Full Download Buitenleven 1St Edition Nina Polak Online Full Chapter PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Buitenleven 1st Edition Nina Polak

Visit to download the full and correct content document:


https://ebookstep.com/product/buitenleven-1st-edition-nina-polak/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Um Quarto 1st Edition Nina Fall

https://ebookstep.com/product/um-quarto-1st-edition-nina-fall/

Seda para Soldados 1st Edition Nina Valentine

https://ebookstep.com/product/seda-para-soldados-1st-edition-
nina-valentine/

Sana Giden Yol 1st Edition Nina Lacour

https://ebookstep.com/product/sana-giden-yol-1st-edition-nina-
lacour/

Luzes do Sul 1st Edition Nina George

https://ebookstep.com/product/luzes-do-sul-1st-edition-nina-
george/
Dans le fossé 1st Edition Sladjana Nina Perkovic

https://ebookstep.com/product/dans-le-fosse-1st-edition-sladjana-
nina-perkovic/

Uzan■rken Yapabilece■iniz 100 ■ey 1st Edition Nina


Fröhlich

https://ebookstep.com/product/uzanirken-
yapabileceginiz-100-sey-1st-edition-nina-frohlich/

Asesinatos en familia Nina Simon

https://ebookstep.com/product/asesinatos-en-familia-nina-simon/

Une pincée de magie pour Noël 1st Edition Nina Leroy

https://ebookstep.com/product/une-pincee-de-magie-pour-noel-1st-
edition-nina-leroy/

Semper Fidelis Yours For Eternity Forever 2 1st Edition


Nina Loren

https://ebookstep.com/product/semper-fidelis-yours-for-eternity-
forever-2-1st-edition-nina-loren/
Nina Polak

Buitenleven

Prometheus Amsterdam
© 2022 Nina Polak
Omslagontwerp Loes Faber
Foto auteur Nina Schollaardt

ISBN 978 90 446 4835 5

www.uitgeverijprometheus.nl

Deze digitale editie is gemaakt naar de eerste druk, 2022


Voor Loes
##

Ze had overwogen haar naam te veranderen. Dat moest het


dieptepunt geweest zijn, een laf alternatief voor de doodswens. Iets
klassieks, dacht ze, Anna, Stella, Marie, en daarachter degelijk en
onbestemd Smit, Dekker of Mulder. Anoniem neerstrijken in Praag,
Napels, Valencia, waar dan ook. Veilig voor al dat medelijden.
Een vrouw van vijfendertig, alleen, iets beklagenswaardigers kon
de buitenwereld zich blijkbaar niet indenken.
In hetzelfde vacuüm waren daar de ongeadresseerde
reclamefolders die zich opstapelden. Er waren blikken tonijn, die ze
staand aan het aanrecht leeg lepelde, er was een nieuwe IKEA-
bank. En een tv, waarmee ze onbeschaamd haat uitwisselde. De
mensen op dat scherm waren bezig de samenleving te vernietigen,
of ze waren artificieel goedgehumeurd. Je kon ze alleen minachten
en hopen op een natuurdocumentaire, die uiteindelijk ook in het
verkeerde keelgat belandde – die schitterende beesten raasden daar
over de steppe onwetend hun uitsterving tegemoet.
Zo was het, een vissig bacchanaal van zelfhaat, toen ze op een
winderige lentedag het gordijn een stukje openschoof en vanaf haar
derde etage zag hoe voor het pand de blauwe MG parkeerde. Nee,
zei ze hardop. De bestuurder, een grijze man in een waxcoat,
vouwde zich de kleine auto uit, stak de straat over en belde aan.
Verstoppen, was haar eerste impuls, in de badkamer, achter de
wasmachine. Maar het bellen hield aan, zodat ze zich gedwongen
zag zich steviger in haar fleecebadjas te wikkelen en naar de deur te
schuifelen. Nog twee keer twijfelde ze en drukte toen toch het
knopje van de intercom in.
‘Papa?’ Haar stem klonk als die van iemand anders.
‘Rivka, lieverd? Doe maar even open voor papa.’ Zijn woorden
knisperden weldadig. Voor het eerst in twee weken ontdooide er iets
in haar. Ze snoerde de badjas verder aan om niet te huilen. ‘Het
komt niet zo goed uit, pap.’
‘Je moeder maakt zich zorgen, uiltje.’
En hij dan?
‘Ze slaapt er niet van, Rivka.’
‘Sorry.’
‘Mag ik even binnenkomen?’
Ze bekeek de wanorde waarin ze zich gewenteld had. Dit hok, dat
voor een appartement moest doorgaan, kostte haar twaalfhonderd
euro per maand en het had zijn weinige waardigheid nu al verloren.
‘Papa, ik bel jullie later, goed?’
‘Mag ik dan alleen even naar de wc?’
‘Het gaat nu niet.’
‘Ik moet echt naar de wc.’
‘Er is een kroeg op de hoek.’
‘Goed kind, zoals je wilt.’ Haar vader klonk broos. Ze beet op haar
knokkels.
‘Papa, het spijt me.’
‘Vergeet niet wie je bent, Rivka.’ Nu klonk hij, behalve als de
vader uit The Lion King , ook ongeduldig en streng – vertrouwd, al
met al.
Ze liet het knopje van de intercom los.
Een moment later zat ze op haar knieën voor het raam, tilde het
gordijn op en keek de diepte in, naar de rotsachtige rug van haar
vader, dokter Jacob Schaap, die de straat weer overstak. Het witte
haar dat hij over zijn kaalte gekamd had vloog op, zijn bevende
hand zocht de autosleutel en hij propte zich de sportwagen weer in.
Met een volle blaas reed de oude man terug naar Den Haag.
Hoe was het in haar opgekomen om die gemangelde maar trotse
naam van haar vader te vervangen door iets guurs als Mulder? Wat
mankeerde haar? Ze begon te huilen, stopte toen en rukte het
gordijn open.
Dit was het moment. De zelfzucht der wanhoop trok op en Rivka
Schaap nam een spons ter hand.
Een dag later was het appartement nog steeds treurig maar
tenminste schoon. Rivka reanimeerde haar telefoon, maakte bij haar
ouders en vrienden haar excuses en checkte zelfs haar mail. De
enige manier om aan deze apathie te ontkomen was iets voor een
ander te betekenen. Tussen de rommel op het bureau zocht ze naar
het nummer van de advocaat, dat ze op een afhaalmenu genoteerd
had. Laus Snoek – die náám. Ze belde hem op met de boodschap
dat ze bereid was te praten.
‘Bijzonder goed nieuws, mevrouw Schaap,’ zei de belegen
corpsbal. Zou ze ook willen getuigen?
Dat wist ze nog niet, antwoordde ze, maar wat voelde het goed
om iets te doen. Of dat het juiste zou zijn was van later zorg.
Ze spraken af in een koffietent op het station, zij en de advocaat.
Op de dag zelf trok ze een fijne wollen broek met wijde pijpen aan,
een paar bruine laarzen en een groene blouse. Haar sieraden waren
opgeborgen, kaal en flets had ze willen zijn. Maar nu nam ze een
ring uit het juwelenkistje, een gouden van haar oma, en terwijl ze
hem om haar vinger schoof, zichzelf bekijkend in de spiegel, voelde
ze zich voor het eerst in tijden meer mens dan marmot.
Het was een ochtend voor wedergeboorte, de lucht kraakhelder.
Met haar handen in haar zakken liep ze de straat uit naar de
tramhalte, bleef daar staan en keek naar de oude bomen in het
park. Een rode Japanse esdoorn vlamde tegen de blauwe hemel. Dit
kon wel eens de mooiste dag van het jaar zijn, zo’n dag die je
beloftes maakte. Ze luisterde, de vogels, de trams, de scheldende
jongetjes, de stad! Maar met al dat vergeten schoons sijpelde de
spijt binnen. Hier was het, bij de tramhalte Beukenweg, het missen.
Ze dacht aan de hond, zijn adem een wolk, in een dampend veld,
tollend van pret, en daarmee, wist ze, was Esse dichtbij met haar
geur en haar huid en al dat zinnelijke, onmisbare, verlorene.
I
##

In de nieuwe tuin stond een plataan. Rivka had de boom meteen


herkend aan de uitgeklede, gladde bast. Esse had gedacht dat het
een esdoorn was.
Twee maanden voor de verhuizing stonden ze naast deze boom
met een groezelige makelaar, kijkend naar de achtergevel van het
‘karakteristieke woonhuis uit 1900 ’. Snibbe had zich in het gras
neergelegd alsof het zijn tuin al was. De makelaar zei weinig terwijl
hij Rivka en Esse rondleidde. Wat hij wel zei klonk noordelijk: stug,
relativerend. Rivka gokte erop dat ze de hand van haar geliefde kon
pakken en toen zij en Esse de makelaar hand in hand de zonnige
keuken in volgden, merkte hij kurkdroog op dat verderop twee
mannen woonden. Ook uit het westen. Prima volk.
‘Makelaars zijn hier net mensen,’ zei ze, toen ze terugreden. Ze
zag aan Esse dat zij haar enthousiasme over het huis probeerde te
beteugelen en viel stil. Zo tastten ze elkaars gemoed af. Ze waren
eensgezind, voelde Rivka, maar voorzichtig met wat te mooi leek. De
damp van tevreden hond vulde de auto, ze keek naar de
uitgestrektheid, het Noorderland, waarvan ze niet zeker wist of het
haar beangstigde of geruststelde. In deze kleivlakte was dit
ongekend betaalbare huis een oase, een haven, waar ze zichzelf zag
schrijven in de schuur, achter in de tuin. Ze zag haar boeken in de
inbouwkast van de woonkamer, Esses foto’s in de gang met het vale
marmer.
‘Je zou denken dat er iets niet klopt,’ doorbrak Esse de stilte in de
auto.
‘Er klopt altijd wel iets niet,’ zei Rivka.
Kort daarop hadden ze langs de A6 geparkeerd. Ze keken elkaar
aan. Esse belde de menselijke makelaar en deed een bod.

De verhuizing verliep harmonieus, het afscheid van hun appartement


onsentimenteel. De verhuizers waren vertrokken. Ze woonden nu
hier, hoog in het noorden, waar je op goede dagen de zee rook. Het
huis was niet groot, maar de diepe tuin was een sappig stuk
toekomst. Vrede, hadden ze meteen in die tuin gezien,
mogelijkheden. Hun gehaaste harten begonnen er kalm en krachtig
van te kloppen.
Behalve die plataan, zag Rivka nu vanuit een keuken vol dozen,
stonden in de tuin een slanke lariks, een berk en drie knotwilgjes, bij
de sloot. Inkoppertjes, maar Rivka kon inmiddels zo’n vijftig
boomsoorten van elkaar onderscheiden. Het deed de wereld uitdijen,
dat iets wat vroeger één naam had – boom – zich ineens in talloze
welluidende categorieën vertakte. Populieren, cipressen, kornoeljes,
wat had ze al die tijd zonder die woorden gedaan?
Bomen konden de laatste tijd op een hernieuwde, wat wanhopige
waardering van mensen rekenen en ze was zelf niet ongevoelig voor
dat sentiment. Iedereen sprak over een boek van een boswachter
die betoogde dat bomen met elkaar communiceerden. Met hun
wortelstelsels zorgden ze voor hun nageslacht en voor hun oude,
zieke buren. De wetenschap erachter kon Rivka nauwelijks
beoordelen, maar ze zag de charme van het gegeven. Dezelfde
boswachter kwam na het succes van het bomenboek met een nog
markanter verhaal over ‘het geheime netwerk van de natuur’, waarin
planten en dieren met elkaar samenwerken om alles draaiende te
houden. De natuur, projecteerde het publiek erop los, had al
millennia haar eigen internet, een wijsheid dieper dan de onze.
Die eerste dag in Onderweer was winderig en fris, de lente nog in
aantocht. Esse zat in haar trainingsjack op het terras, starend naar
de coulissen voor zich. Het pad tussen de verwaarloosde
bloemperken, het gras dat aan maaien toe was, de plataan met zijn
naaktkattenhuid, de kleine kas, de schuur, de halfhoge heg en
daarachter het land, eindeloos.
‘Ik heb het wel weer gezien hier,’ zei Rivka, Esse vanachter
naderend, waarop ze samen in hun sardonische lachen uitbarstten,
opgelucht.
Het vuur in de roestige korf ging aan, er kwam een fles
speciaalbier uit een verhuisdoos, er werd gekust, een eerste
herinnering gemaakt. Ze hielden elkaar vast en staarden in de
vlammen, alsof zich daarin iets openbaarde.
Wat deden twee vrouwen, geliefden, hier in het noorden? Laten
we zien wat de stilte met ons doet, hadden ze tegen elkaar gezegd.
De huizenmarkt had een rol gespeeld in het besluit, als een vijandige
natuurkracht, maar ze noemden hun trek een experiment. Ze
hoopten dat de verhuizing een nieuw perspectief zou bieden op het
leven dat ze kenden.
Dat leven was gegoten in de stad, waar verlangens voortdurend
bevredigd en opnieuw gewekt werden en waar mensen zich
desondanks plechtig bogen over de vraag of dit leven wel houdbaar
was – houdbaar, wenselijk, ethisch en gezond. Over de kleine en
grotere levenskeuzes die de gesprekken domineerden heerste er
één: moet men op deze uitgeputte planeet nageslacht achterlaten?
Deze en aanverwante keuzes waren het onderwerp, in koffiezaken,
wijnbars, op kraamvisites. Soms leek het even ergens anders over te
gaan, kunst, literatuur, wereldpolitiek. Natuurlijk, er werden nog
altijd grappen gemaakt, smakeloze, vileine en macabere grappen.
Maar uiteindelijk was bijna alles een vermomd argument voor of
tegen de tiranniekste der keuzes.
Esse en zij vonden elkaar in de wens om dingen op hun beloop te
laten. Dat beloop, vermoedden ze, zou het beter doen als het niet
steeds verstrikt raakte in de kakofonie van de stad. Het beloop had
ruimte nodig om zich uit te rekken, stilte om zich hoorbaar te maken
en een paar bomen om zich mee te meten.

Nu hadden ze hun hof. Ongelovig liepen ze er rond, bekeken het


vanuit alle hoeken. Dit was van hen, dit knappe huis, deze grond.
Het was de puntige kas die Rivka aanvankelijk het meest had
aangetrokken. Hij stond achter in de tuin, een doorzichtig kerkje van
glas en hout, waar stekjes zouden worden grootgebracht,
beschermd en verwarmd. Ze zag best in dat haar beeld van tuinieren
romantisch was – de vraag was nog maar hoeveel geduld ze zou
hebben met al die weerbarstige sprieten. Maar ze was er klaar voor
om het te proberen, zoals ze er klaar voor was om in de schuur haar
schrijftafel neer te zetten en meters te maken.
In de stad was ze zo langzamerhand een te zelfbewuste schrijver
geworden. De onverschilligheid van de tuin voor alles wat met
cultuur te maken had zou haar inspanningen relativeren. Die plataan
zou haar wat soevereiniteit bijbrengen. Op de schrijftafel zou als
eerste de oude Europese bomengids komen te liggen, die ze voor de
verhuizing in een antiquariaat had opgepikt.
Zij en Esse hadden, al met al, vrij hoge verwachtingen van de
natuur. Rivka kon daar om lachen. Kijk ons toch ons lesbische
voorland inhalen, zei ze, bergschoenen en een bomengids.
Of het de leeftijd was, of dat onheilsgevoel dat iedereen
tegenwoordig van tijd tot tijd bezocht, wist ze niet, maar ze zag haar
vrienden bij bosjes troost zoeken in het groen. Die vrienden zetten
hun balkons vol planten, lazen bomenboeken, hesen zich in
waterdichte kleding van duurzame merken, kochten vederlichte
fietsen en gingen onwennig de paden op. Ze boekten wandelreizen
naar desolate heuvellanden, sliepen onder de sterren. Dat leverde
een combinatie van afzien en overgave op, van presteren en
accepteren. Met tegenzin kwamen ze terug naar de bewoonde
wereld, ze vertelden aan iedereen hoe goed de natuur ze had
gedaan en bogen zich weer over hun laptop. Rivka had de ambitie
om het beter te doen, grondiger en minder doorzichtig. Ze zag zich
onder haar eigen plataan zitten, zonder te bewegen dan wel te
presteren, doordrongen rakend van ontzag, het soort respect voor
de aarde dat ze in de stad vergat te betonen.
Esse, wist ze, zag zichzelf in beweging, wiedend, spittend,
maaiend, hardlopend door de velden, foto’s schietend van wat er
over was van de dorpen om hen heen – de tandeloze grijns van een
winkelier, een verlaten vroegmiddeleeuwse kerk.
De eerste ochtend, in een nog rommelige slaapkamer, openden
Rivka en Esse hun ogen en keken elkaar aan. Voor het eerst in een
jaar vreeën ze meteen na het ontwaken. Toen de hond begon te
piepen, liepen ze met koffie de tuin in, die al zonnig was en rook
naar grond. Rivka dacht het bij Esse te herkennen: de euforie van
iets zaligs en nieuws.
Ze streelde de achterkant van Esses bovenarm, keek naar de
plataan. ‘Je weet wat we doen als de schaduw ons hier vindt?’ vroeg
ze.
‘We geven hem een stoel,’ zei Esse.
‘Of een hangmat, daar tussen de plataan en dat andere boompje.’
‘Wat is dat voor boompje, heb je dat al opgezocht,
amateurbotanistje?’
‘Een zoete kers,’ gokte Rivka.
Het was geen zoete kers, zou blijken, maar een pruimenboom die
niet wilde bloeien.
Dezelfde dag, de dozen nog onuitgepakt, maaide Esse het gras en
trok manisch al het onkruid dat ze kon vinden uit de aarde. Rivka
zette de binnenkant van de schuur die haar schrijfhuis zou worden in
de grondverf, speelde met Snibbe en deed een dutje op de bank,
moe van de dialoog in haar hoofd. Ik woon op het platteland ,
deelde ze zichzelf mee. Is dit het? Is dit goed? Het is te vroeg. Dit
wordt goed, als je kop kalmeert.
Toen aan het einde van die tweede dag een fles Sloveense
natuurwijn openging uit het delicatessenzaakje dat Rivka misschien
wel het meest zou missen, keken ze naar de tuin. Die zag er, op het
gemaaide gras na, nauwelijks anders uit na een dag arbeid. Een
gebed zonder end.
Esse moest haar gespannen kaken hebben gezien, want ze liep
het huis in en kwam terug met een ingepakt boek. Dankbaar liet
Rivka haar handen over het rood-witte papier van haar vertrouwde
boekhandel glijden voor ze het eraf scheurde. Walden van Thoreau,
een nieuwe vertaling, hip geïllustreerd.
‘Blijkbaar is dit wat men lezen moet,’ zei Esse, ‘wanneer men de
natuur in trekt.’
Men. Rivka sloeg haar armen om de benen van haar liefste,
behaagzuchtige Esse. Dit fonkelende schepsel had haar de stad uit
gekregen.
Thoreau zou op het bureau komen te liggen, net als Augustinus,
John Muir, Annie Dillard en meer kluizenaars die zich tot de natuur
gewend hadden, hun rug naar de mensheid. Rivka zou erover
nadenken wat ze zocht in dit knollenveld. Ze zou erover lezen en
schrijven. Ze was zo optimistisch en voorbarig geweest om een krant
en een noodlijdend literair tijdschrift een stuk te beloven. Over
afzondering, over het hebben van een tuin, over de vraag waarom
iedereen tegenwoordig zo nodig de Mount Everest op moest, om
daar op die top met z’n honderden naar eenzaamheid te snakken in
peperdure donsjassen. De iconische foto die deze tragedie vastlegde
had ze in de stad op hun zoemende koelkast gehangen. De
stiltezoekers wilden allemaal het plafond van de wereld aanraken,
stonden ervoor in de rij als voor het Anne Frank Huis. In die foto zag
Rivka zowel een aansporing om aan de mensheid te ontsnappen als
een bespotting van dat streven.
Maar goed dat Esse hier niet kwam om iets te zoeken. Ze zat er
deze avond bij als een klomp gelukzaligheid. Haar neus was
verkleurd, haar nagels waren zwart, dit ging de goede kant op.
##

De ring was al aangeschaft in de stad. Esse had niet langer kunnen


wachten. Hij was oldskool oranje met een wit net en kwam te
hangen aan de berk bij de oprit. De grond was er vlak genoeg om
op te dribbelen en rechts van de boom was ruimte voor driepunters.
Het uitpakken van de volgende rij verhuisdozen moest wachten
tot deze kinderdroom in vervulling was gegaan; een eigen
basketbalveld was te veel gezegd, maar dit kwam in de buurt. Esse
kluste een bord aan de boom, bevestigde er de ring aan en scoorde
haar eerste lay-up met een oude, zacht geworden bal.
‘Je hebt publiek,’ zei Rivka, en ze wees op de stam van de berk,
waarin zwarte ogen vielen te ontwaren. De boom hield Esse in de
gaten, terwijl ze nog eens schoot en miste.
Rivka deed ook een aandoenlijke poging, hield de bal vast als een
meisje en Esse ging achter haar staan om haar te instrueren, net als
de eerste keer.
Meer dan vier jaar geleden was het. Ze ontmoetten elkaar op een
hete dag in september, bij een vriendschappelijk
straatbasketbaltoernooi waar zij veruit de beste was geweest en
Rivka de immobielste. Rivka was gekomen om een team van
vriendinnen aan te moedigen en zat het hele toernooi langs de lijn
met een fles wijn. Af en toe had Esse haar iets horen roepen.
Toen ze aan elkaar werden voorgesteld – ze stak een kop boven
Rivka uit – baalde Esse ervan dat ze bezweet was, ze baalde van
haar oude oversized Chicago Bulls-broek – ooit het begeerlijkste
kledingstuk dat iemand kon bezitten.
‘Jij bent een professional,’ had Rivka haar voor de voeten
geworpen, ‘dat is niet eerlijk.’ (Weken later, in bed, zou ze van Rivka
horen dat zij zowel die Bulls-broek als Esses vanzelfsprekende
superioriteit op het veld nogal sexy had gevonden.)
Op de avond van het toernooi, de zon kroop stiekem van het veld,
had Esse geprotesteerd dat ze al twee jaar geen professional meer
was.
‘Natuurlijk,’ zei Rivka, ‘in de sport worden mensen op hun
hoogtepunt afgedankt.’
Zo was het niet. Esse had best nog zes jaar in de eredivisie door
gekund. Die zes jaar waren zelfs een vaste hypothetische waarde
geworden, een parallelwerkelijkheid. Regelmatig vormden haar
gedachten zich rond de vraag: waar zou ik nu zijn als… Spijt kon ze
het niet noemen, daarvoor was het besluit om te stoppen te
onvermijdelijk geweest. Daarvoor vroeg ze zich bovendien nog te
vaak af waar ze al die jaren mee bezig was geweest. Nederlands
vrouwenbasketbal leverde nagenoeg niets op, maar kostte je wel al
je tijd. Ze bleek niet opgewassen tegen die rekensom. De truc was
natuurlijk om die hele som niet te maken.
Op dat straatveld, het asfalt gloeide nog, had Rivka naar dit alles
geluisterd met een aandacht die Esse intens maar ook wel
verfrissend vond. Ze had de indruk dat deze schrijfster gevoelig was
voor waar het om ging. Rivka kon het mooier formuleren dan zij,
zelfverzekerder.
‘Moedig eigenlijk,’ had Rivka gezegd. ‘De meeste mensen zijn
altijd maar druk met de toekomst. Als topsporter erken je dat je op
een gegeven moment met lege handen staat. En dat je dan wel
verder ziet.’
Moed was wel het laatste wat Esse zichzelf zou toeschrijven. Ze
was bij elke afslag bang geweest om hem te nemen. En als ze hem
dan had genomen, was ze bang dat het de verkeerde was. Op het
cruciale kruispunt waarop ze haar sportcarrière verliet was ze zo
bang dat je van een weloverwogen besluit niet kon spreken. Haar
hoofd was in beslag genomen door vijandige gedachten, een chaos
waarin ze zichzelf niet meer kon onderscheiden. Ik besta al niet
meer, ging er op een zeker moment door haar heen.
‘Wat was de andere afslag?’ vroeg Rivka, wijn in plastic bekers
schenkend. Ze wilde Esse dronken hebben, leek het, verleidde haar
met een grijns die zei: ik zit naar jou te kijken en het bevalt me wat
ik zie.
Een van de gemiste afslagen was in het hoofd van Esse een
afgebladderde klapdeur, de deur van het tekenlokaal van haar
middelbare school. Die deur deed haar pijn vanaf het moment dat ze
in 5 havo besloot om voor haar sport te gaan. Iedere keer als ze
erlangs liep, dat lokaal, de verf en ecoline rook, was er die scherpe
weemoed van een jong leven waarin de eerste deuren zich sluiten.
‘Je kunt nog steeds naar de kunstacademie,’ zei Rivka.
Dat had Esse natuurlijk overwogen. Ze had zelfs een
vooropleidingsjaar gedaan, maar was tussen de egocentrische
adolescenten niet op haar plek geweest.
‘Het komt er dus op neer,’ zei Rivka, ‘dat je de professionele sport
armoedig vond en de professionele kunst pretentieus.’
Esse was in de lach geschoten. Ze keek naar deze Rivka, die haar
dit alles zomaar had laten vertellen. Ze vond haar slim, de schrijfster,
was gevleid en gerustgesteld omdat ze haar aandacht wist vast te
houden. Daarbij was ze aangeschoten en vond ze Rivka lief, op een
koele manier, een liefheid die niet verstikte. Ze vond haar lekker
ruiken.
De ring die nu aan deze bladderende berk hing, en waar ze keer
op keer de halfzachte bal in gooide, was een eindpunt – het
amateurisme omarmd. Ze was geen profbasketballer en geen
kunstenaar. Ze was een ex-topsporter en een hobbyfotograaf die
woonde in het gehucht Onderweer. Prima.
Rivka en zij hadden hun droom van rust en ruimte – zoals zovelen
–, maar er was ook een praktische aanleiding geweest om te
verhuizen, een binding met de streek, een baan , met een
marktconform salaris . Esse was aangesteld als hoofd van de
jeugdopleiding in de provinciestad. Vijftien veertienjarige meisjes
van het selectieteam zouden volgende week op haar wachten in een
gedateerde zaal, die wel wat weg had van het gymlokaaltje waar
haar eigen talent zich kenbaar had gemaakt, diep in de jaren
negentig.
Ze voelde zich er stabiel bij. Ze schoot, ze miste, het maakte niet
uit.
##

Na vijf weken had Rivka nog steeds niet onder de plataan gezeten.
Wel had ze zich langer dan wenselijk gebogen over de vraag hoe je
mollen moest aanpakken. Er bleken cursussen voor te bestaan. In
een buurthuis, een paar dorpen verderop, kreeg je koffie en een
broodje en leerde je over het ondergrondse leven van de mol.
Vervolgens ging je aan de slag met klemmen. Dat ging Rivka te ver,
ze kon die kleine fluwelen blinden toch niet genadeloos om zeep
helpen? Dus reed ze, op aanraden van een buurvrouw – die zich met
een stek salie was komen voorstellen – voor de zoveelste keer naar
het tuincentrum, voor keizerskroon. Hun tuin zou ruiken als een
bronstige vos, dat zou de klootzakjes afschrikken.
De gesprekken die ze hier tot nu toe hadden gevoerd met
vreemden, dacht Rivka, terwijl ze de auto vollaadde met het gele
bolgewas, waren voornamelijk over de tuin gegaan. De buurvrouw
bleek een expert op het gebied van kruiden en haar man, een
gepensioneerd ambtenaar, kon Esse precies vertellen hoe ze de
juiste grond mengde voor haar tomaten. Lieve mensen, hield Rivka
zich voor, nadat ze tijdens een wat afgemeten visite had
geconstateerd dat er in het volledig betegelde huis van de buren
geen boekenkast te bekennen was.

Esse verdiepte zich ’s avonds na haar eerste trainingsdagen in


botanie en spande zich in om het huis gezellig te maken. De kunst
bewaarde ze voor het laatst. Nu de meubels stonden en de kasten
waren ingeruimd begon ze aan haar compositie; de dierenbeeldjes
vonden als eerste hun nieuwe habitat, daarna hun gezamenlijke
prenten. Ten slotte opende ze aarzelend een map met haar eigen
foto’s. Ze keek of Rivka nog in de tuin was, sloot de deur van de
kamer en spreidde het werk uit op de grond. Met rituele aandacht
knielde ze erbij neer. Ze voelde zich sterk, ademde diep. De
portretten waren gemaakt aan de westkust van de Verenigde Staten,
rond het Zeezoogdiereninstituut in Oregon, dat ze had bezocht
tijdens haar cursus jeugdcoaching. De meeste lieten
walvisbeschermers zien, in de weer met boten, emmers, touwen en
verrekijkers; er waren close-ups van hun gelooide koppen; een paar
foto’s toonden de zee zoals ze zich die herinnerde, beukend tegen de
kliffen.
Lang had ze niet geweten of ze naar de foto’s kon kijken. Nu zat
ze ertussen en ze keek. Het ging. Ze dacht aan haar therapeut, ze
dacht aan haar moeder, ze wist vrij zeker dat er alleen een lichte
weemoed opkwam bij het zien van het witte houten huis waar zij en
de andere cursisten gelogeerd hadden. De foto’s waren goed, dat
dacht ze, de kleur klopte, ze waren technisch en documentair.
Toen ze de afdrukken weer in de map schoof, liet ze er een
liggen. Zonder het met Rivka te bespreken nam ze hem de volgende
dag mee naar de provinciestad en liet hem inlijsten in blank hout.
Vastberaden boorde ze een gat boven het dressoir, stak er een plug
in, draaide daarin met bevredigend gemak een schroef en hing de
ingelijste foto eraan.

De buik van het beest ving Rivka’s blik onmiddellijk. Ze schrok alsof
ze een dooie vis aantrof op het tapijt. De foto leek te zoemen, te
knetteren als een kapotte oude tv. Dreigend hing hij daar, boven het
dressoir. De map was geopend en Esse had zomaar het meest
beladen beeld gekozen om midden in hun nieuwe woonkamer te
hangen. Het hing daar als zo’n Christusbeeld waar Rivka vroeger als
de dood voor was. En nu kwam Esse glimlachend de kamer in. ‘Wat
vind je?’
‘Dat is Achak,’ stelde Rivka vast, terwijl ze zo neutraal mogelijk
probeerde te kijken naar wat ze zag. De foto was mooi, er zat een
mate van abstractie in, herhaling.
‘Ik was eraan toe,’ zei Esse.
‘Ja?’
Wat wist ze van de dag dat Esse de bultrug Achak fotografeerde?
Niet alles. Esse en haar medecoaches waren uitgevaren met de
toeristenboot van het instituut, de zee was kalm. Aan boord heerste
de opwinding die hoorde bij een melding als deze. Toen schaduwen
onder het wateroppervlak de komst voorspelden van de vijftien
meter lange migrant, werd het stil in de grote rubberboot. Door de
lens van haar camera zag Esse even later hoe Achak zijn knobbelige
rug een stuk het water uit duwde en weer liet verdwijnen. Nog een
paar keer brak hij met een zuigend geluid door het vlies. Net toen ze
zagen hoe zijn schaduw zich verwijderde en dachten dat dit het was,
kwam de mysticetus tevoorschijn, met een bovenaardse kracht die
zijn Latijnse naam eer aandeed. Esse, overdonderd, was te traag en
kreeg alleen de staart erop. Maar er kwam een volgende kans. Ze
zag de schaduw naderen, stelde op goed geluk scherp, hoorde hoe
Achak zich met geweld losmaakte van het water en ving de
tuimelende reus, net voor hij met een enorme klap weer landde en
hun boot besproeide met koud zout schuim. Een paar opvarenden
lachten alsof ze met champagne overgoten werden. Esse viel stil. Ze
veegde het spatwater van de lens en keek Achak na. Onderweg
terug naar de kust wendde ze haar gezicht af van de anderen.
‘Het is een grandioze foto,’ zei Rivka.
‘Maar?’
Rivka ging dichter bij Achak staan, bekeek zijn enorme buik, zijn
knoestige, uitgestoken vin, zijn mondhoek. Het moest vlak na het
maken van deze foto geweest zijn dat Esse ruim twee weken niets
van zich liet horen, op een kort bericht na, dat zo onkarakteristiek
koel aandeed dat Rivka vreesde dat haar nieuwe liefde ontvoerd
was.
Meer dan drie maanden na het basketbaltoernooi, ze waren zwaar
en bedwelmend verliefd. Negentig dagen waren ze onafscheidelijk
geweest, totdat Esse zes weken naar Oregon moest voor een of
andere gerenommeerde cursus, waar ze lang voor had gespaard.
Rivka bracht haar naar het vliegveld en begon met een onbekend
vertrouwen aan het wachten. Ze liep kilometers door de stad, haar
mausoleum van verloren liefdes, en voelde hoe dit anders was,
heilig.
Dagelijks mailden ze elkaar plakkerige lappen tekst. Rivka
verbaasde zich over de stroom vunzigheden die ze over haar
toetsenbord uitstortte. Geen letter bleef gespaard, geen
lichaamsdeel onaangeroerd. Ze miste deadlines omdat ze lag te
masturberen, haar telefoon tegen haar gezicht gedrukt. De euforie
van dit overzeese verlangen werd haar af en toe te veel. Ze huilde
zonder aanwijsbare reden, verwonderde zich over de ontregelende
kracht van hormonen.
Dat Esse ondertussen langzaam maar grondig werd ontregeld
door een onzaliger verschijnsel zag ze pas achteraf. De melancholie
kroop haar mails in, stelde Rivka later vast.

Ze werd ziek, zou Esse zelf zeggen, een laaiende griep. Terwijl de
andere deelnemers clinics volgden en wedstrijden bijwoonden, lag
zij in bed op haar kamer. De lamlendigheid liet een al te bekende
stoffige laag achter op haar prille blijdschap. De verliefdheid werd
een stuk zeep dat ze te graag wilde vastpakken. Het ontglipte haar,
liep deuken op, maakte haar bang voor haar eigen hoofd. De
indrukken van Oregon, redeneerde ze toen ze wat opknapte, waren
te intens, te scherp en overweldigend om ruimte te laten voor iets
wat ver en virtueel was en waarvan ze de echtheid niet meer
controleren kon. Ze zou Rivka op pauze zetten, dat was eerlijker,
voordat dingen zouden breken.

Rivka snapte er niets van. Ze verviel in haar oude onrust. In een


akelig langeafstandsgesprek werden zij en Esse wat ze haatte: twee
vrouwen die in vage, circulaire termen over de soep van hun emoties
praatten. Zo natuurlijk als hun verbond was begonnen, zo
kunstmatig was het plotseling, en Rivka kon niet aanwijzen wat het
verschil maakte, behalve een vliegreis van twaalf uur, een griep, een
ontmoeting met een bultrug en een pakket raadselachtige
neurochemische gegevens.
In boeken over depressie waar ze naar zou grijpen, kwam Rivka
de metafoor tegen van de zwarte hond, een donkere metgezel die je
overal volgde. De beeldspraak werd vaak aan Winston Churchill
toegeschreven, maar bleek bij nader onderzoek al in gebruik in de
achttiende eeuw. Of dat de geruststelling was waar ze naar zocht
wist Rivka niet, maar het beeld hield haar bezig. Het was
opmerkelijk dat het om een dier ging, een gedomesticeerde wolf,
symbool voor de dood, maar evengoed het trouwste dier op aarde,
een vriend, als je het op de juiste manier bekeek. Een filosoof stelde
dat je beter kon spreken van de schaduw van de zwarte hond. Een
echte hond was hem te vlezig, te biologisch en concreet. Bij
melancholie ging het om de voorafschaduwing van het beest, zijn
donkere projectie.
De episode zou vier maanden duren. Met alle beheersing die ze in
zich had legde ze zich neer bij het verzoek van Esse om haar te
laten. Lieve Rif, ik kan je nu niet geven wat je verdient. Zo was het
op haar scherm verschenen.
Tegen de pijn stortte Rivka zich op het publieke leven. Ze zei ja
op ieder spreekverzoek, bezocht alle lezingen die haar zijdelings
boeiden, las non-fictie over nieuwe economische modellen,
dierentalen en andere troostrijke abstracties. Ze hing in de kroeg
met vrijgezelle mannen die er de conditie voor hadden om tot diep
in de nacht aan zelfdestructie te doen.

Dat ze elkaar opnieuw vonden berustte volgens Rivka op toeval.


Esse was daar minder zeker van. Haar vertrouwen was herstellende
en de nieuwe medicatie deed haar werk toen ze tijdens een lezing
van een beroemd primatoloog, waar een vriend haar mee naartoe
sleepte, Rivka de zaal in zag sluipen. Esse voelde zich warm worden,
kreeg vlekken in haar nek.
Ze was zichzelf niet geweest, verklaarde ze aan Rivka, toen ze na
de apenlezing samen een doelloze wandeling maakten door de stad.
Rivka leek zich moeilijk te kunnen voorstellen hoe je iets anders kon
zijn dan jezelf, maar ze knikte begrijpend. Toen ze elkaar weer
kusten, biechtte Rivka op dat ze vreesde in een oud patroon van
onthouden en belonen te vervallen. Esse vreesde het meest dat ze
deze grote liefde opnieuw moest teleurstellen.
Banger en beschroomder belandden ze in bed. Zonder de
overgave van het begin was het ineens ernstig. Het vermoeden dat
dit ieder moment kon ophouden lag tussen hen in, de eerste weken.

Met rede smeedde Rivka haar angst voor die dreiging om tot
dankbaarheid. Het deed ze vast goed, dit realisme; de ergste illusies
waren vroeg gesneuveld en zo konden ze nuchter verder. Romantiek
was een troebel warm bad waaruit je op tijd moest opstaan.
Over Amerika spraken ze niet meer. Esse wilde haar er niet mee
lastigvallen, zei ze. Wat haar in Oregon was overkomen was
kennelijk zo alleen van haar, zo hoogstpersoonlijk en onbenoembaar,
dat een ander, hoe liefdevol ook, het zou verstoren met woorden die
er geen echte betrekking op hadden. Zo bleef er een onbegaanbaar
gebied tussen hen. Het lag in de schaduw en raakte overwoekerd.
Snibbe, die ze aan Esse cadeau deed voor hun eenjarig jubileum,
was een bezwering. Bij een rommelige boerderij vlak bij het
vliegveld haalde ze het dier op in een doos, een onstuimige
pikzwarte pup, het bewijs dat ze niet bang was voor het beest dat
Esse af en toe zou volgen.
Maar nu stond Rivka in hun nieuwe woonkamer, keek naar het
gigantische lichaam van de walvis Achak en dacht aan het
onbegaanbare gebied, dat verboden braakland.
Of ze het werk soms moest weghalen, vroeg Esse.
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Rivka. ‘Het past hier uitstekend.’
Die avond dwong ze zichzelf om eindelijk eens tegen de kale bast
van de plataan te gaan zitten. De stam volgde nergens de lijn van
haar rug, ze zat niet comfortabel en Snibbe drentelde om haar heen,
niet gewend aan zo veel contemplatieve stilte.
##

De schuur had twee ramen, daaronder kwam haar bureau te staan.


Nu, in de lente, was het uitzicht nog weids, de velden strekten zich
voor je uit tot aan de waddendijk, het einde van de wereld. Maar in
de zomer, had de makelaar eerlijkheidshalve gebromd, zou de
snijmais hier metershoog staan. Rivka kon van achter haar
schrijftafel nu de monstrueuze grijze stal van de boer nog zien. Ze
kon die stal ruiken bovendien, en dat maakte op haar meer indruk
dan ze had voorzien. Was dit de mestgeur, variërend van vaag tot
penetrant, waarin ze haar dagen zou doorbrengen? Ook de stilte had
ze zich anders voorgesteld. Die werd doorboord door mysterieuze
machinerieën die de velden doorkruisten.
‘Ja, liefje, dat zijn de mensen die ons eten maken,’ grapte Esse,
alsof ze het tegen een kleuter had. Rivka lachte, maar bestreed
ondertussen haar zeurende, aangetaste verwachtingen door verder
aan de schuur te klussen – de binnenkant lakken, planken
ophangen, haar boeken ordenen, een ideale pennenset verzamelen.
De schrijfplek begon de perfectie te naderen, maar geschreven werd
er niet.
De mensen die ons eten maken. Op weg naar de supermarkt en
het tuincentrum werd ze daaraan ook herinnerd; in een weiland
stond een groot bord met de tekst DE BOER HEB JE NODIG. En
langs de snelweg vanuit het westen het minder gastvrije WIJ STAAN
AAN DE BOER ZIJN KANT, POTEN AF VAN ONS PLATTELAND. Het
stond er in letters die beefden van woede, pikzwarte, chauvinistische
hanenpoten.
Wanneer het knollenveld haar benauwde, probeerde Rivka te
denken aan Virginia Woolf en haar man Leonard, in de tuin van hun
Monk’s House in Essex. De schrijfster schreef, Leonard hield zich met
de dahlia’s bezig.
Bij het bezweren van de zwarte hond hoorde ook dat ze Woolfs
dagboeken bestelde voor Esse. (Ze arriveerden meteen de volgende
dag in een avondgrijs busje van Amazon dat Rivka tot haar eigen
afgrijzen een geruststellend gevoel gaf.) Behalve over tuinieren zou
Esse in de dagboeken het een en ander vinden over melancholie, die
bijna op iedere pagina de kop opstak. Aan het vormeloze verdriet
van Esse durfde Rivka haar eigen woorden nog altijd niet te wagen,
bang om iets verkeerds te zeggen. Maar als ze er iets over las wat
haar zinvol leek, bracht ze het voorzichtig onder Esses aandacht.
De kas stond inmiddels vol met spartelende babyplanten die het
zorgzaamste in Esse opwekten. Haar energie leek tomeloos. Als ze
geen training gaf, werkte ze in de tuin. Dat Rivka niet de neiging had
om haar al te veel te helpen vond haar vriendin niet erg; Esse deed
de dingen op haar eigen manier, schiep een rommelige orde in de
kas en de borders, maakte haar eigen wereld. Ze zette haar camera
op voor een timelapse van ontkiemende avocadopitten; labelde ieder
stekje afzonderlijk, met naam en datum. Het gaf haar zo veel
simpele vreugde dat de oude angst op de achtergrond leek te
blijven.
Voor Rivka was het anders. Hoezeer ze haar best ook deed, ze
verveelde zich als Woolf het had over planten. Ze haastte zich door
de zoveelste wollige beschrijving van waterlelies, werd landerig en
ongeduldig als de meester haar impressionistische oog liet vallen op
een slak of een mot. En dezelfde landerigheid kwam over haar als ze
een poging deed om Esse te helpen in de tuin. Wat ze vreesde bleek
waar: ze was een waardeloze tuinier, te controlerend, te ongeduldig.
Haar bomenkennis had zich niet meer uitgebreid; zo veel bomen
waren hier trouwens ook niet. In het noorden moeten ze van bomen
weinig hebben, had de buurvrouw uitgelegd. Ze belemmerden het
zicht.
Woolf hielp niet met haar waterlelies. Eerder wakkerden de
dagboeken een weemoed aan naar de stad, het gekonkel, de
gejaagde onzekerheid, alles waar ze zich met opzet van hadden
verwijderd. De stapel natuurliteratuur die groeide op haar bureau
confronteerde Rivka ermee dat ze na twee maanden nog niets op
papier had voor de krant en het literaire tijdschrift. Ze begon te
vermoeden dat het een vergissing was geweest om te denken dat ze
kon schrijven over bomen, bloemen en bewustzijn. Het tijdperk van
de bomen mocht dan zijn aangebroken, er mocht een nieuw soort
lyriek nodig zijn om de mens te verbinden met een verloren gevoel
van eenheid, maar het daagde Rivka Schaap dat zij waarschijnlijk
niet de juiste persoon was voor de klus.
Meermaals deed ze een poging tot het beschrijven van de tuin. Ze
liet haar blik van wortels tot kruin over de plataan glijden en de
karige pruim ernaast. In wat er op papier kwam kon ze het niet laten
om de bomen menselijke of toch op z’n minst dierlijke
eigenschappen toe te dichten: de plataan was autonoom, de
pruimenboom halsstarrig. Ze probeerde het met pen en papier, op
een oude typemachine, maar niets verhoedde dat ze in slaap viel
van haar eigen proza.
Toen Esse met Snibbe een weekend naar haar vader vertrok,
begon Rivka met tegenzin aan een stuk over de plaats van
natuurbeschrijvingen in hedendaagse fictie. De manier waarop
romans in de negentiende eeuw het landschap hadden beschreven,
in woekerende alinea’s, was overbodig gemaakt door film en tv,
noteerde ze. Als je natuur in je salon wilde, dan zette je het
verzamelde Netflix-oeuvre van David Attenborough aan. Wat
betekende het vandaag de dag om een verhaal te laten beginnen
met een boom? Een plataan bijvoorbeeld. Kon daarmee nog iets
anders worden bewerkstelligd dan goedkope symboliek, de schijn
van bezieling?
Driftig en ongelukkig typte ze door om af en toe een rondje door
de tuin te maken. Hier kuierde ze, als een man van middelbare
leeftijd, zich opwindend over haar middelmatigheid. Het idee om hier
vannacht alleen te slapen sloeg op haar gemoed. Ze had geen
plannen voor de aanstaande avond, er was niets te doen.
Nog een keer zette ze zich aan haar bureau. Toen ze opkeek van
een zoveelste zouteloze zin schrok ze. Een man in een oranje
windjack stond aan de rand van het maisveld dat grensde aan de
tuin. Hij droeg een rood petje, had een stoppelbaard en hij keek
recht haar schuur in. Zodra Rivka zijn blik ving keek hij weg, naar
een papier in zijn hand, een kaart.
‘Dit is goed!’ riep hij, en hij vervolgde zijn weg langs het veld. Een
halve minuut later beende een hijgende vrouw langs, die op
hetzelfde punt pauzeerde en de tuin in keek. Ze plantte haar handen
in haar zij, nam de tijd om even uit te rusten, en zag daar het
schrijfstertje, in die schattige houten schuur, verbaasd en verstoord.
Vrolijk stak de vrouw haar hand op, zwaaide. De wandelaarster leek
zelfs te overwegen om een praatje aan te knopen, maar werd
godzijdank tot de orde geroepen en draafde de man achterna.
Rivka zat verstijfd. Verdwaald, zei ze tegen zichzelf, ze waren vast
verdwaald. Bezoekers van de boer, kon dat? Ze had die boer laatst
met Esse bezocht om zich voor te stellen, een verlegen, tanige man,
die hun een kop lauwe filterkoffie had gegeven en was doorgegaan
met zijn klusjes.
Dit moest een vergissing zijn. Tussen het maisveld en hun heg
liep geen pad, alleen een strook verwaarloosd gras, bezaaid met
takken en bladeren. Ze boog zich over haar werk, maar halverwege
een plichtmatige alinea over het privilege van negentiende-eeuwse
schrijvers om zich te kunnen terugtrekken op hun landgoederen
klonk het gekraak van schoenen op takken. Opnieuw liep er iemand
langs hun tuin. Geen blik nu, maar er volgden een tweede en een
derde wandelaar. Ze praatten, hard, ze lachten, spottend als kraaien.
Ruim een kwartier was het daarna stil, maar toen volgde – hoe was
dit mogelijk – een hardloper.
Het was overdreven, dat wist ze zelf ook, maar Rivka kookte. Ze
graaide haar laptop en aantekeningen bij elkaar. Binnen, vanuit de
keuken, gluurde ze de tuin in om nog meer felgekleurd tuig te
betrappen, maar het bleef groen. Ze liet zich in de woonkamer op de
bank vallen en keek naar de muur boven het dressoir, klaar om
Achak in zijn droevige oog te kijken. Maar waar Achak moest hangen
was een gat. Ze schrok; had Esse haar reactie gelezen en de foto
weggehaald?
Toen zag ze onder het dressoir de lijst uitsteken. Ze schoof de
kast opzij om het werk van Esse te bevrijden. In het glas zat een
grote barst. Esse had een te korte schroef gebruikt, de enthousiaste
doe-het-zelver. Razendsnel trok er een verdriet door Rivka heen toen
ze de lijst in handen nam; ze zag het gezicht van Esse voor zich,
voelde zich ineens vreselijk schuldig.
Zonder nadenken legde ze Achak op de achterbank en reed naar
de provinciestad, opgejaagd door de kluwen ongenoegens die ze in
de tuin in elkaar had zitten draaien. Ze parkeerde scheef voor een
winkel met kunstenaarsbenodigdheden en zag nog net hoe de
eigenaar het bordje OPEN omdraaide. Morgen, gebaarde hij, morgen
ben jij de eerste.
Op de stoep voor de winkel draaide ze zich om; aan de overkant
was een oud klooster, boven de ingang rode neonletters: HOTEL. Er
was niet meer dan een seconde voor nodig om haar de straat te
doen oversteken. Zo moest het zijn. Bij de receptie vroeg ze om de
goedkoopste kamer en tien minuten later zat ze op een glanzende
rode sprei te kijken naar de barst op de buik van de walvis, zijn
hartverscheurende witte blubber. Het raam van de hotelkamer zette
ze open zodat ze de opgewonden, overslaande stemmen van
aangeschoten studenten hoorde die beneden voor een café stonden.
Ze kleedde zich uit, zette de tv aan, haar hoofd werd stil.
Midden in de nacht ontwaakte ze, leunde uit het raam en zag hoe
twee studenten tegen de stam van de oude boom voor het raam
pisten. Een kastanje. Ze voelde de koelte van de donkere kamer
achter zich, het oog van Achak dat in haar rug priemde.
‘Morgen laat ik je repareren, ouwe reus.’

Opgelucht verliet Esse de volgende dag vroeg in de middag het huis


van haar vader. Ze verheugde zich op haar kas, haar land, haar
vrouw. Hij had erbij gezeten als altijd, haar vader, de tv op atletiek,
de krant op tafel, een stapel geschiedenisboeken naast zijn stoel.
Sinds zijn tweede vrouw Jantien voorgoed genoeg had gekregen van
zijn koppigheid, onttrok hij zich bijna helemaal aan het echte leven.
Eenzaam voelde het huis, bedompt. Als ze hem erop aansprak werd
hij boos.
‘Aan mij is niks zieligs, Essie, het zit in dat hoofdje van jou.’ Hij
klonk monter, maar hij verhardde ook, mompelde zo nu en dan
tegen de tv, die een wereld zijn woonkamer in bracht waar hij
duidelijk geen deel van wilde uitmaken, een spektakel op afstand.
Marinus Lukassen deed niet meer mee; hij zat in zijn stoel en gaf
zachte klopjes op het hoofd van Snibbe.
Ze praatten over sport. Over de meisjes van het selectieteam dat
Esse onder haar hoede had. Over wat ze in haar moestuin wilde
planten. Over haar moeder praatten ze niet.
Eenmaal in de auto liet Esse een traan of drie en zette toen hard
de radio aan. Naarmate de omgeving leger werd, trok de
bedomptheid die nog om haar heen hing op. De synthesizers van
een Bronski Beat-hit spookten door de oude Peugeot die zij en Rivka
er van een restje spaargeld bij hadden gekocht. Haar handen op het
bruine stuur, de zwarte en groene vlakken die ze doorsneed, klei,
gras: dit had net zo goed dertig jaar geleden kunnen zijn. Dit beeld,
dit geluid. Ze dacht aan zichzelf, dertig jaar geleden, een peuter in
een gebreid pak, op de arm van haar moeder, blond, sterk, lachend.
Haar stemming scheerde over die richel tussen ravijn en hoogvlakte.
Haar moeder zou blij zijn voor haar en Rivka, ze zou haar zegen
uitstorten over het huis en de tuin, als een fee haar sterrenstof. Esse
was geen elf meer, maar haar moeder was fee gebleven.
Toen ze thuiskwam verwachtte ze Rivka aan te treffen in haar
schuur, maar die lag op de bank, waar Snibbe haar keffend in de
armen vloog.
‘Alsof het jaren geleden is, hè diertje,’ zei Rivka.
‘Heb je het hier zwaar gehad zonder ons?’ vroeg Esse.
‘Het was heerlijk.’
‘Goed geslapen, alleen?’
‘Ja.’
‘Echt waar?’
‘Hoezo?’ vroeg Rivka
‘Ik voel een zekere…’
‘Er was wel iets raars, gisteren. Zit ik in de schuur te werken, zie
ik ineens mensen voorbijlopen.’
‘Ménsen, wat afschuwelijk.’
‘Echt dichtbij, hè? Hier, net langs de heg.’
‘Wandelaars?’
‘Ik denk het. Het waren er veel.’
‘Hele volksstammen?’
‘Nee, Es, niet hele volksstammen, een paar. Maar het leidde nogal
af.’
‘Het is mooi hier, prachtig.’
‘Het is niet de Veluwe.’
‘Gaat het wel goed met jou, lieveling?’ Ze ging naast Rivka op de
bank zitten, trok haar tegen zich aan.
‘Gaat goed.’
‘Ja?’
‘Een beetje lastig,’ zei Rivka.
‘Een beetje eenzaam?’ Het hoge woord.
‘Misschien.’ Rivka pakte de kop van Snibbe, die zich jaloers tussen
hen in wurmde.
‘Misschien,’ zei Esse, ‘moeten we ons wat actiever met de
omgeving verbinden.’
‘Misschien,’ zei Rivka, ‘moeten we ons wat actiever met elkaar
verbinden.’ Ze kuste een oor van Esse, haar wang, haar mondhoek.
‘Ik kom net bij mijn vader vandaan.’
Rivka nam haar avances terug. ‘Hoe is het met die braverd?’
‘Hetzelfde,’ zei Esse, ‘hij wil komen helpen met de tuin, maar hij
heeft die hernia. Zit te veel stil, te veel alleen.’
‘Is het contactadvertentieseizoen weer geopend?’
‘Ik moet het opgeven, dat heb je al gezegd.’
‘Volgens mij is die man niet ongelukkig, Es. Laat hem een beetje.’
Ze zaten naast elkaar in hun nieuwe huis en keken naar Achak.
‘Hoe gaat het schrijven?’
‘Ik ga als een speer.’
##

Het dorp. Dat was een lied van Wim Sonneveld. Het was de
woonplaats van Dik Trom, een vooroorlogs Nederland, waar kinderen
op straat speelden met loophoepels en stelten. Het dorp, laten we
eerlijk zijn, dat was hoe mensen als Rivka de stad noemden als er te
veel geroddeld werd, als je het er benauwd kreeg. Hoe echte levens
eraan toegingen in een dorp, een dorp zoals Onderweer, met een
kerk, een feestcommissie en een winkel voor orthopedische
schoenen, dat wist Rivka niet. Esse wist er van huis uit alles van en
ze dacht te kunnen voorzien dat haar geliefde minder talent had
voor het dorpsleven. Hun huis hadden ze uitgezocht op de ligging,
buiten de dorpskern, vrij aan alle kanten, zodat ze zelf konden
kiezen hoe ze zich tot de gemeenschap wilden verhouden. De bakker
en de buurtsupermarkt, die nog steeds ‘kruidenier’ genoemd werd,
waren op fietsafstand: dichtbij genoeg.

Maar Rivka was niet bang. Dit moest een streek zijn van vrijbuiters,
kerkgangers had je hier nauwelijks – de meeste monumentale
kerkjes in de buurt waren gekocht door particulieren uit de
provinciestad of het westen. Er zaten fietsenmakers in, kunstenaars
of ontwerpers die het interieur van hun kerk/loft lieten fotograferen
voor magazines. In het middeleeuwse exemplaar op de wierde in
hun dorp schenen op zondag nog wel eens diensten te worden
gehouden, maar dat waren vrijzinnige bijeenkomsten met klassieke
muziek en vrouwelijke predikanten. Het beviel haar, er was iets
geruststellends aan dat plompe stenen bouwsel dat op zijn heuvel
rustte en al zevenhonderd jaar zijn functie vervulde.
‘Als je een kind zou vragen een kerk te tekenen,’ zei ze tegen
Esse, ‘zou die er zo uitzien.’
Ze stonden naast het kerkje, in de bedrijvigheid van de
tweemaandelijkse streekmarkt. Uit de wijde omtrek klonterden
biologische tuinders, hobbyimkers, viltkunstenaars, jammakers,
kaasboeren en bierbrouwers samen in een kleurige orgie van
gemoedelijkheid. Rond de kerk stonden kraampjes waarin kooplui in
verschillende gradaties van amateurisme hun waar uitstalden. Het
dorp geurde naar wierook en geitenkaas, er klonk gevaarloos
geworden gitaarmuziek uit revolutionaire tijden – oude hippies,
jonge hipsters en brave burgers vonden elkaar op de wierde, waar
het bestaan deze voormiddag volkomen vriendelijk leek.
Een tweedehandsboekenkraam bood naast het complete oeuvre
van Eckhart Tolle ook een selectie Nederlandse poëzie aan. Rivka
pakte een flyer op voor een literaire avond in een plaatselijke kroeg.
Een dichter met de naam Ede Bot zou er maar liefst twee uur
voordragen. Als je met zo’n naam nog niet beroemd was, dacht
Rivka, dan wist je het wel met die gedichten.
‘Dit is het ontkerkelijkte platteland,’ fluisterde ze tegen Esse, die
over haar schouder meekeek, ‘new age en poeziëlezingen.’
‘Jij snapt er niks van,’ zei Esse lachend.
Rivka rekende een bundel van Rutger Kopland af bij de kabouter
achter de kraam, die niet het flauwste idee leek te hebben wie ze
was. Ze zag zichzelf niet als iemand die dit soort dingen erg vond.
Op het terras van De Klop, het enige café in het dorp, waren
fietsers en wandelaars neergestreken. Ze aten appeltaart of een
kroket op een witte boterham en dronken chocomel, als grote
kinderen. Passief genietend hingen ze in hun stoelen, hun
nadrukkelijke gerecreëer afgebakend met vloekende vrijetijdskledij,
de tijd oneerbiedig vullend, alsof het een kleurplaat was.

Esse liet het tot leven gekomen dorp, hun dorp , op zich inwerken:
de pastorie met haar ornamenten, de lage bakstenen huizen waar
de rozenstruiken overheen kropen, de oude bomen langs de kerk,
hun felgroene toppen. Ze was in haar hoofd al begonnen met het
inrichten van haar eigen kraam op deze markt. Als het meezat kon
ze in het najaar zuurkool verkopen uit eigen tuin, chutneys en
compotes. Ze dacht aan augurken, bloemkoolpickles, ingemaakte
uien. De potten zag ze voor zich, handgetekende etiketten,
kartonnen prijskaartjes aan van dat mooie, ouderwetse slagerstouw.
Wat ze niet verkocht zou ze op een tafel voor hun huis zetten, zoals
veel mensen dat hier deden; langs de weg kon je overal uien
oppikken, eieren en aardappels – kansen tot verzet tegen de
commercie. De lege jampotjes die naast de zanderige waren stonden
voor het kleingeld ontroerden haar. Er was geen houden aan hoe
heerlijk ze deze tuttigheid vond. Glimlachend liet ze zich lokken naar
een jongen, een man, met een fles cider in zijn hand. Vanaf
schouderhoogte liet hij een straal bubbelende appeldrank in een
wijnglas klateren. Esse nam het tot de rand gevulde glas, nipte, en
hoorde het rustieke oorsprongsverhaal aan dat haar verteld werd.

Bij een bord met toeristeninformatie volgde Rivka met haar vinger
op de kaart het Pieterpad. Als een paarse worm slingerde het langs
het dorp. Het moest ruim boven hun huis afbuigen, zag ze, maar
iemand had met een marker een verse stippellijn getekend die,
inderdaad, door het veld achter hun tuin liep. Met een iets te
bruuske beweging probeerde ze de lijn uit te vegen. Ze probeerde
het nog eens met haar nagel. Het duurde geen tien seconden
voordat er iemand naast haar stond, een wandelaar, die ongevraagd
begon te vertellen wat er daar onder haar vinger gebeurd was met
zijn favoriete wandelroute. ‘Ze hebben verderop een paar
windmolens neergeplempt, die het uitzicht goed verpesten. Je kunt
beter de alternatieve route nemen.’
Rivka knikte. Zonder de man verder aan te kijken speurde ze de
markt af naar haar geliefde, om zo snel mogelijk te kunnen vertellen
dat ze een huis hadden gekocht aan het motherfucking Pieterpad. Er
zou een schutting moeten komen. Een hoge. Hoe moest het met
hun uitzicht? Tussen het gescharrel kon ze Esse niet ontdekken. Ze
liet haar blik van kraam tot kraam gaan, de drukte, de morsige
halfhippies, hun knutselwerk, de dagjesmensen, hoe provinciaal,
hoe… Nee. Even dacht ze daar iemand te herkennen en shit, hij
herkende haar ook.
‘Rivka?’ Een jongen met een fles cider. Hij kwam haar kant op,
glimlachend, ondeugend, hoe heette hij, waar kende ze hem van?
‘Rivka Schaap! Wat een grap.’
Het waren zijn ogen, zag Rivka nu, blauw en brutaal, die ze
herkende.
‘Maar wat doe jij hier?’ vroeg hij, zijn lange armen spreidend, de
fles nog in een hand.
‘Kaj!’ De naam kwam van ver en schoot haar te binnen vlak voor
ze in zijn naar boerderij en wasmiddel ruikende omhelzing
verdween. Zijn donkerblonde haar zat in een staartje. Van dichtbij
keek ze hem aan. Het was niet meer te missen, in deze bonkige
buitenman straalde nog het kindergezicht van Kaj Antonisse, de zoon
van haar pianolerares, mevrouw Antonisse. Ze hadden gevoetbald,
belletje getrokken, hutten gebouwd in het park, Jezus, ze hadden…
‘Wat is het, Rivka, twintig jaar geleden?’ Kaj hield haar schouder
vast, keek haar aan met die helblauwe jongensblik.
‘We worden oud,’ zei Rivka. Ze lepelde het verhaal op van hun
stap naar buiten, nu al tot mythe gestold. De oververhitte stad, de
huizenprijzen, hun oase net buiten het dorp. Haar getransformeerde
vriendin, niet te vergeten.
‘Je vriendin,’ zei Kaj, ‘joh, is ze hier ook?’
‘Ze moet hier ergens zijn. En jij?’
Kaj wees naar zijn ciderkraam. Op een kruk ernaast, hoe had
Rivka dat nog niet gezien, zat een aanstootgevend mooie vrouw in
een wapperjurk met kaplaarzen. Tussen haar half ontblote dijen
spartelde een kleuter in een tuinbroek, een engelachtig mannetje
dat kirde van plezier terwijl hij met zijn moeders lange haren
speelde. Er ging een bekend ongemak door Rivka heen waardoor ze
haar lijf voelde, de tijd die eraan trok.
‘Mijn gezin,’ verklaarde Kaj, alsof hij de idylle zelf ook niet
helemaal geloofde. ‘Toen de jongen op komst was, hebben we
bewust gekozen voor een ander soort leven.’ Hij haalde zijn
schouders op, gegeneerd, koket, Rivka kon het niet duiden.
‘Dat kun je wel zeggen. Cider dus.’
Ze woonden eenvoudig, vertelde Kaj, twee dorpen verderop.
Geen eigen land of zo, ze mochten gebruikmaken van de boomgaard
van een boer. ‘Maar Rivka, what the fuck!’
‘Ja, what the fuck, Kaj. Hoe gaat het met je moeder?’
‘Ze heeft kanker.’
‘Nee, wat akelig.’
‘Ja, weet je, de stad, de stress…’
‘Wil je haar alsjeblieft mijn liefs geven?’
‘Dat wil ik zeker. Ik wil ook dat je snel bij ons langskomt. Ik geef
je een kaartje.’
‘Rif!’ Dat was de stem van Esse, die een eind verderop bij een
kraam stond te zwaaien.
‘Mijn geliefde,’ wees Rivka.
‘Ah, zij heeft net een fles bij me gekocht,’ zei Kaj. ‘Ze staat bij
Eva. Die gaan jullie leuk vinden.’ Hij knipoogde, gaf Rivka zijn
appelvormige visitekaartje en voor ze iets kon zeggen zat ze weer in
zijn berenomhelzing.
‘Bel me,’ zei hij, en hij jogde terug naar zijn tot leven gekomen
Instagram-post.
Esse kwam haar tegemoetlopen en pakte haar bij de arm. ‘Ik ga
je aan iemand voorstellen,’ zei ze. Haar adem rook naar appels.
‘Weet je wie die ciderman is?’ vroeg Rivka.
‘Wie?’
‘Een jongen uit Den Haag.’
‘Woont-ie helemaal in Den Haag?’
‘Ik heb vroeger met hem gespeeld. Toen ik negen was, tien. Hij
was dertien, misschien.’
‘Niet! Dat is een teken.’
‘Een teken van wat?’
‘Eva,’ zei Esse toen ze aankwamen bij de honingkraam waar ze
zojuist had gestaan. ‘Dit is nou Rivka.’
Een niet onknappe blonde vrouw van middelbare leeftijd kwam
achter de kraam vandaan. Zonder haar naam te noemen gaf ze
Rivka een stevige hand, keek haar priemend aan, ze zou haast
zeggen intimiderend.
‘Welkom,’ zei Eva, ‘je vrouw vertelde dat jullie gloednieuw zijn.’
Een stem als een oud instrument, warm, raspend. Ze was lesbisch,
stelde Rivka vast; dat ‘je vrouw’, die handdruk. Deze vrouw was naar
bepaalde maatstaven ronduit aantrekkelijk: hoge jukbeenderen,
grijze ogen, misschien iets Indisch in de verte, een onbekommerd
brede glimlach. Het kon de naschok zijn van de ontmoeting met Kaj,
maar Rivka had sterk het gevoel dat ze ook dit gezicht herkende.
‘We zijn zo groen als gras,’ antwoordde ze. Het klonk onbedoeld
meisjesachtig.
‘Eva maakt haar eigen honing,’ jubelde Esse, waarop Rivka een
potje in de hand gedrukt kreeg door Eva. Gewelfde bruine armen en
handen, de vingers lang, elegant.
‘Dat doen de bijen,’ zei de vrouw, ‘en de rest doe ik ook zeker niet
alleen.’ Ze wees over haar schouder naar de androgyne figuur die in
de kraam honing stond te verkopen aan een stel wandelaars. ‘Sef is
de echte imker. Ze is een paar jaar geleden bij me gekomen en niet
meer weggegaan. Fantastisch met de dieren.’
Sef keek niet op toen haar naam viel. De wandelaars keek ze ook
niet aan, zag Rivka. Was dat spichtige geval Eva’s partner?
‘De dieren,’ vroeg Esse, ‘heb je dieren?’
‘Paarden, geiten, kippen, de hele menagerie,’ zei Eva. ‘Kom maar
eens kijken.’
‘Héél graag,’ zei Esse. ‘Heel graag toch, Rif?’
‘Als je menagerie zegt, dan heb je haar,’ zei Rivka.
‘Jou ook?’ vroeg Eva. Die blik, de vrijpostigheid.
‘Wie houdt er niet van dieren?’
Eva wendde zich tot Esse. ‘Waar kan een potentiële klant je foto’s
bekijken?’
Waarover hadden deze twee het gehad? Rivka keek toe hoe Esse
haar website op een papiertje krabbelde en het aan Eva
overhandigde. Ze was onder de indruk, Esse, want ze hield haar
hoofd schuin, beet op haar onderlip en lachte net te hard.

Langs de provinciale weg slenterden ze terug naar huis, een fles


cider, twee potten honing, een rauwmelks blauw schapenkaasje en
een tweedehands dichtbundel in een linnen tas.
‘Die vrouw kwam me bekend voor,’ zei Rivka.
‘Eva Alta?’ zei Esse, met het soort onverhulde bewondering dat ze
reserveerde voor mensen die op televisie kwamen, hun namen
zwaar op haar tong, als edelmetaal.
‘Eva Alta. Die psycholoog?’
‘Psychiater. Ze had geen make-up op.’
‘Psychiater en imker?’
‘Ze schrijft boeken,’ zei Esse, ‘over angst en zo.’
Angst en zo. Ineens zag Rivka deze Eva inderdaad aan een
talkshowtafel zitten, het dikke blonde haar achterovergekamd,
pratend over de psyche van het volk. ‘Hebben wij die boeken?’ vroeg
ze.
‘Ik zal er een kopen.’ Esse gaapte.
Rivka zweeg, schopte een steen door de stoffige berm. De cider
zo vroeg op de dag deed Esse zo te zien verlangen naar een
middagdutje, iets wat ze zich sinds een paar weken toestond op vrije
dagen, niet langer bang dat slaap overdag haar weer de leegte in
zou trekken. Ze voelde zich, zei ze, als de schone was die in hun tuin
hing te wapperen.
Hun tuin. Dat vergat Rivka.
‘Ik moet je iets vertellen,’ zei ze. ‘Es, we hebben een huis gekocht
aan het Pieterpad.’
Dit moest een ernstige mededeling zijn, maar toen ze de woorden
uit haar eigen mond hoorde en het stomverbaasd geamuseerde
gezicht van Esse zag, barstten ze in lachen uit. Als Esse haar iets
geleerd had, dan was het om de aanhoudende stroom klachten die
nu eenmaal in haar opborrelden af en toe van een afstand te bezien.
Ze was erfelijk belast met een karavaan van ongenoegens die haar
altijd zou volgen, maar door Esse kon ze er een tederheid voor
opbrengen die het zooitje ongeregeld iets kluchtigs gaf.
‘Lach jij maar.’
‘We zullen een muur moeten bouwen,’ zei Esse.
‘Een hek,’ zei Rivka. ‘Met prikkeldraad.’
‘Alles voor de literatuur.’
##

‘Ruggen helemaal tegen elkaar! Goed zo! Niet loskomen!’ De meisjes


hadden behoorlijk wat aanmoediging nodig om hun volle gewicht
erin te gooien. Esse liet ze twee aan twee, rug aan rug, tegen elkaar
strijden. Als één organisme, kreunend en steunend, bewogen ze
door de zaal, hun rubberen zolen maakten dat piepende geluid waar
Esse opgewekt van raakte, het galmde door de kale ruimte.
‘Door, kom op, door!’ Nog een halve meter en daar was de
achterlijn, waar het zwakste koppel nu bijna overheen geduwd werd.
Een laatste seconde hielden ze met trillende benen hun sneakers
aan de grond en toen gaven ze op.
‘Dit is awkward,’ giechelde een van de verliezers, zich snel
loshakend van haar teamgenoot. Ze wapperde met het gele Lakers-
hemd dat tegen haar rug plakte. ‘Dit doen we nooit.’
Dat had Esse gemerkt. Het selectieteam bestond uit individueel
sterke speelsters die snel of behendig waren, goed konden schieten
of passen, maar zich kennelijk weinig bewust waren van hun lichaam
ten opzichte van dat van anderen. Ze waren huiverig elkaar aan te
raken. ‘Basketbal is een contactsport,’ had ze gezegd. ‘Daar moeten
we optimaal gebruik van maken.’
De meisjes hadden haar lodderig aangekeken; ze waren op het
hoogtepunt van hun ongemak, hun lichamen oncontroleerbaar in
ontwikkeling. Ineens werden ze lang, mollig, kregen ongewenste
uitstulpingen of stopten met eten om dat alles een halt toe te
roepen. Esse wilde zich daar bewust van blijven, het was een strijd
alleen al om in zo’n lijf te zitten, maar juist daarom moest het
‘contact’ in contactsport niet worden verwaarloosd. Thuis mochten
de meisjes zich terugtrekken in de badkamer, hier waren ze sporters
en telde hun massa mee.
‘Niet vasthouden!’ riep ze nu tegen een van de meisjes die nog in
duel waren. ‘Los dat shirt! Gewoon duwen met je rug. Zo, ja.’
Zelf was Esse er goed in geweest, ze had een coach gehad die
het klaarspeelde om haar en haar teamgenoten respect bij te
brengen voor het eigen lichaam. Het was een Amerikaanse, die voor
elke wedstrijd in de kleedkamer zei: ‘Now let’s thank God, for giving
us health, and let’s thank our beautiful bodies for carrying us, for
helping us to play ball. And now let’s play ball! ’ Daarop volgde altijd
een huddle , waarbij ze elkaar stevig omarmden; niemand mocht
erbuiten vallen.
Waar ze haar hoofd al vroeg wantrouwde, vertrouwde Esse haar
lichaam. Het was een goed, sterk, lichaam, dat haar vertelde wat ze
moest doen.
Hoe vervreemdend was het geweest om verliefd te worden op
iemand als Rivka, die in hun eerste maanden in alles kon uitstralen
dat ze wilde aanraken, aangeraakt wilde worden, maar toch dat
mooie lichaam van haar afgewend hield, altijd maar in bedwang.
Rivka moest benaderd worden, altijd benaderd, uitgenodigd, als een
verlegen hond, toe maar, toe maar…
‘Ik ben bang om me op te dringen,’ had ze na maanden een keer
naar Esse uitgesproken.
‘Maar ik wil je,’ zei Esse. ‘Ik wil dat je je opdringt. Af en toe.’
‘Laat de feministen het niet horen.’
‘Zet je hoofd uit,’ zei Esse, kussend, aaiend.
‘Dit hoofd zit vast aan dit lichaam,’ zei Rivka.
‘Zet het uit,’ herhaalde Esse rustig.
Ze herhaalde en herhaalde, tot Rivka zacht werd, ‘verwaterde’
noemde ze het zelf. ‘Jij laat me verwateren.’
‘Vind je het fijn?’ vroeg Esse.
‘Afschuwelijk fijn.’
Rivka stolde weer, natuurlijk, op den duur wendde ze zich weer af
als het schuwe dier dat ze nu eenmaal was, maar eens in de zoveel
tijd verwaterde ze. Niet als ze schreef, niet als ze las, niet als ze zich
zorgen maakte, niet als ze te weinig sliep, haast had, hongerig was
of koud. Het was een zeldzaamheid, eigenlijk. Maar Esse was er
trots op dat zij degene, de enige was die Rivka Schaap liet
verwateren. Soms.
‘Mevrouw?’ Esse liep naar de auto op het parkeerterrein toen
Shana, een van de speelsters, haar achterna kwam. Rennend, jack
en sporttas haastig bij elkaar gegraaid.
‘Alsjeblieft geen mevrouw,’ zei Esse.
Shana stond stil, hijgde uit. ‘Is dat uw auto?’
Esse keek naar de bruine Peugeot. ‘Ben je niet onder de indruk?’
‘Ik kan niet mee naar het zomertoernooi.’ Ze keek Esse niet aan,
probeerde haar tas dicht te sjorren. Esse zag er twee pakjes
sigaretten in liggen, besloot er niets van te zeggen.
‘Waarom niet?’
Het meisje deed haar best om nonchalance uit te stralen, schudde
haar lange haar uit en bond het weer vast. Ze keek het hele
parkeerterrein rond, vermeed Esses blik. ‘Ik kan gewoon niet op die
datum, weet je.’
‘We kunnen jou toch niet missen?’ Shana was veruit de beste
guard, stoerder dan de andere meisjes, explosiever. Bij het
rugduwen had Esse haar tot de orde moeten roepen; ze had de
neiging haar ellebogen uit te steken, in het rond te maaien.
‘Het lukt niet met geld.’
‘Je ouders hebben het geld even niet,’ bevestigde Esse zo aardig
mogelijk, maar ongemakkelijk. ‘Dat komt wel goed, joh.’ Een
moment twijfelde ze of ze het kind bij de schouder kon pakken. Ze
deed het toch, ontving een vluchtig glimlachje.
‘Hoe dan?’
‘Ik ga daar even over nadenken en het met de club bespreken,
maar jij moet gewoon mee hoor.’
Ze reed de provinciestad uit, de weilanden in, waar een melkig
blauwe zomersluier overheen hing.

Thuis trof ze Rivka aan op het terras, met een stapel nieuwe boeken
en de geopende fles cider van de markt. Snibbe kroop hijgend onder
een struik vandaan en duwde zijn zanderige neus tegen Esses been.
‘Heb je de Amazon-bus weer mijlen laten maken?’
‘Die cider van Kaj is best te doen,’ zei Rivka. Ongevraagd schonk
ze Esse een glas in. ‘Hoe waren de meisjes vandaag?’
Esse trok haar shirt uit en ging naast Rivka in de zon zitten. ‘Zou
het ongepast zijn,’ vroeg ze, ‘als wij voor een van de meisjes het
toernooigeld zouden betalen?’
‘Hoezo?’
Ze vertelde het verhaal. ‘Het doet me denken aan Bob,’ zei ze.
‘Die had ook nooit geld voor schoolreisjes.’ Big Bob, haar allerbeste
jeugdvriend, die nu succesvol was in de mode, maar ooit drie jaar in
dezelfde te kleine winterjas rondliep. ‘Ze scholden het hem gewoon
kwijt, geloof ik, de school.’
‘Kan de club dat ook niet doen?’ vroeg Rivka.
‘Het gaat om hotelkamers, eten, dat soort dingen.’
‘Ik weet niet of wij dat moeten doen.’
‘Nee?’
‘Niet om het geld. Maar je moet met jouw werk een beetje de
grenzen bewaken. In deze tijd.’
Esse zweeg, klopte voorzichtig het zand van Snibbes snuit.
‘De grenzen van je hoofd ook,’ zei Rivka.
‘Ja.’
‘Niet alles naar binnen halen, Es.’
‘Nee. Misschien niet.’ Ze dronk de cider, liet de zon haar huid
verwarmen en verlegde haar aandacht naar de kas, recht voor zich,
waar de tomatenplanten extra water nodig zouden hebben op een
dag als vandaag.
##

Rivka’s moeder belde. Al drie ochtenden achtereen doorkliefde de


opgewonden sopraan van Titia Schaap-Werner de sfeer die Esse en
Rivka zo zorgvuldig hadden gecreëerd.
Je klinkt niet goed, zei ze tegen haar dochter. Moest ze
langskomen? At Rivka wel, schreef ze een beetje, hoe ging het eraan
toe in haar darmen?
‘Mama, we hebben het hierover gehad, je moet zo niet doen,’ zei
Rivka.
‘Hoe doe ik?’
‘Je verstikt me van driehonderd kilometer afstand.’
‘Dat is niet mijn bedoeling,’ zei Titia. ‘Maar ik ben zo benieuwd,
Rivka, Rivka.’
Ja, ja, benieuwd was ze. Wanneer zij en papa eindelijk konden
langskomen – ze woonden er verdorie al maanden! Of de nieuwe
buren deugden en hoeveel vierkante meter grond ze ook alweer
hadden. Maar verder moest er vooral uitgebreid melding worden
gemaakt van het Haagse bestaan. Alsof ze haar dochter jaloers wilde
hebben sloeg ze Rivka om de oren met concerten, etentjes,
tentoonstellingen en lezingen. Niets wat de stad te bieden had was
veilig voor Titia. De honger waarmee ze het culturele leven verzwolg
stond in schril contrast met haar eetlust. Rivka’s opgedirkte,
uitgemergelde moeder leefde al jaren van kunst en kunst alleen.
‘Je moet papa niet iedere avond alleen laten,’ zei Rivka, terwijl ze
met één hand een appel probeerde te snijden, op goed geluk in het
vruchtvlees hakkend.
‘Moet ik toekijken hoe hij drie kranten spelt?’
Waarom moest ze altijd opnemen als haar moeder belde?
Waarom vreesde ze steeds weer dat er iets fataals was gebeurd als
dat woord op haar scherm verscheen? Mama : alarm.
‘Ik wil je niet lastigvallen, uil.’
‘Dat doe je niet, Titia.’
‘Ik hoor aan je stem dat je het een beetje moeilijk hebt.’
‘Ik ben moe.’
‘Waar ben je moe van, er is daar toch niets te doen?’
Waar was ze moe van? Ze had de afgelopen week misschien
driehonderd woorden op papier gekregen. In de schuur zat ze
gespannen te luisteren wanneer er weer een wandelaar langskwam.
Een geluidwerende koptelefoon had niet geholpen – ze schrok des te
meer van de windjacks die in haar blikveld opdoken. Als ze dit met
haar moeder zou delen, konden ze een behaaglijk moment samen
klagen, waarna Titia haar gif op de makelaar zou richten en
uiteindelijk op Rivka zelf. Dit had ze moeten weten, hadden ze dan
geen degelijk onderzoek verricht, zo kon je niet te werk gaan, het
was wel hun huis waar ze het over hadden.
‘Hoe is het met het schilderen van papa?’
‘Die zoete jongen graaft diep naar zijn artistieke zelf, maar het is
de vraag of er nog wat van over is. Toen ik hem ontmoette…’
‘Ik weet het.’
‘Je weet niet wat ik ga zeggen.’
Rivka wist het precies. Jacob Schaap was een adonis, een grote
blonde jood in een strakke spijkerbroek met wijduitlopende pijpen.
Aan een toog in Amsterdam had hij over zijn schetsboek gebogen
gezeten, geconcentreerd, eenzaam. Hij had Titia die avond in
houtskool vereeuwigd, zo ging haar verhaal, terwijl ze roddelend
met haar vriendinnen aan de bitterballen zat, een paar tafels
verderop. Een kunstenaar, zag ze, een lange, blonde joodse
kunstenaar met een goede kont, hosanna.
Dat deze Jacob ouders had die van hem eisten dat hij een veilig
vak zou kiezen pakte in Titia’s voordeel uit. Zo kon ze een leven lang
haar dure smaak botvieren en haar man de broodwinner
tegelijkertijd kleineren vanwege zijn laffe keuze. Nu hij met pensioen
was en zijn kunstenaarskern weer opzocht ging dat kleineren
gewoon door.
‘Hij is de trouwste,’ zei Titia. ‘De liefste!’
‘Behandel hem dan ook zo.’
‘Ik ben zo blij met hem, lieverd, jij moest eens weten. Te
bedenken dat die gek van hiernaast…’
‘Carel?’
‘Hij richt een schuilkelder in, Rivka, wil je dat geloven?’
‘Een schuilkelder. Voor als de oorlog uitbreekt? De dijken het
begeven?’
‘Lieve schat, we gaan finaal naar de filistijnen, als je het Carel
vraagt.’
‘Misschien heeft-ie gelijk.’
‘Rivka, kindje, wat klink je somber.’
‘Ik maakte een grapje, mama.’
‘Het is bezigheidstherapie, die kelder, baarlijke nonsens. De oorlog
is voorbij.’
Dat typeerde Rivka’s moeder, de enige echte Oorlog was voorbij
en zou voorbij blijven. Ze bevestigde de helft van het cliché dat
tweedegeneratiejoden in twee categorieën uiteenvielen: degenen
voor wie de oorlog nooit voorbij zou zijn, en zij die, net als Titia
Schaap-Werner, geloofden dat het leven een unieke gift was die
gegrepen en uitgeknepen moest worden. De vooruitgang
aanklampen, de toekomst tegemoet, desnoods in een Duitse auto.
(Titia had een zwak voor BMW ’s, een voorliefde die niet aan analyse
onderworpen mocht worden. Alleen het beste volstond, soit.) Dat
haar ouders, net als die van Jacob, de oorlog hadden overleefd
speelde bij dit alles vast een rol, al pakte dat bij Rivka’s vader vooral
uit in een beladen stilte rond het onderwerp.
‘Vertel me hoe het met die engel van een Esse is.’
‘Ik zie haar in de tuin scharrelen, ze is zielsgelukkig, mam.’
‘Hoe is het mogelijk.’
‘Ik denk dat ik moet ophangen.’
‘Een gevoelige ziel.’
‘Wie, ik?’
‘Jij ook, schat.’
Met een smoes en een belofte, een beproefde combi, werd Titia
afgescheept. Ze moest Esse helpen, verzon Rivka. Om niet helemaal
te liegen liep ze naar de kas, en klampte zich vast aan het gloeiende
lijf dat over de planten gebogen stond als over een commode.
‘Waaraan hebben wij deze eer te danken?’ vroeg Esse.
‘Ik ontvlucht Titia.’
‘Verhuizen was niet voldoende?’
Terwijl Rivka keek hoe haar geliefde met een gietertje de nieuwe
stekjes afging, bekroop haar behalve vertedering ook jaloezie. Esse
was begonnen zich iets eigen te maken. Deze collectie ontkiemende
zaden was een nieuwe familie, waarover ze zich zonder reserves
ontfermde. Begeesterd, dat was het woord dat ze zocht. Esse was
begeesterd.
Another random document with
no related content on Scribd:
case of the daily variations, no connection could be traced between
the seasonal changes and any of the external conditions considered.
It is interesting to note, however, that the seasonal variations in the
numbers of soil organisms is very similar to those recorded for many
aquatic organisms. Miss Delf,[8] for instance, found that in ponds at
Hampstead the algæ are most numerous in spring and again in the
autumn, and like changes are recorded in British lakes by West and
West[25] and in the Illinois river by Kofoid.[14]
Fig. 14.—Fortnightly averages of total numbers of Oicomonas, Species γ, and
Species α, and of bacteria, moisture, and temperature. (From Phil. Trans. Roy.
Soc., vol. ccxi.)

X-axis: Fortnight beginning 1920. July. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan 1921. Feby.
Mch. April. May. June.
Y-axis (bottom left): Percentage of moisture
Y-axis (top left): Logarithms of numbers of active protozoa per gramme of soil
Y-axis (bottom right): Temperature F
Y-axis (top right): Bacteria in millions per gramme
Legend: Oicomonas
Species γ
Species α
Bacteria
Temperature
Moisture

It is difficult to resist the conclusion that these annual variations


are produced by similar causes, from which it follows that the
increase in the numbers of protozoa in the soil is not wholly
conditioned by an increased food supply—the bacteria—for the algæ
are not dependent on such a form of nourishment. This is
substantiated by the fact that the numbers of protozoa, except those
of Oicomonas, rose during March, whereas the corresponding
increase in the bacteria was delayed till the early part of April.
Fig. 15.—Fortnightly averages of total numbers of Heteromita, Cercomonas, and
Dimastigamœba and of bacteria, moisture, and temperature. (From Phil.
Trans. Roy. Soc., vol. ccxi.)

X-axis: Fortnight beginning July 1920. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan. 1921. Feb.
Mar. April May June
Y-axis (bottom left): Percentage of moisture.
Y-axis (top left): Logarithms of numbers of active protozoa per gramme of soil.
Y-axis (bottom right): Temperature F
Y-axis (top right): Bacteria in millions per gramme
Legend: Heteromita
Cercomonas
Dimastigamoeba
Bacteria
Temperature
Moisture

Owing to the variations in the numbers of both protozoa and


bacteria, little reliance can be placed on figures obtained from an
isolated count, since on one day the total numbers of flagellates may
be nearly 2,000,000 per gram and drop by more than half this figure
in 24 days. It is certain, however, that the numbers recorded in the
past are much too low, since the total flagellate and amœbæ species
were lumped together in two groups. Some idea of the size of the
soil population can be obtained, nevertheless, by using the fourteen-
day averages mentioned above. In Table VIII. are tabulated the
average total numbers of flagellates, and amœbæ for the two
periods of the year when the population was at its maximum and
minimum respectively. An endeavour has also been made to strike a
rough balance sheet as to the amount of protoplasm represented by
protozoa and bacteria in a ton of soil. For this purpose it has been
assumed that the organisms have a specific gravity of 1·0 and are
spheres of diameters, 6μ for the flagellates, 10μ for the amœbæ,
and 1μ for the bacteria; and that they are uniformly distributed
through the top nine inches of soil. The top nine inches of soil is
taken as weighing 1000 tons.
TABLE VIII.
Maximum Period. Minimum Period.
No. Weight Weight No. Weight Weight
per in Gram in Tons per in Gram in Tons
Gram. per Gram. per Acre. Gram. per Gram. per Acre.
Flagellates 770,000 0·000087 0·087 350,000 0·000039 0·039
Amœbæ 280,000 0·000147 0·147 150,000 0·000078 0·078
Bacteria 40,000,000 0·000020 0·02 22,500,000 0·000012 0·012
It must be remembered that the above figures are minimum ones,
as many species of bacteria and protozoa, known to occur in the
soil, are not included in the statement owing to their not appearing
on the media used for counting purposes.
Fig. 16.—Daily variations in the numbers of active individuals of a species of
flagellate, Oicomonas termo (Ehrenb.) during March, 1921. (From Phil. Trans.
Roy. Soc., vol. ccxi.)

X-axis: March
Y-axis: Active numbers per gramme of soil

Before leaving the discussion of daily variations in numbers of


protozoa, reference must be made to the flagellate species. As
already mentioned, their active numbers fluctuate rapidly, and for the
most part entirely irregularly. One species, however, Oicomonas
termo, is characterised by possessing a periodic change; high active
numbers on one day being succeeded by low, which are again
followed by high on the third day. This rhythm was maintained, with
few exceptions, for 365 days (Fig. 16), and has been shown to take
place in artificial culture kept under controlled laboratory conditions
(Fig. 17).
Fig. 17.—Daily variations in the numbers of active individuals of Oicomonas termo
(Ehrenb.) in artificial culture media kept at a constant temperature of 20° C. A,
in hay infusion; B, in egg albumen.

X-axis: Days
Y-axis: Thousands

It was thought that an explanation of this phenomenon might be


found in alternate excystation and encystation, since the latter is a
constituent part of the animals’ life history (see p. 73). This, however,
does not hold, for the cyst curve is not the inverse of that of the
active; and, moreover, statistical treatment demonstrated that cyst
formation is wholly unperiodic in character.
An explanation must therefore be sought in the changes in the
organisms during the active period of their life, and the deduction
can be drawn that, increased active numbers tend to be followed by
death, conjugation, or both, while decreases in the active numbers
are followed by rises in total numbers, i.e., reproduction, and this
rhythmically.
This somewhat surprising conclusion appears to hold, in a lesser
degree, for other soil protozoa, and is of sufficient importance to
warrant further research. The direction in which this is being pursued
is by a study of the reproductive rates of pure cultures of certain
ciliates and flagellates under varying external conditions. Space
does not admit of adequate discussion of this problem, but the
results already obtained justify the view that such lines of work will
elucidate some of the baffling problems of soil micro-biology.

Soil Reaction.

The development of the artificial fertiliser industry has in many


ways revolutionised farm practice, with the inevitable result that new
problems have arisen, not the least of which are biological in
character.
If, as seems to be indubitable, the micro-organisms of the soil are
of importance to soil fertility, it is necessary for us to know in what
way this population is affected by the application of fertilisers, and a
start has been made by investigating the effects of hydrogen ion
concentration on soil protozoa. Much has already been written
concerning this question, but almost entirely on results obtained in
artificial cultures. It is always dangerous to argue from the artificial to
the natural environment of organisms and particularly so in respect
to the soil. Also, as Collett has shown, the toxic effects of acids are
probably not entirely a function of the hydrogen ion concentration,
but that the molecules of certain acids are in themselves toxic, an
action which can, however, be diminished by the antagonistic powers
of many substances such as NaCl.
In this laboratory S. M. Nasir, by unpublished work, has shown that
the limiting value on the acid side for Colpoda cucullus was PH 3·3;
for a flagellate (Heteromita globosus), 3·5; and for an amœba
(Nægleria gruberi), 3·9.
Also Mlle. Perey, investigating the numbers of protozoa in one of
the Rothamsted grass plots of PH 3·65, found a total of 13,600
protozoa, of which 90 per cent. were active.
The tolerance, therefore, of these organisms to varying external
conditions is greater than has formerly been supposed, a conclusion
which is becoming more evident from the researches mentioned in
Chapter IV. on soils from different parts of the world.

Protozoa and the Nitrogen Cycle.

In partially-sterilised soil from which protozoa were absent Russell


and Hutchinson obtained an increased ammonia production, a result
also obtained by Cunningham. Hill, on the other hand, concluded
that protozoa have no effect on ammonification, but his technique is
open to criticism.
Lipman, Blair, Owen and McLean’s work[17] contains many figures
obtained by adding dried blood, tankage, soluble blood flour,
cottonseed meal, soy-bean meal, wheat flour, corn meal, etc., to soil.
It is difficult to understand how accurate results could be expected
when, to an already little understood complex substance, such as
soil, is added a series of substances whose effects are practically
unknown.
Free nitrogen-fixation in soils is an important process, more
especially in soils of a light sandy nature, from which crops are taken
year after year without any application of manure. The effect of
protozoa on the organisms causing this process has in the past
received little attention. Recently, however, Nasir[20] has studied the
influence of protozoa on Azotobacter, both in artificial culture and in
sand. From a total of 36 experiments done in duplicate or triplicate,
31 showed a decided gain in nitrogen fixation over the control, while
only 5 gave negative results.
Fig. 18.—Showing the highest fixations of nitrogen above the control recorded for
Azotobacter in the presence of different species of Protozoa. (From Ann. Appl.
Biol., vol. ii.)

X-axis (left): Artificial Media C A F AF AC


ACF
X-axis (right): Sand Cultures C A AF AC
Legend: C represents CILIATES.
A -do.- AMOEBAE.
F -do.- FLAGELLATES.

As might be expected, the fixation figures varied from culture to


culture, the highest recorded being 36·04 per cent. above the control
and this in a sand culture (Fig. 18). Reference to the details of the
experiments shows that the criticisms made against similar work
done in the past do not hold here, and one must conclude that
Azotobacter is capable of fixing more atmospheric nitrogen in the
presence of protozoa than in their absence.
At present it is impossible to say how this occurs, but it is highly
improbable that the protozoa are themselves capable of fixing
nitrogen. A more likely explanation is that the protozoa, by
consuming the Azotobacter, kept down the numbers, and transfer
the nitrogen to their own bodies. This will tend to prevent the bacteria
from reaching a maximum density, and reproduction, involving high
metabolism, will be maintained for a longer period than would have
otherwise occurred. This and other possible explanations, are being
tested.
Little has been said regarding the application of protozoology to
the question of soil partial sterilisation. As already pointed out, in the
past much work has been done, but the results were conflicting. In
view, however, of our recently acquired knowledge of the life of
protozoa in ordinary field soil, most of the early experiments require
repeating. A beginning has already been made, but the work is not
sufficiently advanced to warrant discussion.
What is urgently needed, however, is to increase our knowledge of
the general physiology of these unicellular animals. Until we know
what are the inter-relationships between the members of the micro-
organic population of normal soil it is almost impossible to hope that
means will be devised by which they can be controlled.
At present we are almost entirely ignorant of the simplest of
physiological reactions, such as the exact effect of various inorganic
salts found in the soil.
Also some experiments in Germany and the States indicate that
amœbæ are selective as regards the bacteria they ingest. If this is
substantiated it may prove of importance to economic biology.
It has been shown that the flagellates occur in the soil in large
numbers, and many of them feed on bacteria. It is probable,
however, that certain of them feed saprophytically and must
therefore exert some influence on the soil solution, though what this
may be is entirely unknown.
Finally, as Nasir has shown, the protozoa play a part in the
complicated nitrogen cycle, and work of this type needs extending.
Such, then, are a few of the outstanding problems that confront
the soil protozoologist; but he must always remember that the
organisms he studies are but a small fraction of the total, and that
any influence affecting one part of the complex will be reflected in
another. As Prof. Arthur Thomson said in his Gifford Lectures, “No
creature lives or dies to itself, there is no insulation. Long nutritive
chains often bind a series of organisms together in the very
fundamental relation that one kind eats the others.” Such nutritive
chains obtain in the soil as markedly as in other haunts of living
creatures.

SELECTED BIBLIOGRAPHY.
* Papers giving extensive bibliographies.
[1] Cunningham, A., Journ. Agric. Sci., 1915, vol. xvii., p. 49.
[2] Cunningham, A., and Löhnis, F., Centrlb. f. Bakt. Abt. II., 1914, vol.
xxxix., p. 596.
[3] Cutler, D. W., Journ. Agric. Sci., 1919, vol. ix., p. 430.
[4] Cutler, D. W., Journ. Agric. Sci., 1920, vol. x., p. 136.
[5] Cutler, D. W., Ann. App. Biol., 1923, vol. x., p. 137.
[6] Cutler, D. W., and Crump, Ann. App. Biol., 1920, vol. vii., p. 11.
[7] * Cutler, D. W., Crump and Sandon, Phil. Trans. Roy. Soc. B., 1922,
vol. ccxi., p. 317.
[8] Delf, E. M., New Phytologist, 1915, vol. xiv., p. 63.
[9] Dobell, C. C., Arch. f. Protisenk., 1911, vol. xxiii., p. 269.
[10] * Goodey, T., Roy. Soc. Proc. B., 1916, vol. lxxxix., p. 279.
[11] Goodey, T., Roy. Soc. Proc. B., 1913, vol. lxxxvi, p. 427.
[12] Hartmann, M., and Nägler, K., Sitz-Ber. Gesellsch. Naturf. Freunde,
1908, Berlin, No. 4.
[13] Koch, G. P., Journ. Agric. Res., 1916, vol. li., p. 477.
[14] Kofoid, C. A., Bull. Illinois State Lab. Nat. Hist., 1903 and 1908.
[15] * Kopeloff, N., Lint, H. C., and Coleman, D. A., Centrlb. f. Bakt. Abt.
II., 1916, vol. xlvi., p. 28.
[16] Kopeloff, N., Lint, H. C., and Coleman, D. A., Centrlb. f. Bakt. Abt. II.,
1916, vol. xlv., p. 230.
[17] Lipman, J. G., Blair, A. W., Owen, L. L., and McLean, H. C., N.J.
Agric. Exp. Sta. 1912, Bull., No. 248.
[18] Martin, C. H. and Lewin, K. R., Journ. Agric. Soc., 1915, vol. vii., p.
106.
[19] Martin, C. H., Roy. Soc. Proc. B., 1912, vol. lxxxv., p. 393.
[20] * Nasir, S. M., Ann. App. Biol., 1923, vol. x., p. 122.
[21] Russell, E. J., Roy. Soc. Proc. B., 1915, vol. lxxxix., p. 76.
[22] * Russell, E. J., “Soil Conditions and Plant Growth,” 1921, 4th ed.
[23] * Sherman, J. M., Journ. Bact., 1916, vol. i., p. 35, and vol. ii., p. 165.
[24] Truffaut, G., and Bezssonoff, H., Compt. Rend. Acad. Sci., 1920, vol.
clxx., p. 1278.
[25] West, W., and West, G. S., Journ. Linn. Soc. Bot., 1912, vol. xl., p.
395.
CHAPTER VI.
ALGÆ.

I. General and Historical Introduction.

Speaking broadly, the organisms of the soil may be classified into


several distinct groups differing conspicuously in their general
characters and physiological functions and therefore in their
economic significance; among such groups may be mentioned the
bacteria, protozoa, algæ and fungi. It is found, however, that though
typical members of these groups are conspicuously different from
one another, yet there exist a number of unicellular forms which have
characters in common with more than one of these big groups, and
the lines of demarcation between them become difficult to define. It
becomes advisable, therefore, to depart a little from the systematist’s
rigid definitions and to adopt a somewhat more logical grouping of
the soil organisms based on their mode of life.
To give but a single example: Euglena viridis occurs quite
commonly in soil. Through its single flagellum, its lack of a definite
cellulose wall, its changeable shape and its ability to multiply by
simple fission in the motile state it definitely belongs systematically to
the group of protozoa. But its possession of chlorophyll, in enabling it
to synthesise complex organic substances from CO2 and water in a
manner entirely typical of plants, connects it physiologically so
closely with the lower green algæ that in studying the biology of the
soil it seems best to include it and other nearly related forms with the
algæ.
On this physiological basis “soil-algæ” may be defined as those
micro-organisms of the soil which have the power, under suitable
conditions, to produce chlorophyll. Such a definition has the
advantage that it is wide enough to include the filamentous
protonema of mosses, which, though alga-like in form and in
physiological action, is nevertheless separated from the true algæ by
a wide gulf. A more accurate name for such a group of organisms
would be the “chlorophyll-bearing protophyta” of the soil; they may
be classified briefly as follows (Table IX.):—
TABLE IX.
Group. Colour. Pigments.

I. Flagellatæ. Euglenaceæ. Green. Chlorophyll.


Cryptomonadineæ.
II. Algæ—
1. Myxophyceæ. Mostly filamentous, chiefly Blue- Phycocyanin.
Oscillatoriaceæ and green Chlorophyll.
Nostocaceæ. to violet Carotin.
or
brown.
2. Bacillariaceæ. Mostly pennate, chiefly Golden- Carotin.
Naviculoideæ. brown. Xanthophyll.
Chlorophyll.
3. Chlorophyceæ. (i) Protococcales, Green. Chlorophyll.
Ulotrichales,
Conjugatæ, etc.
(ii) Heterokontæ. Yellow- Chlorophyll.
green. Xanthophyll.
III. Bryophyta. Filamentous moss protonema. Green. Chlorophyll.

The importance of the lower algæ from a biological standpoint has


long been recognised, since their extremely primitive organisation,
coupled with their ability to synthesise organic compounds from
simple inorganic substances, singles them out as being not very
distantly removed from the group of organisms in which life
originated upon the earth. But the possibility of their having a very
much wider economic significance was completely overlooked until
about a quarter of a century ago, when Hensen demonstrated their
importance in marine plankton as the producers of the organic
substance upon which the whole of the animal life of the ocean is
ultimately dependent. In consequence, it has been generally
assumed that the growth of algæ, since they contain chlorophyll, is
entirely dependent on the action of light. Hence the recent idea of
the existence of algæ which actually inhabit the soil has been
received with a certain amount of scepticism, though the results of
modern physiological research on a number of the lower algæ show
that there is very good reason to believe that such a soil flora is
entirely possible.
In considering the alga-flora of a soil it is necessary to distinguish
between two very different sets of conditions under which the
organisms may be growing. In the first place, they may grow on the
surface of the soil, being subjected directly to insolation, rain, the
deposition of dew, the drying action of wind, relatively quick changes
of temperature and other effects of climate. Certain combinations of
these conditions present so favourable an environment for the
growth of algæ that at times there appears on the surface of the soil
a conspicuous green stratum, sometimes so dark in colour as to
appear almost black. Strata of this nature are well known, and in
systematic works there are constant references to species growing
“on damp soil”; for instance, of the 51 well-defined species of Nostoc
recognised by Forte, no less than 31 are characterised as terrestrial.
Such appearances, however, seem to have been regarded as
sporadic and more or less accidental, rather than as the unusually
luxuriant development of an endemic population, and have been
frequently attributed to an excessively moist condition of the soil due
to defective drainage.
In the second place, the algæ may be living within the soil itself,
away from the action of sunlight and under somewhat more uniform
conditions of moisture and temperature.
Up to the present time the greater number of the investigations
carried out in this subject have been of a systematic nature, and
extremely little direct evidence has been obtained which can throw
any light on the subject of the economic significance of the soil algæ.
The earliest systematic work was carried out by Esmarch, in 1910-
11, who investigated by means of cultures the blue-green algæ of a
number of soils from the German African Colonies, the samples
being taken from the surface and also from the lower layers of the
soil. He obtained a considerable number of species and observed
that in cultivated soils they were not confined to the surface but
occurred regularly to a depth of 10-25 cms. and occasionally as low
as 40-50 cms. He attributed their existence in the lower layers to the
presence of resting spores carried down in the processes of
cultivation, since his samples from uncultivated soils were
unproductive.
Later, Esmarch extended his investigations to a far larger number
of samples, 395 in all, of soils of different types from Schleswig-
Holstein. He found that blue-green algæ were very widely distributed
in soils of certain types, though they occurred rarely in uncultivated
soils of low water-content, and he described no less than 45 species
of which 34 belonged to the Oscillatoriaceæ and Nostocaceæ.
Certain of the commoner species were obtained from soils of widely
different types, as shown in Table X., while other forms occurred only
rarely and with a much more limited distribution.
TABLE X.—FREQUENCY OF OCCURRENCE OF CERTAIN
COMMON SPECIES IN ESMARCH’S SOIL SAMPLES.
Percentage of Samples containing
given Alga.
Uncultivated
Damp Sandy Soil. Cultivated Soils.
Shores Shores
of of Sea- Marsh-
Species. Elbe. Lakes. shore. Sandy. Clay. land.
Anabæna variabilis 46 43 9 10·3 60 46
Anabæna torulosa 31 14·3 63·6 27·6 34·3 56·4
Cylindrospermum muscicola 23 28·6 0 24 48·6 59
Cylindrospermum majus 0 14·3 0 38 40 33·3
Nostoc Sp. III. 7·7 0 0 38 37 48·7

Taking the number of samples containing blue-green algæ as a


rough measure of their relative abundance, Esmarch obtained the
following interesting figures (Table XI.):—
TABLE XI.
Kind of Soil. Percentage Number
of Samples of Samples
Containing Examined.

You might also like