Full Download Biografie Van de Zuiderzee 850 Jaar Geschiedenis in 25 Verhalen 1St Edition Kok Arie Online Full Chapter PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Biografie van de Zuiderzee 850 jaar

geschiedenis in 25 verhalen 1st Edition


Kok Arie
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/biografie-van-de-zuiderzee-850-jaar-geschiedenis-in-2
5-verhalen-1st-edition-kok-arie/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

De geschiedenis van mijn seksualiteit 1st Edition Sofie


Lakmaker

https://ebookstep.com/product/de-geschiedenis-van-mijn-
seksualiteit-1st-edition-sofie-lakmaker/

De eeuwige kop van Jood Een geschiedenis van het


antisemitisme 1st Edition Ludo Abicht

https://ebookstep.com/product/de-eeuwige-kop-van-jood-een-
geschiedenis-van-het-antisemitisme-1st-edition-ludo-abicht/

Het Hof Bladelin in Brugge en de restauratie van de


schilderijen in de Romeinse Zaal 1st Edition L Watteeuw
Editor

https://ebookstep.com/product/het-hof-bladelin-in-brugge-en-de-
restauratie-van-de-schilderijen-in-de-romeinse-zaal-1st-edition-
l-watteeuw-editor/

Opgejaagd overleven in de jungle van de westerse


maatschappij Sabine Kuegler

https://ebookstep.com/product/opgejaagd-overleven-in-de-jungle-
van-de-westerse-maatschappij-sabine-kuegler/
In corontaine 1st Edition Youp Van T Hek

https://ebookstep.com/product/in-corontaine-1st-edition-youp-van-
t-hek/

Het land van de gouden rivieren 04 Een regenboog in de


duisternis 1st Edition Kristen Heitzmann

https://ebookstep.com/product/het-land-van-de-gouden-
rivieren-04-een-regenboog-in-de-duisternis-1st-edition-kristen-
heitzmann/

Alibi Commissaire Van In 19 1st Edition Pieter Aspe

https://ebookstep.com/product/alibi-commissaire-van-in-19-1st-
edition-pieter-aspe/

Das Fremdwerden der eigenen Stadt Eine Studie zu


Biografie und Raum in Istanbul Lisanne Riedel

https://ebookstep.com/product/das-fremdwerden-der-eigenen-stadt-
eine-studie-zu-biografie-und-raum-in-istanbul-lisanne-riedel/

Seizoen van de heks 00 De grimmige avonturen van


Sabrina 1st Edition Sarah Rees Brennan

https://ebookstep.com/product/seizoen-van-de-heks-00-de-grimmige-
avonturen-van-sabrina-1st-edition-sarah-rees-brennan/
Arie Kok

Biografie van
de Zuiderzee

850 jaar geschiedenis in 25 verhalen

Uitgeverij Omniboek
Uitgeverij Omniboek
Postbus 13288, 3507 LG Utrecht
www.omniboek.nl

Copyright © 2021, Arie Kok

Omslagontwerp Studio Jan de Boer


Omslagbeeld De slag op de Zuiderzee, 6 oktober 1573 door Abraham de Verwer,
1621. Rijksmuseum, Amsterdam
Vormgeving binnenwerk Studio Mol
Foto auteur Hans van Sloten
ISBN 9789401916943
ISBN e-book 9789401916974
NUR 680

De uitgever heeft getracht alle rechthebbenden op copyright van beeldmateriaal te


achterhalen. Zij die desondanks menen aanspraak te kunnen maken op deze
rechten, kunnen zich tot de uitgever wenden.

Alle rechten voorbehouden. All rights reserved.

Uitgeverij Omniboek vindt het belangrijk om op verantwoorde wijze met


natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van dit boek is daarom
gebruikgemaakt van papier waarvan het zeker is dat de productie niet tot
bosvernietiging heeft geleid.

Blijf op de hoogte van onze nieuwe boeken en schrijf u in voor de nieuwsbrief:


www.omniboek.nl/nieuwsbrief.
Inhoudsopgave

1 ‘Voor je het wist stond het water tot aan de deurkruk’


Leven in dialoog met het water, een inleiding

2 De grote storm van Allerheiligen


Over het ontstaan van de Zuiderzee
Ontstaan waterschappen
De West-Friese Omringdijk

3 De gloriedagen van Kampen


Over de kogge, de Hanze en de Ommelandvaart
Een los netwerk van steden
Een lucratief eiland
Het lot van Harderwijk

4 Nagele, een duistere plek in zee


Een legende
Nagele gevonden
5 Herman II, heer van een rovershol
De heren van Kuinre en de slag tussen de Friezen en de
Hollanders bij Schoterzijl in 1396
De slag bij Warns, 1345
In zee verdwenen kastelen en kloosters

6 Grutte Pier, piraat en vrijheidsstrijder


De man, de mythe en de strijd voor Friese onafhankelijkheid
Kasteel Radboud

7 Frouke van Stavoren


Geluk vinden in de stilte, een sage

8 Eén nederlaag te veel


De slag op de Zuiderzee van 1573, de Watergeuzen verslaan de
Spaanse vloot op het Hoornse Hop
De Zuiderzee als Habsburgse binnenzee
De moedernegotie, basis voor de Gouden Eeuw

9 Hardnekkige roomsen en woedende barbaren


Een late reformatie op Urk en een mislukte poging op
Schokland
Urk, Amsterdam en de provincies

10 ‘Een man die wijs, rechtvaardig en humaan de zaken


heeft aangepakt’
Arent van Curler en andere Nijkerkers drukken een stempel op
de kolonie Nieuw-Nederland
Gouden tabakstijd in Nijkerk
Kiliaen van Rensselaer en de WIC

11 Onverbiddelijk naar de diepte


Een Zwols beurtschip gevonden in Lelystad
Ooggetuige: Beijer Veldman (1895) uit Amsterdam, jaren
twintig
Storm op het verkeersplein

12 Ontkomen aan de gevaren waarin we zo schandelijk


waren gebracht
Jan Ysack van der Werfs verslag van een barre tocht over het ijs
naar Stavoren
De kleine ijstijd

13 Mannelijke vrouwen, die veel bewind hebben


De VOC en de vrouwen van Enkhuizen
Brief van Brechtje Claes
De VOC rond de Zuiderzee
Willem IJsbrantsz Bontekoe

14 ‘Op deze hoop van veen en wier moet ik mensen


geboren laten worden’
Geertruij Ulrich, vroedvrouw van Schokland
Zonde der ontuchtigheid

15 Drieëndertig uur in een wilgenboom


De stormvloed van 1825
De vergeten watersnood
De palen van Schokland

16 ‘Het zijn geesten uit een andere wereld, een wereld die
is voortgegaan zonder hen’
Drie Durgerdammers overleven veertien dagen op een ijsschots
Op gymschoenen naar Enkhuizen

17 ‘Sire, gij en God alleen weten hoe hard het ons viel ons
dierbare Schokland te moeten verlaten’
De ontruiming van Schokland in 1859
Exoot bedreigt veiligheid Zuiderzee
Schokkers in Vollenhove
Ooggetuige: de krankzinnige lichtwachter

18 Drie Urker schedels in een koffer


Wetenschappers op zoek naar het Nederlandse oerras in het
Zuiderzeegebied
De hervormde skeletten van Schokland

19 Een reis langs dode steden


De ontdekkingsreis van Henry Havard
Nieuwe wegen
Ooggetuige: ds. Ottho Heldring
Ooggetuige: Jacob van Lennep, in de zomer van 1823

20 Onbedorven kunst aan de dijk


De kunstenaarskolonie rond hotel Spaander in Volendam
Hille Butter
Een schilder op Urk

21 Ook zonder oorlog kun je grondgebied aan je land


toevoegen
De droom van Cornelis Lely
De oudste inpolderingsplannen

22 ‘Het schip heb ik verkocht voor de pleziervaart’


Koen Jansen, Elburger visserman
De Zuiderzeesteunwet

23 De laatste vloed
De Watersnoodramp van 1916
De peetdochters van de koningin
Wachten op hulp die niet komt

24 Tonelen die kiesheidshalve niet worden beschreven


Een Hohenzollern kroonprins in ballingschap op Wieringen

25 ‘Haar trots was de Afsluitdijk’


Grietje Bosker van Wieringen beleeft haar vijftien seconden
roem

Tijdlijn
Verantwoording
Geraadpleegde literatuur
Schokland, Hermanus Koekkoek, 1830-1882. Zuiderzeemuseum,
Enkhuizen.
1
‘Voor je het wist stond het water tot
aan de deurkruk’
________

Leven in dialoog met het water, een inleiding

Het begon voor mij tijdens de zomervakantie van 1976. Mijn ouders
hadden besloten dicht bij huis in Nijkerk te blijven, en op een
zonnige dag staken we het randmeer over. In de hardblauwe Kadett
van mijn vader reden we de polder in, over wegen zo recht als een
liniaal, die grote gele vlakten in tweeën sneden.
‘Koolzaad,’ wees mijn vader. ‘Dat planten ze om de drooggevallen
zeebodem rijp te maken voor landbouw.’
Even later wierpen we vanaf de Ketelbrug een blik over het water,
en gingen we rechtsaf. Gele velden waren hier niet meer te zien. Er
stonden bomen langs de weg, en boerderijen met rode
pannendaken, waar overal dezelfde betonnen schuur naast stond.
Bij een verhoging in het landschap parkeerde mijn vader de
Kadett. We spreidden een kleed uit in het gras en aten witte puntjes
met kaas en gebraden gehakt, die mijn moeder in een
boodschappentas meegenomen had. Even later stond mijn vader op
en liep op de zwarte geteerde palen af die in een rij tegen de terp
gezet waren, een restant van een oude palendijk. Hij gebaarde met
zijn vlakke hand tot boven zijn hoofd en zei: ‘Tot hier moet het water
gestaan hebben.’
Ik keek om me heen, zag het kale land en probeerde me een
voorstelling te maken van aanrollende golven die tegen de palen
uiteenspatten. En ik keek omhoog, naar het kerkje, dat eenzaam en
gesloten op de hoogte stond.
‘Woonden hier mensen?’ vroeg ik.
‘Lang geleden wel,’ zei mijn vader. ‘Ze moesten weg, het werd te
gevaarlijk om op Schokland te wonen, en ze waren te arm.’
‘Schokland…’ Ik proefde het woord op mijn tong, en voor mijn
geestesoog zag ik eilanders voorbijlopen, sombere mensen, hangend
tegen de wind in. Ze gingen het kerkje binnen.
Later die middag wandelden we door de met wasgoed behangen
straten van het oude Urk. We rondden de vuurtoren en bekeken bij
het vissersmonument eerbiedig de vissersvrouw in brons. Ze keek
een laatste keer achterom over de zee, of ze de kotter van haar man
toch nog zag komen.
Sinds die zomer heeft het verhaal van de verdwenen zee en zijn
kustbewoners me niet meer losgelaten.

Bijna een halve eeuw later sta ik met klei aan mijn schoenen op een
naamloze dijk. Het is winter, de stilte hangt over het land, de pont
bij Eemdijk is uit de vaart. Met moeite heb ik de uiterste punt van de
Eempolder bereikt, ik kijk nu uit over het randmeer. Het ligt er leeg
en vanzelfsprekend bij, alsof het er altijd al was. Op de andere oever
doen de windmolens van het nieuwe land hun werk. Even verderop
stroomt het water van de Eem nauwelijks merkbaar uit in het meer.
Nog niet zo heel lang geleden keek je vanaf hier uit over het
drukste verkeersplein van Europa. Honderden bruine zeilen verlieten
na het verstrijken van de zondag de havens van Spakenburg, Huizen
en andere plaatsen, op jacht naar haring en ansjovis. Beurtschippers
zeilden met tjalk of aak van kust naar kust en brachten passagiers
en goederen naar de andere kant. Sneller dan over het water kon
een mens niet reizen, zo is het eeuwenlang geweest. De fiere
zeilschepen die vanuit Indië of de West rijkdom brachten, meerden
in de zeventiende eeuw zo dicht mogelijk bij Amsterdam, Hoorn of
Enkhuizen af. Lukte dat niet, dan werden ze bij Texel of Wieringen
gelicht. Kleinere schepen brachten de goederen naar de havens van
bestemming.
In de late middeleeuwen voeren langs de oostwal de
koggeschepen af en aan. Ze brachten haring of graan mee uit de
Oostzeelanden voor Stavoren, Hindeloopen en de Hanzesteden langs
de IJssel. Van daaruit ging het verder over de handelsroutes door
Midden-Europa. De vete tussen Hollanders en Friezen, die vaak
uitgevochten werd op de Zuiderzee of op een van beide oevers, was
toen al in zijn nadagen. Alleen Grutte Pier liet nog van zich horen.
Maar het begin van het verhaal van de Zuiderzee ligt veel eerder,
op de dag dat de wind naar het noorden draaide en in de kerken
kaarsen voor de overledenen werden aangestoken.

Het eiland Schokland vertelt het verhaal van de Zuiderzee in een


notendop, het verhaal van afkalvend land, van verdronkenen bij de
watersnood van 1825 als het water hoog tegen de kerkmuur staat,
en van de ontruiming van het eiland in 1859 omdat de
mogelijkheden om in eigen voedsel te voorzien te krap zijn
geworden. Het verhaal van de Zuiderzee gaat ook over
polderbewoners, mensen die op land wonen dat ooit op de zee
gewonnen is en dat bij tijden teruggenomen lijkt te worden. De
Friese journalist Hylke Speerstra schrijft in zijn boek Oerpolder over
de boeren in polder Het Heidenschap, in het zuidwesten van
Friesland. Speerstra laat de hinkende postbode Michiel tijdens zijn
tochten naar afgelegen brievenbussen nadenken over het leven
onder de waterspiegel van de Zuiderzee. ‘Hoe dikwijls vroeg hij zich
niet af waarom er mensen wilden wonen op een stuk onland als het
Heidenschap. Waarom probeerden ze blubber in vruchtbaar land te
veranderen? Beseften de pioniers en hun knechten niet dat ze hier
een paar meter onder de zeespiegel verbleven? Bij westerstorm rook
je de zilte adem van het allesvernietigende monster buitendijks. De
moordlustige zee, die bij aanlandige wind was te ruiken, soms zelfs
te horen. De zee, die in staat was het resultaat van jaren ploeteren
met één springvloed weg te vegen. Wie in dit lage land wilde
overleven, moest opgewassen zijn tegen eeuwige vochtigheid; wie
hier een bestaan wilde opbouwen, moest zwoegen zolang de dag en
het lichaam het toelieten. Wilde je je niet door een stormvloed laten
verrassen, dan kon je ’s nachts maar beter één been buiten je bed
laten hangen, zodat je gewekt werd als het water rees. Meestal
werd je overrompeld en voor je het wist, stond het water tot aan de
deurkruk.’

Als de Afsluitdijk eenmaal is aangelegd, klinkt het vaak: ‘Nooit meer’.


Nooit meer zullen watervloeden de dijken van de Eempolder, het
Heidenschap en de andere polders rond de voormalige Zuiderzee
teisteren. Nooit meer zal de waterwolf toeslaan in dit gebied, het
beest van de zee is definitief verslagen.
Inmiddels weten we beter, en is het optimisme van toen langzaam
verschoven naar een: ‘Je kunt nooit weten’. Zeespiegelstijging en
bodemdaling zijn niet definitief geschiedenis geworden. Alsof die
stelling bewezen moest worden, is in de jaren tien van deze eeuw
nog een gloednieuwe waterkering gebouwd rond Spakenburg, die de
dorpskern moet beschermen bij hoogwater. Het water heeft altijd
ons lot als Nederlanders bepaald, en zal dat ook altijd blijven doen.
Aanvankelijk wordt het water vooral gevreesd. Sagen en legenden
vertellen over de zee, het water, de natuur die de mensheid straft. In
het Oude Testament lezen we over de Leviathan als het beest van de
zee, de verpersoonlijking van kwaadaardig natuurgeweld, die alleen
door God verslagen kan worden. De mens kan zich hier niet tegen
verweren, kan slechts de angst bezweren door het uitvoeren van
rituelen, of het aanbidden van God, van wie we in de Psalmen lezen
dat hij speelt met de Leviathan. In de vroegmoderne tijd verandert
dit, de mens probeert zich te verhouden tot de heersende natuur, te
begrijpen hoe de waterstromen lopen, hoe vloeden zich ontwikkelen
en op dit alles een passend antwoord te vinden. Door dijken aan te
leggen en die goed te onderhouden. Door rivieren te verleggen en
waterkeringen te bouwen.
Na de Reformatie klinkt het nadrukkelijker: ‘Mens, waar ben je?’
De mens speelt zijn eigen rol in de schepping, heeft gaven en
talenten ontvangen om er zelf iets aan te doen, en niet langer
lijdelijk toe te kijken.
Pas in het tijdperk van de stoommachine, als walmende
schoorstenen de wieken van de windmolens vervangen, wordt de
mens overmoedig en klinkt het ‘nooit meer’ voor het eerst. Het is
mogelijk geworden meren en zeeën droog te malen, de natuur in de
hand te houden, dammen door de zee te leggen. We kunnen en
zullen het beest van de zee zelf temmen.
Inmiddels is het optimisme wat geluwd, we zijn tegen de
keerzijden aangelopen. In ambitieuze projecten geven we de natuur
weer de ruimte. We laten de Markerwadden ontstaan, bouwen een
vistrap in de Afsluitdijk en geven rivieren meer ruimte. Land
teruggeven aan het water, het is niet meer onbespreekbaar.

Ik draai me om. Een felle winterzon zet het oude land van de
Eempolder in lichterlaaie. In de verte rijzen de stuwwallen van het
Gooi en de Utrechtse Heuvelrug op. Even naar het westen ligt een
lint aan ronde waaien in het land, in het voorjaar zullen de
wandelaars er weer omheen struinen. De leegte van dit land is
bedrieglijk, elke waai vertelt van een dijkdoorbraak. Onder de zoden
liggen nog veel meer verhalen, zoals overal langs de oude kust van
de Zuiderzee. Verhalen van een moordlustige zee en van mensen die
zich daartoe proberen te verhouden. Verhalen die in ons
onderbewuste aanwezig zijn, die vandaag verteld willen worden
omdat ze ons kunnen helpen de stem van het water te verstaan. In
dit boek heb ik er 25 verzameld en opnieuw verteld. Samen
overspannen ze de 850 jaar die de Zuiderzee heeft bestaan.
‘Laat het water mij maar dreigen, laat het me grijpen naar de
keel. Alleen voor ons wij watermensen, wordt het water nooit te
veel,’ zingen de 3JS uit Volendam. Langs de kust van de oude
Zuiderzee leeft men van het water, met het water en ondanks het
water, in een eeuwigdurende dialoog, waarin verandering een
levensvoorwaarde is.
De Zuiderzee, Friesland en Waterland, Christiaan Sgrooten, 1573. De
kaart laat goed zien hoe de Zuiderzee in beweging was. Koninklijke
Bibliotheek België.
2
De grote storm van Allerheiligen
________

Over het ontstaan van de Zuiderzee

De Romeinen hadden in hun opmars naar het noorden ooit bij de


Rijn haltgehouden en langs de oever van de rivier hun
vestingwerken gebouwd. Met het landschap aan de overkant wisten
ze zich geen raad, dat lieten ze maar over aan de Germaanse
volken. Was het land of was het zee? Plinius de Oudere, militair en
schrijver, waagde zich toch maar eens in het gebied en schreef in
zijn Naturalis Historia: ‘Eiken groeien er onbelemmerd tot op de
oevers. Wanneer ze worden ondergraven door de golven of
wegdreven door stormvlagen, voeren ze tussen hun wortels
reusachtige eilanden met zich mee en varen daardoor rechtopstaand
op het water. Onze vloten schrokken vaak van de tuigage van hun
omvangrijke takken wanneer ze, welhaast doelgericht, ’s nachts door
de stroming in de richting van aangemeerde oorlogsbodems werden
gedreven. Dan was er voor de schepen geen andere oplossing dan
een zeeslag aan te gaan met bomen.’
Het gebied was een wildernis. Tussen zompige veenlagen van
soms wel een paar meter dik kronkelden waterkreken. Hier en daar
stak er een hoogte boven het moeras uit. Daar werden al sinds
mensenheugenis de huizen gebouwd, akkers aangelegd en bewerkt.
In de loop van de tijd had zich midden in het gebied een groot
waterbekken gevormd. De bewoners spraken van het Almere, een
meer vol aal. Slechts een paar smalle doorgangen zorgden voor de
afwatering naar de Noordzee.
Tot de wind opstak in die eerste dagen van november in het jaar
1170. Het water in de Noordzee werd opgestuwd en beukte
onophoudelijk op de drempel van veen die het Almere van de
Noordzee scheidde. Een monnik in de Adelbertabdij in Egmond
noteerde in de kloosterannalen dat na de storm ‘een heel erge
overstroming volgde. Zo erg dat er eb en vloed optrad tot aan de
muren van Utrecht. Er werd ook een wijting gevangen binnen de
stadsmuren van Utrecht, een vis die alleen in de zee voorkomt.’
Ook handelsreizigers uit Keulen waren getuige van de stormvloed.
Ze schreven: ‘Door de hevigheid van de winden is op de vierde none
van november de zee buiten zijn grenzen gedreven en is in de buurt
van Stavoren een groot stuk land van de Friezen verzwolgen.’
Stormvloeden waren in die jaren schering en inslag. Er moeten
duizenden mensen door omgekomen zijn. Door verschillende
geologische oorzaken was het waterpeil in de Noordzee gaandeweg
gestegen. De ontgonnen bovenlaag van het veen klonk in, het land
zakte met een meter per eeuw. En nu stond het water zelfs tot in de
stad Utrecht. In het noorden van het Almeregebied waren, tussen
Enkhuizen en Stavoren, grote stukken veenmassief weggeslagen.
Een overtocht te voet was niet meer mogelijk. Nog halverwege de
vijftiende eeuw werd er in Friesland over gesproken dat men lopend
naar de andere kant kon gaan. Rond die tijd moeten er in Stavoren
nog huizen gestaan hebben die gebouwd waren van de palen uit het
Creilerbos, dat vermoedelijk voor de kust van West-Friesland lag en
dat door de zee is verzwolgen. In 1575 schreef de historicus Junius
uit Hoorn over vissers die voor de kust van Friesland hun netten
kapottrokken aan de boomstronken op de zeebodem.
Is in dat jaar 1170 de Zuiderzee ontstaan? Het heeft er in ieder
geval alle schijn van dat de vloed die in de annalen van Egmond
wordt genoemd, en die naar de traditie gekoppeld werd aan een
dichtbij liggende mijlpaal in het kerkelijk jaar, een beslissende slag
heeft geslagen en in het Almere een open verbinding met de
Noordzee deed ontstaan. Stormen in de jaren daarna hebben het
werk afgemaakt. In 1289 kreeg de kust van de Zuiderzee min of
meer zijn definitieve vorm, al is er sindsdien nog veel in zee
verdwenen, tot complete kastelen en dorpen aan toe.

Ontstaan waterschappen
Als gevolg van de grote ontginningen van de Lage Landen in de
middeleeuwen zijn de eerste contouren van het poldermodel ontstaan in de
vorm van waterschappen. Ook rond de Zuiderzee speelden deze kleine
democratieën een cruciale rol in het beheren van dijken en polders. Het
oudste gedocumenteerde voorbeeld waarbij een waterstaatsproject in een
samenwerkingsverband van lokale gemeenschappen is uitgevoerd, is de
afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede in 1120. In de tweede
helft van de dertiende eeuw ontstaan de eerste vormen van regionale
waterstaatsorganisaties. Uit praktische noodzaak, zoals het beheren van een
dijk of het bemalen van een polder, ontstaan deze vormen van regionale
democratie, waarbij de vorst of leenheer het bestuur aan de bevolking of de
boerenstand overlaat. Ook ontstaan deze bestuursvormen in gebieden die
nieuw ontgonnen worden en niet onder het feodale gezag vallen. In 1255
erkent de rooms-koning Willem II de constellatie van hoogheemraadschap
Rijnland, dat bestuurd wordt door heemraden. Daarmee is het eerste officiële
waterschap een feit. Kern van de organisatie van een waterschap is de
evenredige verdeling van kosten, baten en medezeggenschap.

Het waren Lübecker handelaren op de Ommelandvaart die in


1340 voor het eerst over ‘Südersee’ spraken. Ze voeren in hun
koggeschepen vanuit de Oostzee om Jutland heen, en dan via de
Noordzee naar beneden.
Omdat het water aanvankelijk nog zoet was, en niet diep, vroor
de Zuiderzee in de winter gemakkelijk dicht. In 1241 bracht de abt
Elthelger van de Premonstratenserabdij Mariëngaarde bij Hallum, ten
noorden van Leeuwarden, een bezoek aan de bisschop van Utrecht.
Op de terugreis, via de Vecht en de Zuiderzee, besloot hij het eiland
Marken aan te doen, waar de abdij een uithof had. Eenmaal
aangekomen op het eiland begon het te vriezen. De abt was met zijn
gezelschap gedwongen op het eiland kerstfeest te vieren, wat hij
naar eigen zeggen met godsvrucht heeft gedaan. Daarna zakte de
temperatuur nog verder. De abt besloot met ijzer beslagen paarden
te huren, en met gevaar voor eigen leven reisde hij over de bevroren
zee terug naar Friesland. Zo ontstond het oudste bekende verhaal
over een oversteek over het ijs van de Zuiderzee.

Na de Allerheiligenvloed van 1170 doemden al snel nieuwe


problemen op. Door de open verbinding met de Noordzee zakte het
waterpeil in de binnenzee. De waterstanden in het Eemgebied waren
daardoor gemakkelijker te beheersen. Steeds meer land werd
geschikt gemaakt voor akkerbouw. Vanaf de hoger gelegen gebieden
gingen de bewoners aan de slag, ze groeven sloten, recht en
evenwijdig aan elkaar. Maar de bovenlaag van het veen klonk in door
verdroging. De aangelegde akkers werden na verloop van tijd weer
nat en waren alleen nog geschikt voor veeteelt, in de zomer. In het
verlengde van de oude akkers werden er weer nieuwe ontgonnen.

De West-Friese Omringdijk
Als gevolg van de stormvloeden die aan het eind van de twaalfde eeuw ook
de Zuiderzee deden ontstaan, werden vier West-Friese ambachten, in het
huidige Noord-Holland, door het water bedreigd. Gezamenlijk legde men
nieuwe dijken aan, die hen onder andere tegen het water in het Zijpe in het
westen en de Zuiderzee in het oosten moesten beschermen. Al voor 1300
werden deze dijken aaneengesloten tot de zogenaamde West-Friese
Omringdijk. Hierdoor is een dijk ontstaan met een totale lengte van 126
kilometer die er tot op de huidige dag ligt. De West-Friese Omringdijk
beschermt onder andere Alkmaar, Schagen, Medemblik, Enkhuizen en Hoorn
tegen het water. De kronkelige loop van de dijk is veroorzaakt door
dijkdoorbraken die in de loop van de eeuwen hebben plaatsgehad.

Er ontstond een lint aan gronden, tot de boeren uit de Eemvallei de


Gooiers ontmoetten, die vanuit de andere richting, het westen, op
dezelfde manier te werk gingen. Twisten tussen het graafschap
Holland en het Sticht braken uit en werden pas beslecht toen er een
duidelijke grens afgesproken werd, de grens die ten oosten van
Eemnes nog altijd de provincie Utrecht van Noord-Holland scheidt.
De zee kreeg steeds meer grip op het land, het water bleef
stijgen, het dalende veen was kwetsbaar. Smalle kreken verwijdden
zich tot meren. In Holland ontstonden de Purmer en de Beemster, de
Dije opende zich naar de Zuiderzee en ging het IJ heten. Het land
werd één grote gatenkaas. Als er geen goede dijken werden
gebouwd, zou iedereen straks weg moeten trekken naar hogere
gebieden. De boeren sloegen de handen ineen en gingen aan de
slag. Het land mocht dan van de vorst zijn, of van een ver weg
gelegen abdij, de boeren beseften dat toestemming om een dijk te
bouwen te lang op zich zou laten wachten. Bovendien was er door
het getijde ook nieuw land ontstaan, vooral in Holland. Land dat van
niemand was, en waar de adel geen zeggenschap over had. Samen
aanpakken, het nieuwe land ontginnen en bebouwen, was de beste
manier om te overleven. Samen verantwoordelijk worden voor de
aanleg, het beheer en het onderhoud van de dijken en de polders.
De zee was de gezamenlijke vijand die de mensen verenigde, de
eerste waterschappen ontstonden.
De strijd tegen het water was duidelijk nog niet beslist, de dijken
bleven aandacht vragen, de beste manier om een bestendige dijk op
een zachte ondergrond te bouwen was voorlopig nog niet gevonden.
Plattegrond van Kampen. Uit: Joan Blaeu, Toonneel der steden, 1652.
3
De gloriedagen van Kampen
________

Over de kogge, de Hanze en de Ommelandvaart

Als de mens niet tijdig ingrijpt, verzandt de IJsselmonding bij


Kampen en dreigt de stad onbereikbaar te worden voor scheepvaart.
Het is eeuwenlang niet anders geweest, en het heeft de
ontwikkeling van de stad bepaald. Maar de verzanding heeft ook
welvaart gebracht en de stad door moeilijke tijden gesleept.
Deze eeuw nog moest de rivierbodem verlaagd worden om de
kans op overstroming bij hoge waterstanden te verkleinen. Voordat
de werkzaamheden konden beginnen, werd de bodem goed
bekeken. Donkere vlekken en uitsteeksels kunnen wijzen op resten
uit het verleden die nog verborgen liggen in het zand.
Op een julidag in 2011 kruipt een groep onderzoekers steeds
dichter naar het scherm. Net voor de stad, op 4,5 meter diepte,
waar het zicht niet meer is dan een meter, steekt er iets uit de
bodem, een stuk hout. Ze bekijken het nog eens, en nog eens. Dit
moet een wrak zijn, dat is wel duidelijk. Maar van deze omvang? Het
moet rechtstandig in de bodem gezakt zijn en al snel omgeven door
klei. Het hout is nog keihard. De planken van het schip zijn over
elkaar bevestigd. Overnaads, zeggen de kenners. Het heeft een
centrale mast, een steile rechte voor- en achtersteven en door de
scheepshuid heen stekende dekbalken.
Kampenaren hoeven ze niet veel meer te vertellen, er ligt een
heuse kogge in de bodem van de IJssel, het scheepstype dat de stad
de welvaart heeft gegeven. Niet voor niets spreken historici over het
Rotterdam van de middeleeuwen. De kogge had zijn vaste plek in de
ziel van de stad al eerder ingenomen. In de jaren negentig van de
twintigste eeuw was een replica gebouwd. Menig Kampenaar heeft
sindsdien de koggewerf bezocht en een rondje over de IJssel
meegevaren. Vanaf de rivier zijn de contouren van de oude stad het
beste te zien, en kun je je voorstellen hoe het er in de vijftiende
eeuw moet hebben uitgezien, de stadspoorten en de oude kerken,
rijen aangemeerde koggen, bedrijvigheid op de kades.
Pal naast het wrak van de kogge liggen de resten van een punter
en een aak in de klei, schepen die door hun geringe diepgang meer
geschikt waren voor de riviervaart. Samen vertellen de drie schepen
het hele verhaal van de zeevaardersstad Kampen.
Sinds het ontstaan van de Zuiderzee aan het einde van de
twaalfde eeuw mondt de IJssel rechtstreeks uit in zee. Tot die tijd
lag het zwaartepunt van handel en scheepvaart meer landinwaarts,
bij steden als Utrecht, Tiel en Deventer. De veengronden rond de
monding van de rivier zijn niet bepaald geschikt voor bebouwing,
een stad op die plek zal onontkoombaar te maken krijgen met
verzakkingen en wateroverlast. Kooplieden uit het Rijnland trekken
zich daar niets van aan, ze zien de strategische waarde van de plek.
Goederen zouden er vanuit de zeevaart overgeslagen kunnen
worden naar de rivierschepen, en andersom. Ze besluiten het risico
te nemen. Althans, zo is het vermoeden. Historisch bewijs is er niet
van, zekerheid over de stichting van de stad Kampen ontbreekt.
Maar waarom zou je er anders een stad bouwen? Dat de stad al snel
last krijgt van verzakkingen is tot op de dag van vandaag te zien aan
de steenbogen die sommige straten nog altijd overspannen.

Een los netwerk van steden


De Hanze was een min of meer flexibel netwerk van steden en kooplieden.
Het bestond uit meerdere kleinere samenwerkingsverbanden. De Hanze
ontwikkelde zich langzaam en bereikte zijn hoogtepunt in de veertiende
eeuw. Aanvankelijk bestond de Hanze hoofdzakelijk uit de Duitse steden aan
de Oostzee en breidde zich uit naar onder andere Vlaanderen, de steden
rond de Zuiderzee, Engeland, de Baltische staten en Rusland. Kantoren van
de Hanze stonden in Brugge, Bergen, Londen en Novgorod. Het
bestuurscentrum was de Noord-Duitse stad Lübeck, waar ook het gros van
de Hanzedagen werd gehouden. Met deze vergaderingen, waarmee men
halverwege de veertiende eeuw begon, werd een poging gedaan tot een
hechtere samenwerking te komen als reactie op de toenemende macht van
de adel en de opkomende natievorming.
De macht van de Hanze ging ondanks het losse karakter ervan wel zo ver dat
ze handelsblokkades konden instellen en in uiterste gevallen een
troepenmacht op de been konden brengen om een handelsconflict te
beslechten.
Zo voerde de Hanze halverwege de vijftiende eeuw strijd tegen de snel
opkomende Hollandse steden in de zogenaamde Hollands-Wendische Oorlog.

De oudste vermelding van Kampen in de archieven is gedateerd in


1127. Kanunniken uit het stroomopwaarts gelegen Zutphen krijgen
het recht bij Kampen hun netten uit te werpen. In 1236 zou Kampen
stadsrechten hebben gekregen, maar of die zijn verleend of op
gewoonterecht berustten, is nooit duidelijk geworden. Uit 1251
stammen de documenten waarin Abel, koning van Denemarken en
de Slaven, tevens hertog van Jutland, de Kampenaren privileges
geeft voor de zogenaamde Ommelandvaart. Deze privileges worden
niet alleen aan Kampen gegeven, maar aan een groep
handelsvaarders vermoedelijk uit Zuiderzee- en IJsselsteden, en
gaan vergezeld met sancties voor bedriegers. De komst van het
stevige koggeschip maakt een veiliger scheepvaart over zee
mogelijk, wat de Ommelandvaart, de route om Jutland heen en door
de Sont naar de handelssteden aan de Oostzee bevordert.
Aanvankelijk maken veel steden die bij het zogenaamde
Hanzeverbond aangesloten zijn, gebruik van routes over land. Maar
vervoer over zee zal nog eeuwenlang de snelste weg zijn.
Een belangrijke reden voor de Ommelandvaart is de haringhandel.
Naast brood is de vette vis in de middeleeuwen het meest gegeten
voedsel voor het gewone volk, dat nauwelijks een stukje vlees kan
betalen. Op vrijdagen en in de vastentijd is vlees eten sowieso uit
den boze en gaat ook de elite aan de haring. Duitse en Nederlandse
steden kopen haring op de vismarkt van Schonen in Zuid-Zweden,
een stukje land dat bij Denemarken hoort, waar de Sont uitloopt in
de Oostzee en waar de scholen haring soms zo talrijk zijn dat
schepen erin vastlopen. In Schonen bouwen verschillende
Hanzesteden kleine nederzettingen, werkplaatsen en magazijnen
met een muur eromheen, die ze vitten noemen. In deze filialen
wordt de haring gekaakt en gezouten, zodat die vers blijft. Sinds
1307 heeft Kampen een eigen vitte in Schonen, die ook gebruikt
wordt door andere Hanzesteden.
Aanvankelijk is in de Zuiderzeevaart en het Nederlandse deel van
de Hanze een hoofdrol weggelegd voor Harderwijk, Elburg, Zutphen
en Deventer. De opkomst van Kampen brengt een nieuw evenwicht
en laat zien hoe strategisch de Zuiderzee gelegen is. De binnenzee
biedt bescherming voor schepen die langs de Noordzeekust
handeldrijven, waar nauwelijks havens te vinden zijn. De Zuiderzee
biedt een verbinding tussen Holland, Friesland, de IJsselsteden en
de havens op de oost- en zuidwal. Behalve Harderwijk en Elburg, die
de droge zandgronden van de Veluwe als achterland hebben, bieden
de havens toegang tot vruchtbare landstreken. Via de IJssel en de
Zuiderzee worden de Rijnvlakte en Westfalen, de westelijke
Hanzesteden in Engeland en Schotland, het noorden (Bergen) en de
steden aan de Oostzee (Lübeck, Danzig, Novgorod) met elkaar
verbonden. Vooral de steden langs de IJssel ontwikkelen zich als
doorvoerstations voor een breed assortiment aan goederen. In de
beste tijden liggen de pakhuizen van Kampen vol met wijn uit de
Loirestreek, Bordeaux en de Rijnstreek, koper en ijzer uit Luik, lood
en tin uit Engeland, stokvis, haring en graan uit het Oostzeegebied,
kaas en boter uit Holland en vele andere goederen. Uit eigen gebied
exporteren de Friezen en de IJsselsteden zuivelproducten en vooral
laken. Ook oosterse specerijen als nootmuskaat en kruidnagel zijn in
de late middeleeuwen niet onbekend. Ze worden verhandeld vanuit
vooral Neurenberg en als exclusieve ingrediënten voor de elite
verkocht. Kampen groeit uit tot het internationale handelsknooppunt
van de Lage Landen, dat Amsterdam lang in zijn schaduw houdt. Als
er door de Hanze in 1394 zeerovers bestreden moeten worden en
een leger wordt samengesteld, levert Kampen maar liefst 300
soldaten. Aan het begin van de vijftiende eeuw bestaat de Kamper
vloot uit 120 schepen, meer dan alle andere steden in de noordelijke
Nederlanden bij elkaar.
De machtige positie van Kampen blijkt ook uit het paalrecht, dat
lange tijd in handen van de stad is. De stad is verantwoordelijk voor
de betonning van de vaarroutes op de Zuiderzee en het westelijke
deel van de Waddenzee. In ruil hiervoor betalen gebruikers van de
route paalrecht aan Kampen.
Lange tijd onttrekt Kampen zich officieel aan de Hanze, maar is
wel altijd een belangrijke handels- en gesprekspartner voor het
handelsverbond, zolang er maar voordeel uit te halen is. Een officieel
lidmaatschap zal vooral beperkingen met zich meebrengen. Totdat
de verzanding van de IJsselmond zodanig wordt dat de
koggeschepen Kampen niet goed meer kunnen bereiken. De handel
dreigt in het slop te raken. Er moet gebaggerd worden, ingangen tot
zijrivieren moeten bevaarbaar blijven. Vermoedelijk is de in 2011
gevonden kogge rond 1450 gebruikt om de baggerwerkzaamheden
in de luwte van de stroming te zetten en door onbekende oorzaken
gezonken.
Halverwege de vijftiende eeuw krijgt de handel nog een impuls
als men ertoe overgaat goederen die overgeslagen moeten worden
op de riviervaart in de stad op te slaan tot er betere prijzen
bedongen kunnen worden. Op verschillende plekken in Kampen
worden extra opslagruimtes boven op de huizen gebouwd.

Een lucratief eiland


In 1363 verkreeg de stad Kampen bij een grondruil met de bisschop van
Utrecht Jan van Arkel de eigendomsrechten op de eilandjes die voor de
monding van de IJssel in de Zuiderzee lagen. Het geheel werd het
Kampereiland genoemd. Het recht van aanwas was bij de ruil inbegrepen, en
door aanslibbing en actieve inpoldering groeide het grondgebied uit tot zo’n
5000 hectare. Bij een hoge waterstand in de Zuiderzee liep het land onder
water. Boerderijen werden daarom op terpen gebouwd. Het vruchtbare land
leverde de stad Kampen zo veel pacht op, dat men tijdenlang geen
belastingen hoefde te innen. Dit zorgde voor een gunstig economisch
klimaat, waardoor onder andere de Theologische Universiteit en diverse
tabaksfabrieken zich er vestigden. Sinds de aanleg van de afsluitdijk in 1932
loopt het Kampereiland niet meer onder water en zijn er nieuwe woningen en
voorzieningen aangelegd. Inmiddels is het eigenaarschap van het
Kampereiland ondergebracht in een besloten vennootschap, waarvan de stad
Kampen de enige aandeelhouder is.

De oorlog die in 1438 uitbreekt tussen het graafschap Holland,


dat een steeds sterkere macht wordt in de scheepvaart richting de
Oostzee, en de Hanze, dwingt Kampen tot een keuze. De belangen
van de stad in de Oostzeehandel zijn te groot. Eindelijk treedt
Kampen in 1441 toe tot het Hanzeverbond, met 120.000 inwoners
betekent het een forse versterking in de strijd tegen de Hollanders.
In 1448 wordt de brug over de IJssel voltooid. De oeververbinding
wordt niet alleen aangelegd om snel aan de overkant te kunnen
komen, al is dat ontegenzeggelijk een voordeel. Kampen is op zoek
naar wat extra inkomsten door tol te heffen van passerende
schepen, tot groot ongenoegen van hogerop liggende steden als
Deventer, Zutphen en Hattem.
Als in 1527 het paalrecht definitief wordt overgenomen door
Amsterdam, is duidelijk dat een nieuw tijdperk is aangebroken, een
periode waarin verschuiving van het zwaartepunt van de handel op
de Zuiderzee van de oostwal naar de westwal onafwendbaar wordt.
Het rampjaar voor de Republiek der Verenigde Nederlanden, 1672,
betekent het definitieve einde van de glorie van Kampen als
internationale handelsstad. De verzanding van de IJsselmonding zal
de stad er, hoe paradoxaal ook, economisch doorheen slepen. De
vruchtbare aangeslibde zeeklei vormt in de loop van de tijd het
eiland Kamperland. De stad is eigenaar van de grond en kan het
tegen aantrekkelijke prijzen verpachten aan de boeren.
In het begin van de negentiende eeuw brengt koopman-koning
Willem I een bezoek aan de stad. Het resulteert in de aanleg van de
Keteldammen, strekdammen die honderden meters de Zuiderzee in
steken en die de IJsselmonding moeten beschermen tegen
verzanding. Kampen begint in diezelfde periode een
stoombootverbinding met het Engelse Kingston upon Hull, naast
bootdiensten die er al zijn met onder andere Amsterdam, en de
IJsselstoomvaartmaatschappij die op Keulen vaart.
In 1839 gaat de eerste Nederlandse trein rijden, tussen
Amsterdam en Haarlem. In 1860 wordt tot woede van de
Kampenaren de spoorlijn Utrecht-Zwolle aangelegd. De scheepvaart
heeft er een geduchte concurrent bij gekregen. Het zegt veel over
de Kampenaren dat ze twee jaar later al de lijn Kampen-Zwolle
voltooien, uit eigen zak betaald.

Het lot van Harderwijk


Verzanding was niet alleen een probleem voor Kampen. Aan de oost- en
zuidwal van de Zuiderzee worstelden meer plaatsen daarmee. Bijvoorbeeld
Harderwijk, dat al sinds de eerste helft van de dertiende eeuw een omwalling
had. De stad was niet alleen via de Zuiderzee bereikbaar, maar ook via de
Hessenwegen die over de Veluwe liepen en die het westen van de Lage
Landen verbonden met Duitsland. Harderwijk was een handelsstad, en
ontwikkelde zich ook tot universiteitsstad. De Gelderse Academie was in trek
bij vele buitenlandse studenten en leverde beroemde geleerden af als
Boerhaave, Linnaeus en Jacob Roggeveen. De stad was sinds 1285 lid van de
Hanze, verkocht linnen en laken aan steden aan de Oostzee en voerde
haring, pelzen en hout in. Vanaf 1500 begon het tij te keren. De verzanding
voor de kust werd zodanig dat de groter wordende schepen de haven van
Harderwijk steeds slechter konden bereiken, op zee voor anker moesten
gaan en de lading overzetten op kleinere schepen. Harderwijk concentreerde
zich meer en meer op de visserij en ontwikkelde zich vanaf het begin van de
negentiende eeuw tot garnizoensstad.
Paskaart van Waddenzee en Zuiderzee, Jan Luyken, 1681.
Rijksmuseum, Amsterdam.
Vissershuisje in de duinen, Charles Rochussen, 1840. Simonis &
Buunk, Ede.
4
Nagele, een duistere plek in zee
________

Een legende

Midden in de Zuiderzee, even ten noorden van Urk, is een plek


waarvan de vissers weten: hier deugt het niet, gooi hier nooit je
netten uit. Er wordt gezegd dat er puntige stenen op de bodem
liggen waar je je netten aan stuktrekt. Angstvallig wenden de
vissermannen de steven als ze te dicht bij de onheilsplek dreigen te
komen.
Ze spreken er niet gemakkelijk over. Maar soms vraagt een
vissersjongen het aan zijn schipper: ‘Vertel het me. Vertel me wat
daar onder water ligt dat zo gevaarlijk is.’ Dan zwijgt de oude
schipper niet en vertelt hij het verhaal van het dorp dat er ooit lag,
daar op die plek waar de golven zo onstuimig rollen en het water
vervaarlijk opspat. Nagele heette het. Een dorp als alle dorpen, met
eenvoudige huizen, een kerk en een herberg. ’s Avonds, als de
schepen er veilig in de haven lagen en de zon in het westen was
ondergegaan, dronken de mannen een pint in de herberg.
Op een avond was de stemming opperbest, de vangst was goed
geweest. Ze namen nog een pint, en nog een. Toen vielen er ruwe
woorden. Als vanuit het niets vulde een snerpende razernij de
benauwde ruimte onder de lage zoldering. Niemand wist waar het
begonnen was, niemand deed iets om het te stoppen. De waard
probeerde het tij nog te keren, maar tevergeefs. Daar flikkerde al
het lemmet van een vissersmes in het licht van de lamp. En even
later nog een. Grommende mannen grepen naar armen en benen,
de lust om te doden brandend in hun ogen. Lijven bonkten op de
vloerplanken. Geschreeuw en gejoel.
Plotseling verstomde het rumoer. De deur van de herberg was
opengegaan. In de opening verscheen een gestalte, mager en bleek,
de soutane hing slordig om het lijf, het kruis bungelde heen en weer
op de pompende borst. De waard had hem te hulp geroepen. Of
meneer pastoor de kemphanen uit elkaar kon halen voordat er
ongelukken gebeurden. Als de man van God het niet kon, wie dan
wel? Hoog rezen zijn smalle handen boven de mannen uit, helder
klonk zijn stem: ‘Doe elkaar niets aan. Het is een zonde. En van uw
zonden zal er geen vergeten worden. Geen moord en doodslag in
mijn parochie, in Gods naam.’
Even bleef het stil. Toen draaide een van de vechtjassen zich
langzaam om, liep op de pastoor af en stak zijn mes trefzeker in de
hartstreek van de eerwaarde. De pastoor wankelde. Alleen wie dicht
bij hem stond, kon verstaan wat de stervende zei: ‘De zee zal dit
dorp verzwelgen. Jullie zullen je netten scheuren aan de zerken van
de vrouwen en kinderen.’ Toen zeeg hij in elkaar.
Het water kwam en verzwolg het dorp. Eeuwen verstreken,
vissers meden die duistere plek. En soms, bij laagtij, zeiden ze dat
ze de resten van Nagele op de zeebodem hadden gezien.
Een Schokker visser haalde op een dag een doopvont uit zijn
netten. Het heeft nog geslachtenlang dienstgedaan in de
roomskatholieke kerk van Emmeloord op Schokland.

Nagele gevonden
Er hebben meer dorpen in het oostelijke deel van de Zuiderzee gelegen dan
die op Schokland en Urk. Dat weten we al heel lang uit documenten die
afkomstig zijn uit de St. Odulphusabdij die bij Stavoren heeft gelegen en in
zee is verdwenen. Het oude Nagele is een van die dorpen. Toen de
Noordoostpolder in de jaren veertig van de twintigste eeuw droogviel, hoopte
men resten van de verdronken dorpen te vinden. Maar dat viel tegen, alles
leek weggespoeld door de getijdenstromen van de Zuiderzee. Tot het najaar
van 2020. Toen promoveerde zee-archeoloog Yftinus van Popta op een studie
waarin hij aantoont dat het oorspronkelijke Nagele ten noordoosten van Urk
heeft gelegen, in de buurt van het huidige Tollebeek. Ook de verdronken
dorpen Marcnesse en Veenhuizen lokaliseert hij in zijn studie.
Pagina uit het Wapenboek Beyeren, Claes Heynenzoon, 1405. In het
boek staat de gehele lijst van edelen met hun afgebeelde blazoenen
die samen met de graaf van Holland aantraden tegen de Friezen in het
jaar 1396. Samen met hun knechten zou het gaan om ongeveer 404
mannen. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.
5
Herman II, heer van een rovershol
________

De heren van Kuinre en de slag tussen de Friezen en


de Hollanders bij Schoterzijl in 1396

Hoewel de Zuiderzee er die augustusdag in 1396 kalm bij lag, moet


het een angstaanjagend gezicht zijn geweest. Op de eerste roep van
de wacht waren de bewoners van de Kuinder burcht naar de
verschansing gesneld. De horizon ging schuil achter een brede
streep bruine zeilen, die reikte tot voorbij Schokland en tergend
langzaam dichterbij kwam. Voor Herman II, heer van Kuinre, was er
geen twijfel mogelijk: de dag van de wraak was aangebroken.
Albrecht van Beieren, graaf van Holland, Henegouwen en Zeeland,
had zijn troepen bijeen verzameld en maakte nu gebruik van de
gunstige wind om de oversteek te wagen.
Dat ze zouden komen, wisten ze aan de oostwal van de Zuiderzee
al maanden. De reizende monniken die nog weleens een blik wilden
werpen op vijandelijke bewegingen, waren eensluidend in hun
berichten: Enkhuizen en Medemblik zaten bomvol soldaten. Albrecht
verzamelde zijn troepen uit alle windstreken, dit keer leek hij
vastbesloten om door te zetten. De Friezen stonden nog bij hem in
het krijt. De slag bij Warns van 1345, die voor Willem IV zo
onfortuinlijk was afgelopen, was nog niet gewroken. Nog altijd
waren de stoffelijke resten van de Hollandse graaf in Friese handen.
De Hollandse aanspraken op Friese grond waren in 1165 door de
Duitse keizer Barbarossa toegezegd, maar een gevolg was er nooit
aan gegeven.
De bruine zeilen bolden zwakjes op in de wind. Het wilde maar
niet waaien, en zolang de schepen buiten bereik van hun pijlen
bleven, lieten de Friezen op de wal zich niet zien. Hoe langer het zou
duren, hoe heftiger de lust om te doden door de aderen zou stromen
van de ijzervreters aan boord van de schepen. Hoeveel schepen
zouden het zijn? Meer dan 100 zeker, misschien wel 150. De
monniken zeiden ook dat de troepenmacht wel 10.000 man besloeg,
en het was wel duidelijk dat daar weinig aan overdreven was. Maar
eerst zou alle stuurmanskunst nodig zijn de troepen heelhuids aan
land te krijgen. Zouden de Friezen afwachten tot het zover was? Het
was nauwelijks voorstelbaar. Felkleurige vaandels staken scherp af
bij het loodgrijs van de helmen en lansen die net boven de reling
van de schepen uitstaken. Een duister geroezemoes zwol aan vanuit
zee.
Waarom liet Albrecht zijn troepen op het niemandsland van Kuinre
aan wal gaan? Waarom koos hij niet voor Stavoren, het machtige
Friese bolwerk van de Ommelandvaart, een directe toegang tot het
Friese achterland? Herman kon er slechts naar gissen. Wat had hij
van doen met die eeuwenlange vete tussen Friezen en Hollanders?
Met die Friezen wilde hij sowieso niets te maken hebben, al had
Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, duizend keer vrede
met hen gesloten. Heidenen waren het, voor geen wreedheid
deinsden ze terug. Ze maakten geen krijgsgevangenen, losgeld
interesseerde hun niet. Ze spietsten de afgehakte hoofden liever op
palen, die ze triomfantelijk in het zicht van de vijandelijke troepen in
de grond staken. En als het te lastig werd, trokken ze zich terug in
hun wouden en moerassen, hun nauwelijks in te nemen land.
Nee, dan de Hollanders. Die hadden Hermans leenrechten op
delen van Urk en Schokland jaren terug al opgezegd. Toen hij
verhaal kwam halen, lachte graaf Albrecht hem in zijn gezicht uit.
Heer van Kuinre? Heer van een rovershol, een piratennest, meer was
het toch niet? Een vrijgeleide door het graafschap Holland, dat kon
er nog net vanaf. Wie weet zou het ooit nog eens van pas komen.
En dat moment leek nu dichterbij dan ooit. Herman besefte heel
goed dat het zijn macht in het grensgebied van Friesland en
Oversticht ten goede zou komen als hij de kant van Albrecht koos.
Als de Hollanders de slag zouden winnen, tenminste.
Herman liep langs de verschansing van zijn burcht naar de
noordkant en volgde met zijn blik de loop van de beide rivieren, die
vlak voor de burcht samenvloeiden en even verderop in de Zuiderzee
uitstroomden. De Linde en de Tjonger, zoals de Friezen de Kuinder
altijd noemden, levensaders voor het achterland. Langs de kade
lagen vissersschuiten te wachten op wat komen zou, daarachter het
groepje armzalige huizen dat Kuinre omvatte. Als hij straks aan de
kant van de winnaar bleek te hebben gestaan, zou alles anders
worden, dan konden ze ook daar niet meer om hem heen. Maar, de
meeste zorgen maakte hij zich om zijn banden met de bisschop, de
burcht was tenslotte zijn leengoed.
Het kwam nu aan op tact, manoeuvreren in de kleine ruimte, de
juiste keuzes maken. Diplomatiek handelen had hij wel geleerd in de
loop van de tijd. Altijd had hij zijn eigen lijn gevolgd, en hij moest
ook wel. De handelsroutes vanaf de IJssel, de Vecht en de Kuinder
had hij al jaren onder controle. Ze konden op hun reizen naar het
Oostzeegebied niet om hem heen. En als de tolheffing te weinig
opleverde, dan kon hij een schip enteren en de lading vorderen, hij
moest wel. De kelders van de burcht zaten regelmatig overvol.
Meestal werd er wel losgeld betaald, dan werd de zaak weer
rechtgetrokken. En om de kas nog verder te vullen, sloeg hij zijn
eigen munten, die niets waard waren, maar daar kwamen ze later
dan wel achter. De strategische ligging van de burcht had de heren
van Kuinre geen windeieren gelegd, maar veel vrienden had hij er
ook niet aan overgehouden. Had hij een keuze gehad? Zijn vader
had nog aardig kunnen verdienen aan de jacht en de visserij. Maar
de zee was gestaag opgerukt, stormen verzwolgen keer op keer
stukken land, zijn jachtgebied leverde per seizoen hectaren in. Ten
slotte had hij zelfs de burcht moeten opgeven en een nieuwe
moeten laten bouwen, dichter bij de stad. Bij laagwater reed hij er
nog weleens langs, als de resten van de muren boven het water
uitstaken. Zo snel kon het gaan: zo leek je onoverwinnelijk, zo had
de zee je volledig te kijk gezet.

De slag bij Warns, 1345


In september 1345 trok graaf Willem IV van Holland ten strijde tegen de
Friezen, samen met zijn oom Jan van Henegouwen. Inzet waren de
aanspraken die de graven van Holland konden maken op het Friese
grondgebied, die door de Friezen niet gerespecteerd werden. Vanuit
Enkhuizen staken ze met een oorlogsvloot de Zuiderzee over, en nadat ze het
dorp Warns hadden platgebrand, werden ze door een horde woedende
inwoners belaagd. Doordat de Hollanders zware harnassen droegen en geen
paarden bij zich hadden, waren ze geen partij voor de tierende Friezen, die
hen tot in de zee achternazaten. Graaf Willem IV werd tijdens de slag bij
Warns gedood, zijn stoffelijke resten werden door de Friezen buitgemaakt.
Door de slag bij Warns te winnen, konden de Friezen nog anderhalve eeuw
van hun vrijheid genieten.

Beneden was tumult ontstaan, een wachter riep, gebaarde naar


het hoge gras dat rond de burcht groeide. Nu zag Herman het ook.
Een vrouwengestalte in een blauw gewaad begaf zich richting het
water, vastberaden, met grote stappen, de randen van haar
opgetrokken rokken in haar handen. Het gras wuifde in haar
voetspoor. Toen ze de waterkant bereikte, bleef ze staan. Hekgolven
van de naderende schepen spoelden schuimend over haar voeten.
Ze keek over de zee, naar de schepen, hield een hand boven haar
ogen. Het gejoel van de bemanning was nu goed te horen, er hing
bloeddorst in de trillende zomerlucht. De vrouw riep iets in het Fries,
gebaarde met een vuist en riep weer. Ze stapte naar voren. Het
water stond nu tot aan haar knieën. Ze gebaarde opnieuw,
schreeuwde dezelfde woorden. Vals hoongelach steeg op uit de
schepen, die inmiddels in laagwater waren aangekomen, de boeg
hoog oprijzend boven het water. Mannen sprongen overboord.
Toen draaide de vrouw zich om. Herman las de afschuw in haar
blik. Ze bukte, hees haar rok op tot boven haar middel, duwde een
vlezig achterste in de richting van de zee en riep, nu duidelijk
verstaanbaar: ‘Zoek daar je welkom!’ Pijlen scheerden vlak over haar
heen, raakten haar, bloed stroomde over het witte vlees. De vrouw
struikelde, krabbelde overeind, rende weg, probeerde de
aanstormende mannen voor te blijven. Tevergeefs, languit viel ze in
het gras en ze bleef liggen, als een aangespoeld zeedier. Hongerig
klommen de mannen uit het water, staken op haar in en sneden
haar in stukken.
De invasie begon nu goed op gang te komen. Horden soldaten
stormden tegen de dijk op. De Friezen waren uit hun loopgraven
gekomen en knokten terug, hakten met knotsen en
houthakkersbijlen op de Hollanders in. Maar de boogschutters boden
vanaf de schepen dekking, de Hollanders hielden stand en al snel
hielden de schermutselingen op. De Friezen trokken zich terug in
hun stellingen, de Hollanders gingen aan de slag om hun kwartier te
maken. Dezelfde dag werd een schip de Zuiderzee over gestuurd. Er
moest verslag worden uitgebracht van de eerste successen bij gravin
Margaretha, de 20-jarige echtgenote van graaf Albrecht, die in
kasteel Radboud in Medemblik was achtergebleven.
De volgende dag werd de strijd voortgezet en wisten de
Hollanders na verloop van tijd door de linies van de taaie Friezen
heen te breken. Maar het was tijdelijk. De Hollanders wisten slechts
een paar schamele Friese dorpen te veroveren. Het lichaam van
Willem IV bleef ver uit het zicht.
Ondertussen sloeg het weer om, het begon te regenen, de
temperatuur daalde, en het zag er voorlopig nog niet naar uit dat
het droog zou worden. Achter hun rug zagen de Hollanders de
Zuiderzee onstuimiger worden. Op de tiende dag van de strijd
besloot Albrecht zich terug te trekken en de oversteek te wagen.
Vijftig Friezen voerden ze als krijgsgevangenen mee. En Herman II,
heer van Kuinre, met zijn beide zoons. Herman had zich op de eerste
dag van de strijd aan de Hollanders overgegeven. Sindsdien vochten
hij en zijn mannen mee tegen de Friezen, in ruil voor bescherming
door graaf Albrecht. Ondertussen wist Herman een paar Kuinder
koggeschepen te vorderen en voor de Hollanders een lading ossen
aan land te krijgen. Hij kreeg graaf Albrecht zelfs zo ver dat er goed
voor zijn diensten betaald werd.
Halverwege Enkhuizen besloten de ridders al dat een nieuwe
krijgstocht tegen de Friezen noodzakelijk was. Twee jaar later
landden de Hollandse en de Henegouwse troepen opnieuw aan de
oostwal van de Zuiderzee, nu veel noordelijker, tussen Lemmer en
Tacozijl, zodat ze via de zandgronden het Gaasterland in konden
trekken. De inwoners van Kuinre en Weststellingwerf vochten mee
tegen hun Friese buren. Dit keer slaagde Albrecht er wel in het
Friese gebied onder zijn gezag te brengen. Maar het was van korte
duur, na drie jaar had hij alleen Stavoren nog over. Als dank voor
hun bewezen diensten benoemde hij Herman III van Kuinre tot
kapitein over de Hanzestad. Tot ook Stavoren in 1414 weer Fries
werd, omdat een havenstad zonder achterland nauwelijks recht van
bestaan heeft.

In zee verdwenen kastelen en kloosters


Na het ontstaan van de Zuiderzee omstreeks 1170 veranderde de kustlijn
nog vaak van vorm onder invloed van stormvloeden, stroming en verzanding.
De burcht van Kuinre is twee keer gebouwd en twee keer verdwenen. Voor
de kust van Stavoren stond ooit het beroemde St. Odulphusklooster, dat een
cruciale rol vervulde in de slag bij Warns van 1345. Tussen Urk en Schokland
wisten vissers de plek aan te wijzen waar ze hun netten kapotscheurden op
de resten van het dorp Nagele. In het Veluwemeer bij Doornspijk moeten de
fundamenten liggen van kasteel Nijenbeek. Recent nog zijn de contouren van
Slot Hulkestein in het randmeer bij Nijkerk vanuit de lucht op de foto gezet.
Even verderop is de plek te zien waar het buurtschap Ark moet hebben
gelegen, net over de dijk van Zuid-Flevoland.
Het vissersstadje Oud-Naarden is niet door water maar door vuur verwoest.
Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, vocht in 1348 een conflict uit met de
Hollanders en stak de stad in brand. Even verderop verrees het huidige
Naarden. De resten van de oude stad vielen ten prooi aan de Zuiderzee. In
1859 werd er nog melding van gemaakt in de Nederlandsche Volks-Almanak.
Bij een lage waterstand staken de resten van ‘een vrij grote stad’ boven het
water uit.

Het was 1406 toen opnieuw een storm opstak en het zeewater het
voortbestaan van de Kuinder burcht bedreigde. Hermans dochter
kon niet op tijd binnenkomen en verdronk. Herman had in zijn leven
vele doden zien vallen, veel tegenslagen overwonnen, maar nu was
hij buiten zichzelf van verdriet. Hoe kwam hij hier ooit overheen?
Toen het water weer gezakt was en de schade aan de burcht
hersteld, zagen de Kuinders hem staan, turend over de watervlakte.
Overal waar hij keek, zag hij zijn kleine meisje, dansend als een
waternimf. Noemden ze daarom de kleine nederzetting, die even
verderop in het veen lag, Luttelgeest? Het was best aannemelijk,
maar betekende een luttele geest niet ook gewoon een klein stuk
grond?
Een jaar na het ongeluk verkocht Herman de burcht Kuinre aan
bisschop Frederik van Blankenheim, ‘de berg en de heerlijkheid te
water en te land voor een soms gelds als zesduizend en
tweehonderd oude Frankische Schilde’. De steden Zwolle, Kampen
en Deventer zagen hun kans schoon en droegen financieel bij.
Voorlopig zou de bisschoppelijke kastelein er zijn intrek in nemen.
Ook de tweede burcht van Kuinre was uiteindelijk niet bestand
tegen de krachten van de Zuiderzee en werd in de loop van de
zestiende eeuw afgebroken. De laatste stenen resten verdwenen in
de oprukkende zee.
Another random document with
no related content on Scribd:
cat, stopping frequently to look around, until it finally reached the
ground.

Mad Wolf brought forth a pair of badger skins. He took them out
backwards, the way badgers come from their dens. He imitated the
timid actions of badgers, moving the skins this way and that, like
badgers trying to escape. He turned them as though they were going
to attack, but became frightened and fled back into their den.

During the song of the white swan, Mad Wolf made a mistake and
stopped the ceremony. With bowed head and closed eyes, he strove
to recall the song, while the entire company waited silently. Suddenly
Mad Wolf raised his head. He looked straight at me and said: “There
is White Weasel, my son. He had better continue the ceremony in
my place.” The Indians laughed and enjoyed the joke. The tension
was thus relieved and Mad Wolf continued the song.

Then Mad Wolf took from the Beaver Bundle the head of a mallard
duck. Elk Chief stood up and, drawing his blanket round him, circled
the fire, imitating the movements of a duck. Across the tepee Soft
Woman rose. Both danced gracefully towards each other until they
met and together they circled the fire, representing in their dance a
pair of ducks. Soft Woman held up her right hand and swayed her
[64]body from side to side, while Elk Chief spread out both arms, with
hands extended, in imitation of a flying duck.

A woman entered the tepee. One of her children was dead, and she
was in mourning. Her disheveled hair hid her face, and she had her
blanket drawn closely about her. She was pale and emaciated from
fasting, and her arms were bleeding from self-inflicted wounds—a
sad and forlorn-looking creature. She stood silently before the
assembled people, until Mad Wolf took pity on her. With some sage
he performed the rite of purification and prayed that she might have
a new and happy life. Then she withdrew as silently as she came.
Mad Wolf brought forth a prairie chicken and some of its tail feathers.
He handed them to the two women who knelt facing each other.
Then they arose and danced, praying to the prairie chicken. Gives-
to-the-Sun held the skin and Catches-Two-Horses the feathers. This
was a woman’s dance. Gives-to-the-Sun knelt before another
woman and Catches-Two-Horses did likewise. They knelt thus in
pairs with heads close to the ground, and imitated the habits of
prairie chickens. They made a clucking sound. They stretched out
their blankets with their arms and shook them in imitation of wings.
Their song was lively and the crowd enjoyed it. The beaver men
drummed with enthusiasm and energy, singing and shaking their
rattles in the air to imitate the sound of prairie chickens flying.

Mad Wolf again arose. He moved around the fire in a bear dance.
He held his arms in front with hands hanging down, as a bear does
its paws. He placed his feet together and moved backwards and
forwards, with short jumps, imitating the deliberate and heavy tread
of a walking bear, moving his face this way and that, as if looking
about. He puffed and grunted and acted like a bear, digging in the
ground, and turning over stones for insects. The two women, Gives-
to-the-Sun and Catches-Two-Horses, arose and joined Mad Wolf in
this [65]dance. They held their hands with forefingers crooked on their
heads for ears, and then in front, with hands down, as bears do their
paws when standing on their hind legs. In this manner the women
followed Mad Wolf round the tepee, and then danced up to their
“potential husbands.” They seized them roughly and forced them to
dance, amid laughter and shouts of the spectators.

The lively air and quick rhythm of the Dog Dance made it one of the
most popular of all the beaver dances. The beaver men sang their
loudest and drummed so vigorously that many people rose to dance.
They entered into it with spirit and dash, laughing merrily and joking
with each other; while the spectators urged them on by barks and
howls in imitation of dogs. Middle Calf’s wife sat with her small
daughter by her side. The little girl was excited by the singing and
beating of rattles. She too wanted to dance. She was pretty, with
bright eyes, and had jet-black hair falling over her shoulders. She
wore a miniature squaw dress of red, fringed with elk teeth and
decorated with colored beads. When the dance was at its height, her
mother suddenly pushed her into the circle. At first the little girl was
frightened, but quickly forgot herself and began to dance. She
swayed her lithe body to and fro, in imitation of the other women,
and hit the ground with her small moccasined feet in perfect time
with the rhythmic beating of the rattles. The beaver men gradually
quickened their pace; the steps of the dancers grew faster and faster
until, wearied, they gave a series of dog howls and returned to their
seats.

I saw two white-haired old women outside the tepee having a dance
of their own. They were in mourning and debarred from the
ceremony; but they could not resist the spell of the Dog Dance. They
were surrounded by a group of children and young people, who
urged them on with barks and howls. [66]

For the Buffalo Dance, Mad Wolf took a string of buffalo hoofs from
the bundle and handed them to his wife. She and Catches-Two-
Horses arose to dance, wearing headdresses with buffalo horns. The
Indians took great interest in this dance, because it represented the
mating of buffalo, by women who chose their men. The two women
knelt beside the Beaver Bundle with heads lowered. They
represented buffalo cows. First they made motions of hooking the
ground and digging wallows; then they stood up and pawed the
ground and bellowed. They simulated buffalo throwing dirt and
catching it on their backs, shaking themselves and throwing dust into
the air. Then they danced with the string of hoofs, imitating the
capers of mating buffaloes. Gives-to-the-Sun went round the tepee
until she came to White Calf, and threw the string of hoofs near him.
He arose and joined her in the dance, following her round the fire,
like a bull after a cow. Amid shouts of laughter, he threw the hoofs to
Strikes-on-Both-Sides, daughter of Mad Wolf. She danced gracefully
round the tepee and threw the string of hoofs to me. She danced in
front of me with quick steps, swaying her body in time with the
singing and the beating of rattles. I heard much shouting and
laughter and cheering. Some of the Indians called my name. They
said: “White Weasel, you are a chief now; you must join her in the
dance.”

So I took the hoofs and followed my Indian sister round the fire. I
danced like the others, swaying my body, holding my feet together,
twisting and turning and bending my knees. There were shrill cries
from both men and women. They shouted: “Good boy! White
Weasel, you are a chief now.” We stopped at intervals to bellow and
imitate buffalo movements, digging wallows, kicking, pawing the
ground, and throwing dust into the air. When my Indian sister
stopped dancing, I completed the circle and threw the hoofs to the
wife of Bear Child. [67]

By this time the sun had set and the Indians prepared to go home.
Horses were brought in, and the dancers changed their decorated
clothes and moccasins for those of everyday use. Before they left, all
joined in a feast of service-berry stew. The men were served first, but
few of them ate their full portion. They called out the names of
women and gave the remainder to them. I sent mine to the wife of
Morning Plume, who had many children to feed. My friend Rattler, a
kind-hearted old doctor, gave his share to his wife, before he partook
of any food himself. Then he drew her aside from the crowd, and
laying both hands upon her, he gave her his power to heal, because
she was going to doctor a sick child.
The Beaver Ceremony ended with the close of day; and the Indians
separated to their lodges. Peace and quiet settled over the camp,
broken only by the cries of distant prairie wolves, and the answering
barks of Indian dogs. [68]
[Contents]
CHAPTER IX
HOME OF MAD WOLF

Mad Wolf, my Indian father, lived in the valley of Cutbank River. But in
good summer weather it was his custom to take his herds of cattle and
horses and camp about on the prairie. I remember well the summer
camp, where he opened his Beaver Bundle and made me a member
of the tribe. Our tepees were in a broad meadow of wild timothy and
long bunch grass, bounded by a broken line of rounded hills. On this
fine range fed his herds of cattle and horses, the grassy undulating
hillsides glorious under a bright October sun.

The wife of the chief and his daughter, Strikes-on-Both-Sides, pitched


my traveling-tepee between their own two lodges. It was small and
easy to handle; decorated with picture records of war and hunting, also
the Moon and Morning Star, and the constellations of the Pleiades and
Great Bear.

Little Creek, son-in-law of Mad Wolf, and his wife Strikes-on-Both-


Sides, lived close by in a lodge without decorations. But the chief had
the Snow Tepee; it was believed to have power over storms and cold
weather. It had a yellow top, the color of the sky at sunrise. On the
north side was a cluster of seven stars for the Great Bear—the
direction winter blizzards come from; at the back a red disc for the
Sun; under the top four claws for the Thunder Bird; and at the bottom a
yellow band for the earth, with green discs to represent the ice color.

Mad Wolf’s women arranged everything for me—an inside lining to


keep out wind and rain and help the updraft [69]of the fire; provisions
and cooking utensils were to the left of the door, with saddles and
harness opposite. At the head of my couch was a back-rest made of
willow sticks tied together with sinew, and supported by a tripod
decorated with carved work; in the center, just under the smoke-hole,
was a circle of round stones for my fireplace, and to keep the flames
from spreading in the dry prairie grass. They roped down my tepee to
a stake driven into the ground on the west side, to prevent it being
overturned in a heavy wind. They showed me how to close the smoke-
hole in a storm, and to keep the lodge from smoking by shifting the
“ears” at the top with the changing wind. They brought me a bucket of
fresh water from the spring; and for starting my fire, a bundle of
resinous pine sticks and a supply of dry cottonwood branches.

After my adoption, the women of Mad Wolf’s family were hospitable


and kind and treated me as a relative. Strikes-on-Both-Sides, my
Indian sister, came with her mother to my lodge and examined all my
belongings. They emptied the bags containing my most personal
possessions; but everything was carefully replaced. The old woman
did not like the looks of my deerskin moccasins and changed them to
suit her idea of the tribal style. She told me to use red earth on my
face, the way Indians did; it would help my looks and protect my skin
from sun and wind.

The women were hard workers—always busy, cooking, tanning skins,


making lodge coverings, their own clothing and most of the men’s,
providing firewood, gathering berries and wild vegetables and herbs
and plants for both eating and healing. Near Mad Wolf’s lodge, they
had some cowhides pegged to the ground hair-side down. On them
were painted designs for cases, berry bags, and toy parfleches for the
children, in red, yellow and blue, with the ring-bone pattern, also
mountains, hills, arrow-points and buffalo trails.

Women considered it a disgrace for men to do any of their [70]work—


put up lodges, tan skins, cook food at home or look after the
provisions; all this was woman’s work in which they were trained from
childhood and they resented any interference from the men.

The men gave most of their time to care of horses and cattle, hunting,
dancing, and religious ceremonies. Mad Wolf himself was away from
camp most of the time, busy with public meetings throughout the tribe
and with the ceremonies of his Beaver Bundle and Medicine Pipe.

Little Creek, the son-in-law of Mad Wolf, was of middle age, easy-
going and good-natured, skilled in the handling of horses and cattle.
He and his father-in-law were on the best of terms; but, in accordance
with tribal etiquette, he never had any dealings with his mother-in-law.
He always avoided speaking to her and they were never together in
the same place. He explained that it was a custom handed down from
their ancestors—a woman felt ashamed and humiliated to meet her
son-in-law; she had to visit her daughter when he was away from
home.

Often friends of Mad Wolf and their wives came to his tepee to spend
an evening by the lodge-fire: White Calf, the head-chief; Ear-Rings, the
doctor; White Grass, the medicine man; Middle Calf, Double Runner,
and Morning Plume. The men sat on the north side of the fire; and
according to custom, the women across from them, with Mad Wolf in
the center and at the back, as owner of the lodge. The men had a
large redstone pipe which they passed to and fro; the women a smaller
pipe which they too smoked in turn. Visitors entered without ceremony,
the men taking places on the right of the door, the women opposite
and on the south side of the tepee.
WOMAN UNDER A SUN-SHELTER

Showing bead and quill work and meat drying on poles


WOMAN REPAIRING A TEPEE-COVER

In Mad Wolf’s Snow Lodge many rules had to be observed; he was


also the guardian of the sacred Beaver Bundle and owner of a
Medicine Pipe. But his visitors were always well [71]informed and
careful not to offend. They knew the bundles that Mad Wolf owned and
their observances.

The Beaver Bundle forbade any one passing in front of Mad Wolf; no
one should hang up their moccasins, or raise the sides of the tepee;
dogs were not allowed to enter and the fire must never die out. Even
the children knew that the word “bear” must not be spoken in the
presence of the Medicine Pipe. If some one had to speak about a bear,
it was referred to indirectly as “that-big-hairy-one,” or “the-one-who-
prowls-at-night”; to say the word “bear” would be sure to bring
sickness and misfortune. No one should talk loud and people should
enter without speaking; the occupants of the Snow Tepee could not
reply to any one on the outside.

It was always rude to ask a man his name before a company of


people; this reflected on his good standing and made him feel
ashamed. If any one wore an odd-looking object, it might attract
attention, but no one ever asked about it; it might be a charm; and it
was a breach of etiquette to ask a leading question about one’s
personal medicine or experiences; the owner might talk about it, but
the initiative must come from him.

Around the lodge-fire at night, Mad Wolf’s friends liked to gossip, tell
stories, and have fun; they were light-hearted and happy. I did not hear
any of them dispute, find fault, or curse. They never talked loud and
when one was speaking the others listened. They liked to exaggerate
and to boast. But they always listened in silence to a speaker and did
not interrupt.

One evening I asked Mad Wolf to tell about the days of long ago—how
the Indians lived when buffalo were plentiful—before the white men
came to occupy their country. He said:

“Oh! What happy times we had before we ever saw white [72]men!
Then were many buffalo and we wandered where we pleased. In those
days, we wintered far away from the mountains; we stayed in the
‘Lower Country’—far down the Marias River until late in the spring,
waiting for our horses to shed their winter hair and to get fat on the
new grass.

“When the weather got warm and it came time to move, our chiefs
shouted through the camp:

“ ‘Make ready to pull up your lodge-pins; we are going to move towards


the mountains.’
“And in the early morning, before sun-up, they called again:

“ ‘This is the day; pack up your things and take down your lodges; we
shall start before the sun is high.’

“We stopped to hunt buffalo near the Sweet Grass Hills. Before sunrise
our chiefs rode through the camp and shouted:

“ ‘The buffalo are close; a big herd is coming towards camp; get ready
your long-winded horses and the hard-runners; soon we shall hunt.’

“Then we chased the buffalo until their carcasses were scattered all
over. We rubbed our knives and cut open their backs; we skinned
them from the back down, throwing out their kidneys and the yellow
back-fat, splitting the tongues into strips and drying them for future
use. The women cooked the back-fat and suet and boiled marrow from
the bones, cutting the meat into slices and hanging it on scaffolds to
cure in sun and wind. We had many feasts and ate the choice pieces;
the old people and children were invited; all were happy and had
plenty to eat.

“The strong women quickly got the hair off their buffalo hides and
made them into parfleches, sacks, and clothes; some of the hides they
tanned for lodges, oiling the skins with brains and liver mixed; they
used the hides of the bulls for Indian trunks and made strings from the
sinews and ropes from the long hair. [73]

“After we had stayed for a while near the Sweet Grass Hills, our chiefs
again shouted through the camp:

“ ‘Come on! It is time to move. We shall go to pick berries. A young


man who traveled far found that berries are ripe—service berries and
raspberries.’
“We went nearer the mountains and camped on Milk River. In the
morning the women and children went out on the hills and came back
with berry bags filled; the bushes were so heavy with ripe berries, the
sides of our horses were all red.

“Then we moved to Cutbank River to gather chokecherries, which the


women dried and mashed with seeds; they mixed them with pemmican
and put them away in calf-sacks for winter use. Near Cutbank were
many buffalo and fat antelope and prairie dogs with sweet livers.

“In the fall we moved up to the mountains and chased elk. We made
our camp in a big circle near the forest at the head of Cutbank River.
Our women cut new lodge-poles, for the trees there grew tall and
straight. They also gathered many roots and plants for eating and
healing—gray leaves for stomach trouble, black-root for coughs, sage
for heart-burn, sticky-weed for the liver, and blueberry for bleeding at
the mouth.

“After the first big snowstorm, we hurried to move away from the
mountains, back to the Lower Country. We camped along the Marias
River and hunted for a good place to spend the winter—with buffalo
near and plenty of firewood and grass for our horses.

“Oh! Those were happy days from the food we all had and the clothes
and warm buffalo robes. At the beginning of winter we ate the big
heifers four years old and the heifers two years old; we liked them the
best. Then, a woman who had ready her winter robes for husband and
children had nothing more to worry about. To lie in a buffalo robe was
so [74]warm, it was like sleeping beside a fire. And now the dogs are all
scattered, having had their evening meal,”—an Indian expression for—
my story-telling is ended.

In our prairie camp, my lodge stood a short distance from Mad Wolf’s,
but so close to Little Creek and his wife I could hear what they said.
They were fond of each other and did not bicker or quarrel. Like most
Indian parents, they indulged their children and rarely punished them.
Sometimes they warned them to be quiet; but, as a rule, the children
ran wild and acted as they pleased. For games they had follow-the-
leader, hide-and-seek, stilts, and jumping rope. Boys had shooting
contests with bow and arrow, spinning tops, hunting small game and
horse racing. They were trained to hunt and fight and the care of
horses and cattle; to have self-control and be firm and brave. Girls had
hobbyhorses and play-tepees with dolls; and little camps with
miniature robes and blankets and cooking utensils. They were trained
by their mothers in the dressing of skins, making of clothes, care of the
lodge, and preparation of food; to be helpful and kind and virtuous; and
to believe that a woman who was false to her marriage vow was a
disgrace to all her relatives.

Small Otter, a boy of six and a grandson of Mad Wolf, was the favorite
of our camp. He had a sunny nature, round face, bright eyes, and hair
hanging in little braids over his shoulders. He liked to play at warfare
with bow and arrow, and hunted for wild birds, rabbits, and ground
squirrels. But his favorite sport was to ride bareback his grandmother’s
old saddle horse. She and Small Otter were inseparable companions. I
often saw them together on the prairie, he holding her tightly by the
hand, skipping and jumping and pulling her about, until weary she
sank to the ground and watched him proudly, her face in her palms,
while he hunted squirrels with bow and arrow. [75]

One night I helped Little Creek when he was suffering from pain. He
wakened me by his groans. With my medicine case I went to his lodge
and gave him a remedy. In the morning he had recovered; thus I
gained a reputation as a doctor.

I cut a barbed fish-hook from the hand of their daughter Anatapsa, a


girl of fourteen. She came to camp with the hook imbedded so deeply
they could not get it out. The women wailed and moaned at the sight of
my knife. I dressed the wound with an antiseptic. It healed quickly and
she had no pain. She showed her gratitude by giving me a piece of
sweet-scented wood and a necklace of blue shells with little animals
carved from stone. Then her mother, Strikes-on-Both-Sides, brought a
medicine bag with painted designs and long fringe hanging down. She
called it the “Iniskim” (Buffalo Rock Bundle). It was sacred and
contained pieces of flint which resembled miniature buffalo. She told
me the following story of its origin:

“Many years ago, when a band of Indians were starving, a woman who
went alone from camp heard a strange singing. It came from these
stones. She took the stones back to camp and taught the song to the
head men. Then they sang the song together and gave a ceremony.
The buffalo came back and the people had plenty to eat. That was the
beginning of the Buffalo Rock Bundle. With it the Indians were able to
call the buffalo.”

Then Strikes-on-Both-Sides sang the old song and gave me directions


for the care of my new medicine bundle. By day it must hang from a
tripod behind my lodge. At sunset I should bring it inside and burn
sweet grass as incense.

One day a strange Indian came to our camp. As soon as he entered


Little Creek’s lodge, I heard angry words from my Indian sister. She
upbraided the visitor. She said he had a forked tongue; what he had
said was not true; he spread [76]the report that Little Creek was so ill
that some of his relatives came in haste; they thought he was dying. It
is offensive to an Indian woman to have a report spread about that
anything is the matter with her man. She feels ashamed and
humiliated, as though she had neglected him.

Near the end of our stay on the prairie, a storm came from the
northwest, a sullen cloud mass with forked lightning and a whirling
wind that smote Mad Wolf’s tepee and twisted it out of shape. My
lodge shook as though it were going over. Then the wind suddenly
leaped into the south and the storm quickly ended. The women carried
Mad Wolf’s Medicine Bundles to a place of safety in Little Creek’s
lodge; and as soon as they had repaired the damage, they carried the
bundles back.

Then Mad Wolf moved our camp from the open plains to his winter
home in the sheltered valley of Cutbank River. The old chief led the
way, riding at the head of our line, tall, erect, and stately, across the
broad table-land. Little Creek and I were behind, driving the horses
and cattle, riding backwards and forwards, rounding up and heading
off, until we drove them back to his ranch in the valley.

There Mad Wolf had a cabin built of logs for shelter from winter storms
and blizzards, also corrals and low-lying sheds for cattle and horses.
But in good weather he and his family preferred living in tepees.

On both sides of the valley were cutbanks, which led to grass-covered


plateaus overlooked by high hills—fine range for both cattle and
horses. West were the snowy summits of the Rocky Mountains; east
and south the Great Plains; and north a massive ridge grass-covered
and bare of trees—the Hudson Bay Divide which formed an unbroken
line of high hills against the horizon.

Strikes-on-Both-Sides pitched my tepee in the valley across a meadow


from Mad Wolf’s camp, near a large rock [77]in a bend in the river
where the dark water slowly eddied round and round in a deep pool.
She was the favorite child of the old chief; always cheerful and kind
and skilled in the arts of Indian women. She was so watchful and alert
that no bird or animal near camp ever escaped her keen eyes. She
brought me a present of brook trout just caught from the river, also
some pulp from the heart of a cottonwood tree, a delicacy with a flavor
like maple sap. She and her mother made braids of sweet grass for
perfume to put with my clothes, and little buckskin bags of fragrant
balsam and meadow-rue berries.
My Indian sister made fun of the rough sticks I used for lodge-pins; she
was ashamed to have visitors see them. She said they might spread a
report that the Mad Wolf family did not look after their white son. So
she made me a set of twenty lodge-pins of conventional style—
chokecherry wood with the bark peeled off and painted red, leaving
two narrow rings of bark at the top, also a set of small pins for
fastening together the front of my tepee.

In the afternoon, friends often came to go with Mad Wolf into the sweat
lodge—White Calf, the head-chief; Horn, an old hunter and trapper;
White Grass, and Heavy Breast. The structure they used for their
sweat was on the bank of the river. It was made of willow branches
twined into an oval frame and covered with robes and blankets. Inside
was a hole in the ground for hot stones. Four men entered at a time.
They spouted water on the stones and kept wetting their hair. Because
of the steam rising from the stones, the bathers kept their heads close
to the ground and chanted and prayed to the Sun, Moon and Morning
Star. After an hour, with four intervals for fresh air, they came out, and
with shouts plunged into the cold river for a reaction.

The sweat-bath was used mostly by older men—never by women.


Men who were ill went in to pray for healing [78]power. It was used in
ceremonies of all kinds, also to secure dreams and for pleasure. It was
taken by men moved to anger, or depressed by the death of a near
friend or relative.
SCAFFOLD BURIAL

You might also like