar komen binnenvallen.
Ik ben geen kind.’
‘Niemand heeft gezegd dat je dat was. We maken ons gewoon
zorgen om je.’
‘Nou, het gaat prima met me. Je hebt me gezien. Dan kun je nu
weer gaan.’
‘Pap… Doe niet zo… Kun je me op zijn minst heel even
binnenlaten?’
‘Nee, zei ik!’
‘Oké. Oké.’ Henley greep de rand van de deur. ‘Ik kom niet binnen.
Pak alleen dit even aan.’ Ze duwde de boodschappentassen door de
kier naar binnen. ‘Ik heb geen idee wat je in de koelkast hebt. Voor
hetzelfde geld leef je op crackers en sardientjes,’ zei ze kwaad. ‘Ik
heb wat basisdingen voor je meegenomen: eieren, brood, ham, kip
en wat Party Rings. Ik weet dat je die koekjes lekker –’
Elijah trok de tassen naar zich toe.
‘Fuck,’ zei Henley toen hij de deur voor haar neus dichtsloeg.

‘Veertien uur,’ zei Rob zonder op te kijken van zijn laptop. Hij zat aan
de keukentafel, zijn tijdelijke werkplek zolang de bouwvakkers nog
bezig waren met het verbouwen van de schuur in de achtertuin. Hij
was financieel journalist en had ervoor gekozen als zzp’er thuis te
gaan werken in plaats van een afvloeiingspremie op te strijken. Eén
keer per week maakte hij een uitstapje naar Old Street waar hij de
studio’s van een zakelijke zender met een bezoekje vereerde om
belangrijk financieel nieuws te bespreken. Rob en Henley vonden het
allebei een prima regeling, al wilde hij nog steeds dat zij thuisbleef.
Luna, deels Duitse herder, deels labrador en deels nog iets anders,
lag onder de tafel te slapen. De deuren naar het terras stonden open
en de lucht was zwaar van de hitte van de dag, en van de geuren
van jasmijn en kamperfoelie uit de tuin. Het verleidelijke aroma van
een zomeravond laat in het seizoen kon de sterke rottingslucht die
om Henley heen hing sinds haar confrontatie met de romp zonder
ledematen op de Watergate Steps niet verdrijven.
‘Je bent vanochtend om even over zeven vertrokken en komt om
negen voor halftien weer binnenwandelen.’
‘Rob, ik heb een heel lange dag achter de rug –’
‘Jíj hebt een heel lange dag achter de rug? Ik moest Emma
ophalen van het kinderdagverblijf omdat ze ziek was.’
‘Ik heb je een bericht gestuurd om te vragen hoe het met haar
ging.’
‘Ze had geen bericht nodig. Ze had haar moeder nodig.’
‘Laten we hiermee ophouden,’ zei Henley terwijl ze haar tas op het
aanrecht zette en naar de koelkast liep. Rob kennende was hij niet
zo egoïstisch om alleen voor zichzelf te koken. Ze trok de met
plasticfolie afgedekte ovenschaal eruit. Gegrilde kip met honing en
knoflook, gebakken rijst met groente en broccoli. Ze zette de schaal
terug en deed de koelkastdeur weer dicht. Eerst een douche om het
dunne waas van de dood waarmee haar lichaam bedekt leek en het
gevoel gefaald te hebben dat vanaf het huis van haar vader achter
haar aan had gesleept van zich af te spoelen. Ze vroeg zich af of Rob
kon merken dat ze weer aan een onderzoek werkte.
‘Ik ben bij mijn vader geweest,’ zei ze.
‘O.’ De uitdrukking op Robs gezicht werd zachter, een fractie maar.
‘Hoe is het met hem?’
‘Niet goed. Hij weigerde me binnen te laten.’
‘Dit is niet goed voor hem. Wat ga je eraan doen?’
‘Ik weet het niet.’ Henley deed de koelkast weer open en haalde er
een fles wijn uit. ‘Ik moet het er met Si over hebben, maar… Ik weet
het niet.’
‘Hoor eens, ik weet dat het niet zo lekker gaat met je vader, maar
je had me wel kunnen laten weten dat je pas laat thuiskwam. Sorry
zou fijn zijn.’
‘Sorry voor wat?’ vroeg Henley, terwijl ze een wijnglas uit de kast
pakte. ‘Dat ik mijn vader heb opgezocht?’
‘Nee, natuurlijk niet. Ik bedoelde alleen –’
‘Wil je dat ik sorry zeg omdat ik naar mijn werk ga? Ik moet wel
werken, Rob. Een van ons moet een vaste baan hebben.’ Op het
moment dat de woorden van haar lippen rolden, had Henley er al
spijt van.
‘En ik zit hier een beetje voor huisman te spelen en zorg voor ons
kind en maak jam terwijl jij aan het werk bent, bedoel je?’
‘Je weet heel goed wat ik bedoel. Ik weet wat je doet en ik… ik
waardeer het dat je zo hard voor ons werkt, maar we blijven
hiermee voortdurend in een kringetje ronddraaien.’
‘Je waardéért het?’ Voor het eerst sinds Henley de keuken was
binnengekomen, keek Rob naar haar op. Hij deed zijn bril af en
wreef over de deukjes die de klemmende neusjes hadden
achtergelaten. ‘Ik ben niet een van je collega’s. Ik ben je man. Ik wil
niet dat je me waardéért. Ik wil dat je begrijpt wat ik tegen je zeg,
wat ik al vaker tegen je heb gezegd.’
‘Jij wilt dat ik stop met werken. Dat ik mijn baan opgeef –’
‘Je weet dat ik dat niet zeg. Ik wil niet dat je stopt met werken. Ik
wil alleen dat je een andere baan zoekt. Het is een wonder dat
Emma überhaupt nog weet hoe je eruitziet.’
‘Wat een belachelijke opmerking. Je doet net alsof ik haar in de
steek heb gelaten. Ik ga naar mijn werk om te proberen de wereld
een beetje veiliger voor haar te maken.’
‘Vanachter een bureau? Wat heeft ze daaraan? Je doet aangepast
werk. Je bent niet echt met je blote handen verkrachters en
moordenaars aan het vangen. Ik vraag me soms af wat de
werkelijke reden is dat je daar niet weg wilt.’
De poten van Robs stoel krasten over de tegels toen hij opstond.
Henley wachtte op de bekende beschuldiging van ontrouw. ‘Ik wil
geen ruzie met je maken, Rob. Niet hierover. Niet weer. Ik weet dat
we moeten praten.’
‘Dat is het hem nu juist. Dat zeg je altijd, maar heb je ooit de tijd
genomen er ook echt voor te gaan zitten om met mij te praten? Je
hebt ons leven on hold gezet, maar waarom? Met kerst zei je dat
alles anders zou worden, maar dat is niet gebeurd. We zitten nog
steeds hier. Op hetzelfde punt.’
Rob graaide zijn aansteker en vloeitjes van tafel. ‘Ik ga Luna
uitlaten. Ik ben over een halfuur terug.’
De voordeur sloeg dicht en Henley slaakte de zucht die ze had
ingehouden. Ze moest het hem nu vertellen. Vertellen dat ze weer
de straat op was gegaan. Niet langer aan een bureau gekluisterd.
Dat Pellacia haar er weer op uit had gestuurd. Dat hun leven
opnieuw op zijn kop zou worden gezet. In plaats daarvan ging ze
naar boven, naar de slaapkamer van haar dochter. Emma lag met
haar armpjes en beentjes gespreid in bed. Henley kwam in de
verleiding haar wakker te maken alleen om haar ‘mama’ te horen
zeggen. Maar ze drukte alleen een kus op Emma’s voorhoofd. Ze
rook naar cacaoboter en babypoeder. Emma was het enige waarin ze
altijd het goede kon zien.

Henley ging op de rand van het bed zitten en plofte achterover,


zonder aandacht te schenken aan de handdoek die openviel. Ze had
gedoucht maar voelde zich niet schoon. Het onderzoek was nu al in
haar poriën gekropen. Ze deed haar ogen dicht en liet haar vingers
over haar lichaam glijden, tot ze de vertrouwde ribbel tegenkwam
waar de huid verdikt en opgebold was. Vijf centimeter
littekenweefsel aan de rechterkant. Het tweede litteken, een
centimeter of zeven daarboven, was iets platter. Het mes was
rakelings langs haar lever gegaan en als het haar iets lager had
getroffen zou ze de baby zijn kwijtgeraakt waarvan ze het bestaan
nog niet had vermoed. Tweeënhalf jaar later kon ze nog steeds dat
vlijmscherpe mes door haar huid voelen gaan. Henley kneep haar
ogen stijver dicht. Ze zag het in stukken gezaagde lichaam van
Daniel Kennedy weer voor zich. Ze haalde een keer diep adem. Ze
had een hoop stampij gemaakt omdat ze de leiding van een
moordonderzoek had gekregen, maar ze kon niet ontkennen dat er
een huivering van opwinding door haar heen was gegaan. Dood was
haar adrenaline en dat vond ze beangstigend.
Toen ze daar over de oever van de rivier had gelopen, toen ze het
lijk aandachtig had bekeken, had ze haar wilskracht voelen herleven,
maar tegelijkertijd hadden de pezen in haar hand zich gespannen en
waren haar vingers gaan trillen; haar lichaam had haar duidelijk
gemaakt dat er iets niet in orde was. Ze schudde haar hoofd om het
stemmetje daarin het zwijgen op te leggen. Dat stemmetje was
nauwelijks meer dan een gefluister, maar wel indringend: Er is een
storm op komst en daar ben jij allesbehalve klaar voor.
7

De regels van de extra beveiligde afdeling van de Belmarsh-


gevangenis golden niet voor hem. De deuren van de cellen van de
categorie A-gevangenen, de gevangenen die te gevaarlijk werden
geacht om contact te hebben met de rest van de gedetineerden,
gingen pas om acht uur ’s ochtends open. Peter Olivier, gevangene
A0743TP, was al sinds halfzeven zijn cel uit. Hij had in zijn eentje zijn
tanden gepoetst en gedoucht, en vervolgens een gloednieuw
donkerblauw Nike-trainingspak en een paar zwarte Air Force 1-
sportschoenen aangetrokken. Hij had het door de gevangenis
voorgeschreven en verstrekte bruine trainingspak maar één keer
gedragen in de tweeënhalf jaar dat hij nu vastzat. Het eerste pakket
met kleren, toiletartikelen en boeken was amper achtenveertig uur
nadat hij in voorlopige hechtenis was genomen, gearriveerd.
Hij had het ontbijtnieuws kunnen kijken op de kleine televisie in de
hoek van zijn cel, maar hij had liever niet dat zijn ochtendritueel
werd verstoord door de achtendertigjarige drugshandelaar in de cel
naast hem die het gevangenisleven niet aankon en iedere ochtend
schreeuwend met zijn kop tegen de muur zat te rammen. Olivier had
dus zijn cel verlaten en zat nu alleen in de recreatieruimte voor het
46 inchtelevisiescherm.
‘U wilde koffie?’
Een gevangenbewaarder stak hem een dampende beker toe.
Olivier glimlachte en om zijn doordringende blauwe ogen verschenen
rimpeltjes in de bleke huid. Dit was een nieuwe. Olivier kon de
stijfselspray op zijn overhemd ruiken.
‘Koffie is heerlijk. Ontzettend bedankt… sorry, wat was je naam?’
‘Paul.’
‘Ah, juist. Paul. Blijf daar maar staan, oké?’
De bewaarder bleef bewegingloos staan, terwijl Olivier
achteroverleunde, in de beker blies en een slokje nam. ‘Hm, de
hazelnootsiroop is een beetje overheersend, maar het kan ermee
door. Zou je me een lol willen doen en me de afstandsbediening
willen geven? Het is nog veel te vroeg voor die lul van een Piers.’
Olivier schonk de bewaarder een brede grijns toen die hem de
afstandsbediening aanreikte.
‘Wat hebben we hier?’ zei Olivier tegen zichzelf nadat hij naar BBC
One was gegaan, waar het plaatselijke nieuws net was begonnen.
De verslaggever stond op de Greenwich Pier.
‘De politie heeft inmiddels bevestigd dat het lichaam van een jonge
man dat gisterochtend op de oever van de rivier, een paar meter
achter mij, werd gevonden, officieel geïdentificeerd is als Daniel
Kennedy. De inspecteur die het onderzoek leidt, heeft verklaard dat
het om een moordonderzoek gaat, maar de geruchten dat het
lichaam van Daniel Kennedy in stukken gesneden is aangetroffen,
heeft ze niet bevestigd.’
‘Dat is wel een heel gruwelijke dood,’ zei de gevangenbewaarder
die zich niet had verroerd. ‘Hoe kan iemand hem nu in stukken –’
Paul zweeg toen Olivier zich langzaam naar hem omdraaide en naar
hem glimlachte.
‘Je bent heel grappig, Paul. Maar ik betwijfel of het een gerucht is.’
Olivier liep naar de tv nadat daarop een foto van Daniel Kennedy
was verschenen. Hij hield zijn hoofd een beetje schuin en tikte drie
keer op het scherm. ‘Waarom kom jij me zo bekend voor, jongen?’
vroeg hij.
‘Vanmiddag is er een persconferentie met de leiders van het
onderzoek. Intussen doet inspecteur Anjelica Henley een oproep aan
eventuele getuigen zich te melden bij de afdeling Seriemisdrijven.
De contactgegevens verschijnen als het goed is nu in beeld.’
‘Paul, hoorde ik dat goed? Zei die verslaggever “Henley”?’
‘Henley, Henman. Ik weet het niet precies.’
‘Ik ben er vrij zeker van dat hij Henley zei.’ Olivier pakte de
afstandsbediening en zette de televisie uit. ‘En die meid is nu
inspecteur.’
8

Daniel Kennedy. Zesendertig jaar. Heeft een relatie. Woonde in


Londen. Geboren in Londen. De profielfoto op zijn Facebook-pagina
toonde een glimlachende man die met al zijn ledematen er nog aan
op een quad stond. Uit de politiedatabase bleek dat hij een strafblad
had waarop twee valse namen en vier veroordelingen stonden: bezit
van hard- en softdrugs, een overval op zijn zestiende, en het meest
recente: toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
‘Dat roept wel vragen op, toch?’ Ramouter bladerde een rapport
door. Hij had zijn eersteschooldagoutfit van gisteren wat gematigd.
De glanzend gepoetste schoenen vervangen door zwarte
sportschoenen. Wel een jasje, geen das.
‘Wat voor vragen?’ Henley week uit voor een fietser die vanuit het
niets opdook.
‘Wie Kennedy zo woest heeft gemaakt dat hij in stukken op de
oever van de Theems is geëindigd. Hij was veroordeeld tot achttien
maanden voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. In 2018
vrijgekomen, zijn voorwaardelijk was drie maanden geleden
afgelopen en inmiddels was hij weer op borgtocht vrij voor een
vechtpartij en mishandeling.’
Daarover had Henley zelf ook liggen nadenken, terwijl ze
klaarwakker in bed lag naast een snurkende Rob die nog een zoete,
bedwelmende wietlucht om zich heen had hangen.
Ze draaide de auto de oprit op van een victoriaans huis met drie
verdiepingen. Het gras en de struiken zagen er verwaarloosd uit, en
de groene kliko’s die er stonden, waren overvol. Twee bewoners die
op een laag muurtje een sigaret zaten te roken, keken toe terwijl
Henley tussen een wit busje en een rode Mini parkeerde.
‘Het ziet er niet uit als een pension voor daklozen die
voorwaardelijk vrij zijn,’ zei Ramouter, terwijl hij checkte of zijn
politielegitimatiebewijs zichtbaar om zijn nek hing.
‘Wat had jij dan verwacht?’ Henley zette de motor uit en wierp nog
een blik op de twee mannen op het muurtje voordat ze haar portier
opendeed.
Ramouter haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet. Het is niet
supernetjes, maar ik had gedacht dat het er… ruiger zou uitzien.’
‘Teleurgesteld dat de bewoners elkaar niet overhoop staan te
schieten in de voortuin?’
‘Nee… maar…’
Henley boog zich over het dak van de auto naar hem toe. ‘Ben je
al weleens in zo’n pension geweest?’
‘Nou, nee.’ Ramouter had tenminste nog het fatsoen daarbij een
tikje gegeneerd te kijken. ‘Voor alles een eerste keer, toch?’
‘Hm. Breng me niet in verlegenheid,’ waarschuwde Henley, terwijl
ze naar de extra stevige voordeur liep.

‘Sentinel is hem hier al twee keer komen zoeken.’ Beryl nam een
lange trek van haar e-sigaret, daarbij een afdruk van haar
lichtgevend roze lippenstift achterlatend op het ding, terwijl Henley
en Ramouter hun namen in het bezoekersregister schreven. ‘Eerlijk
gezegd was ik stomverbaasd ze hier te zien. Je kunt er zelfs nog
amper op vertrouwen dat ze die enkelband ook komen aanbrengen.
Wat heeft hij gedaan? Ik heb hem nooit gemogen. Niet dat ik ze ooit
echt mag.’
‘Wanneer hebt u Mr Kennedy voor het laatst gezien?’ vroeg Henley,
zonder aandacht te schenken aan Beryls vraag.
Beryl deed het boek dicht en legde het onder de balie. Ze
verdween kort en kwam terug met een bos sleutels. ‘Even denken.
Ik werk niet in het weekend en op maandag. Vrijdag was ik ziek, dus
de laatste keer dat ik hier was, was donderdag en ik doe alleen de
dagdienst, van acht tot vijf, en ik kan me niet herinneren hem toen
te hebben gezien. Ik denk dat ik Kennedy misschien dinsdag voor
het laatst heb gezien.’
‘Hoelang was hij hier al voordat Sentinel de enkelband kwam
aanbrengen?’
‘Een tijdje. Al die rottrappen, hij zat op de derde,’ mopperde Beryl
binnensmonds, terwijl Henley en Ramouter achter haar aan naar
boven liepen.
‘Hield hij zich voordat ze kwamen aan zijn avondklok?’
‘Eigenlijk wel, ja. Hij hield zich behoorlijk gedeisd. De eerste week
moest hij de kamer delen, maar zijn kamergenoot heeft gevochten
met de crackverslaafde in kamer negen en is weer in voorlopige
hechtenis geplaatst. Dus toen had hij de kamer voor zichzelf.’ Beryl
viste een sleutel uit de bos en maakte de deur open.
‘Voordat u weer gaat…’ zei Henley. ‘Heeft Daniel ooit bezoek
gehad?’
‘Bezoek is niet toegestaan maar dat wil niet zeggen dat er ook
niemand komt. We hebben camerabewaking. De opnamen worden
iedere dertig dagen gewist, maar daar kunnen jullie wel naar kijken
als jullie willen.’
Ramouter bracht zijn hand naar zijn neus toen hij naar binnen liep.
De kamer stonk naar rottend eten en muffe kleren. Aan weerszijden
van de kamer stonden twee eenpersoonsbedden met een kleine kast
ernaast. Henley gooide het raam zo wijd mogelijk open. De tafel
stond vol met lege verpakkingen van afhaaleten, bierblikjes en een
halve fles goedkope whisky. Een fles zure melk stond op de
vensterbank. Kleine zwarte vliegjes hingen om een oranje netje met
verschrompelde mandarijnen.
Henley trok de latexhandschoenen aan die ze in haar zak had. Ze
bukte om een plastic tasje op te rapen. Daarin zat reclamedrukwerk,
een formulier van de rechtbank met de voorwaarden van zijn
borgtocht, een afspraakbevestiging van de huisarts en brieven van
zijn advocaten.
‘Dit is echt walgelijk,’ zei Ramouter terwijl hij de kamer door liep.
‘Hoe kan iemand zo leven? Wat er ook is gebeurd, is niet hier
gebeurd, maar het ruikt alsof hij hier al minstens een week niet is
geweest.’
‘Ik wil dat je met andere bewoners gaat praten,’ zei Henley. ‘Leg
uit dat we ze niet vragen iemand te verklikken, dat we alleen maar
willen weten wanneer ze hem voor het laatst hebben gezien en of ze
hem hebben gesproken. Daarna kunnen we de camerabeelden
bekijken. We hebben waarschijnlijk het meest aan de opnamen van
buiten.’
‘Geen probleem. Hier zijn we dus klaar?’
‘Zo te zien –’ Plotseling viel Henleys oog op iets bij het voeteneinde
van het bed. Ze schoof een boxershort opzij en raapte een iPhone
op.
‘Die ziet er nieuw uit,’ zei Ramouter. ‘Waarom zou hij een
gloednieuwe telefoon laten liggen?’
‘Heb jij bewijszakjes?’
Ramouter voelde in zijn zak en schudde zijn hoofd. ‘Neuh. Sorry.
Die heb ik zeker in de auto laten liggen.’
Henley trok de handschoen van haar linkerhand, wikkelde die om
de iPhone en gaf het pakketje toen aan Ramouter alvorens
nogmaals een hand onder het bed te steken. Haar vingers vonden
iets hards met barsten erin. Zonder het te hebben gezien, wist ze
wat het was. Ze kwam overeind en liet Ramouter een klein doosje
met een bandje eraan zien. Er zat een overduidelijke barst in het
zwarte plastic.
‘Hij heeft zijn enkelband losgesneden?’ zei Ramouter terwijl Henley
het plastic ding omdraaide in haar gehandschoende hand.
‘Zo te zien is hij er ook nog op gaan staan. Hij laat zijn telefoon
achter en verwijdert zijn enkelband. Wat was hij in vredesnaam van
plan?’
Ramouter nam de kapotte enkelband van Henley aan toen haar
telefoon ging. Het mobiele nummer van Stanford stond in het
scherm.
‘Je moet naar Ladywell Fields komen,’ zei Stanford zonder Henley
een kans te geven hallo te zeggen.
‘Hoezo?’
‘Ik denk dat we onze vrouw hebben gevonden.’
9

‘Een van de dames van de bootcamp heeft ze gevonden. Ze staat


daar.’
Stanford wees naar een donkere vrouw die met een politieman
stond te praten. Haar schouders trilden zichtbaar. Een langere witte
vrouw die naast haar stond, sloeg haar arm om haar heen.
‘Ze is uiteraard volledig van de kook.’ Stanford, die het postuur had
van een rugbyspeler, sloeg zijn stevige armen over elkaar.
‘Sadistische klootzak. Nu we er twee hebben… Ik moest denken aan
de vorige keer dat we zo’n zaak hadden.’
‘Ik kan niet ontkennen dat de gedachte daaraan bij mij ook even
opkwam maar zo zeldzaam is het nu ook weer niet dat iemand een
lijk in stukken snijdt en die ergens dumpt, dus laten we dat er nog
even buiten laten,’ zei Henley, om zich heen kijkend.
Het was jaren geleden dat ze in Ladywell Fields was geweest. De
bootcamp had plaatsgehad naast de tennisbaan, in het zicht van het
Lewisham-ziekenhuis. De politie had het gebied, met gras dat
verdord was door de zomerhitte, afgezet. ‘Wat is er precies
gebeurd?’
‘Aisha geeft hier iedere dinsdagochtend een bootcamp voor
vrouwen.’ Stanford, Ramouter en Henley liepen richting de struiken.
‘De afgelopen paar weken zijn er meldingen van een potloodventer
geweest,’ ging Stanford verder. ‘Stelian Vacarescu, achtenveertig
jaar. Aisha had de vrouwen in groepjes verdeeld en liep rond, en wie
ziet ze in de bosjes?’
Henley dook onder het afzetlint door. ‘Vertel,’ zei ze.
‘Vacarescu, met zijn leuter uit zijn broek. Ze rent op hem af en
zegt dat hij moet oprotten en dat ze de politie gaat bellen. Hij doet
zijn gulp dicht en wil ervandoor gaan, maar hij struikelt en valt.
Wonder Woman Aisha denkt dat dit haar kans is een burgerarrest te
doen. Ze komt bij Vacarescu, kijkt naar beneden en ziet waarover hij
is gestruikeld.’
Het karamelkleurige been was slank en besmeurd met opgedroogd
bloed. Drie teennagels, knalblauw gelakt, staken door een zwarte
panty die om de voet gedraaid zat.
‘Shit,’ zei Ramouter.
‘Ze dacht eerst dat het het been van een etalagepop was, totdat ze
het opgedroogde bloed zag en Vacarescu als een bezetene begon te
krijsen.’
Ongeveer een meter van het been vandaan waren een arm en een
hoofd tegen een boomstronk gezet. Het hoofd was getooid met
lange zwarte en paarse boxvlechten. Aan de rechterkant zat een
ronde kale plek van een centimeter of drie. Het voorhoofd zat onder
de schrammen en het rechterjukbeen was ingedeukt en beurs.
Sporen rode lippenstift op de gebarsten lippen. Twee zwarte gaten
waar de ogen hadden gezeten. Ramouter wendde zijn blik af, een
hand tegen zijn mond, toen er een pissebed in de linkeroogkas
kroop.
‘Waar is Linh?’ vroeg Henley aan Stanford. ‘En waarom ben jij niet
bij de rechtbank?’
‘Ziek jurylid en Linh is onderweg.’ Stanford draaide zich van het
lichaam af. Henley wist hoe hij zich voelde. Je dacht steeds dat je
alles nu wel had gezien, tot het leven weer een heel nieuw soort
inferno voor je in petto bleek te hebben.
‘Hoe gaat het met jou?’ vroeg Stanford aan Henley.
‘Prima,’ antwoordde Henley. ‘Maak je over mij maar geen zorgen.’
Henley had zich gewapend voor het moment dat ze de rest van de
vrouw zouden vinden. Ze voelde geen vrees, stond niet te trillen,
maar werd wel overvallen door een overweldigende woede bij de
gedachte dat iemand deze vrouw als oud vuil had weggegooid.
‘We hadden vorig jaar een zaak in Bradford…’ zei Ramouter, met
een strak gezicht omdat hij zichzelf weer onder controle probeerde
te krijgen. ‘Een vrouw die halfdood werd aangetroffen achter een
buurtwinkel. Ze had haar eigen ogen uitgekrabd. Een
drugsverslaafde. High van crystal meth. Maar deze vrouw… Het ziet
er niet uit alsof ze haar eigen ogen heeft uitgekrabd, maar waarom
zou iemand ze eruit halen?’
‘Waar is Vacarescu nu?’ vroeg Henley.
Another random document with
no related content on Scribd:
Virtue, I thought thee a substance, Oh, vi. 176.
Virtue is not their habit, etc., iii. 21.
Virtue may chuse the high or low degree, etc., v. 76; vi. 440.
visions, as poetic eyes avow, And, etc., i. 112; v. 9; vi. 82; vii. 121.
vision splendid, And by the, etc., iv. 345; xii. 236, 242.
visions, swift, sweet, and quaint, And there lay, x. 266.
vital signs that it will live, iv. 364; vi. 421.
Vive la Charte! xii. 456.
Vix ea nostra voco, xii. 73.
Voice-music, v. 323.
voice of nature cries, Still from the tomb the, etc., vi. 327.
void made in the Drama, to see a, viii. 476.
volcano burnt out, a, ix. 60.
volumes that enrich the shops, the, etc., xii. 177.
volume paramount, No single, ix. 152 n.
Vous aimez la botanique, vi. 319.
vows made in haste, etc., xii. 201.
vows made in pain, etc., xii. 126.
vox et præterea nihil, xii. 313.
vox faucibus hæsit, vii. 202; ix. 375.

W.
waft a thought from Indus to the Pole, That, iv. 189.
walked gowned, v. 335; vii. 42.
walking under, And still, etc., ix. 10, 63.
wandering mazes I found no end, in their, etc., vii. 223.
wandering through dry places, etc., xi. 213.
wandering voice, v. 103.
want of decency is want of sense, viii. 242.
want of store and store of want, v. 323.
wanton poets, v. 250.
War is a game which were their subjects wise, etc., xi. 249.
war was a thing that was quite going out of fashion, i. 50.
Wars he well remembered of King Nine, v. 38; vi. 323.
wars he well remembers, The, iii. 116.
wars of old Assaracus, the, etc., vii. 254.
warbled his love-lorn ditties all night long, viii. 240.
warm hearts of flesh, etc., i. 13, 135.
See real.
warn and scare be wanting, to, etc., vi. 156.
Was this the face that launch’d a thousand ships, etc., v. 205.
wasteful and superfluous excess, xii. 60.
waste her sweetness on a blackguard air, xi. 374.
water blushed into wine, The, viii. 53.
water parted from the sea, viii. 321, 451.
watery Aquarius, of, iv. 305 n.
way lies right: hark, the clock strikes at Enfield, The, etc., v. 294.
we behold the fulness of the spirit of wit and humour bodily, i. 278.
we convent nought else but woes, v. 258.
We had good talk, sir, vii. 33.
We have been soldiers and we cannot weep, etc., v. 257.
We have offended, oh! my countrymen! etc., iii. 242.
We’ll tak a cup of kindness yet, etc., v. 131.
We may kill those of whom we are jealous, etc., ii. 391.
we might spill our blood, that, etc., iii. 62.
We miss our servants, Ithocles and Orgilus, etc., v. 270.
We perceive a continual succession of ideas, etc., xi. 109.
We poets in our youth begin in gladness, etc., v. 116.
We will dance: music; we will dance, etc., v. 272.
We would be private, only Faunus stay, etc., v. 226.
weary, stale and unprofitable, vi. 52.
web of our lives, The, etc., xii. 229.
weeds and worn-out faces, the list of, etc., viii. 393.
Weep’st thou already? List awhile to me, v. 211.
well assured, I am, etc., v. 328.
Well done, thou good and faithful servant, etc., xi. 321.
Well done, water, ix. 25.
Well, enjoy one another; I give her thee frankly, Apelles, etc., v.
202.
Well, let us to Endymion, etc., v. 199.
well of native English undefiled, vi. 245.
welling out of the heart, v. 28.
went up into the mountain to pray, And, etc., xii. 261.
Whan that Arcite to Thebes comen was, etc., v. 29.
What a thing! Bless the king, viii. 469.
What are thy arts (good patriot, teach them me), etc., v. 264.
What avails from iron chains, etc., xii. 124.
What can be more extraordinary, than that a person of mean birth,
etc., vi. 110; viii. 61.
What can ennoble sots, or knaves, or cowards, etc., vii. 363; xi.
436.
What can we reason, but from what we know? iv. 113; vii. 51, 249.
What death is’t you desire for Almachildes? etc., v. 220.
what delicate wooden spoons shall I carve? etc., viii. 109; x. 29.
What do I see? Blush, grey-eyed morn and spread Thy purple
shroud upon the mountain tops, etc., v. 291.
What, do none rise? No, no, for kings indeed are Deities, etc., v.
208.
What found most employment, etc., i. 157 n.
What from this barren being do we reap, xi. 425.
What I have written, I have written, iv. 340; vi. 57.
What idle progeny succeed, etc., vii. 74.
What is great Mephostophilis, so passionate, etc., v. 205.
What is the human understanding? etc., xi. 133.
What is this world? etc., ii. 300.
What lacks it then, ix. 25.
What! man, ne’er pull your hat upon your brows, vi. 39.
What, Monsieur D’Olive, the only admirer, etc., v. 231.
What more felicity can fall to creature, vii. 181; xii. 2, 200.
What Muse for Granville will refuse to sing, vi. 367.
What said my man, when my betossed soul, viii. 210.
What’s serious he turns to farce, xi. 479.
What shall it profit a man, etc., xii. 300.
What song the Syrens sang, etc., v. 335.
What speed could be the herald of this news, etc., xi. 284.
What, then, went ye forth for to see, iv. 202; ix. 556.
What things have we not seen done at the Mermaid, vi. 192.
What though the radiance, which was once so bright, i. 119; vi. 23;
ix. 195; xii. 236.
What trash are their works, taken altogether, viii. 416.
What was my pride is now my shame, etc., viii. 192, 320.
what was new and what was true, it contained a great deal both of,
vi. 146.
Whate’er Lorraine light touch’d with soft’ning hue, etc., vi. 13; ix.
425.
Whatever attracts public attention to the Arts, etc., i. 148.
whatever is, is right, vi. 314.
wheels, put a spoke in the, xii. 291.
When a Tartarean darkness overspreads, etc., iii. 281.
When Adam delved and Eve span, etc., v. 164.
When chapman billies leave the street, etc., v. 132.
When Greek meets Greek, etc., vii. 34.
when he next does ride abroad, And, etc., xi. 305.
when he was young, studying his art, etc., vi. 130 n.
When I read the researches of those learned antiquaries, etc., v.
124.
When I was in my father’s house, etc., vii. 222.
When one is considering a picture or a drawing, etc., vi. 19.
When sharp is the frost, etc., ii. 195.
when she spake, Sweet words like dropping honey, And, etc., viii.
364; ix. 207.
When the date of Nock was out, etc., xi. 374.
When the sky falls, iii. 297.
When we become men, we put away, etc., vii. 256.
When wind and rain beat dark November down, viii. 471.
Whence alone my hope cometh, ii. 326.
Where did you rest last night, viii. 263, 310.
Where is the madman, etc., iii. 240, 285.
Where Murray, long enough his country’s pride, etc., v. 77.
Where one for sense and one for rhyme, iv. 278.
Where pure Niemi’s fairy banks arise, etc., v. 342.
Where pure Niemi’s fairy mountains rise, etc., v. 89.
Where slaves no more their native land behold, iii. 20.
Where the treasure is, etc., viii. 132; xi. 509.
Whereas, in the succession of thoughts, etc., xi. 287.
Whether it is the human figure, etc., vi. 136.
Which after in enjoyment quenching, iv. 145.
Which as me thought was right a pleasing sight, etc., v. 27.
Which Copland scarce had spoke, but quickly every hill, etc., xi.
284.
Which I was born to introduce, Refined it first, and shew’d its use,
v. 279.
Which when Honoria view’d, etc., xii. 323.
While by the power Of harmony, etc., vii. 290.
While groves of Eden vanish’d now so long, etc., ix. 349.
While I beheld things with astonishment, etc., i. 54.
While with an eye made quiet, xii. 238.
while yet the year is unconfirmed, v. 96; xii. 270.
whiles some one did chaunt this lovely lay, the, etc., v. 36.
whist players, that set of, vii. 131.
whiteness of her hand, the, viii. 97.
Who did essay to laugh, etc., viii. 27.
Who enters here forgets himself, etc., vi. 89.
Who enters there must leave all hope behind, etc., vii. 194.
Who far from steeples and their sacred sound, iii. 276.
Who had been beguiled, etc., ii. 347.
who have eyes, but they see not, etc., v. 79.
who have none to help them, iv. 2.
who is our neighbour? iv. 204; v. 184.
Who prized black eyes, and a lucky hit At bowls, above all the
trophies of wit, v. 189; vii. 207 n.
who rode upon a rouncie, etc., v. 24.
who still slept while he baus’d leaves, etc., v. 225.
who were by nature slaves, xi. 302.
who would not grieve if such a man there be, iv. 252.
whoever comes to shroud me, do not harm, etc., viii. 52.
whole history exactly followed, and many of the principal speeches,
etc., i. 218.
whole loosened soul, ix. 151.
whole need not a physician, The, i. 58; xii. 174.
wholly in his subject, v. 340 n.
whom the king had deigned to salute, viii. 443.
whom the world was not worthy, of, vii. 136.
whose boast it was to give out reformation to the world, ix. 246.
whose coming seems a light, etc., iv. 358.
whose genius had angelic wings, and fed on manna, xi. 514.
Whose is the superscription? vii. 29.
Whose jewels in his crisped hair, etc., viii. 71.
Whose noise whets valour sharp, like beer, etc., viii. 63.
whose parish was wide, etc., v. 24.
whose studie was but litel of the Bible, v. 24.
Whosoever shall stumble against this stone, etc., iii. 260.
Why, dance ye, mortals, etc., xii. 57.
Why did I write? What sin to me unknown, etc., v. 78.
Why dost thou shiver and shake? Gaffar Gray, etc., ii. 138.
Why do you let that fair girl? etc., x. 273.
Why, good father, why are you so late, etc., v. 292.
Why, Hodge, was there none at home thy dinner for to set? v. 287.
Why how now, saucy jade, viii. 255.
Why is’t not strange to see a rugged clerke, etc., v. 190.
Why make that little fellow a captain, i. 97.
Why proffer’st thou light me for to sell? etc., i. 227; vii. 255.
Why rack a grub—a butterfly upon a wheel? iv. 305 n.
Why rail they then if but one wreath of mine, etc., v. 77; xii. 31.
Why shulde I not as well eke tell you all the purtreiture, etc., v. 30.
Why troublest thou us before our time? x. 376.
wicked cease from troubling, In which the, iv. 104.
widow in his line of life, he has a, viii. 98.
widow’s curse that hangs upon it, Some, viii. 290.
wielded at will the fierce democracy, etc., vii. 264.
Wild strains, iv. 305.
wild wit, invention ever new, vi. 308; viii. 74.
wilderness, of one crying in the, etc., xii. 261.
wilful man must have his way, A, iv. 264.
will be of sure sale, etc., i. 142.
will, could not be disarmed, as if his, etc., vi. 40.
will never from my heart, ii. 297.
will of a virtuoso, The, etc., vi. 119 n.
wind and water, he hit the stage between, iv. 227; vii. 271; xi. 409.
wind into a subject like a serpent, as Burke does, Does he, vii. 275;
viii. 103.
windy fan of painted plumes, xi. 479.
wine of attic taste, with, xii. 146.
wine of life is drank up, xii. 152.
winged words, xii. 293.
winged wound, ii. 311.
winglet of the fairy humming-bird, Or, etc., iv. 353.
wink and shut their apprehensions up, iv. 251; vi. 76; xi. 480; xii.
315.
wisdom in a multitude of counsellors, iii. 2.
wisdom is justified of her children, vii. 163.
wisdom of parliament, the tried, iii. 164.
wise above what is written, x. 325; xii. 343.
wise passiveness, in a, i. 46 n.; xii. 47.
wiser in his generation, etc., iii. 42.
wisest amongst us is a fool in some things, the, etc., vii. 238 n.
wisest and most accomplished man is like the statues of the gods,
the, etc., ii. 408.
wisest, meanest of mankind, The, vii. 99; xi. 538.
wisest thing a man can do with an aching heart, the, viii. 82.
wish is father, The, etc., xii. 39.
Wishing to be like one more rich in hope, etc., xii. 199.
Wit at the helm, etc., xii. 178.
See Youth.
witch the world with noble horsemanship, x. 28.
witchery of the soft blue sky, the, vi. 92; vii. 373; viii. 411.
with all his heart, and soul, etc., vii. 305.
with cheerful and confident thought, iii. 126.
with conditions, x. 372, 373.
with him a wit is the first title to respect, viii. 77.
with limbs of giant mould, v. 8.
with silver streams, v. 323.
with what a waving air she goes along the corridor, etc., ii. 331; vi.
96.
With what measure they mete, it has been meted to them again, v.
53.
Within his bosom reigns another lord, etc., x. 396; xi. 327.
within these arms thou art safe, etc., viii. 265.
without benefit of clergy, viii. 53.
without form and void, i. 112; v. 341 n.; xi. 81, 128, 176.
without limitations or restrictions, x. 363.
without o’erflowing, full, i. 222; xi. 473.
without suffering loss and diminution, iv. 371.
wit’s a feather and a chief’s a rod, A, etc., xi. 342 n.
Wittenberg, Would I had never seen, etc., vii. 224.
Woe unto you when all men shall speak well of you, iv. 331.
wolds and sholds, xi. 375.
Woman, behold thy son, v. 184.
Woman is like the fair flower in its lustre, i. 65; v. 107; viii. 194.
woman that deliberates is lost, the, iii. 193.
woman who follows her husband to a prison, The, etc., viii. 280.
Women and wine are the sustainers, etc., iii. 226.
Wonder, And near him sat ecstatic, etc., xi. 409.
wonderful works of nature, Oh the, xi. 556.
wondering senates, Though, etc., vii. 168; xii. 388.
Wooden spoons shall I carve, Oh, what delicate, etc., viii. 109; x.
29.
wooden walls of old England, xii. 404.
woods as green, Here be, etc., v. 254; vi. 183.
woods, to the waves, to the winds, To the, etc., xi. 358.
word is a good word, being whereby a man, the, etc., i. 391.
word which the slave utters, It is the, etc., viii. 309.
words of Mercury are harsh, The, etc., vii. 16.
words of truth and soberness, the, etc., iv. 264.
Wordsworth! That dunce, vii. 104.
work, he challenged essoin, From every, etc., vi. 111.
works, ye shall know them, By their, etc., ix. 207.
workers in brass or in stone, etc., x. 124.
world and its dread laugh, the, xii. 304.
world, both pure and good, a, xii. 129.
world enough, Had we but, etc., xii. 48.
world forgetting, by the world forgot, The, vii. 114.
world is too much with us, early and late, The, i. 6.
world rings with the vain stir, the, xii. 312.
world’s encumbrance they did themselves assoil, From all this, i.
82.
world’s volume, i’ the, Our Britain seems as of it, ix. 84.
worldly goods them endow, with its, etc., viii. 393.
worn them as a rich jewel, etc., ix. 106.
worshipped a statue, hunted the wind, etc., vi. 97, 236; xii. 435.
worshippers of cats and onions, xi. 197.
worst inn’s worst room, In the, etc., iv. 350.
worst of every evil is the fear, The, xii. 128.
worst, the second fall of man, the, vi. 152 n.; xi. 382.
Worth makes the man, etc., xii. 251.
worthless as in shew, vi. 248.
worthless importunity in rags, iv. 8.
worthy of all acceptation, vii. 229; viii. 107.
Would he had blotted a thousand, v. 85.
Would to God that I had remained, etc., vi. 93.
wound up for the day, vii. 210.
wounded snake dragged their slow length, like a, etc., x. 298.
wretches hang that Ministers may dine, If, iv. 326.
wretched have no country, The, viii. 307.
wreck of matter and the crush of worlds, The, xi. 512.
write a fable of little fishes, If he were to, etc., viii. 102.
write by stealth, Or, etc., xii. 44.
writes himself armigero, xii. 221.
writer of third-rate books, a, i. 403.
wrought himself to stone, vii. 89.

Y.
Yarrow unvisited, v. 146; vi. 256.
Yea in this now, while malice frets her hour, etc., iii. 113.
yellow tufted banks and gliding sail, With, ix. 36.
yellow forest-leaves, When on the, etc., xii. 436.
Yes—’twas a cause as noble and as great, etc., iii. 318.
Yes, yes; but they got a supersedeas, etc., v. 228.
Yestreen, when to the trembling string, etc., v. 140.
Yet, for he was a scholar once admired, etc., v. 206.
Yet not more sweet, etc., i. 110; v. 40.
Yet on that wall hangs he too, etc., viii. 54.
Yet should the Graces all thy figures place, etc., vii. 93.
Yon cottager, who weaves at her own door, etc., v. 94.
You are an honest man, v. 279.
You left us no choice between the highest point of glory, etc., iii. 11.
You sing your song with so much art, vii. 64.
You will find nothing in the world so amiable as Nature and me, v.
119.
you would make them talk like great whales, i. 421.
You’ll forgive me, etc., v. 237.
young Nobleman with a glove, A, etc., vi. 15.
Your hand I’ll kiss, etc., v. 243.
Your name, Sir? Politick. My name is Politick, viii. 43.
your very nice people, iv. 44 n.
Youth at its prow, etc., iv. 221.
youth has some parts, some ideas, the, ii. 131.
Youth that opens like perpetual spring, v. 253.
youthful poets dream of when they love, ix. 237.

Z.
Zanetto, lascia le donne, et studia la matematica, vi. 326.
R.

R—— (Lord), vi. 374.


R—— (Mr) (? Roscoe or Railton), vi. 387.
R—— (Major), ii. 200.
Rabelais, François, i. 43, 51, 52, 80, 138; iii. 128, 287 n.; iv. 217, 328;
v. 56, 111, 113; vi. 86, 109; vii. 311, 323; viii. 10, 28, 29, 30, 31; ix.
155, 166; x. 99, 112 n.; xi. 383, 519; xii. 22, 37.
Race for Dinner, A (Rodwell’s), xi. 375.
Rachael and Laban (in Genesis), v. 183.
Rachel weeping for her Children (Raphael’s), ix. 71.
Racine, Jean, vii. 336;
also referred to in ii. 179, 401; iii. 119, 258; vi. 49, 223; vii. 83, 185,
311, 323, 410; viii. 29, 31, 122, 287, 334; ix. 27, 29, 106, 115–8,
129, 152, 154, 242; x. 40, 97, 98, 105–7; xi. 371, 443, 452, 454 n.,
460–1; xii. 37, 340.
Radcliffe, William, x. 212 n.
Radcliffe, Mrs, v. 102, 146; viii. 123, 125–7; x. 24, 41, 212 n., 296; xi.
422; xii. 64.
—— Library, The, ix. 46, 70.
Radicofani, Fort, ix. 227, 229.
Radnor, Lord, vi. 13; ix. 54, 57, 422; xi. 203.
Rae, Alexander, viii. 180, 183, 228, 264, 278, 280, 286, 292, 300,
316, 355, 404, 413, 449, 450, 465; xi. 302, 393, 398, 403.
Railton, Mr (of Liverpool), vi. 514.
Rainbow, A (Rubens’s), vii. 291.
—— Tavern, vi. 193.
Raising of Lazarus (Haydon’s), xi. 485.
Rake’s Progress (Hogarth’s), i. 31; vi. 454; viii. 138, 143, 144, 147; ix.
81, 391; xii. 145, 366.
Raleigh, Sir Walter, i. 56; v. 175, 211, 298; vi. 367.
Ralph (Bickerstaffe’s Maid of The Mill), ii. 83.
—— (Reynolds’ Servant), vi. 443.
—— Mr (a doctor), ii. 232.
Ralpho (in Butler’s Hudibras), viii. 65.
Ramadan, The Feast of, xii. 334.
Rambaud de Vaquieras, x. 55.
Rambler (Dr Johnson’s), i. 96; vi. 225; vii. 6, 36, 226; viii. 100, 104.
Ramsay, Allan (poet), ii. 78.
—— Allan (portrait painter), vi. 420, 432; ix. 39.
Ramsey, Rev. James, ii. 194.
Randall, Jack (pugilist), vi. 202; vii. 72; xii. 1, 14.
Ranelagh, Lady, portrait (Kneller’s), xii. 364.
Ranger (in Hoadly’s The Suspicious Husband), vi. 275; viii. 163; xii.
24.
Rans, Mr, of Moorhall, ii. 221, 225.
Ranz des Vaches, vi. 35 n.
Rape of the Lock (Pope’s), i. 26; ii. 397; v. 72, 73, 373; viii. 134; ix. 76,
354; xi. 495, 497, 505, 506; xii. 154 n.
—— of Proserpine (Mola’s), ix. 25.
Rape (Rubens’s), ix. 72.
—— of the Sabines (Rubens’s), ix. 14; (John of Bologna’s), ix. 219.
Raphael, i. 9, 70, 76, 78–9, 86, 92, 131, 139, 142, 145, 148–9, 151, 156,
161, 163, 333, 442; ii. 276, 288, 361, 365, 376, 386, 387, 390, 406;
iii. 169; iv. 217, 244, 334; v. 11, 45, 144, 164, 178, 297; vi. 12, 14, 41,
45, 74, 132, 138–9, 158, 163, 171, 173, 212, 220, 259, 295, 297, 321,
339, 340, 346–8, 353, 392, 399, 400, 413, 414, 430, 433, 441, 449,
453, 459; vii. 57, 59, 61, 63, 94, 98, 100, 101, 107, 120, 124, 126,
148, 157, 158, 164, 167, 178, 199, 203, 216, 245, 284, 285–7, 291,
293 n., 329, 360; viii. 99, 147, 148–9, 273; ix. 7, 10–12, 18, 21, 25,
29, 30–1, 41, 43–8, 52, 59, 67–8, 71, 73–4, 107, 110 n., 112–3, 130,
163–4, 193, 205–6, 223–4, 226, 232, 237–40, 261, 272–3, 311,
313, 317, 338, 343, 349, 359–64, 367, 369, 379, 380–5, 394, 403–
5, 408–10, 412, 417, 427, 429, 433, 473–5, 480, 482, 489, 491; x.
17, 77, 179, 181, 190, 192, 197, 201, 204, 206, 278, 281, 300; xi. 190,
197, 210–2, 214–5, 217, 226–8, 232, 234 n.; 240 n., 242, 255, 258,
373, 456, 461, 464, 482, 519, 548 n., 590; xii. 36, 155 n., 168, 189,
190, 197, 208, 209, 223, 274 n., 277, 330, 337, 389, 426, 433.
Rapid, Young (in Morton’s A Cure for the Heart-Ache), vi. 275.
Rashleigh, Osbaldistone (Scott’s Rob Roy), iv. 248.
Rasselas (Johnson’s), v. 110, 114; viii. 102; xi. 573.
Rastadt (a town), ix. 298.
Ratcliffe Highway, vii. 69; ix. 480.
Rationalist and a Sentimentalist, A Dialogue between a, vii. 179.
Ravenna, ix. 207; x. 63, 409, 411; xi. 486.
Ravens, or the Force of Conscience (? Pocock’s), viii. 537.
Ravens, or the Pangs of Conscience, The (from the French), xi. 304.
Ray, Miss Martha, ii. 391.
Raymond, Monsieur, ii. 46.
—— Mr (actor), viii. 189, 264.
—— Mounchersey (in Merry Devil of Edmonton), v. 293.
Razor (in Vanbrugh’s Provoked Wife), viii. 79.
Razzi, Giovanni Antonio dei, ix. 167.
Read, Isaac, ii. 184.
Reading (town), xii. 4, 13, 14.
—— New Books, On, xii. 161.
—— Old Books, On, vii. 220.
Reapers (W. Collins’s), xi. 246.
Reason and Imagination, On, vii. 44.
Rebecca (in Scott’s Ivanhoe), iv. 243, 250; vi. 399; viii. 424, 426; xi.
381.
Rebellion, History of the (Clarendon’s), iv. 212; vii. 229.
—— of 1715, The, iii. 171.
—— of 1745, The, iii. 171.
Recess, The (Mrs Radcliffe’s), viii. 127.
Recherche de la Vérité (Malebranche’s), xi. 287.
Recluse (Wordsworth’s), x. 162; xi. 512.
Reconciliation, The (in Liber Amoris), ii. 297.
Recorder, The (in Return from Parnassus), v. 284.
Recruit, The (Farquhar’s Recruiting Officer), xi. 556.
Recruiting Officer, The (Farquhar’s) viii. 285; also referred to in iii.
156; vi. 434; vii. 227; viii. 89; xi. 556.
Red Cross Knight, The (Spenser), xi. 503.
Red Reever of Westburn Flat (Scott’s Black Dwarf), viii. 129.
Redgauntlet (Scott’s), vii. 314 n., 319.
Redi, Francesco, ix. 218; x. 303.
Reeve, John, ii. 142; viii. 412; xi. 366, 368, 369.
Reflections (Burke’s). See French Revolution, Reflections on.
—— on Exile (Bolingbroke’s), vi. 100.
Reflector, The (a paper), i. 31 n., 271 n.; ix. 391 n.
Reform, The New School of, Essay XVII., vii. 179.
Reformation, The, i. 88, 430; iii. 293; iv. 83 n.; v. 173, 181, 185, 192;
vi. 155; vii. 314; viii. 54; ix. 420; x. 125, 126, 334.
Reformation in England (Milton’s), iii. 283 n.
Refusal, or, The Ladies’ Philosophy (Cibber’s), viii. 513.
Regal Character, on the, iii. 305; vi. 284.
Regalia in the Tower, vi. 16.
Regan (Shakespeare’s King Lear), i. 188, 392; viii. 447.
Regent, Prince, i. 141; iii. 48, 107, 112, 121, 123, 124–5, 190 n., 228,
229, 298, 305, 314; iv. 358 n.; vi. 388; viii. 301; ix. 233, 312, 321,
464; xi. 423.
Regent Street, xii. 120.
Regent’s Canal, i. 141.
—— Park, xi. 386, 572.
Reggio (a town), x. 69.
Regicide Peace (Burke’s), iii. 13 n., 61, 94, 335; iv. 284.
Regnault de St Jean Angely, xi. 333.
Regulus, iv. 205; xi. 319; xii. 99, 103.
—— (Salvator’s), x. 297.
Rehearsal, The (Villiers), iii. 399; viii. 69; ix. 319.
Rehoboam, iii. 146.
Reid, Thomas, vi. 64.
Reigate, ix. 90.
Reis, Ada, xii. 329 n.
Rejected Addresses (Horace and James Smith), v. 164; vi. 400; viii.
24; xi. 341.
Relapse, The (Vanbrugh’s), viii. 79, 82, 83.
Religio Medici, The (Browne’s), v. 334.
Religion in the Desert (Sir F. Bourgeois), ix. 20.
Religious Communion (Champagne’s), ix. 110.
—— Hypocrisy, On, i. 128.
—— Musings (Coleridge’s), iv. 202, 217; v. 164.
Reliques (Percy’s), vii. 252.
Remains (Chatterton), v. 376.
—— (Erasmus), xii. 214.
Rembrandt (Hermanszoon van Rhyn), i. 76, 78, 85, 121, 141–3, 146,
147, 149, 151; ii. 180, 406; iii. 169; iv. 277; v. 9, 164; vi. 7, 9, 12, 21,
43, 45, 123, 134, 173, 317–8, 321, 339, 344; vii. 57, 107–8, 118–20,
291, 360; viii. 149, 474; ix. 13–14, 20–22, 36, 38, 49, 50, 51, 59, 62,
64, 66, 67, 73, 107, 110, 164, 197, 226, 300–1, 311, 314, 316–7, 338,
344, 347, 365, 372, 387, 388–9, 409, 427, 435, 472, 474–5; x. 179,
181, 192, 197, 204, 207; xi. 212–3, 219, 244, 256, 455, 458, 464; xii.
36, 157, 208, 209, 238, 439.
Reminiscences (Kelly’s), vi. 352.
Remorande, Mrs, ii. 215.
Remorse (Coleridge’s), iii. 450; iv. 219; v. 147; vi. 314; viii. 247, 336,
368, 416, 421; xii. 275.
Renaldo (Ariosto’s), v. 224.
Reni, Guido. See Guido.
Rennell, Miss, viii. 248, 451.
Rent Day (Wilkie’s), viii. 140; xi. 251 n., 252.
Renton Inn, Berwickshire, ii. 436–7.
Reply to the Essay on Population, by the Rev. T. R. Malthus, iv. 1.
Repose (Titian’s), ix. 239.
—— in Egypt (Raphael’s), ix. 52.
“Republic” (Plato’s), iii. 122.
Respectable People, On, vii. 360; xi. 433.
Restoration, The, v. 354; xii. 456.
Retaliation (Goldsmith’s), iii. 421; v. 120, 376; vi. 401; vii. 197; xii.
207.
Retirement, On (Cowley’s), viii. 58.
Retreat of the Ten Thousand under Xenophon, vi. 107; xii. 431.
Retrospect, The (Dermody’s), ii. 280.
Retrospective Review, The (periodical), xii. 320.
Returne from Parnassus, The (old Cambridge Comedy), v. 274;
also referred to in v. 190, 224, 280, 283.
Return from the Promised Land (Poussin’s), ix. 109.
Retz (Cardinal), vi. 238, 349.
Reve, The (Chaucer’s), v. 24.
Revelation, The Book of, v. 183; vii. 96; ix. 320, 355; xi. 313.
Revely, Mrs Maria, ii. 174.
Revenge, The (Edward Young’s), v. 115; viii. 227; xi. 398.
Revenger’s Tragedy, The (Tourneur’s), v. 246.
Reveries of a Solitary Walker (Rousseau’s), vii. 372 n.; ix. 297.
Review (Defoe’s), x. 359, 361.
Revolution of 1688, iii. 33, 99, 109, 171, 263, 279, 284, 302, 314; iv.
83 n.; v. 106; vi. 154, 181; vii. 322, 373; viii. 155, 160; ix. 170; x.
249, 356, 358, 374.
—— of the Low Countries, The, iii. 302.
—— of Switzerland, The, iii. 302.
—— of the Three Days, xii. 461 n.
—— of the United States, The, vi. 155.
Revolutionist’s Jolly Boat (Gilray’s), vi. 455.
Reynolds, Frederick, ii. 201, 207; vi. 350.
—— (John Hamilton), viii. 480, 548.

You might also like