Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Bloedeloos 1st Edition Preston Child

Visit to download the full and correct content document:


https://ebookstep.com/product/bloedeloos-1st-edition-preston-child/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Het Duivelsplateau Preston Child

https://ebookstep.com/product/het-duivelsplateau-preston-child/

Gevaarlijke Stroming 1st Edition Preston Child

https://ebookstep.com/product/gevaarlijke-stroming-1st-edition-
preston-child/

Rivière maudite Inspecteur Pendergast 19 1st Edition


Douglas Preston Lincoln Child

https://ebookstep.com/product/riviere-maudite-inspecteur-
pendergast-19-1st-edition-douglas-preston-lincoln-child-2/

Rivière maudite Inspecteur Pendergast 19 1st Edition


Douglas Preston Lincoln Child

https://ebookstep.com/product/riviere-maudite-inspecteur-
pendergast-19-1st-edition-douglas-preston-lincoln-child/
Le cabinet du Docteur Leng Aloysius Pendergast 21 1st
Edition Lincoln Child Douglas Preston

https://ebookstep.com/product/le-cabinet-du-docteur-leng-
aloysius-pendergast-21-1st-edition-lincoln-child-douglas-preston/

61 Hours 1st Edition Lee Child

https://ebookstep.com/product/61-hours-1st-edition-lee-child-2/

61 Hours 1st Edition Lee Child

https://ebookstep.com/product/61-hours-1st-edition-lee-child/

La fugida Natasha Preston

https://ebookstep.com/product/la-fugida-natasha-preston/

Maternal & Child Nursing Care Marcia L. London

https://ebookstep.com/product/maternal-child-nursing-care-marcia-
l-london/
Van Preston & Child zijn verschenen:

Virus
Dodelijk tij
De verloren stad
IJsgrens

DE PENDERGAST-THRILLERS:
1 De vloek van het oerwoud (Relic)
2 De onderwereld
3 De gruwelkamer
4 Kraaienvoer
5 Hellevuur
6 Dans des doods
7 Dodenboek
8 Het helse rad
9 Duel met de dood
10 Koortsdroom
11 Weerwraak
12 Twee graven
13 Wit vuur
14 Het blauwe labyrint
15 Scharlaken kust
16 De verborgen kamer
17 Stad van de eeuwige nacht
18 Dichtregels voor de doden
19 Gevaarlijke stroming
20 Bloedeloos

DE GIDEON CREW-THRILLERS:
1 Gideons wraak
2 Gideons strijd
3 Het verdwenen eiland
4 Over de ijsgrens
5 De Egyptische sleutel

DE NORA KELLY-THRILLERS:
1 Oude botten
2 Schorpioenenstaart
Douglas Preston en Lincoln Child

Bloedeloos

UITGEVERIJ LUITINGH-SIJTHOFF
© 2021 by Splendide Mendax, Inc. en Lincoln Child
Published by arrangement with Grand Central Publishing, New York, New York,
USA
All rights reserved
© 2021 Nederlandse vertaling
Uitgeverij Luitingh-Sijthoff bv, Amsterdam
Alle rechten voorbehouden
Het fragment op pagina 371 is van John Donne, ‘A Valediction Forbidding
Mourning’ (1633), vertaald door Willem van der Vegt, geraadpleegd via
https://sites.google.com/site/johndonnelevenenwerk/vertaalde-gedichten
Oorspronkelijke titel Bloodless
Vertaling Marjolein van Velzen
Omslagontwerp Roald Triebels/DPS Design & Prepress Studio Amsterdam
Omslagbeeld Shutterstock
Opmaak binnenwerk Crius Group, Hulshout

ISBN 978 90 245 9741 3


ISBN 978 90 245 9742 0 (e-book)
NUR 332

www.lsamsterdam.nl
www.boekenwereld.com

Uitgeverij Luitingh-Sijthoff vindt het belangrijk om op milieuvriendelijke en verantwoorde


wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van dit boek is daarom
gebruikgemaakt van papier waarvan het zeker is dat de productie niet tot bosvernietiging
heeft geleid.
Lincoln Child draagt dit boek op aan zijn dochter Veronica
Douglas Preston draagt dit boek op aan Brady Nickerson en Mike
Requa
1

Woensdag 24 november 1971

Flo Schaffner was allesbehalve blij met het nieuwe uniform dat de
stewardessen van Northwest Orient Airlines sinds kort aan moesten.
Het ergste was wel die idiote pet met een klep en oorflappen: ze
leek Donald Duck wel. Toch stond ze met een stralende glimlach bij
de deuropening van Vlucht 305, Portland naar Seattle, om
passagiers bij het instappen te begroeten en hun tickets te
controleren. Ze vond het niet erg dat er maar zo weinig passagiers
aan boord kwamen, al had ze verwacht dat de vlucht vol zou zitten:
het was de dag voor Thanksgiving. Vandaag was echter maar een
derde van de stoelen bezet, en uit ervaring wist ze dat het daarmee
een relaxte vlucht zou worden.
Terwijl de passagiers zich op hun plekken installeerden, liepen zij
en haar collega, Tina Mucklow, ieder vanaf een zijde van de cabine
door het gangpad om te vragen wat de mensen wilden drinken.
Schaffner begon achterin. Een van haar eerste klanten zat op 18C
van de Boeing 727: een beleefde man van middelbare leeftijd met
een vriendelijke stem. Hij droeg een grijs pak met een wit overhemd
en een zwarte das, en daaroverheen een regenjas. Ze wist hoe hij
heette: een van haar taken bij de controle van de tickets was te
proberen de namen van alle passagiers te onthouden, evenals hun
stoelnummers. Meestal was dat ondoenlijk, maar met zo’n lege
vlucht was het haar vandaag gelukt.
‘Kan ik u iets te drinken brengen, meneer Cooper?’
Beleefd vroeg hij om een bourbon met 7-Up. Toen ze de bestelling
kwam brengen, gaf hij haar een briefje van twintig dollar.
‘Hebt u het niet kleiner?’
‘Nope.’
Ze vertelde dat hij even zou moeten wachten op zijn wisselgeld.
De piloot, William Scott, door iedereen Scotty genoemd, kondigde
via de intercom aan dat de stewardessen de deuren moesten
vergrendelen en gaan zitten: het toestel ging opstijgen. Schaffner
bracht de trap omhoog en nam plaats op de klapstoel naast de deur,
niet ver van de passagier op 18C. Om tien voor drie in de middag,
precies op tijd, vertrokken ze voor de vlucht van een halfuur naar
Seattle.
Toen het toestel op hoogte was en de riemen los mochten, wenkte
de passagier op 18C haar. Ze liep naar hem toe in de
veronderstelling dat hij nog iets te drinken wilde, maar in plaats
daarvan gaf hij haar een enveloppe aan. Dat overkwam Schaffner
wel vaker: een eenzame reiziger die haar een briefje schreef om
haar te vragen iets met hem te gaan drinken, of misschien eten, of
nog meer. Ze was er allang achter dat ze dit soort pogingen het best
kon afhandelen door er niet op in te gaan. Ze bedankte de passagier
vriendelijk en stak het briefje ongelezen in haar zak.
De man boog zich met een warme glimlach naar haar toe en
fluisterde: ‘U kunt het maar beter even lezen. Ik heb een bom bij
me.’
Even dacht Schaffner dat ze hem verkeerd verstaan had. Ze haalde
de enveloppe uit haar zak en vouwde het briefje open. In keurige
blokletters, met viltstift geschreven, stond daar inderdaad dat hij een
bom bij zich had en dat het allemaal goed kwam mits iedereen deed
wat hij wilde.
‘Kom even naast me zitten,’ zei hij, terwijl hij het briefje weer uit
haar handen nam en in de zak van zijn overhemd borg. Ze deed wat
haar gezegd was en hij klikte de sloten van zijn aktetas open en
opende hem op een kier. In de tas zag ze een bundel rode cilinders
met draden eraan naast een enorme batterij.
Hij klapte de aktetas weer dicht en zette een zonnebril op. ‘Noteer.’
Ze pakte haar pen en noteerde een reeks instructies.
‘Geef dat door aan de cockpit,’ zei hij.
Schaffner stond op, liep het gangpad door en ging de cockpit in. Ze
sloot de deur en vertelde de piloot dat het vliegtuig gekaapt was
door een man met een bom. Daarna las ze van de enveloppe de lijst
met eisen voor die ze daarop had neergeschreven.
‘Heeft hij echt een bom?’ wilde Scotty weten.
‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Ik heb hem gezien. Hij zag er echt uit.’
‘Nee, hè.’ Scotty belde het hoofdkantoor van Northwest Orient in
Minnesota. Zijn woorden verschenen op een scherm voor hen:
PASSAGIER MELDT DAT WE GEKAAPT ZIJN. NU ONDERWEG NAAR SEATTLE. DE STEW
HEEFT BRIEFJE VAN HEM. HIJ WIL
$200.000 IN EEN RUGZAK, OM 17.00 UUR. WIL
TWEE RUG- EN TWEE ZITPARACHUTES. GELD IN COURANTE AMERIKAANSE COUPURES
ZONDER VERDERE SPECS. HEEFT BOM IN AKTETAS EN GEBRUIKT DIE BIJ TEKEN VAN
SABOTAGE.

De kaper had ook gevraagd om een brandstofwagen op de


landingsbaan van luchthaven Sea-Tac, om te kunnen bijtanken voor
een nieuwe vlucht naar een later bekend te maken locatie. En hij
wilde een boordwerktuigkundige aan boord hebben voor het
volgende deel van de reis.
Hij zei niet waarom.
2

In de cockpit van vlucht 305 bespraken Scotty en copiloot Bill


Rataczak hun aanpak van de situatie. Tot nu toe hadden de
passagiers geen idee dat het vliegtuig gekaapt was – en dat wilde
Scotty zo houden.
Na het telefoontje met Minnesota had Northwest Orient contact
opgenomen met Don Nyrop, de directeur van de
luchtvaartmaatschappij, en met de FBI. De FBI wilde het toestel
bestormen, maar Nyrop liet weten dat hij liever op de eisen van de
kaper wilde ingaan: de maatschappij had een verzekering en zou het
losgeld betalen. Met enige tegenzin stemde de FBI daar uiteindelijk
mee in. Maar het zou even duren voordat aan de eisen kon worden
voldaan.
In de tussentijd had de 727 de luchthaven Tacoma bereikt en was
aan het cirkelen. De FBI en de maatschappij waren druk bezig het
losgeld en de parachutes bij elkaar te krijgen.
Scotty pakte de intercom en vertelde de passagiers dat het
vliegtuig een klein technisch mankement vertoonde, dat er geen
reden tot bezorgdheid was en dat ze over een uurtje zouden landen.
Intussen had de kaper, Dan Cooper, achter in het vliegtuig staan
kettingroken. Hij hield Schaffner het pakje voor, en ze nam een
sigaret om haar zenuwen onder bedwang te krijgen, hoewel ze al
een tijd niet meer rookte.
Buiten kwam onweer opzetten. Even later begon het te regenen.
De luchtvaartmaatschappij nam contact op met de Seattle National
Bank, waarmee ze regelmatig zaken deden. De bank voldeed met
alle plezier aan het verzoek. Ze hadden zelfs een stapel geld
klaarliggen voor exact dit soort doeleinden: een berg briefjes van
twintig dollar die op microfilm waren gefotografeerd, alle
serienummers genoteerd, voor het geval de bank beroofd of
overvallen zou worden. Tienduizend biljetten van twintig dollar,
gebundeld in stapeltjes van vijftig stuks, waren in een zak met een
trekbandsluiting gestopt en aan de FBI overhandigd. Al met al nog
geen tien kilo.
De parachutes hadden ze bemachtigd bij een paracentrum ten
oosten van de luchthaven: twee zit- of noodparachutes, en twee
hoofd- of rugparachutes. In overeenstemming met Coopers
instructies waren het burgerchutes, geen militaire. Ook die had de
FBI nu in bezit.
Het vliegtuig cirkelde nog steeds boven Tacoma. Tina, de tweede
stewardess, liep door het gangpad om de passagiers gerust te
stellen. Dan Cooper vertelde Schaffner hoe het verder zou gaan.
‘Na de landing,’ zei hij. ‘Ga jij van boord om het geld op te halen.
Daarmee kom je dan terug.’
‘En als het nou te zwaar is?’
‘Dat is het niet. Dat lukt jou best. Daarna,’ vervolgde hij, ‘haal je de
parachutes op. Ook die breng je aan boord.’ Hij haalde een potje
met benzedrinepillen uit zijn zak. ‘Breng die naar de cockpit voor het
geval de bemanning slaperig wordt tijdens de vervolgvlucht.’
Ze vroeg of hij met het gekaapte vliegtuig naar Cuba wilde; dat
was op dat moment de meest gebruikelijke bestemming voor
vliegtuigkapingen.
‘Nee,’ zei hij. ‘Niet naar Cuba. Ergens waar je het prettig zult
vinden.’
Ze vroeg hem waarom hij het vliegtuig had gekaapt. Had hij soms
iets tegen Northwest?
‘Niet tegen de maatschappij als zodanig, mevrouw,’ antwoordde hij.
‘Gewoon in het algemeen.’
Aan de grond was de luchthaven gesloten en waren alle uitgaande
vluchten geannuleerd. Binnenkomende vluchten waren ofwel
omgeleid ofwel in een wachtpatroon gezet. Even na vijven nam de
toren contact op met het vliegtuig om te melden dat het geld en de
parachutes ter plekke waren, volgens instructie in een auto aan het
eind van de landingsbaan.
De piloten zetten de landing in en taxieden daarna, op last van de
kaper, naar een afgelegen stuk van de baan. Het was intussen
donker geworden en het regende nog steeds. Af en toe flitste de
bliksem. De baan was verlicht met rijen schijnwerpers.
Het vliegtuig kwam tot stilstand. ‘Ga het geld halen,’ zei Cooper
tegen Schaffner.
Ze liep over het middenpad naar de uitgang en ging de trap af,
waarna ze ietwat wankelend op haar hoge hakken naar de
gereedstaande auto wandelde. Een FBI-agent haalde het geld uit de
kofferbak en gaf haar de tas aan. Schaffner liep terug naar het
vliegtuig, de trap op en naar de achterzijde van de cabine, waar ze
de tas aan Cooper gaf. Die opende hem, greep een paar bundeltjes
en haalde die eruit.
‘Voor jou,’ zei hij.
Schaffner reageerde verbaasd: ‘Sorry, meneer. We mogen geen
fooien aannemen. Dat is tegen het beleid van Northwest Orient.’
Hij leek heel even te glimlachen. ‘Oké. Ga dan de parachutes maar
halen.’
Nogmaals liep Schaffner de trap af en in nog twee excursies bracht
ze Cooper de vier parachutes.
Hij boog zich naar haar over. ‘Nu komt het belangrijkste, Flo. Let
goed op. Het is zover: de kapitein moet de passagiers vertellen dat
het vliegtuig gekaapt is. De kaper heeft een bom. Hij moet iedereen
van boord sturen. Linea recta naar buiten – de bagagevakken blijven
dicht, niemand haalt de handbagage of wat ze verder maar aan
boord hebben gebracht tevoorschijn. Als die instructies niet letterlijk
opgevolgd worden, of als iemand de held wil uithangen en mij
aanvliegen, dan breng ik de bom tot ontploffing. Vertel dat alsjeblieft
aan de gezagvoerder. Alleen de piloot, de copiloot en jij blijven aan
boord.’
‘Goed, meneer Cooper.’ Schaffner stond op, liep naar de cockpit en
bracht het bevel over. Even later klonk de stem van de piloot.
‘Mensen, luister goed en blijf vooral kalm,’ zei Scotty’s neutrale
stem via de intercom. ‘Er is een kaper aan boord, met een bom.’
Er volgde een reeks uitroepen, er werd naar adem gehapt, hier en
daar klonk een gil.
‘Geen paniek. Alle passagiers moeten onmiddellijk van boord. Laat
de bagagevakken dicht en neem uw handbagage níét mee. U verlaat
het toestel met lege handen.’
Meer kreten en gemurmureer.
‘U begint nú te lopen. Let wel: lópen, niet rennen.’
De passagiers kwamen en masse overeind en er steeg een
kakofonie op van verwarde stemmen, kreten. Men dromde naar de
voorste trap. Een aantal mensen staken hun handen uit naar de
bagagevakken en één passagier zag kans het zijne open te krijgen.
Toen Cooper dat zag, stond hij op met zijn aktetas in de handen en
zwaaide daarmee als met een wapen door de lucht. ‘Jij daar!’ brulde
hij plotseling woedend, en hij gebaarde naar de overtreder. ‘Weg
daar! Ik heb een bom! En die breng ik tot ontploffing als je niet
gehoorzaamt!’
De passagier, een man op leeftijd, deinsde met een hevig
geschrokken gezicht achteruit te midden van de kreten en verwijten
van zijn reisgenoten. Iemand gaf hem een zet in de rug; hij liet zijn
bagage voor wat het was en werd meegevoerd in de stroom mensen
die haastig naar buiten krabbelden. Enkele minuten later was de
cabine verlaten, afgezien van Schaffner en Tina.
‘Jij ook van boord,’ zei Cooper tegen Tina. ‘En zeg dat die
boordwerktuigkundige hier komt.’ Daarna greep hij de microfoon die
in de cabine hing. ‘Hoelang gaat dat nog duren, dat tanken?’
schreeuwde hij.
‘Bijna klaar,’ antwoordde de copiloot.
De boordwerktuigkundige van Northwest liep de trap op en bleef in
het keukentje staan wachten op orders.
Cooper richtte zich tot Schaffner. ‘Alle gordijnen omlaag. Aan beide
zijden.’
Schaffner was nu werkelijk bang. De kalme, beleefde versie van
Cooper was nergens meer te bekennen en had plaatsgemaakt voor
een hypernerveuze, boze man. ‘Oké.’
Terwijl Schaffner rondliep om de gordijnen omlaag te trekken,
sprak Cooper de boordwerktuigkundige aan. ‘Jij daar. Opletten.
Zodra we volgetankt zijn, moet je koers zetten naar Mexico City. Blijf
onder de tienduizend voet – niet hoger. Flaps op vijftien,
landingsgestel uit en geen druk in de cabine. Vlieg zo langzaam als
je kunt met die configuratie; ik neem aan niet meer dan honderd
knopen.’ Hij zweeg even en zei toen: ‘Ik wil met neergelaten
achtertrap opstijgen. Kan dat?’
‘Alles wat u zegt is mogelijk,’ antwoordde de technicus, ‘maar
opstijgen met de trap uit is wel erg gevaarlijk. Dat kunnen we beter
niet proberen. En met de configuratie die u daar opgeeft, moeten we
nog minstens eenmaal brandstof innemen.’
Na enig heen-en-weer waren Cooper en de boordwerktuigkundige
overeengekomen dat ze een tussenstop in Reno zouden maken om
bij te tanken en was de man de cockpit in verdwenen. De
tankwagen was vertrokken en de straalmotoren begonnen te
draaien. Het vliegtuig werd gekeerd en reed de taxibaan op.
De kaper keek naar Schaffner. ‘Laat zien hoe die trap werkt.’
Ze liet het hem zien en gaf hem een kaart met instructies.
‘Ga naar de cockpit,’ zei hij. ‘Doe onderweg het gordijn van de
eerste klas dicht. Zorg dat er niemand de cabine in komt.’
‘Goed, meneer Cooper.’
Tot haar opluchting hoefde ze niet meer naast hem te gaan zitten,
maar ze was nog steeds bang na die abrupte ommekeer in zijn
gedrag – en nu al helemaal, nu aan al zijn eisen was voldaan. Ze liep
naar voren en draaide zich om om het gordijn dicht te trekken.
Daarbij ving ze een glimp op van de kaper. Hij stond de tas met geld
aan zijn zij te binden. Het vliegtuig had het einde van de taxibaan
bereikt en reed de startbaan op, met steeds hogere snelheid als
voorbereiding op het opstijgen. Het was kwart voor acht ’s avonds.
3

De man die zich Dan Cooper noemde had de zak met geld rond
zijn middenrif gebonden. Toen die eenmaal zat, liep hij naar een van
de bagagevakken, het vak boven stoel 12C – het vak dat de bejaarde
passagier had geopend. Hij trok wat stukken handbagage naar
buiten en smeet die achteloos weg tot hij bij een gehavende bruine
aktetas kwam. Die haalde hij met grote zorg tevoorschijn en legde
hem op zijn eigen plek. Vervolgens maakte hij meer vakken open en
trok her en der bagage weg – tassen, handtassen, jassen en
paraplu’s – die hij door de cabine gooide. Het onweer was
toegenomen en ze vlogen door enige turbulentie; het toestel smakte
af en toe op en neer zodat er nog meer bagage uit de geopende
vakken viel.
Cooper stapte over de rommel heen, gespte snel en efficiënt een
rugparachute om, gevolgd door een zitparachute en een reserve. Hij
liep naar de achterste trap, raadpleegde de kaart met instructies die
hij van Schaffner had gekregen, ontgrendelde het luik zodat de wind
brullend naar binnen blies, en klapte de trap omlaag, de duisternis
in.
In de cockpit schrokken de piloten van de plotselinge
drukverandering. Copiloot Rataczak greep de microfoon van de
intercom. ‘Kunt u me horen?’ riep hij. ‘Alles in orde daar?’
‘Alles in orde.’
De kaper reikte achter zich en pakte zijn eigen aktetas – de tas met
de nepbom – en smeet die naar buiten, het bulderende donker in.
Daarna greep hij een stel willekeurige stukken handbagage en mikte
ook die het luik door. Tot slot sneed hij een stel stuurlijnen door van
een parachute die hij niet zou gebruiken, pakte de bruine aktetas die
hij uit het bagagevak had gehaald en bond die tegenover de tas met
geld rond zijn middel. Nu had hij veel weg van het
Michelinmannetje: de parachutes voor en achter, het geld aan de
ene kant en de aktetas aan de andere. Het zag er misschien
lachwekkend uit, maar veilig was het wel.
Toen hij klaar was met deze voorbereidingen, stapte hij
behoedzaam de trap af en sprong even later de nacht in. In de
cockpit merkte iedereen dat het vliegtuig even opveerde door het
plotseling verminderde gewicht. De gezagvoerder noteerde de tijd:
dertien over acht. Maar ze hadden geen idee wat dit betekende. Ze
konden onmogelijk zeggen of de kaper nog aan boord was, en dus
vlogen ze door naar Reno.
Cooper tuimelde door de loeiende wind. Hij wachtte even tot hij de
twee motoren voorbij was; op de Boeing 727-100 zaten die aan de
achterzijde. Hij stabiliseerde zijn vrije val, telde zestig seconden af
en trok aan de handgreep. Daardoor kwam een luchtanker naar
buiten dat op zijn beurt de parachute uit de zak trok. Cooper
herkende al deze stappen van de sprong op het gevoel. Zodra de
parachute open was oriënteerde hij zich en keek tevreden naar de
vage lichtjes van het plaatsje Packwood, zijn referentiepunt. Ze
waren moeilijk te onderscheiden door het hevige onweer, maar nog
net te zien.
Hij reikte naar de tas met geld, trok de sluiting open en stak zijn
hand in de tas. Nu de parachute open was, had hij minder
luchtweerstand en kon hij zich makkelijker bewegen. Hij greep een
handvol bankbiljetten, rukte die uit de tas en smeet ze weg. Daarna
begon hij de tas zo snel mogelijk leeg te maken; handenvol geld
verdwenen de duisternis in.
Plotseling voelde hij een ruk aan de lijnen. Hij keek op en zag dat
een aantal bankbiljetten omhooggewaaid was naar de hoofdchute,
waardoor de bolling en daarmee de draagkracht werd onderbroken.
Tegelijkertijd voelde hij dat hij nu met dodelijke vaart omlaag schoot.
Hij raakte niet in paniek. Met een geroutineerd gebaar ontdeed hij
zich van de hoofdchute door de hendels op de schouderbanden over
te halen. Nu bevond hij zich in vrije val. Snel trok hij aan de tweede
hendel om met de hand de reserveparachute te activeren. Maar toen
die naar buiten vloog en zich openvouwde, besefte hij dat ook
daarmee iets mis was. De chute was weliswaar opengegaan, maar
niet helemaal. Misschien was het een kwestie van sabotage, of
misschien was hij simpelweg stijf geworden doordat hij te lang
opgevouwen had gezeten. Die kans leek hem groter: dat gebeurde
wel vaker.
Maar hij zat nu met een groot probleem.
Met een hem onbekend gevoel van paniek tuimelde Cooper door
het donker, terwijl de wind vat kreeg op de tas met de rest van het
geld. Wat hij ook probeerde, de reserveparachute ging niet goed
open. Hij viel dieper en dieper; de deels verfrommelde reservechute
klapperde in de turbulentie en een laatste wolk van bankbiljetten
barstte als confetti naar buiten, de nacht in, terwijl de spartelende
gestalte als een baksteen naar het bos aan de grond viel. Even later
was hij niet meer te ontwaren in de huilende storm.
4

Nu

De Agusta Westland 109 Grand schoot naar het noordwesten; de


krachtige schoepen gonsden en ze vlogen zo laag dat de
landingssloffen bijna het azuurblauwe oppervlak van de Atlantische
Oceaan leken te raken. Het toestel steeg en vloog over de riffen,
eilandjes en baaien voor de kust van Florida.
In de luxueuze cabine van de helikopter zaten drie personen: een
man met een spijkerbroek vol scheuren en een geruit overhemd en
een jonge vrouw met een witte plooirok en een bloes; ze droeg een
donkere zonnebril en op haar schoot lag een grote zonnehoed. De
derde aanwezige was een lijkbleke man met een zwart pak van
onberispelijke snit, die met een afwezige blik op zijn bijna
gebeeldhouwde gelaat uit het raampje zat te kijken. Hoewel de
Agusta donkere ruiten had, kregen zijn zilverblauwe ogen een
eigenaardige platinakleur door de felle zonneschijn; zijn lichtblonde
haar glansde als de vacht van een sneeuwluipaard.
Dit was special agent A.X.L. Pendergast van het Federal Bureau of
Investigation. Bij hem in de cabine zaten zijn protegee, Constance
Greene, en zijn partner, special agent Armstrong Coldmoon. Ze
waren op de terugweg na de geslaagde afronding van een
onderzoek op Sanibel Island in Florida, en hoewel er niet veel
gezegd werd, hing er een sfeer van opluchting: alle drie hadden ze
het gevoel dat ze nu dan eindelijk het gewone leven weer konden
oppakken.
Nu steeg de heli sneller en maakte een bocht naar rechts rond de
hotels en luxeappartementen van Miami Beach, die daar lagen te
glinsteren als een albasten Oz tegen de streep zand met het blauwe
water daarachter.
‘Aardig van de piloot om even een rondvlucht te maken,’ zei
Coldmoon. ‘Het lijkt wel een attractie in Disneyland.’
‘Daar kan ik niet over meepraten,’ antwoordde Pendergast met zijn
melodieuze stem waarin de tonen van New Orleans, boter en honing
doorklonken.
‘Ja, als je ervan uitgaat dat dit de bedoeling was,’ zei Constance,
terwijl ze haar hand uitstak naar het boek dat uit haar handen was
gevallen toen de helikopter zijn bocht inzette: Clouds without Water
van Aleister Crowley. ‘Turbulent slingeren en stampen zijn vaak de
eerste tekenen van problemen bij een helikopter, voordat het toestel
door de overbelasting van een vortexring onverbiddelijk in een
onbestuurbare afdaling belandt.’
Hierop volgde een moment van stilte, slechts onderbroken door het
janken van de motoren.
‘Ik heb er alle vertrouwen in dat we een uitstekende piloot hebben,’
zei Pendergast. ‘Of was dit een voorbeeld van jouw idiosyncratische
gevoel voor humor?’
‘Ik zie geen enkele humor in het vooruitzicht dat mijn lijf en leden
verbrand en uiteengerukt over een openbaar strand zouden worden
verspreid, waar iedereen ze zien kan,’ reageerde de jonge vrouw.
Coldmoon kon haar ogen niet zien achter de Ray-Ban, maar hij wist
vrijwel zeker dat ze naar hem zat te kijken om te zien wat voor
effect ze sorteerde met haar lugubere opmerking. Niet alleen was hij
als de dood voor deze eigenaardige, beeldschone, erudiete en licht
gestoorde vrouw – de afgelopen week had ze zowel zijn leven gered
als gedreigd hem te vermoorden – maar ze leek er ook
onmiskenbaar plezier aan te beleven hem de stuipen op het lijf te
jagen. Misschien, hield hij zich voor, was dit een teken van
belangstelling. In dat geval bedankte hij voor de eer.
Hij haalde diep adem. Het had geen zin hierover na te denken. In
gedachten was hij al duizenden kilometers hiervandaan, op zijn
nieuwe post in Denver, ver van die benauwde luchten en
verzengende hitte van Florida.
Zijn blik gleed van Constance Greene naar Pendergast. Ook al zo’n
eigenaardig type. Hoewel hij net twee onderzoeken vlak na elkaar
had afgerond met deze hoger geplaatste agent, was Pendergast als
persoon een reden te meer om zo snel mogelijk naar Colorado te
willen. Die kerel was dan misschien een legende binnen de FBI en de
beste detective sinds Sherlock Holmes, maar hij was ook berucht om
het aantal moordonderzoeken waarbij de dader ‘om het leven was
gekomen tijdens de arrestatie’, en Coldmoon had met schade en
schande geleerd dat Pendergasts partners niet veel meer kans
hadden het er levend af te brengen dan de dader.
Terwijl de fonkelend witte stranden van de kust van Florida onder
hem door gleden en hij steeds dichter bij het vliegtuig kwam dat
hem naar het westen zou brengen, kreeg Coldmoon een gevoel van
bevrijding, als na een lange gevangenisstraf. Hij moest bijna
glimlachen bij de gedachte aan de ongelovige blikken van zijn neven
en nichten in Colorado Springs: zijn benoeming was zo vaak
opgeschort dat ze niet meer geloofden dat het er echt van zou
komen. Opgefleurd door die gedachte keek hij weer uit het raam. De
kustlijn was hier nog even dicht bebouwd als verder in het zuiden,
maar de flats waren hier lang niet zo hoog. Hij zag de Interstate 95
langs de kust lopen, de auto’s bumper aan bumper. Ook dat was iets
wat hij beslist niet zou missen, hoewel hij zich had laten vertellen
dat het verkeer de afgelopen paar jaar ook in Denver een
gekkenhuis was geworden. Zo vanuit de lucht kon hij zich niet goed
oriënteren. De vlucht duurde langer dan hij verwacht had. Vanuit
zijn ooghoek zag hij dat Pendergast en Constance even met de
hoofden vlak bij elkaar zaten te fluisteren. Vreemd… hoewel hij hier
al een hele tijd zat, kende hij Miami niet echt goed. Toch had hij
durven zweren dat de luchthaven ten westen van de stad lag, niet
ten noorden. En al helemaal niet zo ver naar het noorden. Het was
al een tijdje geleden dat ze Miami, of wat hij voor Miami had
gehouden, gepasseerd waren.
Hij leunde achterover in zijn leren stoel. Waren ze op weg naar een
luchtmachtbasis of een helipad van de FBI? Hun baas, onderdirecteur
Walter Pickett, had hem tenslotte nog geen vliegticket voor Denver
gegeven. Misschien zouden ze hem op een vliegtuig van de overheid
of een straaljager zetten – dat was wel het minste dat ze konden
doen na al die ellende die hij voor de FBI had doorstaan. Maar die
kans leek hem klein: nu bekend was dat Pickett heel binnenkort
promotie zou maken en naar Washington zou vertrekken, had hij het
waarschijnlijk te druk met koffers pakken om nog over dit soort
dingen te denken.
‘Hé, Pendergast,’ zei hij.
Pendergast keek op.
‘Ik dacht dat we op weg waren naar Miami International.’
‘Daar was ik wel van uitgegaan.’
‘Wat is er dan aan de hand?’ Hij keek weer uit het raampje. ‘Zo te
zien zitten we een heel eind van Miami af.’
‘Inderdaad. Het lijkt wel of we de luchthaven al voorbij zijn.’
Bij die woorden kreeg Coldmoon een onaangenaam prikkelend
gevoel – een soort déjà vu, maar dan veel akeliger – in een
afgelegen deel van zijn brein. ‘Voorbij? Weet je zeker dat we niet
terugkomen om te landen?’
‘Als we werkelijk op weg waren naar Miami, lijkt me dat we
momenteel niet boven Palm Beach zouden zitten.’
‘Palm Beach? Wat is dat nou?’ Coldmoon keek omlaag. Ze vlogen
boven een zoveelste smal eiland, overdekt met villa’s; de schaduw
van de heli streek net over een wel heel grote en kitscherige
pseudo-Moorse constructie.
Verbaasd en verward leunde hij weer achterover. ‘Wat is hier
gaande?’ vroeg hij.
‘Ik moet bekennen dat ik geen flauw idee heb,’ zei Pendergast.
‘Misschien moet je de piloot vragen,’ zei Constance zonder op te
kijken van haar boek.
Met enige achterdocht keek Coldmoon naar het tweetal. Moest dit
soms een grap betekenen? Maar nee – zijn onderbuikgevoel, waarop
hij altijd vertrouwde, zei hem dat zij evenzeer in het duister tastten
als hijzelf.
‘Goed idee,’ zei Coldmoon. Hij maakte zijn riemen los, stond op en
liep van de passagierscabine naar de cockpit. De twee piloten
hadden, met hun hoofdtelefoons, kaki uniformen en bruine haar
volgens voorschrift op identieke lengte afgeschoren, tweelingbroers
kunnen zijn.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij de gezagvoerder op de
rechterstoel, die met de stuurknuppel tussen zijn knieën zat. ‘We
worden geacht naar Miami te vliegen.’
‘Dat plan is veranderd,’ zei de piloot.
‘Hoezo, veranderd?’
‘Net na het opstijgen hebben we nieuwe orders gekregen. We
moeten door naar Savannah.’
‘Savannah?’ echode Coldmoon. ‘In Georgia, bedoel je? Dat moet
een vergissing zijn.’
‘Geen vergissing mogelijk,’ zei de piloot. ‘De order kwam van
onderdirecteur Pickett zelf.’
Pickett. Wel allemachtig. Op de drempel van de cockpit dacht
Coldmoon terug aan het laatste gesprek dat hij met zijn baas had
gehad vlak voordat ze opstegen. … want ik heb net gehoord over
een hoogst eigenaardig voorval gisteravond, ten noorden van
Savannah… Pickett had dus gewacht tot ze in de lucht zaten en had
de vlucht daarna van koers laten veranderen.
Wat een valse, achterbakse, ondankbare… Nou, Coldmoon had zich
al laten overhalen tot een tweede onderzoek met Pendergast en
diens onorthodoxe methoden, maar dat zou beslist niet nog een keer
gebeuren.
‘Rechtsomkeert maken,’ blafte hij.
‘Sorry, agent Coldmoon,’ antwoordde de piloot. ‘Dat gaat niet.’
‘Wat heb je in je oren zitten? Stront? Rechtsomkeert, zeg ik. We
gaan naar Miami.’
‘Met alle respect, agent Coldmoon, wij hebben onze orders,’ zei de
tweede piloot. ‘En laten die nu net niet overeenkomen met de uwe.
We zijn op weg naar Savannah.’ Hij nam zijn hand van de knuppel
en ritste zijn dunne windjack net zo ver open dat de kolf van een
pistool in een nylon schouderholster zichtbaar werd.
‘Agent Coldmoon?’ Dat was Pendergast; zijn stem leek van heel ver
weg te komen. ‘Agent Coldmoon?’
Coldmoon draaide zich als gestoken om, even wankelend door de
bewegingen van de helikopter. ‘Wat?’
‘Het lijkt me duidelijk dat we niets kunnen veranderen aan deze
onverwachte ontwikkeling.’
‘Heb je het dan gehoord?’ fulmineerde Coldmoon. ‘We gaan naar
Savannah. Naar Savannah, god betere het, terwijl ik intussen op
weg zou moeten zijn naar…’
‘Inderdaad, dat heb ik gehoord,’ zei Pendergast. ‘Er moet op zijn
minst wel iets hoogst ongebruikelijks aan de hand zijn. Anders had
Pickett ons niet zomaar ontvoerd.’
‘Ja. Hij krijgt promotie en nu wordt hij een nog grotere klootzak.
Wat moeten we hier in godsnaam aan doen?’
‘Gezien de omstandigheden niets, lijkt me. Zitten en van het
uitzicht genieten.’
Maar Coldmoon was niet van plan het daarbij te laten. ‘Dit is
bullshit! Ik heb grote zin om…’
‘Agent Coldmoon?’
Dat was Constance. Ze had zijn naam uitgesproken met haar
gebruikelijke diepe stem met dat eigenaardige accent, maar zonder
nadruk.
Coldmoon viel stil. Dat mens was in staat tot de meest ongelooflijke
uitspraken of daden.
Maar ditmaal beperkte ze zich tot een milde blik. ‘Misschien
kalmeert u bij de gedachte hoe paradoxaal de hele situatie is.’
‘Hoe bedoel je?’ informeerde Coldmoon boos.
‘Ik bedoel, hoe vaak komt het nu helemaal voor dat een FBI-agent
ontvoerd wordt door zijn eigen mensen? Bent u niet benieuwd
waarom?’
En met die woorden pakte ze haar boek op en ging verder met
lezen.
5

Zo’n drie kwartier later landden ze op een afgelegen locatie van de


legerbasis Hunter. Net toen Coldmoon met een boos gezicht zijn
rugzak achter uit de helikopter had gegrist, hoorde hij een tweede
helikopter met grote snelheid naderen. Even later verscheen het
toestel aan de hemel. Het was een Bell 429, eigendom van de
regering, te zien aan de code op de staart, en hij was het sprekende
evenbeeld van de heli waarin hun baas Pickett eerder die dag op
hun particuliere eiland was verschenen. Coldmoon schamperde
even: waarom was hij eigenlijk nog verbaasd?
Bijna tegelijkertijd, alsof het een choreografie was, kwam er een
Escalade met donkere ruiten, bijna even zwart als de carrosserie,
aanrijden. De auto stopte en bleef met draaiende motor staan
wachten.
Coldmoon keek naar Pendergast, die zijn eigen bagage en die van
Constance achter uit de heli haalde. Eerder had Pendergast duidelijk
gemaakt dat hij, mild uitgedrukt, stond te popelen om terug te keren
naar New York. Maar deze ontwikkeling leek hem niet echt te deren.
Sterker nog: hij liet geen enkel protest horen.
Coldmoon draaide zich naar hem toe. ‘Jij wist hiervan, nietwaar?’
‘Ik kan je verzekeren, ik wist van niets,’ antwoordde Pendergast
boven het geloei van de motor uit.
‘Waarom doe je dan in godsnaam alsof we gewoon even stoppen
voor een picknick? Ik dacht dat jij naar huis wilde.’
‘Ik zou dolgraag naar New York terug willen.’ Met zijn tassen zette
hij zich in beweging naar de gereedstaande SUV.
Coldmoon liep achter hem aan. ‘Maar waarom…?’
‘Mijn beste Armstrong.’ Coldmoon vond het vreselijk wanneer hij
zijn leerredes met die woorden inluidde. ‘Ik zie niet in wat je met dit
vertoon van agitatie denkt te bereiken. Pickett wist dat we allemaal
naar huis wilden. Hij moet een zeer gegronde reden hebben om
deze verlangens te negeren. Misschien heeft het iets te maken met
die senator uit Georgia, die nogal belangrijk schijnt te zijn voor de
FBI. Ja… ik vermoed dat deze excursie te maken heeft met een
onderzoek dat wel eens negatieve publiciteit zou kunnen opleveren.’
Coldmoon keek hem aan. ‘Als ik niet beter wist, zou ik zeggen dat
deze hele toestand je nieuwsgierigheid heeft gewekt.’
‘Dat is ook zo.’ Pendergast keek om zich heen op de
luchtmachtbasis; zijn zilverblauwe ogen glinsterden in de openlucht.
‘Savannah is een prachtige stad. Ben jij er ooit geweest?’
‘Nee, en daar heb ik ook geen enkele behoefte aan.’
‘Een charmante plaats, vol schitterende oude villa’s, een
geschiedenis vol wreedheden en een groot aantal spoken. Een waar
juweel van het Zuiden. Het doet me denken aan ons oude
familiebezit, het plantagehuis Penumbra – in zijn glorie van vroeger.’
Nog voordat Pendergast uitgesproken was, had Coldmoon zich al
afgewend met een lange en, in anatomisch opzicht, uitermate
specifieke vloek in het Sioux. Hij wist werkelijk niet wie erger was –
Pickett of Pendergast. Het verbaasde hem niets dat die kerel ooit
plantage-eigenaar was geweest.
Nu gleed de rechterdeur van de Bell open en even later kwam
Picketts slanke gestalte op hen af lopen. ‘Het spijt me zeer van deze
korte omweg,’ zei hij voordat Coldmoon bezwaar kon maken. Hij
wuifde in de richting van de SUV. ‘Als u allemaal wilt instappen, leg ik
de zaak onderweg uit.’
‘Onderweg naar wáár?’ wilde Coldmoon weten, maar Pickett
praatte al tegen de chauffeur. Er klonk een razend gonzen achter
hen, en een tweede maal; Coldmoon draaide zich om en zag hun
eigen helikopter en die van Pickett een voor een opstijgen. De wind
van de wieken loeide boven hun hoofden. Als lompe gieren stegen
de heli’s op met omlaag wijzende neuzen. Even was hij in de
verleiding om ernaartoe te hollen en zich vast te klampen aan de
landingssloffen voordat ze werkelijk buiten bereik waren. Zonder iets
te zeggen mikte hij razend van woede zijn rugzak in de kofferruimte
van de SUV en nam plaats op de achterbank. Constance kwam naast
hem zitten en Pendergast nam plaats op de middelste bank, naast
Pickett. De chauffeur zette de Escalade in zijn vooruit en gaf een dot
gas. Militaire hangars en pakhuizen vlogen voorbij en niet veel later
reden ze over de I-516 naar het noorden.
Pickett deed alle raampjes dicht, vroeg de chauffeur de airco aan te
zetten en schraapte toen zijn keel.
‘Ik garandeer jullie dat dit een uitermate recente ontwikkeling was,’
zei hij. ‘Ik wist er niets van, en ik zweer dat mijn bezoek geen
poging was om jullie de voet dwars te zetten. Maar het blijkt dat hier
een probleem is ontstaan waarmee we onmiddellijk aan de slag
moeten. Dit onderzoek vindt plaats in samenwerking met de politie
ter plaatse.’
‘Maar u hebt toch zeker al een massa menskracht in Georgia,’
merkte Pendergast op, ‘dus die zouden meteen aan de slag kunnen.’
Pickett grimaste even. ‘Laten we zeggen dat deze zaak uitermate
geschikt is voor jouw talenten. Het is een vrij explosieve situatie en
we moeten de stier bij de horens vatten en meteen laten zien dat er
schot in de zaak zit.’
‘Aha. En hoe maakt senator Drayton het tegenwoordig?’
informeerde Pendergast.
‘Ik zal maar doen alsof ik dat niet gehoord heb,’ zei Pickett.
‘Maar Drayton is een kennis van u, nietwaar?’
‘Dat wil je niet weten,’ antwoordde Pickett met een kille glimlach. Er
viel een korte maar onbehaaglijke stilte. ‘Ik zou graag willen dat je
er even naar keek, meer niet.’
‘Uiteraard,’ zei Pendergast. ‘Hoewel ik me meen te herinneren dat u
een paar weken geleden exact diezelfde woorden gebruikte bij uw
verzoek om naar Sanibel af te reizen.’
Coldmoon zag de kans schoon om tussenbeide te komen. ‘En wat
heb ik te maken met deze hele toestand? Ik moet me binnenkort
melden bij het bureau in Denver.’
‘Weet ik. Dit is gewoon domme pech.’
‘Maar mijn aankomst daar is al een keer uitgesteld. Als u zegt dat
dit Pendergasts forte is: geweldig, maar ik moet zelf echt…’
‘Agent Coldmoon?’ zei Pickett. Zijn stem klonk onnatuurlijk mild,
maar bij zijn ijskoude toon besloot Coldmoon er verder het zwijgen
toe te doen. ‘We zijn hier het Federal Bureau of Investigation, geen
golfclub waar je je eigen tee times kunt bepalen.’
In de daaropvolgende stilte nam de SUV de afslag naar de I-16 op
weg naar het centrum van Savannah. Pickett opende zijn aktetas en
haalde er een dunne dossiermap uit.
‘Drie dagen geleden,’ begon hij, ‘is het lijk van een hotelmanager
ter plaatse aangespoeld op de oever van de Wilmington River. Zijn
lichaam bevatte geen druppel bloed meer.’
‘Hoezo geen druppel meer?’ vroeg Constance.
Pickett keek haar verbaasd aan. ‘Een lijkbezorger had geen beter
werk kunnen doen. Aanvankelijk dacht de politie ter plaatse dat dit
het werk moest zijn van iemand die gestoord was, of een cult – of
misschien zelfs bloedwraak door een bende. Maar vanochtend is er
een tweede lijk gevonden op de binnenplaats van een huis aan
Abercorn Street. Ook dat was tot de laatste druppel ontdaan van
bloed.’ Hij keek op zijn horloge. ‘De reden voor de haast waarmee
we dit aanpakken is dat ze de nieuwe plaats delict vasthouden voor
ons.’
Coldmoon keek even naar Pendergast. Als gebruikelijk viel aan
diens gezicht niets af te lezen – al had hij dan misschien een
ongewone fonkeling in zijn ogen. De SUV was van de snelweg
afgeslagen, en nu reden ze door een smalle straat, Gaston Street.
Aan weerszijden stonden rijen enorme, naargeestige bakstenen
huizen, en het wegdek was zo hobbelig dat het wel kinderkopjes
leken. En misschien waren het dat ook. Ze reden langs een park
rechts van hen, met torenhoge oude bomen die zo dik onder het
Spaans mos zaten dat het wel leek of de planten van de bomen af
dropen. Het was een tafereel als uit een horrorfilm. Coldmoon had
wel zo verschrikkelijk genoeg van Florida: de hitte, de vochtige lucht,
de mensenmassa’s en hoe… zúídelijk het allemaal was. Maar dit, die
macaber aandoende stad met zijn noestige bomen en spookachtige
huizen, dit sloeg alles.
Waarom tekende Pendergast geen bezwaar aan? Hij was tenslotte
de hoogstgeplaatste. Een gezegde dat zijn Lakota grootvader graag
aanhaalde, schoot hem te binnen: Wees op je hoede voor de hond
die niet blaft en de man die niet praat.
‘Unci Maka, grootmoeder Aarde, geef me kracht,’ prevelde hij
binnensmonds, terwijl de Escalade steeds verder het hart
binnenreed van wat hem een boosaardige, onwereldse stad leek.
6

De Escalade reed langzaam langs een politiebarricade met een


controlepost aan Abercorn Street en kwam tot stilstand voor een
schitterende villa van rossige steen met een overdekte entree met
pilaren. Coldmoon stapte uit en werd meteen vol getroffen door een
stoot vochtige lucht. Hij keek om zich heen. Het huis lag tegenover
een zoveelste park vol met mos begroeide eiken en met een
standbeeld van een sinds jaar en dag vergeten man met een
driekantige hoed en getrokken zwaard hoog op een marmeren zuil.
Coldmoon voelde zich niet op zijn gemak in zijn oude spijkerbroek en
zijn geruite hemd: alle anderen waren in uniform of droegen een
keurig donker pak. Pickett had hem toch tenminste even kunnen
waarschuwen dat ze op alweer een nieuw onderzoek waren gezet.
Want hij nam aan dat dat de bedoeling was. Bij die gedachte werd
hij nog somberder.
De villa lag in een tuin met een stenen balustrade eromheen,
afgesloten met een poort. Bij die poort stond een agent – niet in
uniform maar toch onmiskenbaar politie. Naast hem stond een
vrouw in vol politieornaat met een massa onderscheidingen.
Coldmoon nam aan dat dit de commissaris van politie moest zijn.
‘Dit is rechercheur Moordzaken Benny Sheldrake van de politie van
Savannah,’ zei Pickett toen ze bij de poort aankwamen, ‘en
commandant Alanna Delaplane van de afdeling Zuidwest van…’
‘Er wordt op ons gewacht op de plaats delict,’ onderbrak
Pendergast hem soepel. ‘Misschien kunnen de introducties tot later
wachten? Ik verzoek u ons voor te gaan.’
Coldmoon voelde een rilling van plezier door zich heen gaan toen
Pendergast zijn baas zo genadeloos afkapte. Hoe eerder ze zich
onbemind maakten, des te vlotter konden ze misschien weg;
althans, dat hoopte hij.
‘Uiteraard,’ zei commandant Delaplane. ‘Als u mij wilt volgen? Het
lijk is gevonden op de achterplaats, vlak bij het slavenkwartier.’
‘Het slavenkwartier?’ vroeg Pendergast.
‘Inderdaad. Het Owens-Thomas-huis – dit is een van de historische
villa’s van Savannah, mocht u dat niet weten – bevat een
opmerkelijk goed bewaard gebleven slavenbarak. Het lijk is
aangetroffen op hun oude werkterrein. We moeten door het huis en
de tuin heen om er te komen.’
‘Wie heeft het stoffelijk overschot gevonden?’ vroeg Pendergast.
‘De directeur van het museum, toen hij vanochtend vroeg
arriveerde. Hij is in huis.’
‘Als we buiten klaar zijn, zou ik hem graag spreken.’
‘Uitstekend.’
Ze liepen een spectaculaire marmeren entree door naar een
centrale gang met aan weerszijden weelderig gemeubileerde
kamers. Uiteindelijk bevonden ze zich op een veranda aan de
achterkant van de villa, met uitzicht over een streng symmetrische
tuin met een fontein. Delaplane ging hun voor, een trap af en de tuin
door – Coldmoon moest zijn best doen de rest bij te houden – en tot
slot een tuinpoort door naar een met klinkers bestrate binnenplaats.
Voor hen lag een sober gebouw van twee woonlagen met kleine
raampjes; dit moest de huisvesting van de slaven geweest zijn.
Op de klinkers lag het lijk van een jonge man, op zijn rug met
gespreide armen, bijna alsof hij uit de hemel was komen vallen.
‘De sporenrecherche is al klaar,’ zei Delaplane. ‘De plaats delict is
geheel aan u.’
‘Dank u bijzonder vriendelijk,’ zei Pendergast, nu op beleefdere
toon. Met zijn handen achter zijn rug ineengeslagen liep hij op het
lijk af.
Coldmoon vroeg zich af of hij mee moest lopen, maar besloot dat
niet te doen. Hij kon Pendergast maar beter zijn gang laten gaan.
‘Waar is Pickett naartoe?’ vroeg hij met een blik om zich heen. ‘En
Constance?’
Pendergast was zo geconcentreerd dat hij geen antwoord gaf. Hij
liep in een kring om het lijk heen en tuurde naar de grond alsof hij
een zeldzaam Perzisch tapijt inspecteerde. Het slachtoffer was een
jaar of dertig. Nog nooit had Coldmoon zo’n bleek gezicht gezien, of
zulke witte handen. Het contrast was des te groter door zijn zwarte
krulhaar en zijn felblauwe ogen, die nietsziend omhoogstaarden. In
vergelijking met dit lijk leek zelfs Pendergast een gezonde blos te
vertonen. Het gezicht stond in een grimas van afgrijzen. De
rechterbroekspijp was gescheurd, alsof iemand er met een mes of
een hark overheen geragd had, maar in en rond de wond was geen
bloed te bekennen. Geen druppel.
Pendergast keek op naar commandant Delaplane. ‘Wat kunt u me
tot nu toe vertellen?’ vroeg hij.
‘Uitsluitend voorlopige conclusies,’ antwoordde ze. ‘Maar het ziet
ernaar uit dat het bloed is afgetapt via de dijbeenslagader in het
bovenbeen, waar de broekspijp is gescheurd.’
‘Afgetapt… hoe?’
‘De modus operandi lijkt hetzelfde als bij het eerdere slachtoffer: ze
hebben een dikke naald, of misschien een trocart, in het dijbeen
gestoken om toegang te krijgen tot de slagader.’
‘Eigenaardig.’ Snel trok Pendergast een stel latex handschoenen
aan uit een doos op de tafel naast het slachtoffer, en hij trok
voorzichtig de gescheurde broek open tot hij een scherp afgetekend
gat aan de binnenkant van het dijbeen had blootgelegd, vlak bij de
lies. Aan de rand zat nog één druppel geronnen bloed, samen met
een kleverige gele substantie. Aan de rechterschoen van de man
kleefden dunne, barnsteenkleurige draden van diezelfde smurrie. Het
leek wel opgedroogd snot, vond Coldmoon.
Plotseling zat Pendergast met een reageerbuisje en een
wattenstaafje in zijn rechterhand. Hij nam een eerste monster en
meteen daarop nog twee, die hij snel in smalle glazen buisjes
wegborg en in zijn zak stopte.
‘Tijdstip van overlijden?’ vroeg hij.
‘Rond drie uur in de ochtend, plus of min twee uur, te meten aan
de kerntemperatuur,’ zei Delaplane. ‘Het feit dat al het bloed weg
was, maakt de berekening er niet eenvoudiger op.’
‘En die slijmerige substantie bij de wond en op de schoen?’
‘We hebben monsters genomen. Maar daarvan is de uitslag nog
niet binnen.’
Nu opende Sheldrake zijn mond. ‘De technische recherche van de
FBI heeft ook een groot aantal monsters genomen en naar het lab in
Atlanta gestuurd.’
‘Uitstekend,’ zei Pendergast.
Het bleef een hele tijd stil terwijl hij op zijn knieën gezeten diverse
delen van het lichaam inspecteerde: ogen, oren, tong, hals, haar,
schoenen. Af en toe pakte hij er even een klein vergrootglas bij. Nu
keek hij naar het hoofd en de nek.
‘Het eerste slachtoffer vertoonde enkele kneuzingen op de dij, de
tors en de buik,’ zei Delaplane, ‘en die zien we hier ook.’
‘Een kort handgemeen, zo te zien,’ zei Pendergast, nadat hij
overeind gekomen was. ‘Is al vastgesteld hoe de dader binnen- en
weer weggekomen is?’
‘Dat is nu juist zo eigenaardig,’ antwoordde Delaplane. ‘Daar zijn
we nog niet achter gekomen. Dit is een zwaar beveiligd terrein. Er
zijn drie ingangen, en bij alle drie staat een beveiligingscamera. Er
staat niets op de video, en de opnames bevatten geen lacunes.
Niets, behalve dan dat op twee van de opnames ongebruikelijke
geluiden te horen zijn, zo rond drie uur vanochtend.’
‘Wat voor soort geluiden?’
‘Moeilijk te zeggen. Iets als een grommende of snuffelende hond
en een luide klap. Ik bezorg u een kopie van de opname.’
‘Dank u.’ Pendergast richtte zich tot Coldmoon. ‘Kom hier eens naar
kijken.’
Coldmoon liep naar het lijk toe. Behoedzaam draaide Pendergast
het hoofd opzij – de nek vertoonde al enige lijkstijfheid.
Ook Coldmoon trok handschoenen aan en knielde naast het lijk.
‘Moet je het achterhoofd eens voelen,’ zei Pendergast.
Toen Coldmoon dat deed, voelde hij een bult. Pendergast schoof
het haar uiteen en ze zagen een soort schaafwond.
‘Het lijkt wel of hij rond het tijdstip van overlijden een klap voor zijn
achterhoofd heeft gekregen,’ merkte Coldmoon op.
‘Precies. Dat is een van de vele curieuze details die bij de
lijkschouwing onderzocht zullen moeten worden.’
Wat voor curieuze details hij precies bedoelde, daar informeerde
Coldmoon niet naar.
‘Weten we al wie het slachtoffer was?’ vroeg Pendergast.
‘Ja, hij had zijn portefeuille bij zich,’ zei Delaplane. ‘Het was zo
iemand die rondleidingen per fiets geeft; die zie je hier overal.’
‘En waar is zijn fiets?’
‘Die hebben ze gevonden op de hoek van Abercorn Street en East
Macon Street.’
‘Dat is toch een heel eind hiervandaan?’
‘Hooguit twee kilometer.’
‘Waar woonde hij?’
‘Aan Liberty Street, niet ver van waar zijn fiets is gevonden.
Kennelijk was hij op weg naar huis toen iemand hem benaderde.’
Pendergast stond op, trok zijn handschoenen uit en liet ze in een
afvalbak vallen. Coldmoon volgde zijn voorbeeld.
‘Zullen we dan maar eens binnen gaan kijken?’ vroeg Pendergast.
‘Uitstekend,’ zei Delaplane, en ze draaide zich om en liep voor hen
uit.
7

Commandant Delaplane bracht hen naar de koele vertrekken


binnen, waar Pendergast linea recta naar de fraaie zitkamer liep en,
alsof hij thuis was, plaatsnam in een riante fauteuil met veel
verguldsel. ‘Mijn partner en ik zijn sinds de dageraad onderweg. Is
er enige kans op een kop thee?’ Hij sloeg zijn ene been over het
andere en keek vorsend om zich heen.
‘Tja, dat zou ik niet weten,’ zei Delaplane. ‘Het is tenslotte wel een
museum.’
Maar nu kwam er een magere, somber ogende man aanlopen die
zich tot dan toe op de achtergrond had gehouden. ‘Dat lijkt me wel
te regelen.’
‘Uitstekend!’
‘Ik ben Armand Cobb, directeur van het museum Owens-Thomas,’
zei de man. ‘Dat is, mocht u dat nog niet weten, dit huis hier.’
Pendergast knikte loom. ‘Vergeeft u me als ik niet opsta. Ik ben
volledig uitgeput na het onderzoek dat we zojuist in Florida hebben
afgesloten.’
De museumdirecteur verdween, en Pendergast richtte zijn blik op
de politievrouw. ‘Bijzonder aangenaam kennis te maken,
commandant Delaplane. Dank u voor uw medewerking.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Delaplane. ‘En dit is zoals gezegd
rechercheur Moordzaken Benny Sheldrake. Hij heeft de leiding over
het onderzoek.’
De rechercheur kwam op hem af en Pendergast schudde hem de
hand. ‘Hoe maakt u het?’
Nog iemand, net aangekomen, kwam vanuit de schaduw aanlopen.
‘Gordon Carracci, verbindingsofficier van de FBI,’ zei hij. ‘Ik heb
zojuist de monsters naar Atlanta gestuurd.’
‘Aangenaam,’ sprak Pendergast.
Coldmoon keek met verbijstering naar de nieuwe ontwikkelingen:
Pendergast zat als een pasja op zijn troon en nam de plichtplegingen
in ontvangst, terwijl de diverse aanwezigen een voor een naar hem
toe kwamen.
‘Welnu, meneer Cobb,’ begon Pendergast. ‘Pardon: is het meneer,
of doctor?’
‘Doctor,’ antwoordde de man stijfjes.
‘Dr. Cobb, ik heb me laten vertellen dat u het lijk gevonden hebt.’
‘Ja.’
‘Het lijk bevond zich niet op de route naar uw kantoor, is het wel?’
vroeg Pendergast. ‘Hoe komt het dat u het toch aantrof?’
‘Van tijd tot tijd arriveer ik vroeg, om wat te werken voordat het
museum opengaat. Dan maak ik altijd even een snel rondje.’
‘Waarom?’
‘Een gewoonte. Het is een schitterend huis, en zo’n korte wandeling
doet me goed. Bovendien is dit een museum. Het is dus altijd goed
om de zaken even na te lopen.’
‘Dat begrijp ik. Dus u zag het lichaam liggen; wat hebt u toen
gedaan?’
‘Om te beginnen heb ik gekeken of hij nog leefde. Hij voelde koud
aan. Ik ben meteen weggelopen om niets te verstoren, en ik heb de
politie gebeld. Daarna ben ik op kantoor gaan zitten wachten.’
‘Aha.’ Pendergast wendde zich tot Delaplane. ‘Een vraag in het
algemeen, als u me toestaat, commandant: hebt u de afgelopen tijd
meldingen binnengekregen van dieren die gedood of verminkt
waren, ongebruikelijke tekens of symbolen op straat geschilderd of
andere zaken die erop zouden kunnen wijzen dat er een cult aan het
werk is, of misschien een stel satanisten?’
‘God ja,’ zei Delaplane. ‘Savannah werkt als een magneet op dat
soort types. We doen uiteraard onderzoek als we gegronde reden
hebben om aan te nemen dat er een misdrijf is gepleegd. Maar we
moeten voorzichtig doen: dat soort activiteiten kan volgens
sommigen onder de wet op vrijheid van godsdienst vallen.’ Ze zweeg
even. ‘Denkt u dat het daarmee te maken kan hebben?’
‘Aan het begin van een onderzoek dénk ik niet, commandant.’
‘Wat doet u dan?’ informeerde Delaplane droog.
‘Ik word een vergaarbak van informatie.’
Delaplane trok even haar wenkbrauwen op en wierp een priemende
blik op Coldmoon. Die haalde zijn schouders op. Dit was Pendergast
ten voeten uit.
Pendergast bleef een hele tijd naar de vloer zitten kijken en
wendde zich toen plotseling tot Cobb. ‘Kunt u ons wellicht iets
vertellen over de geschiedenis van dit huis?’
‘Met alle genoegen. Al weet ik niet of die er echt toe doet.’
‘Momenteel doet alles ertoe.’
Cobb begon aan wat hoorbaar een ingestudeerde lezing was. ‘Het
huis van de familie Owens-Thomas is in 1819 in Regency-stijl
gebouwd door de Engelse architect William Jay. De opdrachtgevers
waren Richard Richardson en zijn vrouw Frances. Richardson was
schatrijk geworden door de slavenhandel. Hij had een winstgevend
gat in de markt ontdekt door kindslaven, die gedwongen van hun
ouders gescheiden waren of die geen ouders meer hadden, te
verschepen van Savannah naar New Orleans, waar ze vervolgens
verkocht werden.’
Coldmoon huiverde van walging bij de nuchtere toon waarop dit
feit vermeld werd.
‘Dit huis,’ vervolgde Cobb, ‘is gebouwd door slaven. Toen het af
was, ging Richardson er wonen met zijn gezin en zijn negen slaven.
De slaven waren gehuisvest in dat oude gebouwtje achterin. In de
loop van de daaropvolgende tien jaar overleden Richardsons vrouw
en twee kinderen. Hij geraakte in financiële problemen en moest de
boel verkopen. Hij verhuisde naar New Orleans en is in 1833 op zee
om het leven gekomen. Het huis is uiteindelijk gekocht door de
burgemeester van Savannah, George Owens, die het met zijn eigen
vijftien slaven betrok.’
‘Vijftien?’ vroeg Coldmoon vol afgrijzen. Het idee dat iemand zelfs
maar één medemens in bezit kon hebben was al amper denkbaar.
Cobb knikte. ‘Owens bezat verder ook nog eens vierhonderd slaven
op diverse plantages hier in de buurt.’
‘Zuzeca,’ prevelde Coldmoon binnensmonds.
‘Na de Burgeroorlog nam het familiefortuin geleidelijk af, maar toch
is het huis in hun bezit gebleven tot 1951, toen de laatste nazaat
overleed zonder erfgenaam. Het huis is toen in handen geraakt van
de Telfair Academy of Arts & Sciences, die er het museum van
hebben gemaakt dat u momenteel ziet. Het is een van Savannahs
meest populaire toeristentrekkers.’
Op dat moment werd de thee geserveerd, samen met een aantal
laf ogende biscuitjes. Pendergast pakte zijn kop. ‘Vertelt u eens wat
meer over die slavenverblijven achterin.’
‘Jazeker. Op de begane grond en de verdieping liggen in totaal zes
vertrekken, waarin de slaven allemaal samen woonden. De kamers
waren even kaal ingericht als nu, en een groot aantal inwoners
moest op de grond slapen, zonder bed en met niet meer dan tot op
de draad versleten dekens. Toen de slavernij eenmaal was
afgeschaft, kwam een groot aantal van hen in dienst als “bedienden”
en bleven ze achter het huis van hun bazen wonen. Ze deden
hetzelfde werk als voorheen. Maar naarmate de familie Owens armer
werd, moesten ze steeds meer bedienden ontslaan. De verblijven
zijn echter intact gebleven tot op het moment dat het huis een
museum werd.’
‘Uitermate leerzaam, dank u,’ sprak Pendergast. ‘Je zou dus kunnen
zeggen, doctor Cobb, dat al die schoonheid en rijkdom die we hier
zien, die eruditie en verfijning, het schitterende kristal en zilver, de
tapijten en de schilderijen… dat dit alles een fysieke manifestatie is
van het Kwaad?’
Hierop volgde een verbijsterde stilte, tot Cobb uiteindelijk
antwoordde: ‘Eh… zo zou je het kunnen zeggen, denk ik.’
‘Dat lijkt me anders overduidelijk,’ antwoordde Pendergast, terwijl
hij zijn theekop op het tafeltje naast hem zette.
Er viel een stilte, waarin Pendergast zijn ogen half sloot en zijn
vingers als een torentje tegen elkaar zette. ‘Eigenaardig, nietwaar,’
zei hij loom, ‘dat zo’n misdaad uitgerekend hier plaatsvindt.’ Hij
dronk zijn kop leeg en schonk zich een tweede in.
8

Chandler House was een historisch hotel aan Chatham Square, een
lang gebouw van baksteen met een veranda die langs de hele eerste
en tweede verdieping liep met een schitterende ijzeren balustrade en
fraaie steunpilaren. In Coldmoons ogen had het nog het meest van
een uitvergroot bordeel in zuidelijke stijl.
‘Wat een geluk dat Constance hier zo’n uitgebreide suite heeft
kunnen boeken,’ zei Pendergast.
Na hun bezoek aan het museum die ochtend was Pendergast een
paar uur spoorloos geweest voordat hij bij het hotel kwam opdagen.
Coldmoon had hem niet gevraagd waar hij geweest was: hij wist wel
beter. Nu zaten ze in riante fauteuils in de lobby van het hotel een
mint julep te drinken. Het barok ingerichte, kanariegele vertrek
stond bomvol historische aandenkens in de vorm van zilveren
prijsbekers en enorme soepterrines, foto’s, verschoten vlaggen,
marmeren bustes, klokken, ingelijste documenten en andere
onduidelijke zaken in vitrines, op schoorsteenmantels of verscholen
in halfduistere nissen.
‘Nou, zeg dat wel,’ zei Coldmoon zonder enig enthousiasme. Het
was inderdaad een ‘uitgebreide suite’, maar zijn eigen kamer lag een
eind van die van Pendergast en Constance vandaan. Niet voor het
eerst vroeg hij zich af wat er precies gaande was tussen die twee.
Pendergast noemde haar zijn ‘protegee’, maar Coldmoon had zich al
vaak afgevraagd of dat niet gewoon een vage, ontwijkende term
was.
De julep was hem in de hand gedrukt voordat hij de kans had
gehad zelf iets te bestellen, en hoe vaker hij ervan nipte, des te
minder stond het drankje hem aan. Hij vroeg zich af of hij niet
gewoon een koud biertje kon vragen, maar hij bracht de moed niet
op.
‘Zit er genoeg munt in die julep?’ vroeg Pendergast.
‘Zeker niet te weinig,’ antwoordde Coldmoon.
Pendergast keek tevreden om zich heen. ‘Dit is een van de meest
interessante gebouwen in de historische wijk van Savannah,’ zei hij.
‘Dat is niet niks als je bedenkt dat bijna alles hier in de stad van
architectonisch of historisch belang is.’ Zijn stem had een ietwat
belerende toon gekregen, en in deze antieke lobby in het hart van
wat ooit het Oude Zuiden was geweest leek hij meer in zijn element
dan Coldmoon hem ooit gezien had. Als een vis in het water, dacht
hij.
Pendergast vervolgde: ‘Tijdens de spoorweghausse van halverwege
de negentiende eeuw is Savannah in omvang verdubbeld, en
gebouwen die meerdere functies vervulden, kwamen op als
paddenstoelen. Zo was dit hotel oorspronkelijk een hospitaal voor
slachtoffers van de gele koorts, om vervolgens een munitiefabriek te
worden. Pas daarna werd het een pension. Als zoveel andere
gebouwen is het in de jaren vijftig in verval geraakt en in de jaren
zestig gesloten. Gelukkig is er toen een beschermengel komen
opdagen, en zij heeft het gebouw met grote kennis van zaken in zijn
vroegere charme hersteld.’
Coldmoon probeerde nog een slokje en zette zijn glas toen weg.
Zij? dacht hij even. Hij had geen mening over de vroegere charme
van het gebouw – hoe charmant was dat nou helemaal, een
hospitaal voor gele koorts? – maar oud was het zeker. De renovatie
was met zorg gedaan: alles was schoon, er was geen stofje te
bekennen, maar de vloerplanken waren van ongelijke breedte en
kraakten en knersten bij iedere stap, waardoor het leek of het hele
gebouw zich bekreunde. Overal waren kleine trapjes te zien en niet
één gang liep recht. En dan zijn kamer: groot, met een hemelbed en
gehaakte antimakassars over de rugleuningen van de stoelen en de
kussens… maar tv of internet, ho maar. De badkamer sloeg al
helemaal nergens op, met een enorme porseleinen badkuip en een
marmeren poepdoos met een houten bril. Om nog maar te zwijgen
van de eindeloze rij miniatuurzeepjes en shampoo en bodylotion.
Een ziekenhuis voor gele-koortslijers… jezus, gekker moest het niet
worden. Hij zou maar wát geven voor een Hampton Inn met alle
gemakken van dien.
Maar hij had geen zin in nog meer geschiedenislessen, dus
veranderde hij van onderwerp. ‘Wat is er geworden van Constance?
Zij is zo’n beetje gelijktijdig met Pickett verdwenen, en sindsdien heb
ik haar niet meer gezien.’
Pendergasts lippen bewogen even in een korte glimlach. ‘Dat is
geen toeval. Na haar vorige ervaring met Picketts idee van
accommodatie is ze met hem meegegaan om te zorgen dat hij ons
een gerieflijk onderkomen bezorgde. En maar goed ook, want hij
wilde al kamers boeken in de een of andere afgrijselijke hotelketen
ergens in een buitenwijk.’
Coldmoon slaakte een zucht. ‘Dus Pickett heeft de plaats delict
verlaten gewoon om onze kamers te regelen? Eerst sleept hij ons
hier naar dit slavendrijversnest en dan verdwijnt hij. Heel fijn.’
Pendergast dronk zijn glas leeg en zette het op een onderzetter. ‘Ik
vond het anders behoorlijk attent van hem.’
Coldmoon keek op. ‘Attent? Hij ontvoert ons beiden, hij sleept me
weg zodat ik me niet kan melden op mijn nieuwe werkplek – waar ik
overigens al weken geleden had moeten zitten – en dan dumpt hij
ons in dit horrorverhaal om de een of andere čheslí-zaak te gaan
afhandelen?’
‘Ik spreek geen Sioux, maar je toon is overduidelijk. En de
afgelopen paar uur heb ik gezien hoe geprikkeld je bent. Met je
permissie zou ik dus graag, als jouw partner, een opmerking willen
maken.’
Hoe boos Coldmoon ook was, hij merkte op dat Pendergast niet
‘hogergeplaatste partner’ had gezegd. Wat was dat nu weer, wilde
hij hem stroop om de mond smeren? Nou, dat zou niet lukken. De
agent in de stoel tegenover hem, met zijn bleke huid, zijn bleke haar
en zijn bleke ogen, zag er irritant tevreden uit – zelfgenoegzaam,
zelfs. Maar Pendergast bood zo zelden advies dat Coldmoons intuïtie
hem zei zijn mond dicht te houden en te luisteren.
‘Ik weet niet meer dan jij over dit onderzoek of de politieke
machinaties waardoor we hier terechtgekomen zijn. Senator Drayton
is iemand met veel macht en misschien heeft Pickett met zijn steun
promotie kunnen maken tot in de hoogste regionen van de FBI. Maar
Pickett is evenmin gebrand op deze zaak als jij. En hij is er het type
niet naar om met de eer te gaan strijken, hoe het allemaal ook zal
aflopen.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Coldmoon argwanend.
‘Doordat hij de discussie met commandant Delaplane aan ons
overliet. De inspectie van de plaats delict, de gesprekken met
mogelijke getuigen… daarbij was hij merkbaar afwezig. Denk jij nou
echt dat iemand met zijn rang zich zou bezighouden met het zoeken
naar accommodatie in plaats van persoonlijk toezicht te houden op
een onderzoek dat zeer zeker de aandacht zal trekken, een
onderzoek dat van belang is voor een Amerikaans senator?’
‘Wat wou je daarmee zeggen… dat hij het beste met ons
voorheeft?’
‘Daarmee wil ik zeggen dat hij heel goed begrijpt wat wij van de
hele toestand vinden, en dat hij duidelijk wil maken dat hij het
onderzoek helemaal aan ons overlaat. Wat, moet ik zeggen, een hele
verandering is.’ Pendergast wreef zich in de handen alsof hij zich al
verheugde op het gebrek aan toezicht. Daarna leunde hij naar
Coldmoon toe en fluisterde: ‘En dat grijpgrage kantoor in Denver –
mogen de pokken over dat stelletje neerdalen – zal jou dat lege
bureau echt niet misgunnen, als de tijd rijp is om daarnaartoe te
gaan.’
Hij leunde weer achterover in zijn stoel en hervatte op zijn normale
toon: ‘Hoe dan ook, heel Savannah is doordrenkt van historie. Zo
heb ik net een wandelingetje gemaakt door enkele van de wat meer
pittoreske sloppen en stegen.’
‘Was je daarom plotseling weg? Voor een toeristisch uitje?’
‘Zeer beslist niet. Ik volgde onze brave doctor Cobb.’
‘De museumconservator? Waarom?’
‘Ik had zo’n gevoel dat hij na ons gesprek bij iemand op bezoek zou
gaan… en wel met enige haast. En inderdaad, vanuit het museum
ging hij linea recta naar de woning van een steenrijke, bejaarde
douairière, ene Lida May Culpepper. Kennelijk een schoonheid in
haar jonge jaren, maar helaas ondanks heroïsche chirurgische
inspanningen behoorlijk verflenst, zij het rijk behangen met
saffieren, diamanten en goud.’
Coldmoon had geen idee waar dit nu weer naartoe moest.
‘Douairière Culpepper heeft, naar het schijnt, recentelijk
geïnvesteerd in onroerend goed: een oud, geseculariseerd
kerkgebouw aan Bee Road.’
‘En waar heeft dat mee te maken?’
‘Dit zijn slechts losse overpeinzingen inzake de rijkdom hier ter
plaatse aan geheimen die niets liever zouden willen dan onthuld
worden. Ik ken iemand die zich “enigmatoloog” noemt en die er iets
liefs voor zou geven om hier te werken.’ Hij gebaarde naar de lobby
waarin ze zaten. ‘Neem dit hotel nou.’
‘Ja, wat is daarmee?’
Pendergast keek bijna gekwetst. ‘Dit is toch zeker een hoogst
intrigerend etablissement? Zeker als je bedenkt dat het eerste
slachtoffer hier werkte?’
Nu veerde Coldmoon op in zijn stoel. ‘Bedoel je…?’
‘Mijn beste Coldmoon, dacht je dat Constance een willekeurig hotel
had uitgekozen? Het lijk dat was aangespoeld op de oever van
Wilmington River was voor zijn dood manager van het Chandler. Er is
hier werk aan de winkel.’
Alsof dat haar cue was geweest, kwam Constance nu binnen. Met
haar eigenaardige ogen keek ze om zich heen en nam daarna plaats
op een lege stoel naast Pendergast.
‘De kamers zijn naar genoegen, neem ik aan?’ vroeg ze.
‘In alle opzichten perfect. Mag ik vragen wat jij tijdens het
inchecken te weten bent gekomen?’
‘De gebruikelijke roddel en achterklap. De avond dat de manager
verdween, was hij buiten een sigaret gaan roken. Even later hoorden
ze in de verte een kreet, vanuit het park. Sindsdien is hij nooit meer
gezien.’
Pendergast knikte. ‘Een uitstekend begin, Constance.’
‘Naar verluidt heeft een assistent, ene Thurston Drinkman III, zijn
plaats ingenomen.’
‘Een charmante, zuidelijke naam. Die man moeten we spreken. En
de eigenaresse.’ Hij keek naar Coldmoon. ‘Dat is de vrouw die het
hotel heeft gerenoveerd toen ze het wilden platgooien.’
Constance knikte. ‘Felicity Winthrop Frost. Een kluizenares op
leeftijd, die de hele bovenste verdieping van het hotel bewoont en
haar kamers nooit verlaat. Ze telefoneert niet, ze ontvangt niemand,
ze doet niet aan e-mail. Ze schijnt steenrijk te zijn en is ondanks
haar frêle gestalte en hoge ouderdom iemand om bang voor te zijn.’
‘Constance, je bent een wonder,’ sprak Pendergast. ‘Dus zij is de
Howard Hughes van Savannah.’
Die bovenverdieping was Coldmoon bij binnenkomst opgevallen:
kleiner dan de lager gelegen vier verdiepingen, met een koepel in
het midden. De hoge, oude ruiten waren afgedekt met doek.
‘Verder nog iets wat we weten moeten?’ vroeg Pendergast. ‘Onze
vriend Armstrong hier lijkt het gevoel te hebben dat deze zaak een
verspilling van onze talenten is.’
Constance richtte haar blik op hem. ‘Een verspilling? Het
Lakotageloof telt een pantheon aan godheden, als ik het wel heb?
Han, de geest van de duisternis; Iktomi, de spinnengod die de
mensheid het spraakvermogen heeft gebracht; Tatankan Gnaskiyan,
“Gestoorde Buffel”, de boosaardige geest die geliefden tot moord en
zelfmoord drijft?’
Ze hief haar wenkbrauwen als om te informeren of dat correct was,
maar Coldmoon was zo verbaasd dat hij geen antwoord gaf.
‘Ik zou denken,’ vervolgde ze toen hij bleef zwijgen, ‘dat Savannah
voor iemand met uw begrip van geesten de meeste spoken en
schaduwen moet tellen van heel Amerika.’
9

Wendy Gannon probeerde zich af te sluiten voor Betts’ stem, die


weergalmde door de lange gang van de controlekamer naar de
studio. Ze ging verder met haar inventaris van de
belichtingsapparatuur en maakte een lijst van zaken die ze daaraan
wilde toevoegen, terwijl Betts, die het materiaal van de vorige dag
zat door te nemen, een luide en gestage stroom van uitroepen,
laatdunkend gesnuif en andere geluiden van afkeer liet horen. In het
begin had Gannon gevreesd dat Betts niet tevreden was over haar
werk als beeldregisseur, maar algauw had ze ontdekt dat hij het
grootste deel van de tijd gewoon een spelletje speelde. Zelfs
wanneer de camera niet op hem gericht was, bevond Barclay Betts
zich onherroepelijk in acteermodus.
De ploeg was ettelijke dagen geleden in Savannah aangekomen om
een nieuwe aflevering te filmen voor een nieuwe Nexflix-
documentairereeks met de werktitel America’s Most Haunted Cities,
waarnaar alom reikhalzend werd uitgekeken. Op het moment dat ze
het contract tekende, had het een interessant project geleken, in
een stad waar ze altijd al naartoe gewild had. Betts had de reputatie
een lastige opdrachtgever te zijn, maar dat gold voor de meeste
regisseurs en Gannon ging er prat op dat ze met vrijwel iedereen
overweg kon. De stad was inderdaad schitterend. Dit was een van
de weinige plaatsen in Amerika die een heel speciale identiteit
hadden weten te bewaren, zonder de geestdodende effecten van
fast-foodketens, benzinestations en cash-en-carry’s. De droom van
iedere filmregisseur, een geweldige plek om te filmen, met in de
ochtenduren mistflarden die oprezen te midden van de eiken,
behangen met Spaans mos; het zachte avondlicht dat de statige
oude villa’s in goud baadde, straten met kinderkopjes en charmante
pleinen – en dat alles op een uitstekende rotspunt boven een traag
vlietende rivier. Ook de gedachte achter de serie was intrigerend. Ze
gingen de zes meest actieve spookhuizen van Savannah bezoeken
met niemand minder dan Gerhard Moller, beroemd medium,
paranormaal onderzoeker en oprichter van het Instituut voor
Perceptuele Studies. Moller was de uitvinder van de zogeheten
Parafysische camera, die naar verluidt foto’s kon maken van spoken
of, zoals Moller ze noemde, ‘spirituele turbulenties’, en een aantal
andere apparaten voor de detectie van spoken. Elke aflevering zou
gaan over één spookhuis, om te zien of daar inderdaad geesten
rondwaarden en zo ja om die dan te vereeuwigen met de
Parafysische camera en ander gereedschap.
Gannon wist wel bijna zeker dat het één dampende hoop bullshit
was, maar je wist maar nooit. Ze wist niet eens zeker of Betts er zelf
in geloofde, al leek dat wel het geval. Desalniettemin: áls er echt
spoken waren, dan waren die hier te vinden. Misschien zou ze er
zelfs een kunnen filmen. Dat zou pas een primeur zijn.
Barclay Betts… Een egomaniak van het zuiverste water, maar ze
moest toegeven dat hij een prima regisseur en presentator was. Hij
wist wat hij wilde en niets ontsnapte aan zijn aandacht. Zijn
aanwijzingen aan haar waren helder, en hij had een totaalbeeld van
de looks en het gevoel van de serie dat overeenkwam met haar
eigen opvattingen. Inderdaad, het was een narcistische klootzak met
een lang geheugen en een voorliefde voor rechtszaken, maar eerlijk
gezegd had ze liever iemand als Betts dan een aardige regisseur die
niet wist wat hij wilde en geen eenduidige visie had. Daar had ze
vaak genoeg mee gewerkt, en die waren veel erger dan een continu
jeremiërende schreeuwlelijk als Betts.
De geïrriteerde geluiden hielden op en even later struinde Barclay
Betts de studio in, met in zijn kielzog de ster van de show, Gerhard
Moller. Die twee samen vormden een fraaie aanblik, een soort
hedendaagse Abbott en Costello. Moller was lang, zwijgzaam en
knap, al had hij iets van een kadaver. Hij leek sprekend op Peter
Cushing, met een uitdrukking van diepe ernst op zijn gezicht, alsof
hij continu nadacht over het einde der dagen. Betts daarentegen
was bolvormig. Alles aan hem was rond, van zijn hoofd en bril tot en
met zijn diepe, chique stem. Hij hield zelden zijn mond en was
doorlopend in beweging, rusteloos als een grote ronde rat in een
vierkant kooitje. Maar hij had waar geen televisiepresentator buiten
kon: charisma. Al had hij dan geen indrukwekkend voorkomen, je
voelde het meteen als hij ergens binnenkwam.
‘Die opnames, daar hebben we een probleem met de belichting,’ zei
Betts, als begin van zijn nieuwe stroom kritiek. ‘Luister lieverd, ik wil
dat je daar een halve stop lager gaat, zodat we meer saturatie en
een donkerder sfeer krijgen. Dit is te licht. Het is geen infomercial
voor Travel Channel, dit is het door spoken geteisterde Savannah.
Begrijp je wat ik wil zeggen?’
Dit irriteerde Gannon, want zij was van mening dat de belichting
het best achteraf bijgesteld kon worden; dat je beter een goed
belichte opname aan de afdeling Productie kon geven. Maar
daarover wilde ze niet in discussie gaan, niet met Betts.
‘Oké,’ zei ze. ‘Staat genoteerd. Je hebt gelijk.’
Hij klopte even op haar schouder. ‘Brave meid.’
Bijna lachwekkend, zo achtergebleven als hij was. Het maakte haar
geen bal uit of ze ‘meid’ genoemd en op de knie geklopt werd. Betts
was niet iemand die vrouwen molesteerde. Het was haar absoluut
niet duidelijk waar zijn voorkeuren lagen: hij kon zowel gay als
hetero zijn, maar ook bi- of aseksueel. Wat misschien maar goed
was ook, want al zijn energie ging zitten in de provocatieve en
controversiële documentairefilms waarom hij beroemd en berucht
was. Niet dat in de recensies ook maar een spaan van zijn werk heel
werd gelaten.
Nu richtte Barclay Betts zich tot Moller. ‘Vind jij ook niet? Op
spookjacht in Savannah. Dat bekt lekker. Die houden we erin voor
morgen. Of we gebruiken het als nieuwe werktitel voor deze
aflevering.’
‘Meneer Betts,’ zei Moller, met zijn vaag Duits aandoende accent,
‘mag ik vragen wanneer we een werkelijk spookhuis gaan bezoeken?
We zitten hier nu al dagen en ik heb nog niet één locatie met
spirituele turbulenties kunnen inspecteren.’
‘Geen zorgen, Gerhard, jouw steroptreden komt eraan. Vrijdag
worden we verwacht bij de Hamilton-Turner Inn. Momenteel filmen
we B-roll en achtergrond en strijken we de laatste rimpels glad.
Another random document with
no related content on Scribd:
»Vaikka vaaditte kuinka pienen koron tahansa», sanoi hän
alakuloisesti, »en voi maksaa sitä nyt, kun tuli ja vesi hävittävät
vuoroin omaisuuttani».

»Sanoin jo teidän korkeudellenne, etten aio kovistaa teitä».

»Haluatteko nöyryyttää minut tarjoamalla minulle omaisuuksia»?


kysyi
Bideskuty äreästi.

»En halua nöyryyttää ketään, en vertaisiani talonpoikiakaan,»


sanoi András yhtä ylpeästi kuin Bideskuty’kin, ja suoristi pitkän
ruumiinsa täyteen pituuteensa katsoen kreiviä suoraan silmiin.
»Teidän korkeutenne on pyytänyt apua minulta ja itse tiennette
parhaiten, voitteko ottaa sen vastaan menettämättä arvoanne
omissa silmissänne».

»Koska tiedän teidät velkojakseni, pyydän ainoastaan lykkäystä.


En ymmärrä, miksi haluatte luopua rahoistanne auttaaksenne
minua».

»Olen vain yksinkertainen mies, herra kreivi», sanoi András


kuvaamattoman surullisesti. »Rakkaalla äidilläni ja minulla on
tarpeeksi varoja elääksemme ja elättääksemme kaikki muutkin, jotka
ovat avun tarpeessa. En halua koota, ja meidän kaikkien on
koetettava auttaa toisiamme täällä kauniilla tasangollamme, että se
pysyisi niin hedelmällisenä ja rikkaana kuin Jumala on sen luonut».

Bideskuty oli nojannut kyynärpäänsä pöytään ja painanut päänsä


käsiinsä niin, ettei talonpoika voinut nähdä, kuinka syvästi tämä
nykyinen tilanne häneen koski ja kuinka hän tunsi olevansa
nöyryytetty ollessaan niin auttamattomasti sidottu tuohon
alhaissyntyiseen mieheen, joka läksytti häntä tyynesti ankarammin
kuin kukaan muu milloinkaan ennen. Hän oli kuin piiskoja saanut
lapsi, ja hän ummisti vielä itsepäisesti silmänsä tuolta tosiasialta,
ettei mikään muu kuin hänen oma tyhmyytensä ollut vienyt häntä
vararikon partaalle. Hän syytti yhä vieläkin kohtalon säälimätöntä
kättä kärsimistään onnettomuuksista.

Molemmat miehet vaikenivat pitkäksi ajaksi. András odotti, kunnes


Bideskuty tyyntyi, ja sanoi sitten:

»Antaako teidän korkeutenne minulle luvan mennä tapaamaan


Rosensteinia huomenna»?

»Kyllä, kyllä!» sanoi Bideskuty nopeasti. »Olen teille suuresti


kiitollinen, ystäväni, todellakin hyvin kiitollinen. Teidän ei tarvitse olla
ollenkaan peloissanne, sillä maksan pian takaisin rahanne, joista
saamanne varmuudet ovat mainiot. Tulevana vuonna panen myllyni
käyntiin ja…»

»Voimme helposti keskustella tuosta myöhemminkin», sanoi


András hiljaa. »Jos teidän korkeutenne suo minulle anteeksi, lähden
nyt, sillä äitini odottaa minua pääsiäispäivälliselle, ja Kisfaluun
johtavat tiet ovat melkein pohjattomat».

»Tietysti, tietysti!» sanoi Bideskuty hermostuneesti. »Mutta ettekö


halua syödä päivällistä kanssamme, minun kanssani — tarkoitan?
Tietysti tulee kreivitärkin…»

András katsoi melkein huvitettuna tuohon mies-raukkaan, joka


koetti suoriutua tästä hänelle selvästi hyvin vastenmielisestä
kutsusta. Hän oli tarpeeksi viisas ymmärtääkseen, miten
vastenmielinen vieras hänestä todellisuudessa tulisi jalon kreivin
pöytään, ja liian ylpeä käyttääkseen hyödykseen Bideskuty’n
kiitollisuudenvelkaa häntä kohtaan. Hän oli noussut seisoalleen ja
suuressa viitassaan näytti hänen harteikas pitkä vartalonsa
kasvavan ylpeydessään tuota onnetonta seitsemän vuosisadan
vanhasta suvusta polveutunutta aatelismiestä korkeammalle.

»Kiitän teidän korkeuttanne», sanoi hän, »mutta jos sallitte, menen


kotiini syömään päivällistä äitini kanssa. Molemmat pienet
palvelijattareni tulisivat niin surullisiksi, jos he näkisivät tuolini
tyhjäksi pääsiäisenä, enkä halua mitenkään estää jaloa kreivitärtä
syömästä siunattua lihaa kanssanne, herra kreivi».

»Tuletteko luokseni huomenna sitten kuin olette puhutellut


Rosensteiniä»? kysyi Bideskuty nähtävästi hyvin huojentuneena.

»Tuon teille varmasti paperit aivan heti. Olette iloinen


saadessanne hävittää ne», sanoi András valmistautuen lähtemään.

Bideskuty epäröi hetkisen. Vieras, joka oli tullut avuksi silloin kun
kaikki näytti olevan jo mennyttä ja joka oli estänyt melkein
välttämättömän vararikon, oli poistumaisillaan. Vierasvaraisuuden
lait käskivät varmasti, että hänet oli saatettava portille, ja määräsivät,
että isännän oli ojennettava hänelle jäähyväismalja ennen lähtöä.

András siirsi viittansa oikeaan asentoon leveille hartioilleen, veti


vyönsä tiukempaan, otti lakkinsa ja kumarsi Bideskuty’n kreiville.
Gyuri ojensi kätensä, jota talonpoika puristi ensin hieman
epäröityään. Sitten hän poistui ja hänen askeltensa ääni kuului
lämpiön kivilattialta. Vanha Jánko ojensi Andrákselle
jäähyväismaljan, jota András ei kumminkaan tyhjentänyt. Toisen
kerroksen ikkunasta katsoi Bideskuty velkojaansa hämmästynein
ilmein, voimatta oikein ymmärtää tämän käyttäytymistä.
XVIII

JUUTALAINEN ROSENSTEIN.

Kukaan kyläläinen ei oikein tiennyt, miten juutalainen Rosenstein


eli, eikä kukaan voinut kehua käyneensä tuossa pienessä
rakennuksessa, jossa hän oli asunut jo neljännesvuosisadan.
Hänellä ei ollut palvelijaa eikä palvelijatarta, joten hänen oli pakko
tehdä kaikki työt itse — paistaa paistinsa ja hoitaa kanansa, joita
hänellä oli muutamia talonsa takana olevassa puutarhassa, ja lypsää
lehmänsä, joka oli kaunis Keményn Andrákselta ostettu
maidonantaja Kisfalun karjasta. Joka lauantai oli kumminkin
Darázsin Laczin äidin Rosan mentävä sinne toimittamaan kaikki
askareet, sillä silloin, vaikka hän ei voinut mennäkään synagogaan,
jollaista temppeliä ei ollut lähempänä kuin Gyöngyösissä, vietti hän
kuitenkin sunnuntainsa hyvin määräysten mukaan pysytellen koko
päivän huoneessaan tekemättä mitään, lukuunottamatta aterioimista.
Rosa keitti ruoan hänelle ja sai joka lauantai palkakseen vaivoistaan
noin parikymmentä penniä.

Keményn András katsoi seuraavan päivän iltapäivällä hieman


epäröiden raollaan olevasta ovesta tuohon rakennukseen, joka näytti
niin pieneltä ja pimeältä sisältä. Hän koputti monta kertaa oveen,
ennenkuin hän kuuli laahustavia askelia huoneesta ja Rosensteinin
käheän äänen kysyvän tulijan nimeä.

»Täällä on Keményn András, Rosenstein. Laske minut sisään,


sillä haluan puhella kanssasi».

»Sellainen on mitättömälle talolleni liian suuri kunnia», sanoi


Rosenstein sulkien tien asettumalla kynnykselle. »Kun haluatte
puhella kanssani, tulen sinne, jonne käskette minua tulemaan».

»Päästä minut heti sisään, mies»! sanoi Kemény ratkaisevasti.


»Asiastani ei voida keskustella missään ravintolassa eikä maantiellä
ja minulla on hyvin vähän aikaa tuhlattavaksi».

Odottamatta juutalaisen vastausta työnsi András hänet syrjään ja


meni sisään. Hänen oli kumarruttava mennessään huoneeseen, sillä
oviaukko oli matala, ja paksut orret kannattivat olkikattoa. Alussa ei
hän voinut nähdä mitään, sillä ainoan pienen ikkunan verhoksi oli
ripustettu vanha takki naulaamalla se siihen niin, että se kokonaan
pimitti päivänvalon. Huoneessa vallitseva kuumuus oli tukahduttava,
sillä suuressa saviuunissa paloi räiskyvä valkea, jonka yllä kiehui
hiljaa joku hyvin kynsilaukalta tuoksuva keitto.

Sitten kuin Andráksen silmät tottuivat pimeyteen, huomasi hän


huoneen keskellä tummasta puusta valmistetun kiilloitetun pöydän,
jolle oli levitetty useita papereita. Sen vieressä oleva tuoli oli
nähtävästi siirretty nopeasti syrjään. Huone näytti muuten aivan
tyhjältä. Sen toisessa päässä oli sisähuoneeseen johtava ovi ja
makuukamarin toisella puolella oli tuo mitätön puutarha ja suojus
lehmälle.
Rosenstein oli nopeasti kiiruhtanut kokoamaan pöydällä olevia
papereita pois.

»Anna niiden olla», sanoi András laskien kätensä niille.


»Luullakseni koskevat nämä paperit juuri tuota asiaa, josta olen tullut
keskustelemaan kanssasi. Irroita kumminkin tuo ryysy ikkunasta,
sillä tarvitsen valoa nähdäkseni lukea nämä».

»Kyläläiset ovat niin uteliaita, teidän korkea-arvoisuutenne»,


vastusteli Rosenstein, jonka kellahtavat kasvot muuttuivat
tuhkanharmaiksi, kun András istuutui pöydän kulmalle, kokosi kaikki
paperit käteensä ja valmistautui lukemaan niitä.

»Käskin sinua hankkimaan enemmän valoa», sanoi András


tiukasti.

Juutalainen totteli. Sitten seurasi noin viisi minuuttia kestävä


hiljaisuus, jonka kuluessa András tyynesti luki kaikki nuo paperit läpi,
Rosensteinin tarkastaessa levottomasti jokaista hänen kasvojensa
muuttuvaa ilmettä. Luettuaan asetti András paperit jälleen pöydälle.

»Muistatko», kysyi hän tyynesti, »sanaani noin kahdeksan


kuukautta sitten, että puristan hengen sinusta, jos joskus huomaan
sinun minua pettävän»?

»Teidän korkea-arvoisuutenne…» aloitti Rosenstein vastustavasti.

»Kysyin, muistatko»? keskeytti András vielä melko tyynesti.

Rosenstein ei vastannut. Hän näytti pelästyneeltä ja kerran tahi


kahdesti kostutti hän kielellään huuliaan, jotka näyttivät kuivuneen.
Kun hän vaipui tuoliinsa, vapisivat hänen polvensa huomattavasti.
»Olen tuonut mukanani ratsupiiskani», sanoi András istuen yhä
pöydän kulmalla, »jolla pieksän paimeniani silloin kun näen heidän
tarpeettomasti rääkkäävän hevosia. En ole lyönyt sillä eläintä kuin
kerran, jolloin minun oli pakko kurittaa erästä raivostunutta sikaa,
joka oli purrut hoitajaansa sääreen. Tänään aion kurittaa sillä sinua,
koska et ole ainoastaan pettänyt minua ja tahrannut kunniallista
nimeäni, vaan myöskin senvuoksi, että olet tarpeettoman julmasti
kohdellut erästä, joka ei ole tehnyt sinulle mitään vääryyttä,
saattamalla hänet melkein perikadon partaalle».

»Teidän korkea-arvoisuutenne…» vastusteli Rosenstein jälleen.

»En ole vielä lopettanut. Lopetettuani kurituksen, jonka olen


antava sinulle, on sinun luovutettava minulle velkakirja, jonka olet
saanut tuon sadantuhannen, Bideskuty’n rakennuksia vastaan
lainaamasi floriinin vastineeksi. Se ei ole näiden tässä pöydällä
olevien paperien joukossa. Annan siitä sinulle sataviisituhatta floriinia
maksaakseni sinulle tarpeeksi suuren koron noista puoli vuotta sitten
lainaamistasi rahoista. Nämä muut tässä pöydällä olevat paperit ovat
arvottomat, ja kurituksen jälkeen poltamme ne».

Sitten riisui András tyynesti viittansa ja irroitti vyöstään


lyhytvartisen letitetyllä nahkasiimalla varustetun ruoskan.

Rosenstein oli aivan kalpea. Vaikka hän olikin tottunut kaikenlaisiin


kuumaveristen jalosukuisten lainaajien hänelle antamiin kurituksiin,
oli Andráksen silmissä kumminkin nyt niin ilkeä ilme, että hän
ymmärsi tulossa olevan rangaistuksen kehittyvän
vastenmielisemmäksi kuin minkään muun edellisen. Mutta viekasta
juutalaista ei voitu yllättää. Epäilemättä oli hän silloin kun hän rupesi
tähän uskallettuun liikeyritykseen, jolle näytti nyt tulevan näin
surullinen loppu, valmistautunut johonkin tämänlaiseen. Hän oli kyllä
tiennyt, ettei hän voi alituisesti pitää velkojaa ja velallista erillään
toisistaan, ja arvannut, että ennemmin tahi myöhemmin joku
vastenmielinen yhteentörmäys rikkaan velkojan kanssa oli kaiken
välttämätön seuraus.

»Teidän korkea-arvoisuutenne», sanoi hän hyvin tyynesti


Andráksen pamahdutellessa ruoskaansa ilmassa, »luulette minun
pettäneen teitä ja ehkä olen hieman sellaista tehnytkin, mutta en niin
suuressa mittakaavassa kuin te näytätte otaksuvan. En voi suojella
vanhoja hartiaraukkojani ratsupiiskaltanne, koska olette minua
nuorempi ja voimakkaampi, mutta jos nyt olen ansainnutkin
tuollaisen rangaistuksen, ette varmasti ole kumminkaan niin
raukkamainen, että rankaisette ainoastaan minua heikkoa raukkaa ja
sallitte hänen, joka on vahvempi ja suurempi syyllinen kuin minä,
päästä kurituksetta»?

»Mitä se minuun kuuluu, jos joku auttoi sinua valheellisessa ja


petollisessa kaupassasi, sillä muiden konnien kuin sinun kanssasi en
ole ollut missään tekemisissä? Mutta jos se lieventää piestyjen
hartiaisi kipua, että toverisikin saa selkäänsä, niin lupaan antaa
hänelle oikein isän kädestä, kun vain sanot minulle hänen nimensä».

Rosenstein nauroi tyynesti partaansa, ja katsoessaan tuuheiden


kulmakarvojensa varjosta salaa tuohon nuoreen talonpoikaan,
ilmestyi hänen huulilleen ivallinen hymy.

»Sittenkinkö, vaikka tuo kanssarikollinen olisikin Bideskuty’n,


Zárdan ja Kisfalun herra?» kysyi hän. »Kuunnelkaa minua, teidän
korkea-arvoisuutenne», lisäsi hän, kun András hämmästyneenä
lopetti heiluttamisensa hetkiseksi suodakseen juutalaisen jatkaa, »en
tietysti tiedä, millaisia valheita Bideskuty’n kreivi on teille syöttänyt,
mutta mitä ne sitten lienevät olleetkaan, olette kumminkin uskonut ne
ja tullut tänne sellaisin ajatuksin, että olen maailman inhoittavin
elukka, johon ei voida koskea muulla kuin samalla ruoskalla, jolla
kuritatte sikojanne. Mutta silloin kun teidän korkea-arvoisuutenne luki
lakia ja latinaa isä Ambrosiuksen johdolla, opitte luultavasti myöskin
seuraavan terävän ajatuksen: 'Toisen miehen sanat ovat niin kauan
pätevät kuin toinen mies saattaa ne epäilyksen alaisiksi'. Jos teidän
korkea-arvoisuutenne haluaa olla oikeudenmukainen, kuuntelette
kyllä minua ja sitten päätätte, kenenkä hartiat ovat enemmän teidän
ratsuruoskanne tarpeessa».

Oli selvää, että András halusi kuunnella, sillä hän oli ristinyt
kätensä rinnalleen ja laskenut ruoskan viereensä pöydälle.

»Kuten jo äsken sanoin», jatkoi Rosenstein nyt jo täydellisesti


tyynin ja vakavin äänin, »en tiedä, mitä teidän korkea-arvoisuutenne
on kuullut. Kerron kumminkin teille, miten kaikki oikeastaan tapahtui,
ja vannon Abrahamin, Isakin ja Moseksen, lainlaatijamme, nimessä,
että kaikki sanani ovat ehdottomasti totta. Jalo kreivi halusi rahaa,
hyvin paljon rahaa, sillä teidän korkea-arvoisuutenne ei kenties tiedä,
miten paljon kului tuohon ihmeelliseen myllyyn, joka ei vielä ole
jauhanut tuhatta tynnyriäkään vehnää. Olitte halukas lainaamaan
hänen korkeudelleen enemmän kuin kohtuullista olikaan ensin
Kisfalua, sitten Bideskuty’a ja lopulta Zárdaa vastaan. Olen köyhä
mies enkä mikään maanviljelijä, mutta uskallan kumminkin sanoa,
että lainaamanne rahat vastasivat hyvin noiden maiden arvoa. Mutta
jalo kreivi tarvitsi enemmän, paljon enemmän, sillä hänen myllynsä,
hänen koneensa ja parannuksensa nielivät lainaamanne rahat ja
kuten peikot, joita lapset pelkäävät, nieltyään kaiken haluavat vain
lisää, niin nuokin laitokset. Bideskuty’n, Kisfalun ja Zárdan
omistajalla ei ollut enää maata luovuttaa varmuudeksi, enkä
senvuoksi halunnut pyytää teidän korkea-arvoisuudeltanne lisää,
vaan lainasin itse, koska minulla oli hieman rahaa säästössä.
Voidaanko sellaista sanoa rikokseksi? Teidän isänne piilotti pari
miljoonaa viinitynnyreihin, mutta minä työnsin omani unkarilaisen
aatelismiehen pohjattomiin taskuihin. Mutta muistakaa, etten saanut
niistä muuta varmuutta kuin kreivin nimen paperiin. Ymmärrätte
nämä asiat siksi hyvin, että tiedätte varmuuden huonouden lisäävän
korkoa. En halunnut ollenkaan luopua rahoistani, semminkin, kun
tiesin tuon ylpeän ja tuhlaavan kreivin käyttävän ne vain omiin
päähänpistoihinsa. Minulla ei ole mitään syytä rakastaa häntä, sillä
kun kieltäydyin antamasta hänelle niin paljon rahaa kuin hän halusi,
pieksätti hän minut palvelijoillaan. Kerran hän pakotti minut
rikkomaan uskontoni määräyksiä syöttämällä minulle silavaa
saadakseen keittiöpalvelijattarensa nauramaan. Niin, en rakasta
häntä, mutta lainasin hänelle rahoja korkoa vastaan. Teidän on
oltava oikeudenmukainen, sillä kuten jo sanoin, minulla ei ollut
varmuutta».

Rosenstein sanoi tämän erinomaisen valeitten sarjan


menettämättä ollenkaan tyyneyttään. Hänen hermostumisensa
haihtui kokonaan ja kuta pitemmälle hän pääsi kertomuksessaan,
sitä uskottavammaksi se muuttui, sillä kaikki asianhaarat tuntuivat
niin kieltämättömästi mahdollisilta, että András rupesi suuresti
epäröimään. Hämmästyen yhä enemmän koetti hän saada selville
juutalaisen oikeat ajatukset tuon imartelevan viattomuuden naamion
alta, sillä hänen rehellinen luonteensa hylkäsi sen huomattavan
tosiasian, että toinen noista kahdesta miehestä — joko kreivi tahi
juutalainen — syötti hänelle täydellisen sarjan valeita. Ollen
vaatimaton ja rehellinen halusi hän ennen kaikkea olla
oikeudenmukainen, ja kiinnittämättä huomiotaan muuhun tuntui
hänestä, että kummallakin, sekä kreivillä että juutalaisella, oli yhtä
suuri oikeus tulla uskotuksi.
Rosenstein oli elämänsä aikana tottunut huomaamaan jokaisen
muutoksen ihmiskasvoissa. Nuoren talonpojan terävät ja rehelliset
silmät olivat täydelliset hänen mielensä kuvastimet, ja juutalainen
huomasi pian kertomuksellaan olevan sellaisen totuuden tunnun,
että Andráksen vakaumus hänen syyllisyydestään alkoi vakavasti
horjua.

»Kumminkaan», jatkoi hän hetken kuluttua, »en pakota teitä


uskomaan sanojani umpimähkään koettelematta niiden totuutta.
Tässä ovat noista kolmesta lainasta saamani velkakirjat. Bideskuty’n
Gyuri on allekirjoittanut ne, eikä hän suinkaan halunne kieltää omaa
nimikirjoitustaan. En tiedä, millaisia valeita hän on syöttänyt teidän
kunnia-arvoisuudellenne. Mies, joka ei kunnioita uskontoa, ei voi
kunnioittaa rehellisyyttäkään, mutta nimikirjoitustaan ei hän voi
kieltää».

»Hän ei kiellä nimikirjoituksiaan, mutta hän sanoi sinun


pakottaneen hänet kirjoittamaan aina kahteen paperiin, joita hän ei
lukenut. Hän tunnustaa saaneensa nuo rahat ja myöntää
suostuneensa maksamaan niistä tuon suunnattoman koron, mutta
vaikka hän ei kielläkään, että hallussani olevien velkakirjain
allekirjoitukset ovat hänen, ei hän kumminkaan sano tietävänsä
mitään niiden sisällöstä».

»Ja uskooko teidän kunnia-arvoisuutenne todellakin, sellaiset


tiedot kuin teillä on liikeasioista, ihmistä niin tyhmäksi, että hän
allekirjoittaa papereita lukematta niitä ensin läpi saadakseen selville,
mitä ne sisältävät»? kysyi Rosenstein kohauttaen hartioitaan.

Hän löi tässä ehkä tietämättään valttinsa pöytään. Ei voida


nimittäin ollenkaan epäilläkään, että talonpojasta Bideskuty’n kielto
paperien sisällön tuntemisesta tuntui aivan mahdottomalta, vaikka
hän ei todellisuudessa ollut epäillytkään jalon kreivin vahvistusta,
ennenkuin hän oli puhutellut Rosensteiniä. Nyt kun juutalainen
huomautti siitä ivallisesti, tuntui se hänestä kokonaan mahdottomalta
ja epäkäytännölliseltä.

Vielä kerran tarttui hän pöydällä oleviin papereihin ja luki ne vielä


kerran läpi hyvin huolellisesti hämmästyen nähtävästi yhä enemmän.
Ne vahvistivat täydellisesti juutalaisen puheet tosiksi, koska
Bideskuty niissä tunnusti velkansa ja suostui maksamaan tuon
suunnattoman koron. Mistään varmuuksista ei niissä kumminkaan
ollut sanaakaan. Juutalainen tarkasteli Andráksen kasvoja
riemukkaasti.

»Tulipalon jälkeen, teidän kunnia-arvoisuutenne, kun herra kreivi


halusi enemmän rahaa ja minusta alkoi tuntua liikeyritykseni
uskalletulta, vaadin Bideskuty’n asuinrakennukset ja tontin
varmuudeksi seuraavasta lainasta. Minun oli pakko menetellä niin
omien etujeni vuoksi saadakseni pätevän aseen häntä vastaan.
Muistakaa, ettei minulla ole muuta varmuutta tuosta hänelle
lainaamastani suuresta summasta, ja niin kauan kuin minulla on
tämä, voin pakottaa hänet maksamaan noiden muidenkin lainojen
korot. Tiedän, ettei jalo kreivi halua luopua asunnostaan niin kauan
kuin hänellä on vielä mitallinenkin vehnää, jonka hän voi luovuttaa
minulle silloin kun tulen vaatimaan korkoja».

»Olin valmistautunut, että siirrät tuon taloa vastaan antamasi


lainan minulle», sanoi András, »ja senvuoksi otin rahatkin mukaani».

»Kuinka teidän kunnia-arvoisuutenne voi ehdottaa sellaista»?


sanoi Rosenstein hämmästyen. »Jos luovun tuosta ainoasta
hallussani olevasta varmuudesta, ei minulle jää mitään keinoa saada
floriiniakaan pääomastani takaisin, puhumattakaan koroista, joita en
silloin voi pakottaa häntä maksamaan. Te olette saanut Kisfalun,
Bideskuty’n ja Zárdan varmuudeksi, mutta onko minulla mitään»?

»Jos anastat Bideskuty’n rakennukset ja kartoitat kreivin ja hänen


perheensä pois heidän kodistaan, et sittenkään saa parempaa
keinoa jäljellä olevan pääomasi ja korkojen vaatimiseen, ja väitteesi
mukaan olet silloin maksanut yhdeksänsataaviisikymmentätuhatta
floriinia päärakennuksesta, puutarhasta, muutamista talleista ja
parista, kolmesta pellosta».

»Rakennus on mukava», sanoi juutalainen tyynesti, »ja voin


ruveta siellä asumaan, jos minua haluttaa. Olen köyhä mies ja
vaatimukseni ovat niin vähäiset, että puutarha ja nuo pellot antavat
minulle kaikki tarpeeni».

»Ellei rakennuksissa asuta, luhistuvat ne pian raunioiksi. Ellet pidä


niitä kunnossa, muuttuvat nuo sadat tuhannet floriinisi kymmenen
vuoden kuluttua yhtä moneksi kreutseriksi».

»Otaksutaan nyt, teidän kunnia-arvoisuutenne», sanoi juutalainen


korostaen hieman ääntään, »että maksan mielelläni tuon summan
köyhdyttääkseni tuon miehen kodittomaksi kerjäläiseksi, joka
huvitteli käskemällä paimeniensa antaa minulle selkään ja
pakottamalla minut nielemään sianlihaa».

András katsoi hämmästyneenä ja kauhistuen tuota katkeraa ja


kuolettavaa vihaa, jota ilmaistessa juutalaisen ääni kuulosti
myrkyllisen käärmeen sähinältä. Seurasi jälleen pitkä vaitiolo, eikä
Keményn András tiennyt ollenkaan, mihin hänen oli ryhdyttävä. Koko
asia inhoitti häntä jo. Oli sanottu niin monta valhetta, toisella puolella
oli niin paljon ahneutta, itaruutta ja vihaa, ja toisella taasen niin
ääretöntä ja toivotonta tuhlaavaisuutta, että tuntui melkein
mahdottomalta olla yhtä oikeudenmukainen kumpaakin kohtaan.
Epäilemättä olisi hän, ellei muudan suloinen tyttömäinen näky, joka
itsepäisesti häiritsi hänen untaan, olisi jälleen ilmestynyt hänen
sielunsa silmien eleen, jättänyt tuon huolettoman ja ylpeän kreivin
kohtalon huomaan. Mutta nyt kun hänen mielikuvituksensa manasi
liikuttavasti esille tuon kiharaisen pään, jonka suru oli taivuttanut,
nuo lemmikkisilmät, jotka olivat sameat kyynelistä, ja tuon suloisen
suun, jonka ympärille huolet ja puutteet olivat uurtaneet ryppyjä,
päätti hän koettaa.

Suuri Jumala, millainen näky! Se ahdisti häntä päivin ja öin,


ilmestyi hänen eteensä kuun oikullisessa valossa tahi tasangon
takaa näkyvässä ihmeellisessä kangastuksessa, se teki hänet
hulluksi, vähensi hänen miehuuttaan ja ylpeyttään, ja muutti hänet
veltoksi haaveilijaksi, jolle koko Heven maakunta nauroi.

»Kuule nyt, Rosenstein», sanoi hän vihdoin. »Olen taipuvainen


menettelemään oikeudenmukaisesti tässä onnettomassa asiassa.
Kreivin selostus eroaa suuresti puheistasi…»

»Mutta minullahan on velkakirjat», toisti juutalainen itsepäisesti.

»Hän ei sano tietävänsä niiden sisällöstä mitään».

»Kieltääkö hän nimikirjoituksensakin»? tiukkasi Rosenstein.

»Ei, mutta .»

»Siinä ei ole ainoatakaan muttaa, teidän kunnia-arvoisuutenne.


Teidän on joka tapauksessa myönnettävä se, sillä olettehan nähnyt
kaikki nämä paperit. Tässä», lisäsi hän kaivaen vielä yhden
povitaskustaan, »on tuon viimeisen lainan velkakirja, josta sain
Bideskuty’n rakennukset varmuudeksi. Hän sitoutuu tässä
maksamaan pääoman ja korot kuudessa kuukaudessa, ja ellei hän
kykene siihen, lupautuu hän luopumaan talostaan. Kaikki
vastaväitteet ovat mahdottomat. Oikeus on puolellani, eikä teidän
korkea-arvoisuutenne voi sanoa minun pettäneen teitä millään
tavalla. Rahanne ovat täydellisesti turvassa ja mitä hän on luvannut
maksaa teille, sen hän joko voi tahi ei voi maksaa, mutta maa on
joka tapauksessa noiden rahojen arvoinen. Minulla ei ole muuta kuin
nuo rakennukset ja ne minä otankin, ellei jalo kreivi voi täyttää
lupauksiaan, jotka hän allekirjoituksellaan on vahvistanut. Tämä on
viimeinen sanani. Teidän korkea-arvoisuutenne on
oikeudenmukainen. Lukekaa paperit nähdäksenne, että oikeus on
puolellani.»

Onnettomuudeksi ei tuota asiaa voitu ollenkaan epäilläkään, ja


Keményn András tunsi, miten toivotonta kaikki pitkittäminen oli. Se
siirtäisi vain välttämättömän vararikon muutamia kuukausia
eteenpäin. Jos nyt juutalainen oli puhunut totta, jonka nämä paperit
kieltämättä tuntuivat todistavan, olisi sulaa vääryyttä häntä kohtaan
luovuttaa nämä rahat Bideskuty’lle ja siten kuolettaa talolle otettu
kiinnitys ja riistää Rosensteiniltä kaikki pätevät aseet, joilla hän voi
pakottaa kreiviä maksamaan ainakin osan rahoista, jotka hän sanoi
menneisyydessä hänelle lainanneensa, ja kaiken koron
tulevaisuudessa.

»Kuulehan, Rosenstein, jos nyt otaksutaan, että kaikki puheesi on


totta… ei, älä keskeytä minua, sanoin otaksutaan, koska teitä on
kaksi, joiden selostus asiasta on aivan erilainen, ja uskotaan sanasi,
ettet noista kolmesta lainasta ole saanut mitään varmuutta, koska
olet antanut ne huvista saadaksesi nähdä, miten tuo vanhus raukka
perheineen ajetaan pois kodistaan, joka on kuulunut heidän esi-
isilleen vuosisatoja, ja olet valmis luopumaan senvuoksi sekä
pääomasta että koroista, niin pyydän sinua nyt ilmoittamaan minulle
vaatimuksesi, joiden täytyttyä suostut luopumaan tuosta huvista
kokonaan, tahi toisin sanoen, paljonko haluat kaikista niistä
bailussasi olevista papereista, joissa on Bideskuty’n allekirjoitus»?

Rosenstein oli odottanut tätä koko ajan. Saadakseen tuon


kysymyksen kohdistetuksi itselleen oli hän nyt valehdellut ja hikoillut
toista tuntia, mutta ei piirrekään hänen laihoissa kasvoissaan
ilmaissut riemua eikä tyytyväisyyttä, kun hän sanoi tyynesti:

»Tahdon tunnustaa teidän korkea-arvoisuudellenne usein


ajatelleeni, että kreivi asettaa tuon kysymyksen joskus
vastattavakseni. Jos tuo ajatus olisi juolahtanut mieleeni heti hänen
palvelijansa minulle antaman selkäsaunan jälkeen, olisin sen heti
kartoittanut mielestäni, sillä en olisi luovuttanut niitä silloin
penniäkään vähemmästä kuin saamisestani».

»Mutta otaksu nyt todistelun vuoksi, että minä olisin asettanut tuon
kysymyksen sinulle. Miten olisit silloin vastannut?»

Ehkä huomaamatta, mutta varmasti hänen tietämättään


pehmenivät Rosensteinin kovat kasvot hieman, eikä hänen äänensä
ollut niin jyrkkä ja käheä, kun hän vastasi:

»Teidän korkea-arvoisuutenne on tasankojen ainoa mies, joka


puhuttelee minua kuin ihmistä eikä kuten koiraa. Ette ole milloinkaan
lainannut rahoja minulta ettekä lyönyt minua korkojen asemasta.
Kerran pyörryin auringon kuumuudesta, ja te veitte minut
huoneeseenne ja hoiditte minua, kunnes kykenin jälleen liikkumaan.
Sellaisessa tapauksessa olisi jokainen toinen maakunnan talonpoika
tahi herra potkaissut pyörtyneen juutalaisen tien viereen. Jos teidän
korkea-arvoisuutenne tarjoaa minulle kohtuullisesti näistä
papereista, suostun luopumaan niistä, Mutta teidän korkea-
arvoisuutenne on muistettava, että heitätte rahanne kuin kaivoon
uhratessanne ne tuon ylpeän kreivin hyväksi, joka korvaa
ystävyyden halveksimisella ja anteliaisuuden loukkauksilla.
Bideskuty’n kreivi ei voi olla minkään arvoinen Heven maakunnan
talonpojille. Ajatelkaa tarkasti, ennenkuin tuhlaatte isänne säästöt
tuon tuhlaavan aatelismiehen hyväksi, joka suhtautuu teihin kuin
jalan alla olevaan sontaan».

Rosenstein sanoi tämän hyvin vakavasti, ja kun hän puhui,


näyttivät hänen kasvoistaan haihtuvan ahneuden ja itaruuden ilkeät
piirteet. Hänen kumartunut selkänsä suoristui ja hän katsoi suoraan
eteensä, ja hänen laihassa, nukkavieruun kauhtanaan puetussa
olennossaan oli jotakin arvokasta. Vuosisatoja kestäneet
nöyryytykset ja lyönnit näyttivät unhottuneen, ja halveksimista, joka
oli yhtä ehdotonta ja nöyryyttävää kuin unkarilaisen aatelismiehenkin
heidän halveksitulle rodulleen osoittama, ilmestyi hänen ivallisen
suunsa jokaiseen piirteeseen, kun hän ajatteli tuota ylpeätä ja
tuhlaavaa kreiviä, joka oli polkenut hänet jalkoihinsa.

Epäilemättä tunsi nuori talonpoika juutalaisen sanojen totuuden ja


omien toivojensa naurettavaisuuden, toivojen, jotka tästä kriitillisestä
käännekohdasta huolimatta ahdistivat hänen sydäntään.
Hajamielisesti kokosi hän paperit, jotka Rosenstein ojensi hänelle, ja
käsi, jolla hän melkein väsyneesti siveli otsaansa, vapisi
huomattavasti.

»Haluan olla oikeudenmukainen sinua kohtaan, Rosenstein, mutta


minulla on enää vain vähän rahoja jäljellä. Jos, kuten minusta
näyttää välttämättömältä, Kisfalu ja Zárda joutuvat haltuuni näiden
asioiden järjestämisen jälkeen, on minun säästettävä sitä hieman
siltä varalta, että voin turvautua siihen tulvan tahi jonkun muun
onnettomuuden sattuessa. Tarjoan sinulle kumminkin
kolmesataatuhatta floriinia noista papereista kutenkin sellaisin
ehdoin, että kreivi hyväksyy kaupan».

Rosenstein ei ilmaissut riemuaan katseellaankaan. Hän ummisti


silmänsä nauttiakseen epäilemättä perin pohjin tuosta loistavasta
näystä, jonka tuo nuori talonpoika levitti hänen eteensä. Hänen
petoksensa ja viekkautensa olivat edistäneet hänen suunnitelmiaan
paremmin kuin hän oli osannut uneksiakaan, eikä katumus saanut
hetkeksikään valtaa hänen ahneessa sielussaan senvuoksi, että hän
ala-arvoisin tavoin juuri petti oikeudenmukaista ja rehellistä miestä.
Itä-Euroopan juutalaiset ovat aina, sodassa muiden ihmisten kanssa,
sillä koska he ovat sorrettuja, lyötyjä, ivattuja ja useinkin vääryyttä
kärsiviä, on raha heidän ainoa aseensa. Sen avulla kostavat he
vääryydet sekä aatelisille että talonpojille, ja käyttävät sitä
säälimättömästi kaikkia kohtaan kostaakseen kaiken kärsimänsä
pahan. Hän sietää loukkauksia, lyöntejä ja kaikenlaista
halveksimista, mutta kun on kysymys rahoista, on hän kaikkien
herra, sillä hänellä on terävämpi järki kuin muilla, ja tuo huolellinen
säästäväisyys, jota vailla hänen vastustajansa ovat, tuo hänen
sortajansa ennemmin tahi myöhemmin hänen kynsiinsä. Rosenstein
oli kyllä tunnustanut, ettei hän Keményn Andráksen puolelta ollut
saanut osakseen muuta kuin ystävyyttä, mutta tuota kauheata etua,
jonka hän saavutti käyttämällä hyödykseen nuoren talonpojan
oikeamielisyyttä, eivät aiheuttaneet henkilökohtaiset syyt, vaan
rodun taistelu rotua vastaan, ja András sai nyt maksaa enemmän
kuin neljännesmiljoonan juutalaisen muiden puolelta karsimien
vääryyksien sovitukseksi.
»Kohtelette ankarasti köyhää miestä», sanoi Rosenstein vihdoin.

»Se on viimeinen sanani», sanoi András päättävästi.

»Annatteko minulle ajatusaikaa»?

»Kyllä, viikon tästä päivästä. Minun on keskusteltava asiasta


kreivinkin kanssa ja luultavasti haluaa hänkin miettimisaikaa».

Rosenstein totesi, miten haaveksivasti András puhui, näki tuon


omituisen toivovan ilmeen nuorukaisen silmissä ja ehkä hänen ovela
järkensä käsitti, mitä nuo rehelliset aivot nyt ajattelivat, sillä
omituinen hymy väreili hänen huulillaan hänen hieroessaan luisevia
käsiään yhteen ja silmien loimutessa kuolettavaa vihaa.

»Odotanko teidän korkea-arvoisuuttanne viikon kuluttua


ravintolassa, vai tulenko Kisfaluun»?

»Ei kumpaankaan! Tulen itse tuomaan rahat, jos kreivi suostuu».

Hän pani lakin päähänsä, tarttui ratsuruoskaansa ja


nyökäytettyään juutalaiselle poistui hän kylän valtatielle.

Kaikki näytti yhtä kirkkaalta ja iloiselta kuin ennenkin.


Pääsiäismaanantai oli tuonut nuorukaisia ja tyttöjä kadulle. Edelliset,
jotka olivat varustautuneet pienillä ruiskuilla ja vesiastioilla, valoivat
vettä tyttöjen vaatteille aito pääsiäismaanantaiseen tapaan näiden
kulkiessa ohi. Viimeksi mainitut taasen, tavoitellen kastumista ja
ylpeillen märillä hameillaan ja vettä valuvalla tukallaan, koettivat vain
teeskennellen juosta pakoon kiduttajiensa käsistä, sillä sellaisella
tytöllä, jonka vaatteet eivät kastuneet sinä päivänä, oli vain
muutamia ihailijoita.
András katseli hetkisen sinne tänne juoksevia huvittelijoita. Vuosi
sitten oli hän ollut ensimmäinen ryöstämään suukkosen jokaiselta
kauniilta tytöltä, jonka hän ensin oli auttamattomasti kastellut, mutta
tänään näytti hänen sydämensä sulkeutuneen kaikille ystävilleen ja
tovereilleen. Sen täytti toivoton ikävä erään tähden luo, joka oli niin
korkealla hänen yläpuolellaan kuin taivaankin tuikkivat pisteet, ja
muutaman lumoavan näyn luo, joka oli niin kirkas ja petollinen kuin
nuo, joita kangastus luo tasangon takaiselle taivaanrannalle.

You might also like