Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Anna 02 De witte weduwe 1st Edition

Michael Kestemont
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/anna-02-de-witte-weduwe-1st-edition-michael-kestem
ont/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

De witte kamer 02 1st Edition Samantha Stroombergen

https://ebookstep.com/product/de-witte-kamer-02-1st-edition-
samantha-stroombergen/

De witte kamer 04 1st Edition Samantha Stroombergen

https://ebookstep.com/product/de-witte-kamer-04-1st-edition-
samantha-stroombergen/

Léon Coeur 01 De Witte Kamer 1st Edition Samantha


Stroombergen

https://ebookstep.com/product/leon-coeur-01-de-witte-kamer-1st-
edition-samantha-stroombergen/

De witte kamer 09 1st Edition Samantha Stroombergen


Stroombergen Samantha

https://ebookstep.com/product/de-witte-kamer-09-1st-edition-
samantha-stroombergen-stroombergen-samantha/
De witte stad 05 De engel van de stad 1st Edition Eva
García Sáenz De Urturi

https://ebookstep.com/product/de-witte-stad-05-de-engel-van-de-
stad-1st-edition-eva-garcia-saenz-de-urturi/

Oblivion Song 02 1st Edition Kirkman De Felici

https://ebookstep.com/product/oblivion-song-02-1st-edition-
kirkman-de-felici/

A Guerra de Corona 02 1st Edition Rubi Elhalyn

https://ebookstep.com/product/a-guerra-de-corona-02-1st-edition-
rubi-elhalyn/

H ck 02 De Kolonie 1st Edition Mirjam Mous

https://ebookstep.com/product/h-ck-02-de-kolonie-1st-edition-
mirjam-mous/

De dwergen 07 De Terugkeer van de Dwergen 02 1st


Edition Markus Heitz

https://ebookstep.com/product/de-dwergen-07-de-terugkeer-van-de-
dwergen-02-1st-edition-markus-heitz/
Comme le refrain d’une chanson de Brel, pour te parler du bordel
Royaume de Belgique, pays de beaufs
Tu pars en couille comme un plat de nouilles
Jugé à la sauvette par une justice qui s’embrouille
Pendant que la pluie te mouille de septembre à août
La grisaille jamais ne s’arrête, même le climat est dans le coup
Dans ce plat pays qui n’est pas vraiment le mien
Il fait un temps à dormir debout, un temps de chien
– Starflam, ‘Ce plat pays’ (1998)
Kasteel van Bouchout, Meise, 3 december 1914

B
ehoedzaam legde Heinrich zijn helm af en ging op zijn zij liggen.
Zijn rug deed pijn van de ongemakkelijke houding waarin hij het
afgelopen kwartier had doorgebracht. Hij keek naar Ernst, die
steunend op zijn ellebogen door een grote verrekijker tuurde.
‘Is ze er nog steeds?’ Heinrich besefte dat zijn vraag overbodig
was.
Ernst maakte een instemmend geluid.
De twee Duitse soldaten lagen languit op hun overjassen, die ze
met de voering naar boven op het besneeuwde gras hadden
uitgespreid. Vanachter het hoge riet rond de kasteelvijver hielden ze
het balkon in de gaten dat uitzag over het water. Hun fietsen hadden
ze aan de rand van het domein achtergelaten.
‘Mag ik nog eens?’
Ernst reikte hem de verrekijker aan, maar hield zijn ogen
argwanend op het balkon gericht.
‘Dit houd je toch niet voor mogelijk.’ Hij fluisterde. ‘Wanneer zou
de drukker komen? Met de affiches?’
De soldaat haalde zijn zakhorloge tevoorschijn en opende de leren
voorflap. Enkele druppels wazige condens waren onder het glas
gekropen.
‘Hij kan elk moment arriveren. Hopelijk zijn we snel klaar. De
avond zal wel gauw vallen nu.’
‘Ik kan niet wachten tot we hier weg kunnen. Deze plek maakt me
zenuwachtig. Waarom kon die drukker de affiches niet alleen
ophangen?’
‘De kapitein wilde geen risico’s nemen. Berlijn hecht blijkbaar veel
belang aan de zaak. Het moest snel en onopvallend gebeuren.
Ophangen en wegwezen.’
Heinrich ging rechtop zitten om te ontsnappen aan de kou die
door zijn overjas uit de grond opsteeg. Hij blies in zijn handen. Als
de wind niet zo ijzig was, had het een mooie winteravond kunnen
zijn, nu de zon neerdaalde tussen de kantelen. De spierwitte muren
van het middeleeuwse slot leken uit ijsbergen gehouwen. Waar de
slotvijver niet bevroren was, dansten paarse en gele vlekken door
het water. Een kleine sloep was afgedreven van de oever en lag
vastgevroren tussen het riet.
Het knarsende geluid van een motor bereikte hen. Heinrich keek
om. Tot zijn grote opluchting zag hij in de verte een tuffende
vrachtwagen sporen trekken door het sneeuwlaken dat over het
domein lag. Hij herkende de naam van de drukkerij op de vuile
wasdoek die over de laadruimte was gespannen. Dit was het teken
voor de soldaten om te gaan staan. Heinrich zwaaide enthousiast
met zijn helm naar de chauffeur, die het voertuig hun kant op
stuurde. Ze klopten de sneeuw van hun overjassen en raapten hun
spullen samen.
De drukker was een Vlaming, maar hij groette hen in een vrijwel
accentloos Duits. Hij stak een sigaret op en bood de soldaten het
pakje aan. Het waren Egyptische. Heinrich zette zijn geweer tegen
de vrachtwagen. Met zijn verkleumde handen streek hij een lucifer
aan, waarna hij omhoogkeek en de rook in een dunne straal de lucht
in mikte.
De drukker zette zijn pet af en wees naar het balkon. ‘Staat daar
iemand? Buiten?’
Grijnzend reikte Ernst hem de verrekijker aan.
Met een verwarde blik liet de drukker zijn armen enkele seconden
later opnieuw zakken.
‘Staat ze daar al lang?’
‘Toch bijna een uur.’
‘En ze is alleen?’
‘We zijn tweemaal rond het kasteel gelopen. Het domein is
volledig verlaten. Ze lijkt moederziel alleen.’
‘Goed.’ De drukker zette zijn pet opnieuw op. ‘Waar moeten die
affiches komen?’
‘Overal op het domein. Maar we zullen bij het kasteel beginnen.’
De drukker liep naar de achterkant van de vrachtwagen. Hij
overhandigde de soldaten elk een stapel affiches en nam zelf een
hamer en een bakje spijkers uit de laadbak, waarna de mannen zich
langs de oevers van de langwerpige slotgracht in de richting van het
kasteel begaven. Langzaam verscherpte hun zicht op het
merkwaardige tafereel op het balkon. Een oude vrouw in een fletse
jurk stond bij de balustrade. Ze leek de kou niet te voelen. Door de
verrekijker hadden de soldaten het boek al gezien, dat voor haar
openlag op de stenen leuning.
Ze hielden halt. De drukker kneep zijn ogen tot spleetjes en wees
in haar richting. ‘Wat doet ze daar toch? Voorlezen?’
Haar gebaren waren groots en druk, alsof ze op de bühne stond
en een volle zaal onderhield. Wat ze precies declameerde, had
Heinrich nog niet kunnen begrijpen. Eerst had het er inderdaad op
geleken alsof ze voorlas uit het boek, waarvan ze de weerspannige
bladzijden telkens met één hand openhield, maar nu ze dichtbij
waren, konden ze haar zang ontwaren. De tonen zwollen aan in de
ijle lucht.
‘Welke taal is dat?’
Ernst haalde zijn schouders op. ‘Ik herken het niet meteen.
Portugees? Misschien Spaans?’
Het gezang viel weg. De vrouw had hen opgemerkt. Ze legde haar
handen op de stenen rand, aan weerszijden van het boek, en leunde
angstig naar voren.
Met een voorzichtig gebaar, zonder de mannen uit het oog te
verliezen, sloot ze het boek en klemde het beschermend tegen haar
borst. Plots vluchtte ze verschrikt naar binnen.
Heinrich laadde zijn geweer en wilde het op het balkon richten,
maar Ernst hield hem tegen. ‘Wacht nu maar even. Ik wil zien wat ze
doet.’
‘Waar gaat ze heen met dat boek?’
Enkele tellen later kwam de oude vrouw opnieuw naar buiten. Het
boek moest ze binnen achtergelaten hebben, maar in haar handen
droeg ze een kleurrijk voorwerp.
‘Wat is dit nu weer?’
‘Het lijkt op een lappenpop, toch?’
Als een bezetene begon ze te schreeuwen. De drukker deinsde
verschrikt achteruit. Tot driemaal toe sloeg ze de pop tegen de
balustrade, gooide die op de vloer van het balkon en stampte erop.
Het drietal langs de oever durfde zich niet te verroeren. De bleke
verschijning raapte de pop van de vloer en toonde hun die
uitdagend, met gestrekte arm.
Heinrich stamelde: ‘Dit heb ik nog nooit meegemaakt. Het lijkt
wel… een heks.’
De oudere dame bleef roerloos staan. Haar schouders schokten op
en neer van het hijgen.
‘Kom, laat ons voortmaken. Dit is niet pluis.’
Haastig wandelden ze verder naar het binnenplein. Het bleef nu
akelig stil, op het trillen van de spijkers in het bakje na. Ernst
spiedde zenuwachtig achter zich naar de vrouw, die hen bleef
nastaren.
Heinrich wees naar de grote poort in het midden. ‘Laten we daar
maar beginnen.’ Hij legde zijn stapel affiches op de grond en nam er
de bovenste af. Hoog tegen de deur spreidde hij het papier. De
drukker kwam erbij staan met drie spijkers tussen zijn lippen.
Binnen, op de eerste verdieping, klonk nu gestommel.
‘Schiet op. Straks komt ze naar buiten.’
De drukker jaagde een spijker door elke hoek van het papier. Het
dreunen van de hamer echode door de koude lucht tussen de
kasteelmuren.
Heinrich wierp een blik op de affiche.

VERBOT
Park, Gärten, Hofraüme p.p. des Königlichen Schlosses BOUCHOUT
dürfen von Offizieren und Mannschaften ohne direkten höheren
Befehl UNTER KEINEN UMSTÄNDEN betreten werden.
Der Kaiserliche Kreischef, von LEIPZIG, Oberst

‘Ik begrijp het niet. Waarom mag niemand hier komen? Wat is hier
gaande?’
‘Ik weet het ook niet. Ze krijgt blijkbaar bescherming.’
De Duitsers volgden stilzwijgend de drukker, die al naar de
volgende deur was gelopen. In de schemer hingen ze de rest van de
affiches op.
Toen ze naar hun fietsen terugkeerden, bedacht Heinrich dat het
kasteel betoverd moest zijn. Over het water van de slotvijver
zwierven opnieuw de tonen van het droevige lied, dat geen van hen
begrepen had.
La ricognizione
Molenbeek, Brussel, een dinsdag

E
en doos viel met een zware plof op de parketvloer.
‘Is dat de laatste?’
Carolien kwam hijgend overeind en knikte. ‘Jezus. Wat zit daarin?
Bakstenen?’
Anna opende de flappen. Het karton bevatte de 25
auteursexemplaren van haar nieuwe boek die de uitgeverij haar
vorige week had toegestuurd.
‘Was eentje niet genoeg?’
Anna glimlachte, zei: ‘Voor de moeite’, en gaf een van de boeken
aan haar vriendin, die het buiten adem aannam. De lift in het
gerenoveerde appartementsgebouw was nog buiten werking.
‘Ik hoop dat je hier toch even blijft wonen. Ik ben niet gemaakt
voor zware lichamelijke arbeid.’
‘Dat hoop ik ook.’ Anna ging bij het kookeiland staan. Ze had voor
een open interieur gekozen en daardoor kon ze vanuit de keuken
zien hoe de vloer van de woonkamer bezaaid lag met verhuisdozen.
Tegen de wanden stonden enkele grote fotolijsten en een
langwerpige spiegel die nog in doorzichtige folie gewikkeld zaten.
Carolien kwam bij haar staan.
‘Hopelijk heeft ze gewoon een vent de volgende keer dat ze
verhuist’, mopperde Ilse, die stramme benen als excuus had
opgeworpen om aan het zeulen te ontsnappen en nu aan de andere
zijde met een mes in de hals van een fles wijn stond te peuteren.
‘Dan kunnen wij ons met de belangrijke zaken bezighouden. Hoe
staat het met de drank?’
‘Ik ben er bijna door. Had toch een fles met een schroefdop
genomen. Kijk mij hier bezig.’
Anna had nog geen kurkentrekker in het nieuwe appartement, en
ook al kon je volgens Caroliens favoriete tijdschrift de kurk door de
flessenhals duwen, toch hadden ze tevergeefs een balpen en de
tanden van een vork op het onding verbrijzeld. Nu schraapte Ilse
geduldig de kurk weg met een mes. Het kookeiland lag al bezaaid
met schilfers kurk en restanten bubbelfolie, die Carolien minutieus
aan het doorprikken was met een roodgeverfde duimnagel.
‘Glazen heb ik gelukkig wel.’ Anna zette een rinkelende doos op
tafel en haalde voorzichtig drie glazen bij de voet uit het
gecompartimenteerde karton. ‘Met dank aan een kenner.’
Carolien blies het stof uit de glazen. ‘Wat zou je zonder mij toch
moeten?’
Anna grinnikte. ‘Nuchter blijven.’
‘Zo. Ik ben erdoor. Er zal wat kurk in zitten, maar dit was het beste
wat ik kon doen.’
‘Santé.’
De wijn gutste in de belvormige buik van de glazen, terwijl de
jonge vrouwen toostten op de geslaagde verhuizing.
Anna probeerde de smaak van de kurkschilfers in haar mond te
negeren. In haar enthousiasme had Carolien wat gemorst en een
straaltje wijn druppelde van de rand langs de steel van het glas.
‘Pas toch op! Je maakt kringen.’ Ilse scheurde een stuk
keukenpapier af en veegde de wijn op.
‘Rustig maar. Het zal niet de laatste keer zijn dat iemand hier
morst.’ Anna wreef over het blad van het kookeiland. Het voelde
ongemakkelijk aan, zo gaaf als het was. Het nieuwe van haar
meubels maakte haar onzeker. Ze hoopte dat de ongeverfde muren
niet op haar af zouden komen als haar vriendinnen straks zouden
vertrekken.
‘Je moeder zou je moeten horen.’
‘Die is hier niet. Dat is net het hele punt van een eigen
appartement.’ Carolien hief opnieuw het glas. ‘Anna staat op eigen
benen. Dat we dat nog mogen meemaken!’
‘En toch ga ik haar missen. Mijn moeder.’ Ze dronk van haar glas.
‘Maar nog niet meteen.’
Anna zag Ilse naar buiten staren. Het uitzicht maakte duidelijk
indruk op haar vriendinnen. De grote ramen reikten van het plafond
tot de vloer en boden een prachtige blik over Brussel.
‘Je zult in gordijnen moeten investeren. En het mogen geen
kleintjes zijn.’
Carolien ging bij Ilse staan. ‘Dus zo ziet het huis van een Bekende
Vlaming eruit.’
‘Ik ben geen BV, Carolien.’
‘Haha, dat hoopte je maar. Zelfs op mijn werk heeft iedereen je
vorige week op televisie gezien. Voor je het weet sta je in alle
roddelbladen.’
‘Laat dat maar zo. Ik voel me al ongemakkelijk genoeg bij al die
aandacht.’
Sinds enkele weken was de promotie op gang gekomen rond haar
nieuwe boek, over de zaak van de Rechtvaardige Rechters. Anna’s
universiteit had alle media gemobiliseerd. Haar agenda was overvol
met de meest uiteenlopende optredens op radio en televisie.
Ilse liet het onderwerp gelukkig rusten. ‘Waar ga je slapen?’
Anna wees naar een slaapzak en een opgerold matje in een hoek
van de keuken. ‘Nog even kamperen. Mijn bed wordt pas volgende
week geleverd.’
‘Een mooi appartement. En nu nog een man.’
‘Of een vrouw. Maar als je nog veel zware boeken gaat publiceren,
liefst eentje met poten aan haar lijf.’
‘Zijn jullie daar weer? Ik vind nu al nauwelijks de tijd om met jullie
af te spreken.’
‘Prioriteiten, Anna.’ Carolien tikte tegen de rand van haar glas. ‘Wij
zullen er altijd zijn, maar de goeie mannen worden schaars op onze
leeftijd.’
‘Ach. Binnenkort komen de eerste scheidingen eraan. Dat zal
opnieuw mogelijkheden creëren.’
‘Zo bitter, Anna. Er zijn ook nu al genoeg geschikte mannen op de
markt.’
‘Wie dan?’
‘Misschien die donkere jongen?’ Op Ilses gezicht vormde zich een
guitige grijns die niet bij haar paste.
‘Jamal? Je bent niet goed wijs.’ Carolien sloeg met haar vlakke
hand op tafel. ‘Je gaat toch niet met een flik trouwen? Heb ik je dan
niets geleerd?’
‘Wie spreekt er over trouwen? Ik vind hem wel knap. Ze kan hem
eerst eens uitproberen. En een vriendje bij de politie kan ook
voordelen hebben.’
‘Kalm aan, meisjes. Ik ken Jamal al veel te lang. Hij zou mijn broer
kunnen zijn.’
‘Dan toch van een andere vader.’
Anna liet het onderwerp voor wat het was, maar bedacht dat ze
het fijn vond dat zij en Jamal elkaar sinds kort opnieuw vaker zagen.
Ze keek al uit naar hun afspraak morgen. Het had nooit erg geklikt
tussen hem en haar vorige vriend, Johannes, maar nu die uit haar
leven was verdwenen, leken zij en Jamal elkaar opnieuw te vinden.
Ze waren samen naar school gegaan in de buurt. De laatste
maanden waardeerde ze het steeds meer om herinneringen op te
halen aan die zorgeloze tijd. Hij was bovendien een van de weinige
vrienden die oprecht interesse toonde in haar werk.
Zo eerlijk mogelijk verdeelde ze de laatste wijn. De fles was veel
te snel leeg met zulke grote glazen.
Ilses gezicht betrok. ‘Niet voor mij. Ik moet ervandoor.’
‘Werkcollege morgen?’
‘Ja, om halfnegen al. Ik weet niet waaraan ik dat spartaanse
lesrooster dit jaar te danken heb.’ Ze stond op en schoot haar jas
aan. ‘Ben jij er morgen?’
‘Ik heb pas les in de middag, maar ik zal er wel wat vroeger zijn.
Twee uur hoorcollege. Latijnse auteurs II. En dan die fotoshoot.’
Ilse klopte op Anna’s schouder. ‘Ook dat nog. Jij liever dan ik.’
‘Samen lunchen?’
‘Prima.’
Carolien voelde zich genegeerd. ‘Gezellig hoor, zo werken aan de
unief.’
‘Op een dag krijg jij daar ook een leerstoel, schat. Wist je dat we
nu ook een master bierbrouwen hebben?’
Met een misnoegd gezicht zette ze haar glas neer. ‘Lach mij maar
uit. Heel geestig. Ik zal nog eens komen helpen met verhuizen.’
Ze namen afscheid. Anna liep mee naar de deur.
‘O ja, denk eraan, donderdagavond kook ik voor jullie. Om jullie te
bedanken. Jullie zijn toch nog vrij?’
‘Hangt ervanaf wat je zult maken…’
‘En of je bestek zult hebben tegen die tijd.’

Een universiteitscampus in Brussel, woensdag,


laat in de ochtend

Het was donker in Anna’s werkkamer. Ze klikte het licht aan met de
vergeelde schakelaar. Ze liet de deur bewust op een kier staan om
aan haar collega’s te tonen dat ze op de campus was.
Het ophalen van de zonwering had weinig resultaat. Het was een
druilerige dag en de droevige sfeer die over de campus hing, werd
enkel benadrukt door het steriele kantoorlicht. Ze zwierde haar
linnen tas van haar schouder en schudde hem leeg op haar bureau.
Het had licht geregend onderweg en ze legde de vochtige tas te
drogen.
Nog voordat ze haar jas had uitgetrokken, klapte ze de laptop op
het tafelblad open. Ze had nog even voor de lunch en probeerde te
bedenken wat ze met de resterende tijd zou aanvangen. De
ritssluiting van haar jas zat vast en ze vloekte binnensmonds.
Haar les had ze grotendeels in de metro kunnen voorbereiden. Ze
moest enkel nog het tekstfragment voor de studenten afdrukken.
Het was nu al de vijfde keer dat ze deze tekst behandelde, en ze
vermoedde dat ze ook zonder haar notities een mooi verhaal zou
kunnen brengen. Het semester liep ten einde en ze vroeg zich af
hoeveel studenten nog zouden opdagen.
De computer bliepte. Zeven ongelezen mails, dat viel mee. Ze
plofte neer in haar bureaustoel en klikte ongeïnteresseerd het
mailprogramma open. De meeste berichten verwijderde ze meteen.
Het alumnimagazine. Aanwinsten in de bibliotheek. Een
aankondiging van een studiedag in Luik. Niets wereldschokkends.
Ze opende het document met het ingescande fragment dat ze
vanmiddag zou bespreken. Twee korte brieven. De titel werd in de
koptekst meegegeven. Epistolae duorum amantium. Ze klikte op het
printersymbool en wachtte tot ze verderop in de gang het
geruststellende geluid van het apparaat hoorde. Ze keek naar de
klok. Zou ze nog tijd hebben voor koffie?
Een nieuw bericht kwam binnen. Het was de preventiedienst van
de campus. Het onderwerp trok haar aandacht.

Watch out!

Wat gek. Afgezien van de uitnodiging voor de halfjaarlijkse


vaccinaties stuurden die zelden wat. Toen ze enkele woorden
gelezen had, stokte haar adem. Ze bracht haar handen traag voor
haar mond. In een reflex sprong ze op en liep naar de deur.
Voorzichtig gluurde ze naar buiten. De gang was leeg. Muisstil sloot
ze de deur en draaide het slot om. Ze schakelde het licht uit en sloop
naar het raam, maar ze zag niets abnormaals. De binnenplaats leek
verlaten. Toch liet ze behoedzaam de zonwering weer zakken en
nam angstig opnieuw plaats voor het scherm. Kon dit waar zijn? Had
ze goed gelezen?
Ze herlas het bericht dat net was binnengekomen.

Dear,
We remind you to remain vigilant at all the time. This morning
two laptops were stolen and the police has located two snipers
on the campus. Please guard your personal belongings and be
normal.
Kind regard,
The preventiedienst

Scherpschutters op de campus. Misschien ging het om een school


shooting? In Amerika was dat soort zaken schering en inslag, maar
die afschuwelijke trend was vooralsnog niet naar de rest van de
wereld overgewaaid.
Ze haalde haar telefoon tevoorschijn en riep een nieuwssite op.
Zouden ze de campus afsluiten? Was ze in gevaar? Misschien moest
ze haar ouders waarschuwen?
De computer bliepte opnieuw. Een binnenkomend bericht,
opnieuw de preventiedienst.

Dear,
There was a mistake in the first mail about the stolen laptops.
The police has arrested two pickpockets and not two ‘snipers’.
Sorry for the inconvenience,
The preventiedienst

Anna hief haar handen ongelovig op. Wat een idioten…


De preventiedienst van de universiteit stond bekend om zijn
belabberde Engels, maar deze misser sloeg werkelijk alles.
Opgelucht stond ze op. Hoofdschuddend haalde ze de zonwering
opnieuw omhoog en knipte het licht aan. Ze kon niet geloven dat ze
zo geschrokken was.
Haar telefoon maakte een vertrouwd geluid. Het was Ilse, die een
bericht naar hun gemeenschappelijke chatgroep stuurde met een
schermafbeelding van de twee e-mails erbij. Anna glimlachte. Die
was er snel bij.

Aaarch. Wat een onzin. Dit houd je toch niet voor mogelijk?!

Anna typte meteen een antwoord:

Perfect voor de sociale media. Slechte reclame is ook reclame.

Carolien stuurde een uitbundige reeks smileys terug. Daarop volgde


de ietwat treurige foto van een eenvoudig broodje:

Veel plezier op jullie lunch, meiden…

Anna herinnerde zich haar lunchafspraak. Ze moest ervandoor.

In het universiteitsrestaurant gingen Anna en Ilse bij hun collega’s


aan een lange tafel achterin zitten. Iedereen lachte om het ‘snipers’-
bericht. Aan het andere eind van de tafel maakte hun collega Spaans
met beide handen een schietgebaar.
Anna keek beteuterd naar haar bord. Hoewel er hamburgers met
frieten op het menu stonden, was ze Ilse gevolgd in haar zedige
keuze voor een slaatje met gerookte vis. Ze had daar nu al spijt van.
‘En? Hoe was de eerste ochtend in je eigen stek?’
Anna fluisterde terug. ‘Ik ben lang blijven liggen, dus ik heb er
niet veel aan gehad. Dat zou met mijn moeder in huis nooit gebeurd
zijn.’ Ze prikte enkele lagen sla op haar vork. ‘Hoe was je
werkcollege?’
‘Ach, niemand lette goed op, had ik de indruk. Ik had zelf in slaap
kunnen vallen op mijn collegenotities. Ik was voor de les nog gaan
trainen.’
Anna bedacht dat ze in de regen moest zijn gaan hardlopen toen
het nog donker was. Ze gruwde bij die gedachte. ‘Hoe vroeg ben je
dan niet opgestaan?’
‘Dat wil je niet weten.’
Dieter, de persverantwoordelijke van de universiteit, liep langs hun
tafeltje. Hij knikte Anna toe en wees vragend naar een denkbeeldig
horloge om zijn pols. Ze knikte bevestigend terug. Hij stak zijn duim
omhoog, iets te enthousiast om authentiek over te komen.
‘Is dat niets voor jou?’
Ilse legde haar vork neer. ‘Dieter van de persdienst? Laat me niet
lachen. Tijdens de kerstreceptie van de faculteit heeft hij al
geprobeerd me te versieren.’
‘Zonder succes?’
‘Hij was te direct. En hij had een kerstmuts op. Niets voor mij.’ Ze
schroefde haar flesje water open. ‘Ben je klaar voor de grote
fotoshoot?’
‘Eerst nog les. Abélard. We zitten al in de twaalfde eeuw.’
‘En Héloïse?’
‘Precies. We lezen de Epistolae duorum amantium, een reeks
liefdesbrieven die ze aan Abélard en Héloïse hebben toegeschreven.
Volgens mij zijn ze zo vals als maar kan zijn. Duidelijk een fabricage.
Maar het is mooi Latijn.’
‘Romantisch ook, neem ik aan?’
‘Zeker. De studenten zijn altijd ontroerd. Maar lang duurt dat niet,
wanneer ik hun na de eerste brief vertel over de castratie van
Abélard.’
‘Wat?’ Ilse liet haar vork zakken en keek Anna ongelovig aan.
‘Castratie? Verzin je dat?’
‘Het is waar. Toen de oom van Héloïse hun affaire ontdekte, heeft
hij woedend een groep mannen op Abélard afgestuurd. Die hebben
hem gecastreerd in zijn eigen huis in Parijs.’
‘Dat is het eerste wat ik daarvan hoor. En hij heeft dat overleefd?’
‘Zeker. Blijkbaar kon je het ook zonder piemel prima redden in de
middeleeuwen.’
Ilse keek vol afschuw naar wat er aan vis op haar schotel restte.
‘Je bent walgelijk, Anna. Moest je me dat echt tijdens de lunch
vertellen?’

Een verlaten universiteitscampus in Brussel,


woensdag, vooravond

‘Kun je je lippen natmaken?’


Anna fronste haar wenkbrauwen. ‘Wát zeg je?’
‘Of je je lippen kunt natmaken?’ De fotograaf liet zijn camera
zakken en keek haar met een uitgestreken gezicht aan.
‘Maar waarom?’
‘Dat ziet er aantrekkelijker uit op foto’s.’
Hij zei het met een vanzelfsprekendheid die haar ongemakkelijk
maakte. Anna gluurde vanaf haar stoel naar Dieter, die in een hoek
van het zaaltje verveeld op zijn mobiele telefoon zat te lezen. De
persverantwoordelijke haalde ongeïnteresseerd zijn schouders op.
‘Vraag je dat ook aan de mannen die je fotografeert?’
‘Ik fotografeer geen mannen.’
‘Waarom verbaast me dat niet?’
Hij wachtte in een uitdagende pose, maar Anna hield haar lippen
strak op elkaar. ‘Oké. Dan doen we het maar zo. Strenge professor.
Dat kan ook werken.’
De camera begon te flitsen.
‘Ja, laat je schoen maar aan de punt van je voet bungelen. Lekker
speels.’
Anna had al spijt dat ze de fotoshoot had toegezegd. Ze hield haar
voet stil en deed geen moeite meer om te glimlachen.
‘Je bent best fotogeniek hoor. Wat een kopje. Nog iets bozer
kijken.’
Nu was er dus zelfs een mannenblad dat een foto van haar op de
cover wilde hebben. Ze kende het magazine niet, in tegenstelling tot
haar moeder, die haar prompt naar de kapper gestuurd had.
Sapioseksualiteit. Dat zou het thema van het nummer worden.
Fantastisch, had Dieter gezegd. Met zo’n blad bereiken we een
segment van de samenleving dat anders nooit met dit soort boeken
in contact komt. Tegen die evidente waarheid wist Anna toen niets in
te brengen.
‘Moet het boek er niet bij op de foto?’
‘Straks misschien. Kun je wat achteroverleunen?’
Ze gehoorzaamde tegen haar zin en probeerde enigszins
ontspannen in de camera te kijken, maar ze besefte hoe nors ze
keek.
‘Mooi zo. Je gaat hier nog goed in worden. Prachtige ogen.’
‘Maak nu maar gewoon je stomme foto’s.’ Ze liet de vervelende
complimenten van zich afglijden en hoopte dat het snel voorbij zou
zijn.

Na afloop doorkruiste Anna met Dieter de gangen van de


universiteit. Het was al laat en de campus was zo goed als verlaten.
‘Ben je blij met hoe het ging?’ Hij keek niet op van zijn telefoon.
‘Ik vind het niet fijn als ze zo tegen me praten.’
‘Hoezo?’
‘Die fotograaf. En zijn opmerkingen. Dat is toch echt niet meer van
deze tijd?’
‘Tja, Anna, het is een mannenblad. Wat had je gedacht? En je
hebt nu eenmaal een mooi figuur. Het is toch normaal dat ze dat in
de media willen uitspelen?’
‘Jij ook al? Wat is dat toch met mannen?’ Anna bedacht bitter hoe
haar Noorse voorkomen, met haar helblonde haren en felle groene
ogen, steevast een verkeerd effect sorteerde bij collega’s. Eigenlijk
deed hun geslacht er zelfs niet toe, want ook van vrouwen kreeg ze
geregeld laatdunkende opmerkingen.
‘Zo bedoel ik het toch niet. Ik denk dat je blij moet zijn met al de
aandacht die je krijgt. Veel van je collega’s zouden een moord doen
voor zo’n interview. Denk je dat ze onze computerlinguïsten vaak
voor zo’n fotoshoot vragen?’
Ze stopten voor de deur van haar werkkamer. Anna zocht haar
sleutel in haar jaszak.
‘Ik zie je een van de komende dagen wel, Anna. En vergeet je het
interview met de krant op maandag niet voor te bereiden? Ze
hadden om die lijst gevraagd met tien dingen die je niet zou kunnen
missen in je leven.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Wat een vraag.’
‘Komt in orde. Ik doe het morgen.’
‘Misschien kun je iets van de universiteit in de lijst vermelden?
Misschien je universiteitstrui? Of een koffiemok met het logo erop?’
‘Ik zal zélf wel iets kiezen.’ Ze klonk meer geërgerd dan de
bedoeling was.
Haar reactie deed Dieter zichtbaar schrikken. ‘Oké… Het was maar
een voorstel, hoor.’
‘Het spijt me. Het was een drukke dag.’
‘Ik begrijp het. Sorry. Fijne avond nog, Anna.’
‘Jij ook, Dieter.’
Anna harkte op het bureau snel haar spullen bij elkaar zonder het
licht aan te klikken. Computer. Telefoonkabel. Portemonnee. En dan
nog even langs haar postvakje op de gang. Haastig vulde ze de
linnen tas die te drogen lag, en zwierde hem over haar
linkerschouder.
Ze liep al naar buiten, toen ze zich plots omkeerde. Bijna was ze
het boek vergeten dat ze morgen zou uitlezen. De hoofdredacteur
van een gerenommeerd vaktijdschrift had haar het werk al enkele
weken geleden toegestuurd en de recensie die ze zou schrijven,
moest eigenlijk gisteren al zijn ingestuurd. Ze was niet aan de
uitwerking toegekomen. Gelukkig moest ze enkel nog dat vervelende
slothoofdstuk lezen. Dat werd overwerk. Er waren ergere dingen.
Gelukkig had het tijdschrift nog niet geklaagd. Op de tast vond ze
het boek op haar bureau. De donkere kaft loste nagenoeg op in de
schemer. Enkel de zilveren titel was flauw zichtbaar. Haar
vingertoppen gleden over de letters die in een verzorgde
blindstempel in de kaft waren gedrukt. Ze borg het weg en sloot de
deur.
Ook op de gang was het donker en haar postvakje leek leeg toen
ze door de gleuf gluurde. Om zeker te zijn vernauwde ze toch even
haar ogen. Lag daar toch wat?
Anna liet haar tas van haar schouder op de grond glijden en
grabbelde naar haar sleutels in haar handtas. Bij het openklappen
van het postvakje wist ze niet wat ze zag. Origami? Ze stak haar
hand uit en tilde het vederlichte zwaantje op. Het was krantenpapier.
Vouw voor vouw plooide ze het knutselwerkje open en hield het
gekreukte blad bij de hoeken voor zich uit. Haar oog gleed naar de
datum in de marge, de pagina kwam uit de krant van vandaag.
Iemand had met markeerstift de titel van een smal artikel opgelicht:

BRAAK ZONDER ROOF IN ANTWERPEN

Wat had dit nu weer te betekenen? Een vreemde tinteling ging door
haar lijf terwijl ze de vergelijking maakte met het slothoofdstuk uit
haar eigen boek, dat eindigde met de ontdekking van een
mysterieus origamizwaantje. Was er een verband?
Na enkele tellen kreeg haar nuchterheid weer de overhand. Dit
was het werk van Ilse natuurlijk. Die wist van haar nieuwe vak van
volgend semester af en stuurde haar geregeld tips door. Ze schudde
glimlachend het hoofd. Het grapje met het origami was goed
gevonden, dat moest ze Ilse nageven. Anna vouwde het papier dicht
en stak het in haar jaszak. Haar fantasie had meteen een loopje met
haar genomen, maar nu moest ze er zelf vandoor. Veel tijd restte
haar niet.
Toen ze buiten over de betonnen paden van de campus naar het
metrostation liep, floepte het lelijke industriële licht van de lantaarns
aan. Ze voelde haar telefoon in haar broekzak trillen. Het was Jamal.
Of ze nog steeds op dezelfde plek wilde afspreken. Hij kon het niet
zo laat maken. Ze stuurde dat ze eraan kwam en versnelde haar pas.
Veel tijd had ze niet meer.
Gelukkig kwam er net een metro aan toen ze op de roltrap omlaag
snelde. Ze herkende twee studenten op het perron en stapte
opzettelijk in een andere wagon. Hoewel er een vrije zitplaats was,
bleef ze in het gangpad staan. Ze wiegde met de golven van het
metrostel mee.
Tien dingen die ze niet kon missen. Ze probeerde te bedenken wat
noodzakelijk was in haar leven. Als ze zulke lijstjes in kranten las,
kwamen mensen altijd zo geleerd over. Zijzelf kon niets anders
bedenken dan haar gevoerde Spaanse pantoffels en een theepot die
ze van haar grootmoeder had geërfd. Een roman zou ook nog
kunnen. Iets bekends, maar niet te commercieel. Das Parfum van
Patrick Süskind misschien. Of iets van Elena Ferrante. Liefst iets van
een vrouw. Morgen zou ze nog iets opzoeken over klassieke muziek
om intelligenter over te komen. Een opera zou wel chic staan in haar
lijstje, maar Die Zauberflöte was zo cliché. Parzifal dan maar?
Anna kreeg zin in een sigaret, maar probeerde die gedachte te
verjagen. Om zichzelf af te leiden viste ze het krantenpapier op uit
haar jaszak en vouwde het open.

DIVA, het Antwerpse museum bekend om zijn collectie juwelen


en diamanten, is opgeschrikt door een merkwaardige
gebeurtenis. Maandagnacht zijn onbekenden het museum
onopgemerkt binnengedrongen en hebben de zwaarbeveiligde
vitrine geopend waarin een historische ring wordt
tentoongesteld. Het kostbare juweel werd evenwel niet
gestolen.

Wat een apart verhaal. Haar aandacht was meteen getrokken.

Museum en politie staan voor een raadsel. De opgeluchte


conservator verklaarde aan onze krant dat het kleinood van
onschatbare waarde is, omdat het nog heeft toebehoord aan
koning Leopold I. Volgens inspecteur Châtellerault van de
federale recherche gaat het waarschijnlijk om een flauwe grap
van een studentenkring, want op de plaats delict werd een
onsamenhangende Latijnse spreuk achtergelaten. Het gerecht
zegt in een mededeling geen verdere aandacht aan de zaak te
zullen besteden, al zal de waakzaamheid in en rond het
museum tijdelijk verhoogd worden.

Anna bedacht dat het een prachtige casus zou zijn voor haar nieuwe
vak. De zaak sloot goed aan bij haar eigen boek en de Latijnse
spreuk maakte het helemaal af. Een gouden tip van Ilse. In
gedachten verzonken overwoog ze de mogelijkheden om haar cursus
verder te linken aan de actualiteit, al merkte ze geleidelijk aan hoe
een ongemakkelijk gevoel haar bekroop. Werd ze bekeken? Ze
gluurde naar de rij stoelen verderop in het metrostel. Een dame zat
haar aan te staren en keek verschrikt weg toen hun blikken elkaar
kruisten.
Ze had het zich niet ingebeeld. Anna bloosde en keerde zich om.
Verveeld borg ze het krantenpapier weg. Ze werd steeds vaker
herkend op straat, zeker nu ze opnieuw geregeld op televisie kwam.
In Brussel viel dat door de band genomen nog wel mee, omdat haar
avontuur vooral de Nederlandstalige media had gehaald. Toch had
ze nooit meer het gevoel dat ze naamloos kon opgaan in de massa.
Vorige week was ze in de tram toevallig terechtgekomen naast
iemand die in haar pas verschenen boek aan het lezen was. Haar
auteursfoto prijkte op de achterflap. Ze was de hele rit muisstil
blijven zitten om niet op te vallen. Ironisch genoeg was ze toen niet
herkend.
De metro stopte en de deuren werden met een sissend geluid
opengepompt. Sint-Katelijne. De halte voor haar afspraak met Jamal.
Ze snelde naar buiten en voelde de kritische ogen van de dame in
haar rug priemen.

Shishabar Imanza, Brussel, woensdagavond


Het was druk in de shishabar waar ze Jamal zou ontmoeten. Ze zag
hem op een kussen zitten aan een laag tafeltje achterin. Hij had zijn
politie-uniform aan en scrolde lusteloos op zijn telefoon. Door zijn
openhangende jas ving Anna een glimp op van zijn blauwe uniform.
‘Anna.’
Ze boog voorover en hij kuste haar op de wang zonder op te
staan.
Ze kneep in zijn arm en ging naast hem zitten. Haar neus werd de
subtiele geur gewaar van de munt die in het theekannetje op tafel
stond te trekken. ‘Ik denk dat ik nooit aan dat uniform zal wennen.’
Hij legde zijn telefoon opzij. ‘Ik ook niet. Maar iemand moet het
gespuis van de straat houden.’ Knipogend strekte hij zijn armen.
‘Super-Jamal.’
‘Kom je van het werk?’ Anna trok onhandig haar jas uit op het
lage kussen.
‘Nee, ik begin straks pas. Ik heb de nacht.’
‘Gezellig.’
‘Dat zal van het gespuis afhangen. Hoe gaat het met jou?’
‘Lastige week. De promotie van het boek. Collegevoorbereidingen.
De verhuizing. Mijn bemoeizieke moeder. Het is me allemaal wat te
veel.’
‘Dat kan ik geloven. Maar je boek staat als een huis. Ik heb het
met plezier gelezen.’
‘Ik kan nog steeds niet geloven dat je de drukproeven hebt willen
corrigeren. Heb ik je daar eigenlijk al voor bedankt?’
‘Het was heel fijn. Ik heb veel bijgeleerd. Maar jij mag straks
betalen. Wil je shisha?’
‘Graag, ik ben eraan toe. En zo’n thee.’ Ze wees naar het kannetje.
Jamal wenkte de ober, die meteen kwam. Hij bestelde in het
Arabisch. ‘Waarom wilde je eigenlijk hier afspreken? Anders gaan we
altijd naar een van je hippe bars langs de Vlaamse Steenweg?’
‘De waarheid is…’ Ze aarzelde. ‘Hier word ik waarschijnlijk niet
herkend.’
Jamal keek geamuseerd de bar rond. Het gros van de klanten
waren Noord-Afrikaanse mannen met modieus gekapte baarden.
Nederlands werd er niet gesproken.
‘Ik zie je punt. Maar zo erg kan het toch niet zijn? Je bent
Madonna toch niet?’
‘Het is meer het idee. Zonet in de metro had ik weer het gevoel
dat iemand me zat aan te staren. Ik voel me nergens nog alleen.’
‘Je bent dan ook zelden alleen in een stad als Brussel. Misschien
beeld je het je wel in?’
Ze negeerde de vraag. ‘Bovendien: ik probeer te stoppen met
roken.’
‘Opnieuw?’
‘Hopelijk de laatste keer.’
‘En de waterpijp is niet roken?’
‘Niet echt. Dat is anders.’
Dat vond Jamal kennelijk geestig. De ober installeerde de
waterpijp naast hun tafel. Met een tang legde hij een gloeiend
oranje kooltje op het zilverpapier dat over het reservoir was
gespannen. Hij gebaarde naar Anna dat ze mocht trekken. Het
mondstuk werd heet en de warme damp zette meteen druk op haar
longen. Tevreden leunde ze achterover en blies de rook uit.
‘Godzijdank. Wat een dag. Eerst les. En meteen daarna die
fotoshoot.’
Jamal lachte. ‘Dat is waar ook. Voor dat mannenblad. Heb je je
kleren mogen aanhouden?’
‘Nog net wel. Maar zoiets doe ik nooit meer. Ik vond het
vernederend.’
‘Wat zeiden ze dan?’
‘Ach, niets specifieks. Het was eerder de hele setting. Alsof het
meer over mijn lichaam dan mijn werk ging. Laat staan mijn boek.’
Haar gezicht betrok.
Jamal wees naar haar linnen tas, die naast de tafel omver was
gevallen. Het boek met de donkere kaft was half uit de zak
geschoven. ‘Wat ben je aan het lezen?’
‘O, dit?’ Ze raapte het boek op en wreef over de gestileerde
letters.
‘Het is werk. Ik moet het recenseren. Eigenlijk had ik moeten
weigeren, maar het is te relevant voor mijn vak volgend semester.’
‘Ah, een nieuw vak? Vertel.’ Hij boog zich naar haar toe en ging
gespeeld ernstig verder. ‘Tenzij je het liever over je mooie lijf hebt.
Daar kan ik uren over praten. Zo slank! En dat schattige sproetje op
je kin.’ Hij bootste met zijn vingers een fotolijst na en klakte
overdreven met zijn tong. ‘Een echte tache de beauté, die maakt het
helemaal af.’
‘Je bent een schmet. Weet je dat?’
Hij lachte. Ze wist dat hij het grappig vond als ze zijn straattaaltje
imiteerde.
‘De universiteit had me gevraagd een algemener vak te doceren
rond mijn boek over de Rechtvaardige Rechters. Ik ga het hebben
over criminaliteit en de geesteswetenschappen.’
‘Dus over kunstdiefstallen?’
‘Onder meer. Ook vervalsingen, illegale handel, nazischatten, de
heilige graal… Dat soort dingen. Ik was van plan het allemaal aan
bod te laten komen. Als ik ooit aan de voorbereidingen toekom.’
‘Is er veel interesse bij de studenten voor zoiets?’
Ze zuchtte diep en blies de rook weinig elegant door haar neus uit.
‘Ja, dat is net het probleem. Ze hebben het als een keuzevak voor de
hele faculteit opengesteld. Er hebben zich al meer dan tweehonderd
studenten ingeschreven, van wie drie kwart na die talkshow van
vorige week…’
Jamal floot tussen zijn tanden. ‘Dat worden flink wat examens om
te verbeteren.’
‘Het is jammer. Als ik meer tijd had, zou ik ook meer plezier in de
voorbereidingen vinden. Wist je bijvoorbeeld dat er een bibliotheek
in Amerika bestaat die alleen vervalste documenten verzamelt?’
‘Verwacht je nu echt dat ik zoiets zou weten?’
‘In Baltimore. Echt een absurde plek. Schappen vol valse
documenten. De verheerlijking van de kopie. Een ode aan het
surrogaat. Fantastisch toch?’
‘Pas maar op. De shisha komt hard aan, heb ik de indruk.’
Ze glimlachte. ‘Je hebt gelijk. Ik kan beter zwijgen.’
‘Mag ik dat boek nu even zien?’
‘Tuurlijk.’
Ze schoof het over tafel, terwijl Jamal nog eens krachtig zoog aan
de slurf van de waterpijp. Ze haalde het krantenpapier opnieuw
tevoorschijn en herlas ondertussen het vreemde artikel. Voorzichtig
dronk ze van de hete thee.
Ze zette het dampende theeglas op het lage tafeltje en zag Jamal
aandachtig door de voetnoten bij het boek bladeren. Hoe was
iemand met zijn culturele interesses ooit bij de politie
terechtgekomen?
‘Wat is dat?’ Hij wees naar het krantenknipsel.
‘Ik weet het nog niet goed. Een tip van Ilse. Het lijkt in ieder geval
nuttig voor mijn vak, want het is altijd leuk als je kunt uitgaan van
de actualiteit.’ Ze legde het artikel in Jamals uitgestoken hand.
‘Vreemd voorval, toch? Vooral omdat er uiteindelijk niets gestolen
is.’
Hij bromde afwezig en las verder. Nu en dan trok hij aan de pijp.
Het water borrelde nerveus onder het gloeiende kooltje.
‘Ken jij toevallig iemand bij kunstcriminaliteit?
Hij keek wat verveeld op. Zijn ogen traanden van de rook. Hij had
te diep geïnhaleerd. ‘Niet echt. Waarom?’
‘Het lijkt me fijn om hier meer over te weten te komen.’
Hij zweeg.
‘Misschien ken je die Châtellerault? Is dat een leuke kerel?’
‘Niet meteen. Enkel van horen zeggen.’ Hij wreef in zijn ogen.
‘Het is trouwens een vrouw.’
Anna’s blik gleed opnieuw over het artikel. ‘Ik vind de zaak echt
intrigerend. Kun je mij aan haar nummer helpen?’
Jamal dronk zijn theeglas leeg en ontweek de vraag. ‘Ik kan eens
rondvragen.’ Hij gaapte ostentatief.
‘Ben je mij al beu?’
‘Misschien. En het is nog zo vroeg op de avond.’
Ze schopte plagend langs het tafeltje tegen zijn schenen.
‘En hoe ziet volgende week eruit, Anna? Wordt het dan minder
druk?’
‘Ik wil er nog niet te veel aan denken. Maandag heb ik een
interview met een krant. Ik moest een lijst maken van tien zaken die
ik niet kan missen in mijn leven.’
‘Dat is toch leuk?’
‘Het is eigenlijk verbazend moeilijk. Zeker als ik niet als een
oppervlakkige geit wil overkomen.’
‘Komaan. Er is zoveel wat je kunt noemen.’
‘Misschien geef ik jou wel op. Super-Jamal. Onmisbaar in mijn
leven. Mijn knuffel-Marokkaan.’
‘Dus zo denk je over me. De donkere jongen die ook op de foto
mag omdat hij goed geïntegreerd is.’
‘En je Nederlands wordt nog elke dag beter.’
Hij staarde gekwetst terug.
‘En toch hou je van me.’
‘Dat is zo.’ Hij stond op en gebaarde naar de man aan de bar.
‘Moet je al weg?’
Hij wees naar buiten. Ze volgde zijn wijsvinger, maar zag niets.
‘Daarboven. Op het dak van het commissariaat hebben ze de
schijnwerper aangedaan.’
‘Waar dan?’ Ze tuurde naar buiten.
‘Mijn roemruchte logo wordt nu tegen de donkere nacht
geprojecteerd.’ Hij stak zijn vuist omhoog. ‘Geen vrees. Super-Jamal
komt eraan.’
‘Onnozelaar.’ Ze stond op en omarmde hem stevig. De omhelzing
duurde langer dan normaal. Was zij het die de aanraking wilde
rekken? Ze liet los. ‘En toch ben je een goeie.’
‘Een goeie wat?’
‘Knuffel-Marokkaan.’
‘Racist.’ Hij wreef ruw door haar haren en verdween.

In de metro besefte Anna dat ze bloednuchter was. Niet meteen


haar gewoonte na een avondje uit, maar waarschijnlijk was het
beter zo. Jamal dronk nooit. Hij beweerde dat hij het gewoon niet
lustte, maar ze wist hoezeer dronken mensen hem ongemakkelijk
maakten.
Uit de linnen tas tussen haar voeten stak de krant die ze uit de
shishabar had meegenomen. Ze nam haar telefoon.
Ze had de bewuste ring uit het Antwerpse museum snel
gevonden. Het was een indrukwekkend stuk edelsmeedkunst, dat
veel te groot leek om daadwerkelijk aan een vinger gedragen te
worden. Centraal was in zilver een grote L uitgewerkt met daarboven
een pronkerige kroon. De ring was afgezet met felwitte diamanten.
Haar vingers gleden over het scherm om een bericht naar Ilse te
typen. Misschien was ze nog wakker.

Bedankt voor het krantenartikel! Was me wel rot geschrokken


met dat origami. Goed gevonden!

Ze voegde er nog een knipoog aan toe en drukte op ‘verzenden’. De


treinstellen reden haar station binnen en Anna borg haar telefoon
weg. Waarom zou je zo’n ring willen stelen? Of beter: niet willen
stelen?

Wandelend op straat voelde ze haar telefoon trillen. Het was Ilse.


Zonder te stoppen ontgrendelde ze het toestel.

Welk krantenartikel?

Anna bleef staan. Ze nam het toestel met beide handen vast.

Over die diefstal in Antwerpen? Was jij dat dan niet?

Meteen antwoord:

Ik weet van niets…

Ilse bleef typen.

Misschien een andere collega?

Anna dacht na. Dat kon wel. Er waren genoeg mensen die van haar
vak af wisten. Of misschien was het een flauwe grap van een van
haar studenten? Ze wist niet goed wat ze kon antwoorden.

Misschien ja… Welterusten!


Peinzend borg ze haar toestel op en hervatte de korte tocht naar
huis.
Albergo di Roma, Rome, 26 september 1866

L
aat in de ochtend stond Mademoiselle Vlayen met gekruiste
armen door het raam van de overloop naar buiten te kijken.
Haar blik gleed over de treurige kerkgevel. Het hotel lag tegenover
de Basilica San Carlo al Corso. De ratelende maître had haar bij hun
aankomst, nu een kleine maand geleden, een warrig verhaal verteld
over het feit dat Franz Liszt ‘bijna’ in de kerk getrouwd was. De
jonge huishoudster had maar met een half oor geluisterd. Moest ze
nu ook al aanhoren wat er allemaal níét in de kerk was gebeurd? Ze
had wel andere zaken aan haar hoofd.
Hoewel de omgeving niet als de indrukwekkendste in Rome gold,
was ze blij dat ze hier toch zo snel onderdak hadden kunnen vinden.
De appartementen op de gehele eerste verdieping van de albergo
werden ingenomen door de keizerin en haar gevolg. Het was het
beste wat ze had kunnen regelen na hun onverwachte aankomst.
De overtocht vanuit Mexico was een ware hellevaart geweest. Na
hun tumultueuze aftocht uit Veracruz had keizerin Charlotte zich
dagenlang misselijk gevoeld. Brakend over de achtersteven had ze
om land gesmeekt. Zelfs de ruwe zeehaven van Saint-Nazaire had
een oase van luxe geleken na de wekenlange scheepsreis.
Niets bleek evenwel in orde bij hun aankomst in de Franse haven.
Omdat de lokale burgemeester niet eens over een Mexicaanse vlag
beschikte, had hij maar de Peruviaanse driekleur voor de keizerin
uitgerold. Goed genoeg, dacht de brave man, die enkel wat flauwe
excuses kon stamelen bij hun ontscheping. Mademoiselle Vlayen had
door de grond kunnen zinken van schaamte. Keizerin Charlotte was
furieus. En terecht. Ze waren meteen per trein doorgereisd.
Wat er nog over was van de oorspronkelijke hofhouding, was
doodvermoeid in Rome gearriveerd. Gravin del Barrio was de laatste
gezelschapsdame die de keizerin restte. De uitgeputte gravin werd
overal mee naartoe gesleurd.
Ook Mademoiselle Vlayen zelf vocht nog dagelijks tegen de slaap,
iets wat ze niet liet blijken. De grillen van de keizerin namen nu met
de dag toe. Het was geen optie die te negeren, maar het viel haar
zwaar om het personeel aan te houden, laat staan te motiveren. Ze
moest voortdurend uitkijken naar nieuwe dienstmeisjes. Die hielden
het meestal niet lang uit, hooguit enkele dagen. En nu dit weer. De
hotelier had wat vreemd opgekeken toen ze met haar verzoek was
gekomen, maar hij stelde geen vragen. Hij zou wel iemand vinden,
had hij zelfverzekerd verklaard, dit klusje kon er nog wel bij. Dat ze
waren aangekomen onder de begeleiding van de pauselijke garde en
een delegatie kardinalen, had duidelijk indruk op de man gemaakt.
Hij had snel door dat er geld te verdienen viel aan hun illustere
gezelschap.
‘Signorina Vlayen?’
De stem van de hotelmeester klonk vanaf de begane grond.
‘Sì?’
Het nieuwe meisje was er. Mademoiselle Vlayen riep terug in het
Frans dat hij haar naar boven mocht sturen. Ze was te moe om te
reageren in het weinige Italiaans dat ze sprak.
Een bedeesd meisje beklom de trappen. De donkerbruine haren
onder haar witte kapje golfden mee bij iedere stap. Mademoiselle
Vlayen keek bezorgd naar haar propere witte schort. Ze reikte het
meisje een hand en probeerde te glimlachen. De Romeinse knikte en
ging kort door de knieën. Mademoiselle Vlayen stelde meteen de
vraag of ze kip kon bereiden. Dat was essentieel. Ze had de cruciale
openingszinnen in het Italiaans enkele keren ingeoefend.
‘Pollo? Sì, certo.’ Het meisje knikte toegewijd. Ze kon inderdaad
kip bereiden.
Dat was toch al wat. Mademoiselle Vlayen leidde haar mee naar
de kamer van de keizerin. Ze klopte kort op de deur en stapte dan
zonder dralen binnen.
In een grote ruimte zat de jonge keizerin in een armstoel, naast
het onbeslapen hemelbed, waarvan de weelderige alkoof de kamer
domineerde. Mademoiselle Vlayen zag hoe de ogen van de jonge
kamenierster over de karmozijnrode draperieën gingen, die in dikke
plooien naar beneden hingen. De grote luxe die het vertrek ademde,
leek haar volslagen vreemd.
De trouwe huishoudster kromp ineen toen een onverwacht geluid
de aandacht van het meisje naar de andere zijde van de kamer
lokte. Aan een barokke tafelpoot waren vier hennen met touwtjes
vastgebonden. De beesten sloegen geen acht op de bezoekers en
scharrelden rustig verder. Hun poten krasten op de parketvloer. Pas
toen merkte Mademoiselle Vlayen op hoezeer de ruimte al naar
kippenuitwerpselen stonk, hoewel de dieren er nog maar sinds
gisteren waren.
De keizerin maakte een verwaaide indruk op haar, maar was toch
onmiddellijk opgestaan toen ze binnenkwamen.
‘Het meisje is er, Uwe Keizerlijke Hoogheid.’ Ze leidde de
verwonderde Italiaanse weg van de kippen en voor de keizerin.
‘Greta, signora.’ Het meisje maakte onhandig een buiging.
‘Uitstekend. Zeg dat ze onmiddellijk kan beginnen.’
‘Natuurlijk, Uwe Keizerlijke Hoogheid.’ Mademoiselle Vlayen
kuchte. ‘Greta, puoi preparare un pollo. Grazie.’
‘Sì, signora.’ Ze verroerde niet. Het bleef ongemakkelijk stil.
‘Maintenant, Greta.’ Ze probeerde het eenduidige bevel toch
vriendelijk te laten klinken.
Het meisje keek haar verbijsterd aan en gluurde vanuit haar
ooghoeken naar de keizerin. Ook zij verroerde niet.
‘Ici?’ was het enige wat het kind kon uitbrengen. Ze kon blijkbaar
wat Frans.
‘Oui. Ici.’ Mademoiselle Vlayen wees ostentatief naar de smalle
stoof voor het raam. De houtskool gloeide al door het openstaande
kolenluik.
De keizerin kwam tussenbeide. ‘Ik heb wat spullen laten
klaarleggen. Vraag haar wat ze nodig heeft.’ Ze stapte naar de stoof,
waar enkele messen en een handbijl lagen uitgestald naast een
stapel kookpannen. Ze nam de bijl op en reikte die het dienstmeisje
aan.
Greta nam hem stomverbaasd over.
De keizerin knikte nadrukkelijk. ‘Zeg dat ze het bad kan gebruiken.’
Ze wees in de richting van de statige bronzen kuip. ‘Je weet dat ik
het wil zien gebeuren. Het kan niet anders.’
Haar huishoudster knikte en veinsde begrip.
Het duurde nog verschillende minuten voordat Greta zich liet
overtuigen om de hals van een van de kippen over de badrand te
spannen. Mademoiselle Vlayen moest uiteindelijk de kop van het dier
stilhouden, want het zenuwachtige meisje kwam handen tekort.
Even later klonk dan toch de harde dreun van het bijlblad op de
koperen rand van het bad. De vrouw sloot haar ogen toen ze het
kippenbloed in haar gezicht voelde spatten.
Het goede nieuws was dat Greta klaarblijkelijk toch enige ervaring
had. Eén enkele gedecideerde slag had volstaan. De koploze kip viel
in het bad, maar bleef daar nog zeker een halve minuut spartelen.
De vochtige veren sloegen tegen de badrand. Mademoiselle Vlayen
bleef haar ogen dichtknijpen tijdens de aritmische zwanenzang van
de hen. De kop hield ze nog steeds krampachtig in haar hand
geklemd. Haar maag keerde om.
De keizerin had zich afzijdig gehouden tijdens het vangen van de
kip en had de slachting vanuit haar armstoel gadegeslagen. Ze
voegde zich pas opnieuw bij het gezelschap toen het geweld in de
kuip uiteindelijk was stilgevallen. Vlak voor het bad bukte ze zich
plots en raapte blij verrast iets van de grond op. Tussen duim en
wijsvinger toonde ze het trots aan de andere twee vrouwen die, met
bloedspatten in het gezicht, verweesd bij de kuip stonden.
‘Kijk eens hier, weer een ei!’

Rome, 1 oktober 1866, enkele dagen na het


voorval met de kippen

Mademoiselle Vlayen schoot wakker. Ze wilde schreeuwen, maar kon


zich op tijd beheersen. Haar paniek maakte plaats voor verwarring.
‘Uwe Keizerlijke Hoogheid.’ De huishoudster knipperde met haar
ogen. Charlotte stond bij haar bed. Even had ze gedacht dat het een
spook was dat naast haar voeteneinde was verschenen. Een
klopgeest. De vergissing was menselijk.
De keizerin bleef roerloos staan. In de ene hand hield ze een
vijfarmige kandelaar, in de andere de lege kristallen karaf uit haar
kamer. Haar lichte nachthemd wapperde onregelmatig, net als het
gordijn in de frisse ochtendbries die door het open raam naar binnen
woei. Een heilige die nog uitgevonden moest worden, met twee
legendarische attributen in de handen.
‘Kunt u een koets laten voorrijden? Het is tijd dat we gaan.’
Mademoiselle Vlayen wierp een steelse blik tussen de gordijnen.
Had ze zich verslapen? Het was nog pikdonker buiten. ‘Een koets,
Uwe Keizerlijke Hoogheid?’ Ze ging rechtop zitten. ‘Ik wist niet dat er
visites waren gepland vandaag. Waar gaan we heen?’
De keizerin zette een misnoegd gezicht op. ‘Ik wil naar de fontein.’
Alsof die constatering afdoende verklaring bood voor haar
spookverschijning, keerde ze zich om en wandelde kordaat de kamer
uit.
Mademoiselle Vlayen liet haar hoofd opnieuw op het kussen
vallen. In het duister bleef ze naar het plafond staren, zich zorgen
makend over de stemmingswisselingen van Charlotte. Het was nu al
enkele dagen op rij dat de keizerin als iemand anders leek te
ontwaken. Maar er zat niets anders op.
Met een zucht stond ze op en slaapdronken trok ze haar kamerjas
van de kleerhanger. Ze luidde de bel om de hotelmeester op haar
kamer te ontbieden. Hopelijk was hij al wakker.
Een klein uur later hielp Mademoiselle Vlayen de keizerin en gravin
del Barrio in de voorgereden wagen, met de hulp van een inderhaast
bestelde koetsier. De wijde rokken werden zo respectvol mogelijk
door het kleine deurtje gewurmd. Mademoiselle Vlayen vertrouwde
de koetsier fluisterend hun bestemming toe.
‘Naar de Trevifontein. Zonder omwegen.’ Hij knikte begrijpend.
Ze hees zichzelf de koets in met de keizerlijke karaf onder haar
linkerarm. Charlotte nam die onmiddellijk van haar over en hield het
kristal loodrecht, als een brandende kaars, boven haar schoot.
Gravin del Barrio was geen ochtendmens, zo getuigden de
gezwollen groene wallen onder haar ogen. Mademoiselle Vlayen
bedacht dat de gravin opnieuw zou zijn ingedommeld als de koetsier
de paarden niet met een snerpend commando in beweging had
gebracht. Met een schok kwam de koets op gang.
De keizerin had gelukkig geen behoefte om te praten en staarde
naar buiten. Ze had gevraagd om in haar rouwkostuum te worden
gekleed. Mademoiselle Vlayen kon alleen gissen naar haar
beweegredenen. Boven haar wijde overmantel van fluweel droeg
Charlotte een kanten mantilla, die glinsterde als de natgeregende
vacht van een zwarte merrie. Haar kleine muts zat met zijden linten
strak onder haar kin gebonden.
Het was maar een korte tocht, die ze even goed te voet hadden
kunnen afleggen. Eerst kwam de San Lorenzo in Lucina voorbij, dan
het Palazzo Chigi, waarna ze rechts afsloegen. Op de Via dei Sabini
reden ze een laitière voorbij. Het meisje had een jurk met
pofmouwen aan en droeg melk rond met een hondenkar. Een
gezapige labrador trok de melkkannen voort, die rinkelden in het
hooi van de laadbak.
Er liep meer volk op straat dan ze had verwacht. Een stel vuile
kinderen holde achter een hoepel aan, die door de grootste van hen
met een stok werd voortgedreven. De huishoudster was de laatste
tijd zo weinig mogelijk buitengekomen. Rome herstelde net van een
zware cholera-uitbraak en Mademoiselle Vlayen vertrouwde de
hotelier niet, die beweerde dat het ergste achter de rug was. De
stank die vanaf de straat binnenkwam, deed anders vermoeden.
Twee mannen spraken het melkmeisje aan, maar ze toonde geen
interesse en probeerde verder te lopen. Het was hun duidelijk niet
om de melk te doen. Het moesten dronken toeristen zijn,
waarschijnlijk Britten, gokte Mademoiselle Vlayen op basis van hun
rood uitgeslagen huid. Omdat het nog zo vroeg was, vermoedde ze
dat ze hun bed nog niet hadden gezien. De mannen droegen een
reisgids bij zich met een opvallende rode kaft, de befaamde
Baedeker, die de beste kroegen in de stad vermeldde. Italië werd
tegenwoordig overspoeld door Noord-Europese jongelingen, die
onder het mom van een cultuurreis kwamen, maar uiteindelijk vooral
de prostituees en estaminets aandeden. Een ware plaag.
De keizerin haalde opgelucht adem toen de koets bij de fontein
aankwam. ‘Eindelijk.’ Met de karaf in de hand hielp ze zichzelf en
haar rokken de koets uit, nog voordat die goed en wel tot stilstand
was gekomen. Mademoiselle Vlayen schoot haar achterna terwijl de
koetsier zich bekommerde om gravin del Barrio, die nog steeds geen
idee had wat er hand aan was.
‘Uwe Keizerlijke Hoogheid!’
De keizerin sloeg geen acht op haar en snelde naar het water. Ze
zette de karaf op de rand en liet haar hoofd ogenblikkelijk naar het
water zakken. Gulzig begon ze te drinken.
Geschokt sloeg Mademoiselle Vlayen het tafereel gade. Had de
keizerin de afgelopen dagen niet meer gedronken? Ze probeerde het
zich te herinneren. Behoedzaam stapte ze op haar af, bang om haar
op te schrikken. Een wild dier dat aan het eten is mag je nooit
storen, zei men altijd, en dat leek precies de situatie waarin ze
verzeild was geraakt.
In haar hoofd begon het wijsje van een liefdeslied te spelen dat ze
uit haar jeugd kende, over een hijgend hert dat aan de jacht was
ontkomen en naar water smachtte.
Op een klapstoel zat een van de vele pedante artiesten die
inmiddels vergroeid leken met het straatbeeld van de Eeuwige Stad.
Op dit ochtendlijke uur wilde hij de toeristische meute waarschijnlijk
voor zijn. Hij was bezig geweest de fontein te schetsen, maar ook
zijn handen waren stilgevallen. Mademoiselle Vlayen bad dat hij de
scène niet zou vastleggen, want voor die schets zou hij ongetwijfeld
goed geld kunnen krijgen. Ze wierp een onzekere blik op gravin del
Barrio, die op haar beurt beschaamd om zich heen keek en het
hoofd boog, uit angst om herkend te worden.
Het was nog vroeg, even voor halfacht, en toch leek het plein
langzaam te ontwaken. Vanuit de drie omliggende straten staken
mensen gehaast de kasseien over, maar zodra ze de dames kruisten,
stopten ze even om het wonderbaarlijke tafereel gade te slaan. De
Romeinen fluisterden. Even leek het alsof de mythische
beeldengroep rond de fontein tot leven kwam, zodat zij zich met hun
prevelende geroddel bij de passanten konden voegen.
Charlotte hing inmiddels in een dramatische houding over de
stenen rand. Stilte. Enkel het klotsen van het water was hoorbaar. En
slechts haar pikzwarte kledij zorgde ervoor dat men haar niet voor
een van de spierwitte standbeelden had kunnen aanzien. Die leken
haar nu allemaal aan te kijken vanuit hun lege, stenen ogen.
Een fruitventer die hen al een tijdje in de gaten hield, zag zijn
kans schoon en stapte op Mademoiselle Vlayen af. Hij prees
fluisterend zijn gelige vruchten aan, die gisteren nog aan de bomen
rond Bergamo zouden hebben gehangen. De huishoudster hield haar
ogen echter op Charlotte gevestigd.
De keizerin veerde plotsklaps op en met haar pols wreef ze haar
lippen droog. Ze hervond haar gebruikelijke elegantie en dompelde
de karaf onder, tot die volledig was volgelopen. Zorgvuldig plaatste
ze er de puntige dop op en keerde zich om. Blind voor de menigte
die zich om haar heen verzameld had, stapte ze op haar reisgenoten
af.
Mademoiselle Vlayen nam de karaf stomverbaasd van haar over.
De keizerin richtte zich tot de koetsier, die er zwijgend bij stond. Het
uiteinde van zijn rijzweep hing slap op de grond.
‘We zijn klaar. En dan nu naar het Vaticaan!’
De koetsier reikte haar beduusd de hand en bracht haar terug
naar de koets. Gedecideerd hees ze zichzelf in het zitcompartiment.
Mademoiselle Vlayen durfde niet te protesteren.

Nog geen halfuur later trok de koets voorbij het indrukwekkende


ovaal van de Piazza San Pietro. De massieve basiliek glom aan de
overzijde. Begeleid door het krachtige klokgelui verlieten honderden
gelovigen de kerk. Hun schuifelende voeten bliezen een zanderige
stofwolk over het plein.
De keizerin en haar gevolg stapten uit bij de kleine Porta
Sant’Anna, waar een handvol wachters de eigenlijke ingang van het
Vaticaan bewaakten. Zelfbewust stapte ze op hen af om zich met
luide stem bekend te maken en een onderhoud met de paus te
eisen. Met haar grauwe ogen, weggezakt in hun kassen, en rood
aangelopen aangezicht kon de keizerin geen goede indruk hebben
gemaakt op de wachters. Toch boezemde haar titel schijnbaar
ontzag in, want de wachters keken elkaar verward aan terwijl ze
geen bezoek verwachtten. Wie was dit? De keizerin van Mexico? In
Rome? Mademoiselle Vlayen hoorde een jongere wachter vragen of
Mexico überhaupt wel een keizerin had. Gelukkig had Charlotte de
woorden van die brutale vlegel niet gehoord. Terwijl de wachters het
onaangekondigde verzoek overlegden, sprak zij de koetsier aan.
Haar stem klonk plots erg redelijk. ‘Bedankt voor uw dienst. U mag
nu vertrekken en hoeft voor ons niet terug te keren.’
Gravin del Barrio wilde verzet aantekenen, maar Mademoiselle
Vlayen legde wijselijk een hand op haar arm. Ze betaalde de
koetsier, die het jammer scheen te vinden dat hij de opzienbarende
scène moest verlaten. Hij deed alsof de riemen van de paarden
aangespannen moesten worden, maar nadat hij de halsters voor de
derde keer gecontroleerd had, moest hij uiteindelijk toch vertrekken.
Na enige tijd kwam een oudere kardinaal naar buiten. Zijn
onderarmen had hij gekruist in de mouwen van zijn soutane
geschoven, hij hield ze zo onbeweeglijk dat hij daar gekneveld leek
te zijn. Hij begroette hen vriendelijk. De paus kon hen onmiddellijk
ontvangen, of het gezelschap hem wilde volgen?
De lansen van de pauselijke garde weken uiteen en de groep
schreed naar binnen.

Appartementen van de paus, Vaticaanstad,


1 oktober 1866

Pius IX zette het porseleinen kopje voldaan op het dienblad. Na de


ochtendmis was er weinig wat hem meer kon smaken dan wat hete
chocolademelk. Dat én rust. Stilte was zelfs in het Vaticaan een
zeldzaam goed geworden. Met een servet veegde hij het zoete
schuim van zijn mond. Zijn zijden bolkapje had hij afgezet. De witte
solideo stond eenzaam naast het dienblad op de lange tafel waar hij
aan zat.
Er werd op de deur geklopt. Een bediende kwam gehaast naar
binnen en maakte een korte buiging.
‘Wat is er nu weer? Kan zelfs de Heilige Vader geen vijf minuten
rust krijgen?’
‘Het is de keizerin van Mexico. Ze verzoekt dringend een audiëntie
met Uwe Heiligheid.’
‘Carlota? Nu meteen? Dat kun je toch niet menen?’
‘Ze staat voor de poort, Monseigneur. Haar bezoek was niet
aangekondigd. Ze heeft haar wagen zelfs al weggezonden.’
De paus zuchtte. De keizerin wist hoe ze druk moest zetten. ‘Al
goed, al goed. Stuur haar maar.’
‘Onmiddellijk, Monseigneur.’
De paus werkte nog enkele happen van zijn lauwe ontbijtpap naar
binnen. Hij kauwde lusteloos op de weke rozijnen. Precies op tijd
zette hij zijn solideo weer op, toen de keizerin werd aangekondigd
en de kamer betrad met haar tweekoppige gevolg. Hij stond op en
wilde zijn ring aanbieden, maar Charlotte snelde naar voren en zeeg
ineen aan zijn voeten. Ze greep zijn uitgestoken hand zonder hem
aan te kijken. Nerveus gebaarde hij naar de bediende dat deze
moest verdwijnen. De deur viel in het slot.
Ondertussen was de keizerin aan zijn voeten in huilen
uitgebarsten. De twee dames die haar vergezelden bleven op een
afstand staan. Hij keek hen vragend aan, maar ze bogen ontwijkend
het hoofd. Aan hen zou hij dus ook niets hebben.
Hij hielp de keizerin overeind en bracht haar met kleine passen
naar de tafel, waar ze snikkend naast hem plaatsnam. Vaderlijk
bracht hij zijn hand naar haar kin. Ze keek op.
‘Kom, kom, Uwe Keizerlijke Hoogheid, in de stad van God is geen
plaats voor tranen.’ Hij richtte zijn handen naar het dichtstbijzijnde
raam alsof hij het hemelse licht dat naar binnen viel probeerde op te
vangen. De woorden hadden geen enkel effect op de aangeslagen
keizerin. Hij liet zijn handen zakken.
‘Ik word bespioneerd, Monseigneur. Ze willen mij vergiftigen. Hun
handlangers zitten overal.’
‘Ik begrijp het niet.’
‘Hun spionnen zijn mij gevolgd. Tot in de Heilige Stad.’
‘Hoezo? Wie zijn zij dan?’
Zonder de dames aan te kijken wees Charlotte beschuldigend naar
de overkant van de kamer. ‘Zij daar. Ze zitten overal. Ik kan niemand
vertrouwen. U moet hen arresteren.’
De dames keken verbijsterd op, te verbouwereerd om ook maar
iets uit te brengen. Dan vlamden de ogen van de ene dame in
woede op; de blik van de andere verraadde enkel teleurstelling en
moedeloosheid. ‘Dit is absurd, Monseigneur!’ riep zij uit.
De paus begreep er niets van. Hij aarzelde en schudde vertwijfeld
het hoofd. ‘Wachters!’
De dames keken hem verontwaardigd aan. ‘Heilige Vader, dit is
een misverstand!’
Twee leden van de Zwitserse wacht verschenen in hun kleurrijke
uniform.
‘Gelieve deze twee dames naar een ander vertrek te escorteren. Ik
wil de keizerin alleen spreken.’
De paus nam opnieuw plaats aan tafel terwijl de dames werden
weggeleid. Een van hen protesteerde zacht. Hij zocht de blik van
Charlotte, die nu toch enigszins gekalmeerd leek te zijn. Onverwacht
bracht de keizerin haar hand naar het halfvolle kopje chocolademelk
op het dienblad. Ze liet pardoes drie van haar vingertoppen in het
kopje zakken en likte ze gulzig af. Beteuterd keek de paus naar het
kopje. Dit ging van kwaad tot erger.
‘Dit is tenminste niet vergiftigd.’ Ze staarde hem ontredderd aan.
‘Alles wat ze me geven is vergiftigd. Ik ben uitgehongerd. Letterlijk
uitgehongerd.’
De paus dacht na. Hij greep de handbel op tafel en luidde die
hard. ‘Laat mij u dan toch een ander kopje aanbieden.’
‘Nee!’ De keizerin schreeuwde onverwacht hard en de paus schrok.
‘Ze zouden er gif in doen als ze wisten dat het voor mij was. Ik deel
liever een kopje met de Heilige Vader. Dat is veel veiliger.’ Ze wachtte
zijn toestemming niet af. Nogmaals zakten drie vingers het kopje in.
De blik van de paus volgde haar bewegingen nauwgezet. Een
bediende verscheen en Charlotte keek angstig op.
‘Ik wil graag nog een kopje chocolademelk.’ Hij keek de keizerin
samenzweerderig aan en gaf elk woord nadruk. ‘Dit kopje is enkel
voor mij bedoeld. De keizerin wenst niets te drinken.’
‘Natuurlijk, heel goed, Monseigneur.’ De bediende verdween.
Hij knipoogde naar de keizerin, die onschuldig haar vingers aflikte.
Bij die sensuele beweging merkte de paus dat de jonge vrouw erg
aantrekkelijk bleef, ondanks haar vreemde gedrag.
Toen de bediende opnieuw verscheen, vroeg de paus om pen en
papier. ‘Gezien de omstandigheden lijkt het mij raadzaam dat ik mijn
geneesheren u laat onderzoeken. Uw gezondheid geniet mijn
hoogste belangstelling, dat begrijpt u.’
‘De goedheid van de Heilige Vader kent geen grenzen.’
‘Ik stuur de dokters meteen naar uw appartementen. En ik schrijf
ook meteen uw familie aan. Wat denkt u daarvan?’
‘Dat is heus niet nodig, Monseigneur.’ Ze bloosde kinderlijk. De
ontzetting ebde weg uit haar gezicht.
‘Toch minstens een telegram naar uw aardige broers. De graaf van
Vlaanderen is nog steeds erg gesteld op u, zo hoor ik.’
‘En ik op hem, maar u hoeft Philippe niet lastig te vallen. Hij heeft
al zoveel aan zijn hoofd.’
‘Toch, toch. Ik sta erop.’
De paus boog zich over het papier dat was gebracht, en begon te
schrijven. Charlotte kikkerde zichtbaar op door de chocolademelk.
Zwijgzaam bleef ze zitten. Haar verschrikte gelaatsuitdrukking, maar
eigenlijk ook haar hele présence waren zienderogen veranderd, en
dat in enkele minuten. Vanuit zijn ooghoeken zag Pius hoe ze grote
teugen nam.
‘Uwe Heiligheid heeft geen idee hoe goed dit is. Het is een zegen
om je geborgen en veilig te voelen. Het gif kan van overal komen.’
De paus glimlachte, maar ging door met schrijven.
‘Heilige Vader, beschikt uw apotheek over tegengif? Des
antidotes? Voor noodgevallen?’
‘Jazeker.’ De toon van zijn antwoord was geërgerd. ‘De rozenkrans
en het gebed.’ Hij riep de bediende opnieuw bij zich en
overhandigde een voor een de brieven. Bij de laatste keek hij de
jonge man strak in de ogen. ‘Dit is een telegram voor Brussel. Het is
dringend. Heel dringend.’
‘Natuurlijk, Monseigneur.’
Hij richtte zich tot Charlotte. ‘Ik ben bang dat u mij zult moeten
excuseren. Mijn audiënties gaan zo meteen van start, maar ik
verzeker u, u kunt hier zo lang blijven als noodzakelijk is. U hebt
mijn woord.’
De keizerin keek opgelucht, maar antwoordde niet meteen.
Aarzelend richtte ze zich opnieuw tot hem. ‘Monseigneur, mag ik u
om een laatste gunst verzoeken?’
‘Jazeker.’
‘Ik zou troost kunnen vinden in een boek.’
‘Een boek?’
‘Inderdaad, een boek dat ik in mijn jeugd heb gelezen. Ik werd er
altijd rustig van.’
De paus keek ongedurig naar de klok. Hij wenkte de bediende.
‘Breng de keizerin bij de bibliothecaris. Een rondleiding in de
Bibliotheca Apostolica zal haar zinnen verzetten.’
‘Monseigneur… Dat zal niet gaan.’
‘Wat nu weer?’
‘Kardinaal Tosti is in maart overleden. Er is momenteel geen
bibliothecaris.’
‘Dat is waar.’ De paus zuchtte. ‘Ook dat nog. Vraag dan een
hulpbibliothecaris. Er lopen er genoeg rond. Ik moet nu gaan.’
Gehaast liep hij het vertrek uit.

Bibliotheek van de Heilige Stoel, Vaticaanstad, 1


oktober 1866, even na het middaguur

Hulpbibliothecaris Umberto d’Alessandria was in alle opzichten


verrast door het bezoek van de keizerin. Pas bij het aannemen van
haar hand had hij gemerkt dat zijn vingers nog onder de inktvlekken
zaten. Hij was wankel door de knieën gegaan en drukte een
beverige kus op haar hand. Hij hoopte maar dat zijn borstelige baard
haar niet zou kriebelen. Nooit eerder had hij een vrouw in de
bibliotheek ontvangen. Dat ze hen alleen hadden gelaten, maakte de
sfeer enkel ongemakkelijker. Ze geurde naar rozenwater.
De keizerin inspecteerde nu het vertrek. Ze staarde naar de
fresco’s op de plafondgewelven, dromerig, alsof ze op reis door een
kleine kerk wandelde die toevallig op haar pad had gelegen. Hij nam
zijn bril af om de zeshoekige glazen op te poetsen met de stof van
zijn versleten soutane. Toen hij het zware montuur opnieuw op zijn
neus schoof, deinsde hij terug. De keizerin was vlak naast hem
komen staan.
‘Hoogheid.’
Ze glimlachte. Ze leek aardig. Hij was gewaarschuwd dat de
keizerin van streek was, maar ze bleek net heel rustig. Umberto
begreep er niets van.
Haar ogen waren donkerbruin en ze had lange wimpers. Haar
haar, dat net zo donker was, stak af tegen haar schouders, die uit
bleek albast leken gehouwen. Een klassieke schoonheid die de
bibliothecaris enkel uit zijn boeken kende.
‘Ik begrijp dat u een werk wilt consulteren?’
‘Dat klopt. Ik hoopte dat u een exemplaar zou hebben.’
‘De kans bestaat.’ Hij wees trots de kamer rond, waar diepe
houten ladekasten tegen de muren stonden. ‘Bij de laatste telling
bevatte de Bibliotheca Apostolica meer dan vijftigduizend
manuscripten en bijna een miljoen gedrukte boeken.’
‘Onvoorstelbaar. En die staan allemaal in deze kasten?’
Hij lachte hardop. ‘Welnee, Uwe Keizerlijke Hoogheid. Deze kasten
bevatten enkel de fiches van de index. De eigenlijke bibliotheek
beslaat meer dan dertig kilometer aan schappen.’
‘Onvoorstelbaar. De bibliotheek van Alexandrië is er niets bij!’
Hij lachte beleefd en nodigde haar uit naar een van de kasten met
fiches. ‘Is het een recente uitgave die u zoekt?’
‘Nee, het gaat om een middeleeuws werk. Een handgeschreven
codex dus.’
‘Middeleeuws?’ Zijn ogen lichtten op. ‘Uitstekend. Ik ben eveneens
een groot liefhebber van de hoofse literatuur. Op welke titel kan ik
zoeken?’
Another random document with
no related content on Scribd:
stands looking sorrowfully on a people who were not worthy to be his
countrymen. But there is a greater monument to Gordon, a new
Soudan, where men live at peace under the Union Jack, and slavery
is at an end forever.
XXV
A. D. 1896
THE OUTLAW

DAWN was breaking of a summer’s day in 1896, when Green-


Grass-growing-in-the-water, a red Indian scout, came trotting into
Fort MacLeod with a despatch from Standoff for Superintendent
Steele, of the Mounted Police. He brought news that the body of a
Blood warrior, Medicine-Pipe-Stem, shot through the skull, and three
weeks dead, had been found in an empty cabin.
The Blood tribe knew how Bad-Young-Man, known to the whites
as Charcoal, had three weeks before come home from a hunting trip
to his little cabin where his wife, the Marmot, lived. He had found his
wife in the arms of Medicine-Pipe-Stem, and by his warrior’s right to
defend his own honor, had shot the intruder down. Charcoal had
done justice, and the tribe was ready to take his part, whatever the
agent might say or the Mounted Police might do for the white man’s
law.
A week had passed of close inquiry, when one of the scouts rode
up to the ration house, where the people were drawing their supplies
of beef, and gave warning that Charcoal was betrayed to the
Mounted Police. Charcoal demanded the name of his betrayer, and
learned that Mr. Wilson, the agent, was his enemy. That evening
Charcoal waited outside the agent’s house, watching the lighted
windows, where, on the yellow blinds there were passing shadows
cast by the lamp within, as various members of the household went
about their business. At last he saw Mr. Wilson’s shadow on the
blind, fired and shot the agent through the thigh. The household
covered the lamps, closed the shutters, sent for help and hid the
wounded man on a couch behind the front door, well out of range
from the windows. Next morning, in broad daylight, Charcoal went up
to the house with a rifle to finish Wilson, walked in and looked about
him, but failed to discover his victim behind the open door. He turned
away and rode for the hills. The Mounted Police, turned out for the
pursuit, were misled by a hundred rumors.
D Troop at the time numbered one hundred seventy men, the
pick of the regiment, including some of the greatest riders and
teamsters in North America, and led by Colonel S. B. Steele, the
most distinguished of all Canadian frontiersmen. After he had posted
men to guard all passes through the Rocky Mountains, he had a
district about ninety miles square combed over incessantly by strong
patrols, so that Charcoal’s escape seemed nearly impossible. The
district however, was one of foothills, bush, winding gorges, tracts of
boulders, and to the eastward prairie, where the whole Blood and
Piegan tribes were using every subtlety of Indian craft to hide the
fugitive.
Inspector Jervis, with twenty police and some scouts, had been
seventy hours in the saddle, and camped at Big Bend exhausted,
when a rider came flying in reporting Charcoal as seen at Kootenai.
The white men rallied for the twenty-eight-mile march, but the
Indians lay, and were kicked, done for, refusing to move. The white
men scrambled to their saddles, and reeled off on the trail,
unconquerable.
One day a Mormon settler brought news to Mr. Jervis that while
cutting fence rails, he had seen Charcoal creep out from the bush
and make off with his coat. So this Mormon led them to a little
meadow, where they found and surrounded a tent. Then Mr. Jervis
took two men and pulled aside the door, while they covered the
place with their revolvers. Two Mormons were brought out, shaking
with fright, from the tent.
Further on in the gray dawn, they came to another clearing, and
a second tent, which they surrounded. Some noise disturbed the
Marmot, who crept sleepily to the door, looked out, then with a
scream, warned her husband. Charcoal slashed with his knife
through the back of the tent, crept into the bush, and thence fired, his
bullet knocking the cap from the officer’s head; but a volley failed to
reach the Indian. The tent was Charcoal’s winter quarters, stored
with a carcass of beef, five sacks of flour, bacon, sugar and deerskin
for his shoes, and there the Marmot was taken, with a grown
daughter, and a little son called Running Bear, aged eight.
So far, in many weeks of the great hunt Charcoal had his loyal
wife to ride with him, and they used to follow the police patrols in
order to be sure of rest when the pursuers camped. Two police
horses, left half dead, were taken up and ridden by this couple an
extra forty miles. An officer and a buck were feeding at Boundary
Creek detachment when Mr. and Mrs. Charcoal stole their chargers
out of the stable. But now Charcoal had to face the prospect of a
lone fight, and with the loss of his family, fell into blind despair. Then
all his kinsfolk to the number of thirty-seven, were arrested and
lodged in prison.
Since his raid on the horses at Boundary Creek, all police
stables were locked, and visited frequently at night. Corporal Armour,
at Lee’s Creek came out swinging his lantern, sniffing at the night,
bound for the stable, when he saw a sudden blaze revealing an
Indian face behind the horse trough, while a bullet whisked through
his sleeve. He bolted for the house, grabbed his gun and returned,
only to hear a horse galloping away into the night. Charcoal for once,
had failed to get a remount. Sergeant Wilde was universally loved by
the tribes. The same feeling caused his old regiment, the Blues, at
Windsor, to beg for Black Prince, his charger, after his death, and
sent the whole body of the Northwest Mounted Police into mourning
when he fell. Tradition made him a great aristocrat under an
assumed name, and I remember well how we recruits, in the olden
times, were impressed by his unusual physical beauty, his stature,
horsemanship and singular personal distinction. Ambrose attended
him when he rode out for the last time on Black Prince, followed by
an interpreter and a body of Indian scouts. They were in deep snow
on a plain where there stands a line of boulders, gigantic rocks, the
subject of weird legends among the tribes. Far off against the sky
was seen riding fast, an Indian who swerved at the sight of the
pursuit and was recognized for Charcoal. Wilde ordered Ambrose to
gallop the twenty miles to Pincher Creek, turn the people out in the
queen’s name, send a despatch to Fort Macleod, and return at once.
The Indians tried for Charcoal at long range, but their new rifles were
clogged with factory grease hard frozen, so that the pin failed of its
impact, and they all missed fire. Wilde’s great horse was drawing
ahead of the ponies, and he called back:—
“Don’t fire, or you’ll hit me by mistake!”
As he overtook Charcoal he drew his revolver, the orders being
to fire at sight, then laid the weapon before him, wanting for the sake
of a great tradition, to make the usual arrest—the taking of live
outlaws by hand. Charcoal’s rifle lay across the saddle, and he held
the reins Indian fashion with the right hand, but when Wilde grabbed
at his shoulder, he swerved, touching the trigger with his left. The
bullet went through Wilde’s body, then deflecting on the bone of the
right arm, traversed the forearm, came out of the palm, and dropped
into his gauntlet where it was found.
Wilde rolled slowly from the saddle while Black Prince went on
and Charcoal also, but then the outlaw turned, galloped back and
fired straight downward into the dying man. Black Prince had
stopped at a little distance snorting, and when the Indian came
grabbing at his loose rein, he struck with his forefeet in rage at his
master’s murderer. Charcoal had fired to disable Wilde as the only
way left him of escaping “slavery”; now he had to conquer the dead
man’s horse to make his escape from the trackers.
Some three weeks ago, Charcoal’s brothers, Left Hand and Bear
Paw, had been released from jail, with the offer of forty pounds from
the government and ten pounds from the officer commanding, if they
could capture the outlaw. The tribes had decided that Charcoal’s
body belonged of right to the police, and after Wilde’s death he could
expect no mercy on earth, no help or succor from any living man.
From the slaying, like a wounded beast to his lair, he rode direct for
home, came to the little cabin, tied Black Prince to a bush and
staggered toward the door. Out of the house came Left Hand, who
ran toward him, while the outlaw, moved by some brute instinct, fled
for the horse. But Left Hand, overtaking his brother, threw his arms
about him, kissing him upon both cheeks, and Bear Paw, following,
cast his rope over the helpless man, throwing him down, a prisoner.
The brothers carried Charcoal into the cabin, pitched him down in a
corner, then Left Hand rode for the police while Bear Paw stayed on
guard.
It was Sergeant Macleod who came first to the cabin where Bear
Paw squatted waiting, and Charcoal lay to all appearance dead in a
great pool of blood upon the earthen floor. He had found a cobbler’s
awl used in mending skin shoes, and opened the arteries of his arm,
that he might take refuge from treachery in death. From ankle to
groin his legs were skinned with incessant riding, and never again
was he able to stand upon his feet.
For four months Charcoal had been hunted as an enemy by D
Troop, now for a like time he was nursed in the guard-room at Fort
Macleod, and, though he lay chained to the floor in mortal pain, his
brothers of the guard did their best. As he had been terrible in the
field, so this poor hero was brave in suffering—humble, and of so
sweet a disposition that he won all men’s hearts. Once he choked
himself with a blanket; once poisoned himself with a month’s
collection of cigarette stubs; each time nearly achieving his purpose,
but he never flinched, never gave utterance even to a sigh, except
for the moaning in his sleep.
At the trial his counsel called no witnesses, but read the man’s
own defense, a document so sad, so wonderfully beautiful in
expression, that the court appealed to the crown for mercy, where
mercy had become impossible.
When he was taken out to die, the troop was on guard
surrounding the barracks, the whole of the tribes being assembled
outside the fence. The prisoner sat in a wagon face to face with the
executioner, who wore a mask of black silk, and beside him was the
priest. Charcoal began to sing his death song.
“Stay,” said the priest, “make no cry. You’re far too brave a man
for that.” The song ceased, and Charcoal died as he had lived.
XXVI
A. D. 1898
A KING AT TWENTY-FIVE

WHEN a boy has the sea in his blood, when he prays in church for
plague, pestilence and famine, for battle and murder and sudden
death, his parents will do well to thrash him tame. For then if he can
be tamed he may turn out well as a respectable clerk; but if he has
the force of character to get what he wants he will prove himself and
be, perhaps, like John Boyes, of Hull, a king at twenty-five.
Boyes ran away to sea, and out of the tame humdrum life of the
modern merchant service made for himself a world of high
adventure. As a seaman he landed at Durban, then earned his way
up-country in all sorts of trades until he enlisted in the Matabeleland
Mounted Police, then fought his way through the second Matabele
war. Afterward he was a trader, then an actor, next at sea again, and
at Zanzibar joined an Arab trading dhow. When the dhow was
wrecked, and the crew appealed to Allah, Boyes took command, so
coming to Mombasa. From here the crown colony was building a
railway to Uganda, a difficult job because the lions ate all the
laborers they could catch, and had even the cheek to gobble up
white officials. Up-country, the black troops were enjoying a mutiny,
the native tribes were prickly, the roads were impossible and there
was no food to be had. Boyes was very soon at the head of a big
transport company, working with donkey carts and native carriers to
carry food for the authorities.
Northward of the railway was Mount Kenia, a lofty snow-clad
volcano; and round his foothills covering a tract the size of Yorkshire
or of Massachusetts lived the Kikuyu, a negro people numbering half
a million, who always made a point of besieging British camps,
treating our caravans to volleys of poisoned darts, and murdering
every visitor who came within their borders. Boyes went into that
country to buy food to supply to the railway workers (1898).
He went with an old Martini-Henry rifle, and seven carriers, over
a twelve thousand foot pass of the hills, and down through bamboo
forest into a populous country, where at sight of him the war cry went
from hill to hill, and five hundred warriors assembled for their first
look at a white man. Through his interpreter he explained that he
came to trade for food. Presently he showed what his old rifle could
do, and when the bullet bored a hole through a tree he told them that
it had gone through the mountain beyond and out at the other side. A
man with such a gun was worthy of respect, especially when his
drugs worked miracles among the sick. Next day the neighbors
attacked this tribe which had received a white man instead of killing
him, but Boyes with his rifle turned defeat to victory, and with
iodoform treated the wounded. The stuff smelt so strong that there
could be no doubt of its magic.
The white man made a friend of the Chief Karuri, and through
the adventures which followed they were loyal allies. Little by little he
taught the tribesmen to hold themselves in check, to act together. He
began to drill them in military formation, a front rank of spearmen
with shields touching, a rear rank of bowmen with poisoned arrows.
So when they were next attacked they captured the enemy’s chief,
and here again the white man’s magic was very powerful—“Don’t
waste him,” said Boyes. The captive leader was put to ransom,
released, and made an ally, a goat being clubbed to death in token
that the tribes were friends. Then a night raid obtained thirty rifles
and plenty of ammunition, and a squad of picked men with modern
arms soon formed the nucleus of the white man’s growing army.
When the Masai came up against him Boyes caught them in
ambush, cut their line of retreat, killed fifty, took hundreds of
prisoners and proved that raiding his district was an error. He was a
great man now, and crowds would assemble when he refreshed
himself with a dose of fruit salts that looked like boiling water. His
district was at peace, and soon made prosperous with a carrier trade
supplying food to the white men.
Many attempts were made by the witch doctors against his life,
but he seemed to thrive on all the native poisons. It was part of his
clever policy to take his people by rail drawn by a railway engine,
which they supposed to be alive, in a fever, and most frightfully
thirsty. He took them down to the sea at Mombasa, even on board a
ship, and on his return from all these wonders he rode a mule into
the Kikuyu country—“Some sort of lion,” the natives thought. It
impressed the whole nation when they heard of the white man riding
a lion. He had a kettle too, with a cup and saucer to brew tea for the
chiefs, and a Union Jack at the head of his marching column, and his
riflemen in khaki uniform. All that was good stage management, but
Boyes had other tricks beyond mere bluff. A native chief defied him
and had five hundred warriors in line of battle; but Boyes, with ten
followers only, marched up, clubbed him over the head, and ordered
the warriors to lay down their arms on pain of massacre. The five
hundred supposed themselves to be ambushed, and obeyed. It was
really a great joke.
So far the adventurer had met only with little chiefs, but now at
the head of a fairly strong caravan he set forth on a tour of the whole
country, sending presents to the great Chiefs Karkerrie and
Wagomba, and word that he wanted to trade for ivory. Karkerrie
came to call and was much excited over a little clock that played
tunes to order, especially when a few drops of rain seemed to follow
the music. “Does it make rain?” asked Karkerrie.
“Certainly, it makes rain all right,” answered Boyes.
But it so happened that rain was very badly needed, and when
Boyes failed to produce a proper downpour the folk got tired of
hearing his excuses. They blamed him for the drought, refused to
trade and conspired with one of his men to murder him. Boyes’ camp
became a fort, surrounded by several thousands of hostile savages.
One pitch-dark evening the war cry of the tribe ran from village to
village and there was wailing among the women and children. The
hyenas, knowing the signs of a coming feast, howled, and all through
the neighborhood of the camp the warriors were shouting, “Kill the
white man!”
As hour by hour went by the sounds and the silences got on the
white man’s nerves. It was always very difficult to keep Kikuyu
sentries awake, and as he kept on his rounds, waiting the inevitable
storming of his camp at dawn, Boyes felt the suspense become
intolerable. At last, hearing from one of his spies that Karkerrie was
close at hand disposing his men for the assault, Boyes stole out with
a couple of men, and by a miracle of luck kidnaped the hostile chief,
whom he brought back into the fort a prisoner. Great was the
amazement of the natives when at the gray of dawn, the very
moment fixed for their attack, they heard Karkerrie shouting from the
midst of the fort orders to retreat, and to disperse. A revolver
screwed into his ear hole had converted the Chief Karkerrie. Within a
few days more came the copious rains brought by the white chief’s
clock, and he became more popular than ever.
Boyes made his next journey to visit Wakamba, biggest of all the
chiefs, whose seat was on the foothills of the great snow mountain.
This chief was quite friendly, and delightfully frank, describing the
foolishness of Arabs, Swahili and that class of travelers who
neglected to take proper precautions and deserved their fate. He
was making quite a nice collection of their rifles. With his camp
constantly surrounded and infested by thousands of savages, Boyes
complained to Wakamba about the cold weather, said he would like
to put up a warm house, and got plenty of help in building a fort. The
chief thought this two-storied tower with its outlying breastworks was
quite a good idea. “What a good thing,” said he, “to keep a rush of
savages out.”
After long negotiations, Boyes managed to bring the whole of the
leading chiefs of the nation together in friendly conference. The fact
that they all hated one another like poison may explain some slight
delay, for the white man’s purpose was nothing less than a solemn
treaty of blood-brotherhood with them all.
The ceremony began with the cutting into small pieces of a
sheep’s heart and liver, these being toasted upon a skewer, making
a mutton Kabob. Olomondo, chief of the Wanderobo, a nation of
hunters, then took a sharp arrow with which he cut into the flesh of
each Blood-Brother just above the heart. The Kabob was then
passed round, and each chief, taking a piece of meat, rubbed it in his
own blood and gave it to his neighbor to be eaten. When Boyes had
eaten blood of all the chiefs, and all had eaten his, the peace was
sealed which made him in practise king of the Kikuyu. He was able
at last to take a holiday, and spent some months out hunting among
the Wanderobo.
While the Kikuyu nation as a whole fed out of the white chief’s
hand, he still had the witch doctors for his enemies, and one very
powerful sorcerer caused the Chinga tribes to murder three Goa
Portuguese. These Eurasian traders, wearing European dress, were
mistaken for white men, and their death showed the natives that it
would be quite possible to kill Boyes, who was now returning toward
civilization with an immense load of ivory. Boyes came along in a
hurry, riding ahead of his slow caravan with only four attendants and
these he presently distanced, galloping along a path between two
hedges among the fields of a friendly tribe—straight into a deadly
native ambush. Then the mule shied out of the path, bolted across
the fields and saved his life. Of the four attendants behind, two were
speared. Moreover the whole country was wild with excitement, and
five thousand fighting men were marching against Boyes. He
camped, fenced his position and stood to arms all night, short of
ammunition, put to the last, the greatest of many tests. Once more
his nerves were overstrung, the delay terrified him, the silence
appalled him waiting for dawn, and death. And as usual he treated
the natives to a new kind of surprise, taking his tiny force against the
enemy’s camp: “They had not thought it necessary to put any
sentries out.”
“Here,” says Boyes, “we found the warriors still drinking and
feasting, sitting round their fires, so engrossed in their plans for my
downfall that they entirely failed to notice our approach; so, stealthily
creeping up till we were close behind them, we prepared to complete
our surprise.... Not a sound had betrayed our advance, and they
were still quite ignorant of our presence almost in the midst of them.
The echoing crack of my rifle, which was to be the signal for the
general attack, was immediately drowned in the roar of the other
guns as my men poured in a volley that could not fail to be effective
at that short range, while accompanying the leaden missiles was a
cloud of arrows sent by that part of my force which was not armed
with rifles. The effect of this unexpected onslaught was electrical, the
savages starting up with yells of terror in a state of utter panic. Being
taken so completely by surprise, they could not at first realize what
had happened, and the place was for a few minutes a pandemonium
of howling niggers, who rushed about in the faint light of the camp-
fires, jostling each other and stumbling over the bodies of those who
had fallen at the first volley, but quite unable to see who had
attacked them; while, before they had recovered from the first shock
of surprise, my men had reloaded, and again a shower of bullets and
arrows carried death into the seething, disorganized mass. This
volley completed the rout, and without waiting a moment longer the
whole crowd rushed pell-mell into the bush, not a savage who could
get away, remaining in the clearing, and the victory was complete.”
It had taken Boyes a year to fight his way to that kingdom which
had no throne, and for another eighteen months of a thankless reign
he dealt with famine, smallpox and other worries until one day there
came two Englishmen, official tenderfeet, into that big wild land
which Boyes had tamed. They came to take possession, but instead
of bringing Boyes an appointment as commissioner for King Edward
they made him prisoner in presence of his retinue of a thousand
followers, and sent him to escort himself down-country charged with
“dacoity,” murder, flying the Union Jack, cheeking officials, and being
a commercial bounder. At Mombasa there was a comedy of
imprisonment, a farce of trial, an apology from the judge, but never a
word of thanks to the boyish adventurer who had tamed half a million
savages until they were prepared to enter the British Peace.
XXVII
A. D. 1898
JOURNEY OF EWART GROGAN

FROM the Right Honorable Cecil Rhodes to Ewart S. Grogan in the


year 1900:—
“I must say I envy you, for you have done that which has been for
centuries the ambition of every explorer, namely, to walk through Africa
from South to North. The amusement of the whole thing is that a youth
from Cambridge during his vacation should have succeeded in doing
that which the ponderous explorers of the world have failed to
accomplish. There is a distinct humor in the whole thing. It makes me
the more certain that we shall complete the telegraph and railway, for
surely I am not going to be beaten by the legs of a Cambridge
undergraduate.”
It took death himself to beat Rhodes. Two years after that letter
was written news went out through the army in South Africa that he
was dead. We were stunned; we felt too sick to fight. For a moment
the guns were hushed, and silence fell on the veldt after years of war.
That silence was the herald of lasting peace for British Africa, united by
stronger bonds than rail or telegraph.

* * * * *
Grogan was an undergraduate not only of Cambridge, but also of
the bigger schools called War and Adventure, for he had traveled in the
South Seas, climbed in the Alps, and fought in the Matabele
campaigns, before he made his holiday walking tour from the Cape to
Cairo. He was not the usual penniless adventurer, but, reckoned by
frontier standards, a man of means, with the good manners that ease
the way for any traveler. From the Cape to the Zambesi he had no
need to tread old trails again, and far into the heart of Africa there were
already colonies with steamers to speed the journey up to Lake
Tanganyika, where his troubles really began. Through two-thirds of the
journey Grogan had a partner, Mr. A. H. Sharp, but they were seldom
in company, for one would explore ahead while the other handled their
caravan of one hundred fifty negro carriers, or one or both went
hunting, or lay at the verge of death with a dose of fever.
Their route lay along the floor of a gash in the continent, a deep
abyss called the Great Rift, in which lies a chain of lakes: Nyassa,
Tanganyika, Kevu, Albert Edward, and Albert, whence the Nile flows
down into distant Egypt. This rift is walled and sometimes blocked by
live volcanoes, fouled with swamps, gigantic forests and new lava
floods, reeking with fever, and at the time of the journey was beset by
tribes of hostile cannibals. This pleasant path led to Khartoum, held in
those days by the Khalifa with his dervish army. The odds were about
a thousand to one that these two British adventurers were marching
straight to death or slavery. Their attempt was madness—that divine
madness that inspires all pioneers.
Now for a glimpse into this great adventure:
“I had shot a zebra ... and turning out at five-thirty A. M. crept up
within sixty yards.... I saw in the middle of a circle of some two hundred
vultures a grand old lion, leisurely gnawing the ribs, and behind, four
little jackals sitting in a row.... Behind stretched the limitless plain,
streaked with mists shimmering in the growing light of the rising sun,
clumps of graceful palms fenced in a sandy arena where the zebra had
fallen and round his attenuated remains, and just out of reach of the
swish of the monarch’s tail, the solid circle of waiting vultures, craning
their bald necks, chattering and hustling one another, and the more
daring quartette within the magic circle like four little images of
patience, while the lion in all his might and matchless grandeur of form,
leisurely chewed and scrunched the titbits, magnificently regardless of
the watchful eyes of the encircling canaille.... I watched the scene for
fully ten minutes, then as he showed signs of moving I took the chance
afforded of a broadside shot and bowled him over with the .500
magnum. In inserting another cartridge the gun jammed, and he rose,
but after looking round for the cause of the interruption, without
success, started off at a gallop. With a desperate effort I closed the
gun and knocked him over again. He was a fine black-maned lion and
as he lay in a straight line from tip to top ten feet, four inches, a very
unusual length.”
Among the volcanoes near Lake Kivo, Grogan discovered a big
one that had been thrown up within the last two years, and there were
vast new floods of lava, hard to cross. One day, while searching out a
route for the expedition, he had just camped at a height of nine
thousand feet in the forest when he found the fresh tracks of a bull
elephant, and the spoor was much larger than he had ever seen.
When he overtook this giant the jungle was so dense that only the
ridge of his back was visible, and for some time he watched the animal
picking the leaves off a tree. When fodder ran short he tore down a
tree whose trunk was two feet thick, and fearing he might move on,
Grogan fired. The elephant fell, but recovered and clashed away, so
that there were some hours of tracking before the hunter could catch
up again. And now on a flaw of wind the giant scented him.
“The noise was terrific, and it suddenly dawned upon me that so
far from moving off he was coming on. I was powerless to move—a fall
would have been fatal—so I waited; but the forest was so dense that I
never saw him till his head was literally above me, when I fired both
barrels of the .500 magnum in his face. The whole forest seemed to
crumple up, and a second later I found myself ten feet above the
ground, well home in a thorn bush, while my gun was lying ten yards
away in the opposite direction; and I heard a roar as of thunder
disappearing into the distance. A few seconds later the most daring of
my boys, Zowanji, came hurrying along with that sickly green hue that
a nigger’s face assumes in moments of fear, and with his assistance I
descended from my spiky perch. I was drenched with blood, which
fortunately proved to be not mine, but that of the elephant; my gun,
which I recovered, was also covered with blood, even to the inside of
the barrels. The only damage I sustained was a slightly twisted knee. I
can not say whether the elephant actually struck me, or whether I was
carried there by the rush of the country.”
Following up, Grogan found enormous pools of blood, and half a
mile farther on heard grunts that showed that the elephant had scented
him. The animal rushed about with terrifying shrieks, devastated half
an acre of forest, and then moved on again. Several times the hunter
caught up, but the elephant moved on at an increasing pace, until
sunset put an end to Grogan’s hopes.
This part of the Rift has belts of forest, and close beside them are
patches of rich populous country where black nations live in fat
contentment. But for five years there had been trouble to the westward
where the Congo army had chased out the Belgian officials and run
the country to suit themselves. Still worse, there were certain cannibal
tribes moving like a swarm of locusts through Central Africa, eating the
settled nations. Lately the swarm had broken into the Rift, and as
Grogan explored northward he found the forest full of corpses. Here
and there lurked starving fugitives, but despite their frantic warnings he
moved on until he came to a wide province of desolated farms and
ruined villages. Seeing that he had but a dozen followers a mob of
cannibals attacked at night; but as they rushed, six fell to the white
man’s rifle, and when the rest fled he picked them off at the range of a
mile, as long as he could find victims. Then he entered a house where
they had been feasting. “A cloud of vultures hovering over, the spot
gave me an inkling of what I was about to see; but the realization
defies description; it haunts me in my dreams, at dinner it sits on my
leg-of-mutton, it bubbles in my soup, in fine, Watonga (the negro gun
bearer) would not eat the potatoes that grew in the same country.”
Grogan fled, and starved, for the mountain streams were choked
with corpses, the woods were a nightmare horror, to eat and sleep
were alike impossible. He warned his partner and the expedition
marched by another route.
Two very queer kinds of folk he met in the forests: the pygmies and
the ape-men. The pygmies are little hunters and not more than three
feet tall, but sturdy and compact, immensely strong, able to travel
through the pig-runs of the jungle, and brave enough to kill elephants
with their tiny poisoned arrows. He found them kindly, clever little folk,
though all the other explorers have disliked them.
The ape-men were tall, with hanging paunch and short legs, a
small skull and huge jaws, face, body and legs covered with wiry hair.
The hang of the long powerful arms, the slight stoop of the trunk, and
the hunted vacant expression of the face were marked. The twenty or
thirty of them Grogan met were frightened at first but afterward
became very friendly, proud to show him their skill in making fire with
their fire sticks.
Once in the forest he found the skeleton of an ape of gigantic size.
The natives explained that such apes were plentiful, although no white
man has ever seen one. They have a bad habit of stealing negro
women.
At the northern end of the Rift, where the country flattens out
toward the Nile, Grogan and Sharp met with the officials of British
Uganda, which was then in a shocking muddle of mutinous black
troops, raids from the Congo, drought and famine. There Mr. Sharp left
the expedition, making his way to Mombasa; the carriers were sent
back home as a good riddance, and Mr. Grogan, with only five faithful
attendants, pushed on down the Nile Valley. The river was blocked with
a weed called the sudd, which a British expedition was trying to clear
away, and Grogan was forced to the eastward through horrible
marshlands. He had in all only fourteen men when he came to the
Dinka country, and met that queer race of swamp folk. They are very
tall, some even gigantic, beautifully built, but broad-footed, walking
with feet picked up high and thrust far forward—the gait of a pelican. At
rest they stand on one leg like a wading bird, the loose leg akimbo with
its foot on the straight leg’s knee. They are fierce, too, and one tribe
made an attack on Grogan’s party. His men threw down their loads,
screaming that they were lost, and the best Congo soldier fell stabbed
to the heart, while two others went down with cracked skulls.
“I took the chief,” says Grogan, “and his right-hand man with the
double barrel, then, turning round, found that my boy had bolted with
my revolver. At the same moment a Dinka hurled his spear at me; I
dodged it, but he rushed in and dealt me a swinging blow with his club,
which I fortunately warded with my arm, receiving no more damage
than a wholesome bruise. I poked my empty gun at his stomach, and
he turned, receiving a second afterwards a dum-dum in the small of his
back. Then they broke and ran, my army with eight guns having
succeeded in firing two shots. I climbed up an ant hill that was close
by, and could see them watching at about three hundred yards for our
next move, which was an unexpected one, for I planted a dum-dum
apparently in the stomach of one of the most obtrusive ruffians, whom I
recognized by his great height. They then hurried off and bunched at
about seven hundred yards, and another shot, whether fatal or not I
could not see, sent them off in all directions.”
The battle was finished, and Grogan toiled on with his wounded
men, famished, desperate, almost hopeless. One day in desert country
he came to the camp of Captain Dunn, a British officer.
“Captain Dunn: ‘How do you do?’
“I: ‘Oh, very fit, thanks; how are you? Had any sport?’
“Dunn: ‘Oh, pretty fair, but there is nothing here. Have a drink?’
“Then we washed, lunched, discussed the war, (South Africa), and
eventually Dunn asked where the devil I had come from.”
The battle of Omdurman had destroyed the dervish power, and
opened the Nile so that Grogan went on in ease and comfort by
steamer to Khartoum, to Cairo, and home. Still he heard in his sleep
the night melody of the lions—“The usual cry is a sort of vast sigh,
taken up by the chorus with a deep sob, sob, sob, or a curious
rumbling noise. But the pukka roar is indescribable ... it seems to
permeate the whole universe, thundering, rumbling, majestic: there is
no music in the world so sweet.”
It is hard to part with this Irish gentleman, whose fourteen months’
traverse of the Dark Continent is the finest deed in the history of
African exploration.
XXVIII
A. D. 1900
THE COWBOY PRESIDENT

LET others appraise the merits of this great American gentleman as


governor of New York, secretary of the United States Navy, colonel
of the Rough Riders, historian of his pet hero, Oliver Cromwell, and,
finally, president of the republic. He had spent half his life as an
adventurer on the wild frontier breaking horses, punching cows,
fighting grizzly bears, before he ever tackled the politicians, and he
had much more fun by the camp-fire than he got in his marble
palace. Here is his memory of a prairie fire:—“As I galloped by I saw
that the fire had struck the trees a quarter of a mile below me, in the
dried timber it instantly sprang aloft like a giant, and roared in a
thunderous monotone as it swept up the coulée. I galloped to the hill
ridge ahead, saw that the fire line had already reached the divide,
and turned my horse sharp on his haunches. As I again passed
under the trees the fire, running like a race horse in the bush, had
reached the road; its breath was hot in my face; tongues of quivering
flame leaped over my head, and kindled the grass on the hillside fifty
yards away.”
Thus having prospected the ground he discovered means of
saving himself, his companions, and his camp from the rushing
flames. It is an old artifice of the frontier to start a fresh fire, burn a
few acres, and take refuge on the charred ground while the storm of
flame sweeps by on either hand. But this was not enough. The fire
was burning the good pasture of his cattle and, unless stayed, might
sweep away not only leagues of grass, but ricks and houses. “Before
dark,” he continues, “we drove to camp and shot a stray steer, and
then split its carcass in two length ways with an ax. After sundown
the wind lulled—two of us on horseback dragging a half carcass
bloody side down, by means of ropes leading from our saddle-horns
to the fore and hind legs, the other two following on foot with slickers
and wet blankets. There was a reddish glow in the night air, and the
waving bending lines of flame showed in great bright curves against
the hillside ahead of us. The flames stood upright two or three feet
high. Lengthening the ropes, one of us spurred his horse across the
fire line, and then wheeling, we dragged the carcass along it, one
horseman being on the burnt ground, the other on the unburnt grass,
while the body of the steer lay lengthwise across the line. The weight
and the blood smothered the fire as we twitched the carcass over the
burning grass, and the two men following behind with their blankets
and slickers (oilskins) readily beat out any isolated tufts of flame.
Sometimes there would be a slight puff of wind, and then the man on
the grass side of the line ran the risk of a scorching.
“We were blackened with smoke, and the taut ropes hurt our
thighs, while at times the plunging horses tried to break or bolt. It
was worse when we came to some deep gully or ravine—we could
see nothing, and simply spurred our horses into it anywhere, taking
our chances. Down we would go, stumbling, sliding and pitching,
over cut banks and into holes and bushes, while the carcass
bounded behind, now catching on a stump, and now fetching loose
with a ‘pluck’ that brought it full on the horses’ haunches, driving
them nearly crazy with fright. By midnight the half carcass was worn
through, but we had stifled the fire in the comparatively level country
to the eastwards. Back we went to camp, drank huge drafts of
muddy water, devoured roast ox-ribs, and dragged out the other half
carcass to fight the fire in the west. There was some little risk to us
who were on horseback, dragging the carcass; we had to feel our
way along knife-like ridges in the dark, one ahead and the other
behind while the steer dangled over the precipice on one side, and in
going down the buttes and into the cañons only by extreme care
could we avoid getting tangled in the ropes and rolling down in a
heap.” So at last the gallant fight was abandoned, and looking back
upon the fire which they had failed to conquer: “In the darkness it
looked like the rush of a mighty army.”

You might also like