Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

De eeuwige kop van Jood Een

geschiedenis van het antisemitisme 1st


Edition Ludo Abicht
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/de-eeuwige-kop-van-jood-een-geschiedenis-van-het-a
ntisemitisme-1st-edition-ludo-abicht/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

De Joden Van Antwerpen 1st Edition Ludo Abicht

https://ebookstep.com/product/de-joden-van-antwerpen-1st-edition-
ludo-abicht/

De geschiedenis van mijn seksualiteit 1st Edition Sofie


Lakmaker

https://ebookstep.com/product/de-geschiedenis-van-mijn-
seksualiteit-1st-edition-sofie-lakmaker/

Het land van de gouden rivieren 04 Een regenboog in de


duisternis 1st Edition Kristen Heitzmann

https://ebookstep.com/product/het-land-van-de-gouden-
rivieren-04-een-regenboog-in-de-duisternis-1st-edition-kristen-
heitzmann/

Jef Van Hooff 01 Het Complot Van Laken 1st Edition


Johan Op De Beeck

https://ebookstep.com/product/jef-van-hooff-01-het-complot-van-
laken-1st-edition-johan-op-de-beeck/
Het verlangen van de prins 1st Edition Marco Kunst

https://ebookstep.com/product/het-verlangen-van-de-prins-1st-
edition-marco-kunst/

Het verlies van België 1st Edition Johan Op De Beeck

https://ebookstep.com/product/het-verlies-van-belgie-1st-edition-
johan-op-de-beeck/

Biografie van de Zuiderzee 850 jaar geschiedenis in 25


verhalen 1st Edition Kok Arie

https://ebookstep.com/product/biografie-van-de-
zuiderzee-850-jaar-geschiedenis-in-25-verhalen-1st-edition-kok-
arie/

Een nieuwe naam 1st Edition Greetje Van Den Berg

https://ebookstep.com/product/een-nieuwe-naam-1st-edition-
greetje-van-den-berg/

Een nuchtere kijk op psychedelica 1st Edition Michiel


Van Elk

https://ebookstep.com/product/een-nuchtere-kijk-op-
psychedelica-1st-edition-michiel-van-elk/
DE EEUWIGE KOP VAN JOOD
De Jood houdt met zijn geld de wereld in zijn greep. Het kapitaal is hun echte
vaderland. De cartoon verscheen voor het eerst – zonder kleur – op de titelpagina
van La Libre Parole, Parijs, 1892.
LUDO ABICHT

EEN GESCHIEDENIS VAN HET


ANTISEMITISME
Wat vindt u van dit boek? Vertel het ons
@vrijdagboeken met #vrijdagboeken

© 2019 – Ludo Abicht & Uitgeverij Vrijdag


Jodenstraat 16, 2000 Antwerpen
www.uitgeverijvrijdag.be

Omslagontwerp: DOOREMAN
Vormgeving binnenwerk: www.intertext.be
Auteursfoto: Marcel Lennartz

NUR 740, 716


ISBN 978 94 6001 792 6
e-boek ISBN 978 94 6001 793 3

Met dank aan Jan Walgrave, ere-conservator van de musea


van de Provincie Antwerpen, voor het opzoeken van de illustraties.

Niets van deze uitgave mag door middel van elektronische


of andere middelen, met inbegrip van automatische informatiesystemen,
worden gereproduceerd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
INHOUD

Ter inleiding
HOOFDSTUK 1
Wie is jood? Wie is Jood?
HOOFDSTUK 2
Nog een kwestie van spelling: schrijven we ‘antisemitisme’
of ‘anti-semitisme’?
HOOFDSTUK 3
Wat zijn de meest courante en algemeen aanvaarde
definities van antisemitisme?
HOOFDSTUK 4
Is de judeofobie het resultaat van het conflict tussen
christenen en Joden?
HOOFDSTUK 5
Wat wordt er verstaan onder anti-judaïsme?
HOOFDSTUK 6
Welke negatieve rol hebben de lasterverhalen over de Joden vanaf de
middeleeuwen gespeeld?
HOOFDSTUK 7
Waarom kregen de Joden de functie van geldschieter
toegewezen en wat zijn daar de gevolgen van geweest?
HOOFDSTUK 8
Indien, zoals gezegd, het anti-judaïsme vooral religieus
geïnspireerd was, hoe verklaar je dan het criterium van het
‘zuiver christelijke bloed’ dat door de Spaanse Inquisitie
gehandhaafd werd?
HOOFDSTUK 9
Wat is ‘dhimmitude’?
HOOFDSTUK 10
Is de Spaanse convivencia uit de middeleeuwen (het
harmonieuze samenleven van Joden, christenen en
moslims) een historische realiteit of een academische
mythe?
HOOFDSTUK 11
Welke rol heeft de verlichting gespeeld voor de politieke,
sociale en culturele emancipatie van de Joden?
HOOFDSTUK 12
Waarom bestond er binnen het Jodendom zelf verzet tegen
de verlichting en emancipatie?
HOOFDSTUK 13
Hoe verklaar je de nogal abrupte overgang van het anti-
judaïsme naar het moderne antisemitisme?
HOOFDSTUK 14
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van dit antisemitisme?
HOOFDSTUK 15
Wat zijn De Protocollen van de Wijzen van Zion en wat is
nog steeds de invloed van dat pamflet?
HOOFDSTUK 16
Wat waren tijdens de negentiende en twintigste eeuw de
belangrijkste uitingen van antisemitisme in reactionaire en
conservatieve kringen?
HOOFDSTUK 17
Bestond er antisemitisme binnen de vroege
arbeidersbeweging?
HOOFDSTUK 18
Wat waren de kernpunten van de zogenaamde rassenleer en
het wetenschappelijk antisemitisme?
HOOFDSTUK 19
Welke rol heeft het conflict tussen Israël en de Palestijnen
gespeeld in de heropflakkering van het antisemitisme na de
Sjoa?
HOOFDSTUK 20
Wat is het negationisme of historisch revisionisme?
HOOFDSTUK 21
Bestaat er een ‘links antisemitisme’?
HOOFDSTUK 22
Is het antizionisme hetzelfde als antisemitisme?

Epiloog

Nawoord door Brigitte Herremans

Bibliografie

Bibliografie bij het nawoord

Register
Wem sonst als dir?
FRIEDRICH HÖLDERLIN
Ter inleiding

In augustus 1964 werden in Mississippi de lijken teruggevonden van


Michael Schwerner, Andrew Goodman en James Chaney, twee jonge
New Yorkse Joden en een zwarte student uit Mississippi, die in juni
van dat jaar door leden van de Ku Klux Klan vermoord werden.
Michael Schwerner kwam uit een links Joods gezin en was samen
met de twee anderen als lid van CORE (Congress for Racial Equality)
naar het zuiden van de Verenigde Staten getrokken om er de zwarte
bevolking te helpen zich te registreren voor de verkiezingen. Als
Joden die het antisemitisme en de Sjoa (Holocaust is een religieuze
term voor een ‘totaal en vrijwillig offer’, terwijl Sjoa ‘catastrofe’
betekent) in Europa ontvlucht waren vonden Michael Schwerner en
zijn ouders het maar normaal zich voluit te engageren voor de
mensenrechten van de gediscrimineerde kleurlingen in de VS. Het
percentage Joden dat, naast blanke christenen en humanisten, zijn
vrijheid en uiteindelijk zijn leven gewaagd heeft voor de emancipatie
van de Amerikaanse zwarten was in de jaren 1960 en 1970
opvallend hoog. Opvallend, omdat de Joden in de VS toen niet veel
meer dan één procent van de totale bevolking uitmaakten. Dat
engagement was echter niet verwonderlijk, omdat zijzelf of hun
verwanten in Europa uit eigen ervaring meegemaakt hadden
waartoe discriminatie en racisme geleid hadden en ze daarom bijna
niet anders konden dan hun solidariteit met andere slachtoffers van
het racisme te betuigen en in actie om te zetten. In de VS noemt
men militanten van een of andere sociale of politieke
emancipatiebeweging trouwens activists, want wat is de nobele
overtuiging zonder de werken?
De reden waarom we dit essay openen met een hommage aan deze
Joodse activists spreekt voor zichzelf: zij maakten in hun denken en
leven geen onderscheid tussen het antisemitisme waarmee ze vanuit
hun achtergrond vertrouwd waren en het racisme dat in die tijd nog
altijd de toon aangaf in de steden en dorpen van de zuidelijke
staten. Wie zich met woord en daad tegen het antisemitisme
verzette moest ook de strijd tegen elke andere vorm van
discriminatie en racisme voeren om geloofwaardig te blijven, en wie
zich antiracist noemde kon onmogelijk om het even welke uiting (of
zelfs de perceptie) van antisemitisme dulden.
Vandaag, meer dan een halve eeuw later, is deze
vanzelfsprekendheid in vele gevallen jammer genoeg verdwenen. Er
bestaan inderdaad overtuigd antiracistische individuen en groepen
die niet terugschrikken voor openlijke of discrete vormen van
antisemitisme, en omgekeerd zijn er militante tegenstanders van het
antisemitisme – sommigen noemen zichzelf ‘anti-antisemieten’ – die
bijvoorbeeld ongenuanceerd racistische uitspraken over de
Palestijnen doen. Dat schept uiteraard onnodig verwarring maar het
is vooral ergerlijk, omdat op deze manier blijkbaar een onderscheid
gemaakt wordt tussen onaanvaardbare en ‘begrijpelijke’ – dat wil
zeggen: in eigen kring getolereerde – uitingen van racisme en/of
antisemitisme. Nochtans zijn het universalisme en het door alle
partijen gedeelde humanisme juist de belangrijkste kenmerken van
de inzet voor een rechtvaardiger wereld.
Het is onze bedoeling met heldere en ondubbelzinnige
argumenten een eind te maken aan deze ergerlijke verwarring die
ook bij ons de discussie vertekent, en de nodige nuanceringen aan
te brengen om een open en zinvol gesprek mogelijk te maken of
voort te zetten. Deze nuanceringen mogen echter nooit de rode lijn
overschrijden van de eerbied voor de mensenrechten, zoals
geformuleerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de
Mens van 1948.
Tijdens de vaak verhitte debatten rond het conflict tussen Israël
en de Palestijnen wordt deze rode lijn in feite regelmatig
overschreden, en dat heeft negatieve gevolgen voor alle
betrokkenen: zionistische en niet-zionistische Joden, Palestijnen en
hun Arabische en islamitische supporters, westerse politici,
academici en opiniemakers. Uiteraard zijn hier objectieve belangen
in het spel en kan dus niet alles tot misverstanden en stuntelige
semantiek worden herleid en daarna door middel van een als het
ware contextloze intellectuele discussie worden opgeklaard. Maar in
de mate dat we voldoende open en luisterbereid zijn om een aantal
taaie en scheefgegroeide vooroordelen, mythes en
propagandavertogen kritisch te onderzoeken, kunnen we wellicht
een groot gedeelte daarvan als historische en ideologische ballast
overboord gooien. Wanneer we bovendien merken hoe moeizaam
een wederzijds aanvaardbare verwerking van de Tweede
Wereldoorlog door twee of meer vroegere vijanden verloopt, is het
niet verwonderlijk dat meer dan tweeduizend jaar Jodenvervolging
door soms moorddadige buren diepe littekens en een blijvend
wantrouwen heeft achtergelaten. Slechts wanneer we bereid zijn
deze littekens bij onszelf en de anderen te erkennen zullen we in
staat zijn aan de lange dialoog te beginnen. En die is de eerste
noodzakelijke voorwaarde voor authentieke samenwerking in een
democratische samenleving.

Dat het antisemitisme vanaf het midden van de achttiende eeuw de


rationele en universalistische droom van de moderne burger van een
natiestaat en vandaar de wereld grondig verstoord heeft werd op de
eerste plaats pijnlijk ervaren door die Joden die niet alleen in deze
droom geloofd hebben, maar zich door hun integratie of assimilatie
in de hen omringende maatschappij ook intens geëngageerd
hadden. Voor leden van de niet-Joodse meerderheid kostte deze
aanpassing aan de moderniteit veel minder moeite, omdat ze ook na
de verlichting zonder meer hun nationale of etnische identiteit
konden bewaren en in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld in de Franse
republiek, zelfs versterken. De Joden moesten daarentegen hun
eeuwenoude tradities aanpassen of zelfs opgeven, wat in hun op
traditie gebouwde cultuur helemaal niet vanzelfsprekend was.
Deze integratie of assimilatie was per definitie een dubbel
probleem: hoe moesten de geëmancipeerde Joden zich gedragen
ten opzichte van hun eigen religieuze en culturele traditie en
tegenover hun geloofsgenoten die deze overstap naar de
moderniteit als breuk met het heilige Verbond met hun God, hun
Opperste Wetgever en Beschermer beschouwden en verwierpen? En,
ten tweede, hoe reageerde de niet-Joodse meerderheid op deze voor
hen onverwachte toestroom van ‘interne immigranten’, mensen met
wie ze tot dan toe niets of weinig te maken hadden en die nu hun
rechtmatige plaats in de civiele maatschappij opeisten?
Het zou te eenvoudig zijn de opkomst van het moderne
antisemitisme te herleiden tot een reactie op deze emancipatie,
maar het is hoogstwaarschijnlijk een van de belangrijkste factoren
ervan geweest. We zouden het ook een eerste belangrijke test
kunnen noemen voor de oprechtheid van de hardop geproclameerde
idealen van verdraagzaamheid en gelijkheid: kan deze tolerantie ook
uitgebreid worden tot de Joden en hoe ver moesten deze niet-
christenen gaan om ook effectief aanvaard te worden?
Het historisch aantoonbare feit dat er gedurende die hele periode,
van 1750 tot 1800, in heel West-Europa werkplaatsen en obediënties
geweest zijn van de vrijmetselarij die geen Joden als leden
(‘broeders’) aanvaardden, terwijl Joden bij andere vrijmetselaars
welkom waren en zelfs hoge functies bekleedden, stemt tot
nadenken, want deze vrijmetselaars beschouwden zichzelf toch als
de voorhoede van de verdraagzame verlichte burgers en de hoeders
van de moraal van de nieuwe tijd?
Dat deze ongemakkelijke dubbelzinnigheid en de daarmee
samenhangende spanningen (tussen orthodoxe en liberale Joden,
tussen geassimileerde Joden en hun niet-Joodse omgeving) na bijna
drie eeuwen nog steeds bestaan, wordt zinvol gedemonstreerd door
een citaat uit de autobiografie van de Pools-Joodse filosoof en
politicus Adam Schaff, Mein Jahrhundert. Glaubensbekenntnisse
eines Marxisten (1997). Schaff (1913-2006) reflecteert aan het eind
van zijn leven onder meer over zijn verhouding tot het geloof –
vandaar de niet onschuldige verwoording van de ondertitel – maar
ook, hoe kon het anders, over zijn identiteit:
‘(…) wanneer we de vraag van de nationaliteit als een vraag naar
het staatsburgerschap willen begrijpen is het een banale zaak.
Dan volstaat een blik in de reispas. Velen denken dat men ook de
andere aspecten van die vraag even makkelijk kan beantwoorden:
hier volstaat dan de geboorteakte. Maar dat is slechts het geval,
wanneer men de doctrine van het ras aanvaardt (hoewel er zich
hier ook complicaties kunnen voordoen, waar ik me hier bewust
buiten houd). Het is voldoende om het begrip cultuur en de vrije
keuze van het nationale lidmaatschap ter sprake te brengen, om
een waar pandemonium te ontketenen.
Ik ga uit van mijn persoonlijke bezorgdheid bij deze vragen,
maar hun gevolgen zijn breder en betreffen zeker vele mensen,
overigens met een verschillende afkomst en een verschillende
levensweg. Dus stel ik een heel ondubbelzinnige vraag. Wie ben ik
in de betekenis waar het hier over gaat, Jood? Pool? Poolse Jood?
Pool van Joodse herkomst? En wellicht bestaan er nog andere,
nog niet ontdekte antwoorden op deze vraag?
Heeft een precieze beantwoording van deze vraag, die rekening
houdt met alle hierboven geschetste met elkaar verbonden
relaties, een of andere pragmatische waarde in een
sociaalpsychologische samenhang? Een enorme waarde, zoals we
reeds vastgesteld hebben. Zowel voor onszelf, om ons eigen
gedrag te kunnen begrijpen en controleren, als ook voor de
buitenstaanders die ons in het oog houden en beoordelen. Voor
mij is dat iets heel belangrijks, trouwens om verschillende
redenen, waarmee ik reeds lang bezig ben zonder dat ik,
toegegeven, dit probleem op een voor mij bevredigende manier
heb kunnen oplossen. Voor mij is het duidelijk dat er in mijn geval
geen eenzijdig antwoord mogelijk is, dat op de keuze tussen beide
delen van het dilemma “Jood” of “Pool” zou kunnen gebouwd
worden. Op basis van verschillende symptomen, vooral van
emotionele aard, moet ieder van ons zelf beslissen over zijn
nationale banden, en niemand en niets kan ons deze beslissing
afnemen. Geen formeel document over de afstamming van mijn
ouders kan dat voor mij doen, wanneer ik me in een bepaald
milieu en in een bepaald land beter voel (volmaakt gelukkig, dat
wil zeggen zonder enige negatieve gevoelens, voelt een
hoogopgeleid mens met veel ervaring zich nergens), hoewel men
van mij andere reacties had kunnen verwachten: wanneer de
ontroering bij het horen van bepaalde gedichten en liederen me
aangrijpt en me de keel dichtknijpt (persoonlijk hecht ik enorm
veel belang aan dit symptoom), terwijl ik weliswaar de schoonheid
van andere symptomen die thuishoren in een cultuurkring
waarmee ik vertrouwd ben, wel volop kan waarderen, maar
zonder deze emotionele ervaring; wanneer ik me vaak schaam
voor het moreel verwerpelijke gedrag van mijn gemeenschap
(zelfs wanneer het slechts om enkele leden daarvan gaat), en zelfs
heel diep beschaamd ben, terwijl hetzelfde gedrag door leden van
vreemde gemeenschappen alleen maar mijn verontwaardiging
opwekt; wanneer ik als het ware automatisch klaar sta om mijn
gemeenschap te verdedigen tegen een kritiek die volgens mij
onterecht is, terwijl ik in het andere geval slechts gelaten op
dergelijke situaties reageer. We bewegen ons hier op het terrein
van de subjectieve ervaringen die je heel moeilijk rationeel kan
verklaren, hoewel ze ons emotioneel het diepst raken. Het valt
nog moeilijker de oorsprong van zulke gevoelens op te sporen,
laat staan ze te duiden, maar de belevenis ervan is spontaan en
diep. Daarmee leg ik voor mezelf bijvoorbeeld het hoger vermelde
“stemmen met de benen” uit (noot: waarom hij noch naar het
Westen noch naar Israël geëmigreerd is); daarmee leg ik ook het
gevoel uit van mijn gemengde Pools-Joodse culturele identiteit,
met nadruk op het eerste deel van deze samenstelling. Ik ervaar
mezelf als een Pool van Joodse afkomst, met alle daaraan
verbonden complicaties en rotzooi van dien. Uiteraard kunnen de
nationalistische vertegenwoordigers van beide delen van de
samenstelling me dat niet vergeven, want zij hebben nu eenmaal
een eendimensionale kijk op de dingen; dat wil zeggen “ofwel –
ofwel” en niet “zowel – alsook”; op zijn minst geloven ze in een
dergelijke manier van kijken, omdat de ideologie die ze aanhangen
in dit opzicht geen schommelingen of twijfels toestaat. Bij mij
liggen de zaken anders, en ik beschouw mezelf om die reden als
beter.
Tja, daarmee is de kous nog niet af, meer nog, wanneer ik de
waarheid over mezelf navorsen wil – voor eigen gebruik maar ook
voor anderen die beter begrijpen willen wat ik hen over mijn
huidige wereldbeeld te zeggen heb – moet ik ook nog de overige
gevoelens over deze kwestie onthullen. Ik beken dus dat mijn
Pools-Joodse persoonlijkheid met een scheut kosmopolitisme
gekruid moet worden.
Ik begrijp dat ik me in de ogen van eendimensionale
nationalisten definitief blootgegeven heb (na een dergelijke
uitspraak zou Goebbels – en ik denk dat de hedendaagse
navolgers van zijn opvattingen in dit opzicht niet minder radicaal
zijn – niet alleen de beveiliging van zijn pistool ontgrendeld
hebben, zoals hij placht te zeggen, maar zeker ook meteen
geschoten hebben); het is nochtans waar en ik geloof dat men
daar zelfs trots op mag zijn. Het is toch een zichtbaar teken van
een bredere en diepere wereldbeschouwing, die hemelhoog
verheven is boven de bekrompenheid van het kleinsteedse
nationalisme. Hierbij gaat het overigens niet om een keuze die we
zouden moeten maken op grond van subjectieve gevoelens, maar
ook om het resultaat van een bepaalde objectieve situatie. Zoals ik
al voorheen gezegd heb ben ik polyglot. Dat gaat vanzelfsprekend
niet alleen om de kennis van talen, maar ook om de
vertrouwdheid met de met deze talen verbonden culturen in de
breedste zin van dit woord. Dat heb ik te danken aan mijn
opvoeding, aan mijn ouderlijk huis, de school en mijn latere leven.
Dit leven heeft er ook voor gezorgd dat ik niet een soort
wetenschappelijk globetrotter geworden ben. Ik heb de wereld vrij
grondig leren kennen, samen met de verschillende levensvormen
die haar markeren. Vooral wanneer we het over Europa hebben.
En nu moet iemand met dergelijke ervaringen maar eens proberen
géén kosmopoliet te worden, iets wat vanzelfsprekend de eigen
nationale gevoelens wezenlijk verrijkt! Dat is trouwens vandaag
een wijd verspreid fenomeen dat typisch is voor de zogenaamde
elites van alle volkeren, een direct gevolg van de moderne
ontwikkeling van de communicatie en de informatie die de wereld
in één globaal dorp veranderd heeft. En die van de inwoners van
dit dorp een nieuw mensentype gemaakt heeft, de kosmopoliet.
Dit verstoort de nationale eigen aard niet, integendeel, het maakte
hem rijker. Wanneer we ons in deze overpeinzingen verdiepen
komen we uiteindelijk tot de conclusie dat we ons daarover niet
hoeven te schamen, maar dat het ook geen reden moet worden
om ons superieur op te stellen. Zo is de opgeleide mens van
vandaag nu eenmaal. Ik ben doodgewoon een vertegenwoordiger
van de homo sapiens van het nieuwe type.’

Adam Schaff staat hier ook als moderne vertegenwoordiger van een
westers Jodendom dat we ‘inclusief’ kunnen noemen: ze
verloochenen hun Joodse afkomst of tradities niet, maar integreren
die in de cultuur en tradities van het land waarvan ze niet alleen
staatsburgers zijn, maar waarbij ze ook intellectueel en emotioneel
betrokken zijn. En samen met hun niet-Joodse landgenoten hebben
zij, wellicht op een meer intensieve manier, bij hun
identiteitsvorming het wereldburgerschap verwerkt dat al vanaf het
midden van de achttiende eeuw in de kern van de
verlichtingsbeweging aanwezig was. Meer intensief, omdat de Joden
door hun verspreiding in de diaspora, zeg maar de hele wereld,
zowel op religieuze als familiale basis de keuze hebben bijvoorbeeld
‘helemaal’ Pool te zijn en tegelijkertijd deze Poolse identiteit te
overschrijden. En wanneer de nationaalsocialisten met tegenzin
populaire liederen als Die Lorelei van de ‘onbekende’ (want Joodse)
dichter Heinrich Heine in hun schoolboeken moeten laten staan, is
dat symptomatisch voor de impact die deze geëmancipeerde en
geïntegreerde Joden op de zogenaamde oer-Duitse cultuur hebben
gehad. Er zijn voldoende studies gewijd aan de bijdrage van Joden
aan de westerse literatuur, kunst, wetenschap en cultuur, vooral
vanaf de verlichting, om van een succesverhaal te kunnen spreken.
Schaff drukte dit correct dialectisch uit in de hegeliaanse formule
sowohl – als auch: de Joodse medeburgers in de moderne
democratische maatschappijen waren daar inderdaad zowel des
citoyens à part entière, zoals de Franse Grondwetgevende
Vergadering het in 1791 formuleerde, alsook leden van de
wereldwijde Joodse gemeenschap. Deze synthese heeft in veel
gevallen tot een merkbare verrijking van de nationale westerse
culturen geleid, maar heeft ook, omgekeerd, kwaad bloed gezet bij
diegenen die zich door een dergelijke verrijking en verruiming
bedreigd voelden en op zoek waren naar een zondebok of een
afleidingsmanoeuvre voor hun eigen mislukkingen en frustraties.
Anders gezegd: wat de grootste troef voor de eindelijk door de
bredere westerse samenleving aanvaarde Joden had kunnen zijn, en
dat ook vaak geweest is, is ook hun zwakste en minst verdedigbare
plek gebleken. Nadat de oude irrationele afkeer van de Joden als
niet-christenen langzamerhand samen met andere vormen van
bijgeloof en fanatisme verdampt was, zoals we in een van de
volgende hoofdstukken in detail zullen aantonen, werden de Joden
van op afstand gehouden vreemde elementen, Fremdkörper in de
maatschappij, plotseling geduchte concurrenten op een aantal
gevoelig liggende terreinen, van de banken tot de universiteiten, dat
wil zeggen op de frontlijnen van het opkomende industriële
kapitalisme tot de zich razendsnel ontwikkelende moderne
wetenschappen.
Omdat we geen essentialisten zijn die denken dat de Jodenhaat
als het ware tot het DNA van de niet-Joden (christenen, moslims,
agnosten en atheïsten door elkaar) behoort en dat daarom (nu de
religieuze gevoeligheden in West-Europa voorbijgestreefd of op zijn
minst beduidend afgezwakt waren) een nieuwe basis voor die
Jodenhaat moest en zou gevonden worden, zullen we opnieuw een
rationele verklaring voor dit antisemitisme moeten zoeken. We
mogen ook niet de andere fout begaan, en alle vormen van
wantrouwen en afkeer tegen ‘de Ander’ (de immigrant, de
asielzoeker, de vluchteling, de vreemdeling, de andersdenkende en
marginale), waaronder ook het antisemitisme valt, als het ware
verdoezelen (ausklammern in de zin van Husserl) om zowat al deze
uitingen van onverdraagzaamheid alleen vanuit het antisemitisme te
beschouwen. Uiteraard is dat antisemitisme een specifieke vorm van
racisme en vreemdelingenhaat, maar indien we het niet in een
bredere context plaatsen kunnen we het onmogelijk begrijpen.
De analyse van racistische organisaties in de Verenigde Staten als
de Ku Klux Klan, de John Birch Society en de talloze White
Supremacists kan ons daarbij helpen. Ze zijn in een perverse zin
‘consequent’, wanneer ze hun haatcampagnes richten tegen
kleurlingen (in het bijzonder Afro-Amerikanen, Porto Ricanen en
Latijns-Amerikanen), katholieken, Aziaten en Joden, kortom tegen al
wie in de VS niet even blank, ‘christelijk’ en raszuiver is als zijzelf.
Deze expliciete en taboeloze racisten en hun geestgenoten in Europa
voelen zich bedreigd, omdat hun zogenaamd natuurlijke privileges
door de opkomst van die anderen in vraag gesteld worden: Ierse
katholieken en zwarten worden president van de Verenigde Staten
en Joodse burgemeesters en rectoren van universiteiten beslissen
over de sociale rechten en studiekansen van hun kinderen, iets wat
een paar generaties geleden nog volslagen ondenkbaar was. In hun
verzet tegen deze bedreigingen kunnen de supremacisten altijd
teruggrijpen naar een lange traditie van antisemitische,
kolonialistische of racistische clichés, uit hun historisch en cultureel
verband gerukte citaten uit de Bijbel of wijdverspreide
haatpamfletten als de Protocollen van de Wijzen van Zion, als het
ware het evangelie van deze verdedigers van het ooit dominante
Blanke Christelijke Ras. We zullen trouwens een uitvoerig hoofdstuk
besteden aan deze nog steeds populaire en invloedrijke
samenvatting van antisemitische complottheorieën.
Terwijl we ons in dit boek uitdrukkelijk willen beperken tot het
antisemitisme in al zijn aspecten, mogen we onderweg niet vergeten
dat de vooroordelen tegen en discriminaties van de Joden deel
uitmaken van een groter geheel en vooral dat de democratische en
humanistische strijd ertegen uiteindelijk alleen kan gewonnen
worden, indien we de historische en ethische samenhang tussen al
deze vormen van angst (xenofobie) voor en haat tegen de ander
nooit uit het oog verliezen. Zo niet lopen we het maar al te reële
gevaar dat we zonder het meteen te beseffen van het ene racisme
op het andere overstappen: we worden bijvoorbeeld zozeer
getroffen door het onrecht dat de Koerden reeds decennia geleden
hebben dat we openstaan voor allerlei irrationele ‘anti-Turkse’
argumenten, of we engageren ons zo intensief voor de vervolgde
Tibetanen dat we er ‘anti-Chinees’ van worden. Het is dan ook niet
verwonderlijk – en we mogen dit pijnlijke onderwerp in geen geval
uit de weg gaan – dat bepaalde gedreven pro-Palestijnse activisten
in het antisemitische kamp terechtgekomen zijn of dat er,
omgekeerd, zionisten bestaan die over ‘de Palestijnen’ in dezelfde
termen praten als traditionele antisemieten vroeger over ‘de Joden’.
Indien we deze bewust of half bewust racistische
vooringenomenheid niet ondubbelzinnig aanpakken verliest dit boek
een groot deel van zijn geloofwaardigheid.
In het voorwoord van de essaybundel On Antisemitism. Solidarity
and the Struggle for Justice schrijft de Joods-Amerikaanse filosofe
Judith Butler het volgende over dit probleem:

‘Er zijn vele manieren om het antisemitisme aan te pakken. Je kan


een studie wijden aan het begrijpen van wat antisemitisme is, aan
de vormen die het nu heeft aangenomen en hoe je daar best
tegen ingaat. Iemand anders zou de vraag kunnen stellen waarom
er conflicten bestaan over de beste manier om het antisemitisme
te identificeren, en dan deze conflicten in kaart brengen en ze
trachten te begrijpen in het licht van de politieke doelstellingen die
eronder verborgen liggen. Nog een ander zou de hypothese
kunnen opstellen dat iedere analyse van het antisemitisme
conceptueel – en politiek – verbonden moet worden met andere
vormen van racisme. Weer iemand anders zou vragen kunnen
stellen over de manier waarop de demografie en de geschiedenis
van het Joodse volk een rol spelen in de huidige discussie over het
antisemitisme, of hoe de geschiedenis van het antisemitisme op
verschillende momenten en plaatsen anders geweest is. En nog
iemand anders zou vragen kunnen stellen over de voorwaarden
waaronder de beschuldiging van antisemitisme gemaakt is, wie
deze beschuldiging uit en om welke reden, tegen wie ze geuit
wordt en waarom, en hoe we het best kunnen beoordelen of deze
beschuldiging gerechtvaardigd is.
Wanneer je deze belangrijke intellectuele vragen begint te
stellen word je constant aangemaand om te antwoorden op de
dringende ethische en politieke vragen: is het antisemitisme
verkeerd? En moet het in al zijn vormen bestreden worden? Het
eenvoudige antwoord op deze vragen is: ja. Terwijl het absoluut
waar is dat iedereen in deze essaybundel het erover eens is dat
het antisemitisme verkeerd is en moet bestreden worden, is het
helemaal niet duidelijk of er in het algemeen één enkel begrip
bestaat van wat het antisemitisme inhoudt (welke daden,
praktijken, vormen van betoog, instellingen) en hoe je het best de
werking ervan in duidelijke begrippen vastlegt. Indien er geen
gemeenschappelijk begrip bestaat over wat het antisemitisme is
bestaat er geen duidelijkheid over wat er beweerd wordt wanneer
iemand uitdrukkelijk het antisemitisme bestrijdt. Indien we een
enkele of op zijn minst minimale definitie van antisemitisme
konden bereiken zouden we niet alleen in staat zijn uit te leggen
wat we bedoelen wanneer we zeggen dat we het bestrijden, maar
we zouden deze definitie ook kunnen toepassen op specifieke
gevallen, met de bedoeling om, bijvoorbeeld, een onderscheid te
maken tussen gerechtvaardigde en niet gerechtvaardigde
beschuldigingen.’

Tot zover een duidelijk overzicht van de theoretische problemen die


bij het onderzoek naar het antisemitisme onvermijdelijk opduiken.
Maar ook in de praktijk blijkt het onderwerp bijzonder complex te
zijn. Nemen we als voorbeeld uit de actualiteit de polemiek die in
Polen woedt rond de erkenning of ontkenning van de rol van de
Polen in de Sjoa. Joden in Polen en Israël verwijten de Poolse
regering dat ze het aandeel van de Polen in de judeocide wil
minimaliseren – een typische beschuldiging van ‘negationisme’ dus.
Niet-Joodse Polen daarentegen veroordelen de hele actie als een
anti-Pools manoeuvre. We citeren hierover een paar relevante
passages uit een overzichtsartikel door Judy Maltz in de Israëlische
krant Haaretz van 1 april 2018:

‘Opponenten van de regering hebben de neiging de campagne


tegen Bilewicz [de directeur van het Centrum voor Onderzoek over
Vooroordelen aan de universiteit van Warschau, LA] te wijten aan
de giftige atmosfeer die geschapen werd door de zogenaamde
“Holocaust Wet” die het onwettelijk maakt de Poolse natie te
beschuldigen van medeplichtigheid aan oorlogsmisdaden van de
nazi’s. De wet, die in januari door het parlement goedgekeurd
werd, wordt door zijn tegenstanders gezien als een poging van de
regering om de antisemitische rechtse kiezers te paaien. Deze
kiezers willen niet dat er aandacht besteed wordt aan de
slachtofferrol van Joden gedurende de Holocaust en zijn gekant
tegen het slechte licht dat dit werpt op hun land.’

Wanneer je weet dat Warschau vóór de Tweede Wereldoorlog de


Europese stad met het grootste percentage Joden was en ook dat de
Joden sinds de vijftiende eeuw substantieel aan de Poolse en
westerse cultuur bijgedragen hadden, is deze jongste ontwikkeling
een ernstige reden tot bezorgdheid. Des te meer daar er reeds een
hele geschiedenis van antisemitische campagnes in het naoorlogse
Polen aan voorafgegaan waren. In Juifs et Polonais beschrijft de
Franse historica van Poolse afkomst Annette Wieviorka hoe Poolse
Joden die de concentratiekampen overleefd hadden na de oorlog
door hun Poolse medeburgers vermoord en verjaagd werden. En in
maart 1968 werden opnieuw duizenden Poolse Joden, overwegend
leden van de heersende communistische partij en hun families, als
‘reactionairen’ (dat wil zeggen: critici van het Sovjetregime) met
geweld uit het land verdreven.
Sinds de val van de Berlijnse Muur was er nochtans een heel
andere beweging op gang gekomen: duizenden Poolse katholieken
ontdekten (of bekenden voor de eerste keer) dat ze in feite
bekeerde Joden waren, er werden in het hele land opnieuw
synagogen geopend en in Warschau en Łódz werden bloeiende
Joodse centra opgericht om de brutaal gebroken draad met het
verleden opnieuw op te nemen. Wellicht verklaart deze bescheiden
Joodse revival zowel de woede van de nationalistische
rechtsextremisten als de verhoogde, deze keer ook publiek geuite
vrees van de huidige Joodse gemeenschappen in Polen.
Malz vervolgt:

‘Meteen nadat de wet het groene licht had verkregen van het
parlement stegen antisemitische incidenten in Polen tot een
niveau dat niet meer voorgekomen was sinds de communistische
periode. Het was niet het ouderwetse soort antisemitisme, toen
Joden op straat werden afgeranseld. Het ging daarbij eerder om
kwetsende, vaak schandalige uitspraken van prominente politici en
journalisten (die bijvoorbeeld suggereerden dat de Joden
medeplichtig waren geweest aan de Holocaust) en om een
explosie van hate speech op de sociale media.’

Het leek wel alsof met het doorbreken van het taboe op het
negationisme ook het hele register van antisemitische gevoelens en
uitingen naar boven gekomen was. Solidariteitsbetuigingen door de
katholieke kerk, mensenrechtenorganisaties en zelfs gebaren van
goede wil door president Andrzej Duda konden de bezorgdheid van
veel Joodse medeburgers niet bedaren. Er werd opnieuw openlijk
over een nieuwe emigratie gesproken, terwijl een aantal orthodoxe
Joden zich opnieuw gedeisd hielden en bijvoorbeeld hun keppeltje
niet langer op straat droegen of bang waren hun kinderen naar de
Joodse school te sturen. In een officiële school werden de leerlingen
van een Joodse leraar zelfs verplicht een formulier over hun leraar in
te vullen: was hij wel objectief, niet te vooringenomen, liet hij
andere meningen toe dan de zijne?
In tegenstelling tot de vorige golven van antisemitisme (de Sjoa,
de naoorlogse pogroms en de zuiveringsacties door de
communistische partij) zijn er vandaag volgens de Joodse
woordvoerders ook duidelijk tekenen van sympathie en openlijke
steun en, vooral, zijn de paar duizend Poolse Joden, afstammelingen
van de miljoenen Joden uit het verleden, niet langer van plan om
deze nieuwe bedreiging stilzwijgend en lijdzaam te ondergaan. Ze
hebben dan ook deze nieuwe wet aangegrepen om het debat over
het historische en recente antisemitisme te heropenen. Of, zoals de
hoofdrabbijn van Polen het treffend uitdrukte: ‘Ik ben niet zeker of
we aan het begin, het midden of het einde ervan staan. Ik wil hopen
dat we aan het eind gekomen zijn. Maar dat zullen we waarschijnlijk
pas over een jaar weten.’
Uit dit en zoveel andere voorbeelden, waarvan er een aantal in dit
boek ter sprake zullen komen, blijkt in ieder geval duidelijk dat we in
geen geval het einde van de verwerking van de trauma’s van de Sjoa
en het antisemitisme bereikt hebben.
Wat niet ten gronde verwerkt is kan onder bepaalde
omstandigheden inderdaad opnieuw opduiken, ook al beleven we
vandaag op een aantal plaatsen het bevreemdende fenomeen dat
uitgerekend extreemrechtse, traditioneel antisemitische (en nog
altijd openlijk racistische) individuen en organisaties zich in
tegenstelling tot hun rabiate voorgangers vaak verdacht filosemitisch
en meestal ook onvoorwaardelijk prozionistisch opstellen, zonder
daarom de band met het oude racisme ondubbelzinnig los te laten.
In bepaalde gevallen hebben ze hun Jodenhaat ingeruild voor een al
even irrationele en moreel verwerpelijke haat tegen moslims en de
islam in het algemeen, waarbij ze, net als hun antisemitische
voorouders, geen enkel onderscheid maken tussen de verschillende
vormen van de islam en de vaak aan elkaar tegengestelde fracties
binnen de islamitische cultuur.
Misschien is hun houding in feite niet zo bevreemdend als ze op
het eerste gezicht lijkt: in hun eenvoudige zwart-witanalyses voelen
ze zich verwant met bepaalde extremistische Joodse groepen die
hun wantrouwen delen ten opzichte van ‘de Arabieren’ en hun afkeer
van wat zij ‘de linkse apologeten van het terrorisme’ noemen. Ook
dat zal moeten besproken worden.
In dit boek wordt eerst uitvoerig ingegaan op de lange
geschiedenis van de Jodenhaat, vanaf de vierde eeuw voor Christus
tot vandaag, en ten tweede wordt er een duidelijk onderscheid
gemaakt tussen “revisionisme van de geschiedenis” en
“negationisme”, het ontkennen of minimaliseren van de Sjoa, en
tussen kritiek op het beleid van de Israëlische regering,
“antizionisme” en “antisemitisme”. In het huidige debat worden deze
termen door de politici en de media bewust en onbewust door elkaar
gebruikt en daardoor onwetenschappelijk en onterecht
geïnstrumentaliseerd.
Maar, om even terug te keren naar de pertinente hogervermelde
opmerkingen van Judith Butler: het hele complexe debat kan niet
zinvol worden gevoerd zonder een rigoureus ‘semantisch correcte’
controle op de door alle betrokken partijen gebruikte termen: wat
bedoel je, wanneer je iemand van antisemitisme beschuldigt en wat
wordt bedoeld met ‘de moreel en politiek correcte strijd tegen dat
antisemitisme’?
HOOFDSTUK 1

Wie is jood? Wie is Jood?

Omdat de specifiek Joodse beschaving overwegend als


‘woordcultuur’ gekenmerkt wordt spelen de juiste benaming en in
bepaalde gevallen zelfs de correcte spelling daarin een cruciale rol.
De Joden zijn, meer dan de christenen en de moslims, het ‘volk van
het Boek’ (de Tora of Hebreeuwse Bijbel). Hun identiteit wordt bijna
exclusief bepaald door de kennis en de interpretatie van de teksten
uit die Hebreeuwse Bijbel. Natuurlijk bestaan er ook indrukwekkende
door Joodse architecten ontworpen gebouwen en monumenten, van
het Alhambra in Granada tot het Joodse museum van Daniel
Libeskind in Berlijn, maar je kan beide meesterwerken moeilijk
overtuigende voorbeelden van ‘een eigen Joodse stijl’ noemen. In
het Museum van de Diaspora op de campus van de Universiteit van
Tel Aviv worden een aantal maquettes van belangrijke synagogen
van overal en uit alle tijden tentoongesteld. Wat daarin opvalt is de
manier waarop de Joodse architecten en plastische kunstenaars
weliswaar Joodse religieuze thema’s verwerkt hebben, maar over het
algemeen de (niet-Joodse) stijl van hun tijd en plaats gerespecteerd
hebben. De Altneuschul in het oude Praagse getto, tevens de oudste
nog gebruikte synagoge in Europa, is daar een sprekend voorbeeld
van: je waant je terecht in een gotische kapel, tot de gids de
bezoekers erop wijst dat de kruisbogen van het gewelf een vijfde
balk bevatten, waardoor de verwijzing naar het christelijke kruis
werd weggewerkt.
Hetzelfde geldt voor de muziek, waar de inhoud zonder meer
‘Joods’ kan zijn (denk maar aan het ontroerende Kol Nidrei van Max
Bruch), maar de muzikale stijl aan die van de periode en omgeving
beantwoordt.
Die centrale plaats van de woordcultuur heeft alles te maken met
de rol die deze Tora vanaf het begin in de geschiedenis en de
ontwikkeling van het Joodse religieuze en culturele bewustzijn
gespeeld heeft. Met de 63 traktaten (ongeveer 6.000 gedrukte
bladzijden) van de Talmoed (letterlijk ‘de leer’) werd deze
belangstelling voor het woord eeuwen na de redactie van de Tora
nog verder uitgebreid en in de talloze leerhuizen (Schulen)
doorgegeven. Ook de kernteksten van de kabbala, de Joodse
mystiek, verwijzen naar passages uit de Bijbel en de Talmoed.
Daarom is het ook niet verwonderlijk dat zelfs de spelling van het
woord ‘joods’ niet onschuldig of toevallig is. Traditioneel verwijzen
‘jood’ en ‘joods’ (met kleine letter) naar de godsdienst, net zoals
‘christen’ of ‘moslim’. Volgens de regels van die godsdienst is iemand
dan ‘joods’ wanneer hij of zij geboren is uit een Joodse moeder
(matrilineair dus) of zich wettelijk tot het Jodendom bekeerd heeft.
De streng gelovige orthodoxe Joden aanvaarden slechts
bekeerlingen die door hun orthodoxe rabbijnen werden bekeerd. Tot
zover is er overeenkomst met andere religies, met dit verschil dat
het Jodendom al sinds de vierde eeuw geen bekeringsgodsdienst
meer is, in tegenstelling tot het christendom en de islam. Dat had
alles te maken met de eerder strategische beslissing van de Joodse
geestelijke leiders om de machtig geworden christenen niet te
provoceren en niet, zoals vaak onterecht beweerd wordt, met een
aan het Jodendom inherente eigenschap. Daarvoor zijn er tussen de
eerste en de vierde eeuw te veel historische voorbeelden van de
wedijver tussen Joden en christenen om zoveel mogelijk ‘heidenen’
tot hun godsdienst te bekeren.
Indien een ‘jood’ dus een geboren of wettelijk bekeerde
aanhanger van de joodse religie is, wat is dan een ‘Jood’ (met
hoofdletter)? Want hier vinden we geen equivalent in de andere
godsdiensten: er bestaan in het Woordenboek der Nederlandse Taal
immers geen ‘Christenen’ of ‘Moslims’.
Vandaag verwijst Joods naar ‘een lid van de Joodse natie’, waartoe
volgens de theoretici van het zionisme in principe álle Joden ter
wereld behoren. Dus kan je terecht besluiten dat voor hen ‘alle
joden Joods zijn’, wat helemaal niet betekent dat alle Joden (de
etniciteit) joods (en dus religieus of ‘vroom’) zouden zijn. Zo is een
‘atheïstisch christen’ een contradictio in terminis, terwijl er heel wat
‘atheïstische Joden’ bestaan, denk bijvoorbeeld maar aan Sigmund
Freud, Karl Marx, Emma Goldman of zelfs Golda Meïr.
Het wordt nog iets ingewikkelder wanneer je het hebt over iemand
die Israëlisch staatsburger is, want die bezit als ‘Israëli’ het
Israëlische staatsburgerschap. En omdat ongeveer 22 procent van
deze Israëli’s niet-Joods zijn (hoofdzakelijk Palestijnse burgers van
Israël, onder wie moslims en christenen), bezitten zij wel het
Israëlische staatsburgerschap maar niet de Joodse nationaliteit. Om
de zaak nog iets moeilijker te maken, noemden de Joden zich
vroeger vaak ‘Israëlieten’. Volgens het woordenboek is ‘Israëliet’ een
historisch of Bijbels begrip dat naar de Joden in de diaspora verwijst.
In dit boek gaat het dus over de negatieve houding van niet-Joden
ten opzichte van alle Joden, zowel de religieuze joden als de vaak
niet- of zelfs antireligieuze Joden. Zo was bijvoorbeeld Sigmund
Freud principieel antireligieus, maar beschouwde hij zich
probleemloos als Jood, en we kunnen hetzelfde zeggen van
overtuigde atheïsten als Karl Marx of zelfs van de tot het
christendom bekeerde Edith Stein of monseigneur Jean-Marie
Lustiger, de vroegere kardinaal-aartsbisschop van Parijs.
Een van de beste inleidende boeken over dit probleem van de
Joodse identiteit werd geschreven door de modern orthodoxe
hoogleraar religie Arthur Hertzberg, die in 1998 samen met de
gereformeerde Joodse auteur Aron Hirt-Manheimer Joden: Identiteit
en karakter van een volk publiceerde. Een citaat hieruit toont aan
hoe de interne en externe discussies over wie nu authentiek Jood is
(en wie niet) op een overtuigende en inspirerende manier kunnen
overstegen worden:
‘Joodse gelovigen hebben een blijvend geloof in de komst van de
Messias. In wereldse termen is dat drama van een einde der tijden
– een periode van universele vrede – de grootste creatie van de
joodse geest. Maar of de messiaanse gedachte nu God als
middelpunt heeft of de mens – de gedachte zelf staat centraal in
het joodse bewustzijn. Aan het einde der tijden zal een betere
wereld verrijzen, en een toekomstige generatie zal die glorieuze
tijd meemaken. Zolang die hoop voortleeft, zullen de joden blijven
bestaan.’

Bij deze inspirerende tekst sluit een citaat aan van de in Antwerpen
geboren Amerikaanse hoogleraar Oscar Mandel, die in zijn essay
Jood zijn of niet (2017) noteerde:

‘In de loop van het eerste jaar onafhankelijkheid van Israël heeft
de Knesset de Jood als volgt omschreven: “Jood is wie zich als
Jood beschouwt.” (…) Het is niet verwonderlijk dat deze definitie
het Parlement niet beviel, want ze bevatte twee tegengestelde
eigenschappen [LA: met name het feit dat je vrijwillig het
Jodendom kon binnentreden én er ook uit kon stappen]. In elk
geval heeft de Knesset in 1978 voor een nieuwe definitie van Jood
gezorgd in de volgende termen: “Alleen een persoon die geboren
is uit een Joodse moeder of zich volgens de voorschriften van de
orthodoxie bekeerd heeft is Joods.”’

Zo zijn we teruggekeerd naar de gebruikelijke definitie van ‘Jood zijn’


die binnen en buiten Israël nog steeds geldig is. Omdat het niet
altijd duidelijk is of het nu gaat over religieuze of etnische Joden (of
allebei samen), zal ik in dit boek termen als ‘Jood’, ‘Jodendom’ en
‘Joods’ met een hoofdletter schrijven, behalve uiteraard in de
citaten, waar ik trouw gebleven ben aan het origineel.
HOOFDSTUK 2

Nog een kwestie van spelling: schrijven


we ‘antisemitisme’ of ‘anti-semitisme’?

De vraag of we antisemitisme al dan niet met een koppelteken


schrijven is geen voorbeeld van het roemruchte ‘pilpoel’ uit de
Talmoed, een methode van redeneren waarbij schriftgeleerden
probeerden echte of schijnbare tegenstellingen in de Bijbelse
wetgeving te verklaren of met elkaar te verzoenen. In de loop van
de eeuwen kreeg dit ‘pilpoel’ (Hebreeuws voor ‘peper’ of
‘vlijmscherpe analyse’) de negatieve bijbetekenis van casuïstiek of
sofisme, een drogredenering waarmee je alles of het
tegenovergestelde ervan trachtte te bewijzen. Hier stoten we wel
degelijk op een probleem dat we best aan het begin van dit essay
aanpakken.
De Duitse filologie van de negentiende eeuw verdeelde de talen
over een aantal grote talengroepen, waaronder bijvoorbeeld de
Slavische, de Romaanse en de Germaanse talen. Die filologen
veronderstelden bovendien dat deze talengroepen ook aan bepaalde
karaktertrekken of culturele eigenschappen van de sprekers ervan
beantwoordden, zodat men in die periode makkelijk over de
Slavische, Romaanse of Germaanse ‘ziel’ kon praten. Men ging met
andere woorden bijna naadloos over van de taalkunde (de zoektocht
naar ‘oertalen’ als het Indo-Germaans of het oorspronkelijke
Slavisch) naar een eerder primitieve vorm van antropologie (de
Germaanse of Slavische mens). De ‘rassenkunde’ deed haar intrede
in de grote universiteiten, met alle gevolgen van dien, die de
geleerden van toen moeilijk konden voorzien, maar die we nu maar
al te goed kennen. Zo ontstond ook het begrip ‘Semitische talen’
(onder meer het Hebreeuws, het Arabisch, het Aramees, het
Amhaars in Ethiopië en het Tigrinya in Eritrea en Tigray). ‘Semieten’
waren dus alle mensen die een van deze Semitische talen spraken.
Maar ook hier ging men van de studie van de taal over op de
beschrijving van de volkeren die een bepaalde taal spraken. Zuiver
linguïstisch gezien spraken de Hebreeërs, de latere Joden, een
Semitische taal, maar dat gold uiteraard ook voor de veel talrijkere
Arabieren. In Europa dook al vroeg in de negentiende eeuw de naam
‘Semieten’ op voor ‘Joden’. Iedereen die deze term gebruikte, las of
hoorde, wist zonder meer dat het in feite om de Joden ging.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat mensen die om dozijnen
redenen, waar we nog op zullen terugkomen, de Joden vreesden,
verachtten of haatten zich achter deze wetenschappelijk klinkende
benaming voor ‘de Joden’ verscholen.
Dat was ook het geval met een bijzonder ijverig Jodenhater, de
Duitse journalist Wilhelm Marr (1819-1904). Deze man was ervan
overtuigd dat hij zijn baan verloren had door de schuld van ‘de
Joden’. Als student was hij lid geweest van pan-Germaanse
Burschenschaften (protestantse, nationalistische studentenclubs) die
Joodse kandidaten afwezen zolang ze zich niet volledig
geassimileerd, dat wil zeggen ‘ontjoodst’ hadden. Marr ging echter
nog een stap verder en wees zelfs de meest succesrijke vormen van
assimilatie af. In zijn pamflet Der Weg zum Sieg des
Germanenthums über das Judenthum (‘De weg naar de overwinning
van het Germanendom op het Jodendom’) (1879) ging hij uit van
een expliciet racistische stellingname: er was geen plaats voor enig
compromis, want via de politieke emancipatie en het moderne
liberalisme streefden de Joden de volledige ondergang van het
Germaanse ras na. Hetzelfde jaar richtte hij de Antisemitenliga op,
waardoor de term ‘antisemitisme’ een politieke invulling kreeg en
snel verspreid werd. In een later hoofdstuk zullen we dieper ingaan
op de negentiende-eeuwse ideeën en teksten die Marr en diens
geestgenoten hebben beïnvloed. Het hoeft geen betoog dat Marr op
zijn beurt rechtstreeks de rassentheorieën van de latere
nationaalsocialisten vormgegeven heeft.
In A Note about the Spelling of ‘Antisemitism’ schrijven de
uitgevers van de essaybundel On Antisemitism dat ze bewust
gekozen hebben voor ‘antisemitism’ boven ‘anti-Semitism’. Ze weten
uiteraard ook dat deze term een product was van de
pseudowetenschappelijke filologische en antropologische
rassenstudies uit de negentiende eeuw die een onderscheid maakten
tussen superieure en inferieure rassen.
Ze volgen hier echter het advies van de Israëlische historicus
Yehuda Bauer, specialist van de Sjoa aan de Hebrew University in
Jeruzalem, die zich verzet tegen de spelling van de term als
‘antisemitisme’, in het Engels ‘anti-Semitism’ omdat je daarmee een
zekere geloofwaardigheid lijkt te hechten aan de
pseudowetenschappelijke term ‘Semitisme’.
Anderen, zoals de Fransman Pierre-André Taguieff en de
Argentijns-Israëlische auteur en opvoeder Gustavo Perednik, die
eveneens aan de Hebrew University doceerde, verkiezen de term
‘judeofobie’, die volgens Wikipedia als synoniem van antisemitisme
kan gebruikt worden.
De auteurs van Jewish Voice for Peace voegen daar nog een
belangrijke bedenking aan toe: hoe wetenschappelijk incorrect het
gebruik van de term ‘antisemitisme’ voor Jodenhaat ook was, het
toont aan dat de Europese uitvinders van het antisemitisme hun
Joodse medeburgers als ‘anderen’ zagen, meer als ‘mensen van de
Oriënt’ dan als Europeanen, in de context van een vertoog over
beschaving en oriëntalisme.
In het volgende hoofdstuk geven we een overzicht van de meest
courante definities van antisemitisme.
De Joden werden tussen 717 en 1586 door de kerkelijke overheden in Europa
verplicht een hoed of ander kenmerk te dragen.
HOOFDSTUK 3

Wat zijn de meest courante en algemeen


aanvaarde definities van antisemitisme?

We beginnen met veertien definities die we online terugvonden in de


Nederlandse encyclopedie. Het valt op dat veel van deze definities
elkaar overlappen, maar we houden ons bij wijze van illustratie aan
de informatie op internet.

1.Antisemitisme. Politiek: stroming die zich keert tegen het


Jodendom; discriminatie van Joden; vijandig opstellen tegen
Joden. (juridischwoordenboek.nl)

2.Antisemitisme. Jodenhaat, tot uiting komend in een vijandige


houding ten aanzien van joden op basis van vooroordelen of
stereotypen. De term antisemitisme is aan het einde van de
negentiende eeuw ontstaan toen de rassenleer opkwam en joden
als een ras beschouwd gingen worden. Deze rassenleer speelde
een grote rol in de nazi-ideologie. Zie ook Neurenberger wetten.
(joodsmonument.nl)

3.Antisemitisme. Antisemitisme is een benaming voor een


vijandige houding ten opzichte van joden op grond van bepaalde
vooroordelen. Er kan sprake zijn van religieus, racistisch en
politiek anti-semitisme (sic) waarbij de tweede variant toepasbaar
is op het antisemitisme binnen het Derde Rijk. (go2war2.nl)
4.Antisemitisme. Economische, sociale of raciale discriminatie
tegen joden.
Categorie: Abstracte Begrippen > discriminatie. (encyclo.nl)

5.Antisemitisme. Antisemitisme en groei van het antisemitisme in


Rusland. Antisemitisme is de verzamelnaam voor de vijandschap
tegenover joden; ze had meestal een religieuze, racistische of
nationale grond en had als doel de joden uit het openbaar leven,
uit bepaalde beroepstakken of uit het land te verdrijven. De
vervolging van goed en bloed kende haar hoogtepunt in de
vernietiging van miljoenen Europese joden in de
nationaalsocialistische concentratiekampen. (rusnet.nl)

6.Antisemitisme. Afkeer en vervolging van joden. De term stamt


uit de negentiende eeuw, maar het verschijnsel is veel ouder. In
de middeleeuwen droeg de christelijke kerk een sterk
antisemitisch denken uit gebaseerd op het idee dat joden schuldig
waren aan de moord op Jezus. Op grond van soms fantastische
aantijgingen, zoals het verhaal dat joden een pact hadden met de
duivel. (encyclo.nl)

7.Antisemitisme. Begrippenlijst: Europese geschiedenis –


Jodenhaat. Tot de negentiende eeuw gebaseerd op godsdienstige
motieven, later op een rassenleer. (digischool.nl)

8.Antisemitisme. Begrippenlijst: Tweede Wereldoorlog –


Jodenhaat. Reeds in de middeleeuwen en zelfs in de oudheid
hadden er jodenvervolgingen plaats. Het antisemitisme heeft zijn
gruwelijk hoogtepunt bereikt tijdens het bewind van de
nationaalsocialisten in Duitsland tijdens de jaren 1934-1945.
(digischool.nl.)

9.Antisemitisme. Anti-joodse gezindheid. Jodenhaat.


(wiktionary.org)
10.Antisemitisme. Haat tegen joden in het algemeen.
(woorden.org)

11.Antisemitisme. (Geschiedenis). De discriminatie van joden


gebaseerd op hun etniciteit of religie. (quizlet.com)

12.Antisemitisme. Vijandige houding ten opzichte van joden.


(wikipedia.org)

13.Antisemitisme. Antisemitisme is de discriminatie van Joden


gebaseerd op hun etniciteit en religie. Het antisemitisme kenmerkt
zich door een vijandige houding en vooroordelen jegens Joden.
(…) Joden en het Jodendom hebben in de loop van de
geschiedenis dikwijls te maken gehad met weerstand (of verzet of
haat) van tegenstanders. (nl.wikipedia.org)

14.Antisemitisme. Antisemitisme is een ander woord voor


Jodenhaat. Deze discriminatie is met name gericht tegen het
Jodendom en tegen mensen van Joodse afkomst. Het woord
antisemitisme is ontstaan aan het eind van de negentiende eeuw
toen de Joden als ras erkend werden. Jodenhaat bestaat echter al
veel langer. (ensie.nl)

Het eerste dat in deze definities opvalt, ook wanneer je dezelfde


oefening in andere talen overdoet, is de ruime overeenstemming.
We zullen zien dat Engelstalige (Britse en Amerikaanse) definities
daar de laatste jaren vaak ‘een ongenuanceerde kritiek op de staat
Israël’ aan toegevoegd hebben, maar dat leidt tot een bredere
discussie die pas aan het einde van dit essay uitvoerig en
chronologisch verantwoord aan bod komt.
Op de tweede plaats spellen de meeste bronnen de term
antisemitisme zonder verbindingsteken; sommigen schrijven ‘anti-
semistisme’. Dat dit soms binnen hetzelfde citaat gebeurt suggereert
dat de auteurs het onderscheid in betekenis tussen beide vormen
(zoals hoger uitgelegd) niet eens hebben opgemerkt. Hetzelfde geldt
voor de schrijfwijzen van ‘joden’ of ‘Joden’. Ook hier worden deze
spellingvormen naast en door elkaar gebruikt. In een groot
percentage van de citaten wordt als het ware vanzelfsprekend de
link gelegd met de Sjoa, hoewel heel wat bronnen correct vermelden
dat deze ‘vijandige houding tegenover de Joden’ veel ouder is en in
feite allang vóór het conflict met het jonge, uit het Jodendom
ontstane christendom bestond.
We kunnen samenvattend zeggen dat deze vijandschap ten
opzichte van de Joden doorheen de eeuwen tot uiting kwam ‘in
gedachten, woorden en daden’ en als het ware deel is gaan
uitmaken van de cultuur van niet-Joodse volkeren, staten en
individuen. Het is pijnlijk te ervaren dat deze gevoelens en
vooroordelen nog generaties na de bevrijding van Auschwitz en de
andere uitroeiingskampen zijn blijven voortleven, hoewel dat nog
enigszins kan verklaard worden door het diepgewortelde
wantrouwen tegenover de vroegere Joodse geldschieters en
‘belastingagenten’ in dienst van de zeer katholieke en al even
hebzuchtige heren en vorsten.
In feite geeft geen enkele van de hierboven opgesomde definities,
hoe juist ze ook zijn, uitsluitsel over de redenen waarom deze
Jodenhaat over al die jaren zo wijdverbreid, zo duurzaam en zo
ongenuanceerd is blijven voortwoekeren. We zullen proberen op
deze kernvraag een zo duidelijk mogelijk antwoord te geven, waarbij
we af en toe op de gevaarlijk dunne scheidslijn tussen verklaring en
instemming zullen botsen.
Een vrij recent voorbeeld hiervan kan wellicht een en ander
verduidelijken. Wanneer de Duitse theaterauteur Rainer Werner
Fassbinder in zijn stuk Der Müll, die Stadt und der Tod (Het afval, de
stad en de dood, 1975) mensen aan het woord laat die het hebben
over een huisjesmelker die toevallig Joods is, verklaart hij weliswaar
hun antisemitisch gemekker, maar voelt hij zich niet verplicht die
beschuldigingen in het stuk zelf expliciet te weerleggen. Als gevolg
van de heftige polemiek die daarop losbarstte heeft het tot 2009
geduurd vóór het stuk in Duitsland kon worden opgevoerd. De
tegenstanders beschuldigden Fassbinder van ‘links antisemitisme’,
terwijl de voorstanders argumenteerden dat het net van écht
antisemitisme zou getuigd hebben indien hij zijn stuk politiek correct
had gesaneerd. Zolang je niet op dezelfde manier over goede en
slechte Joden mocht praten als over hun goede en slechte niet-
Joodse medeburgers, zou het debat over de herintegratie van de
Joden in Duitsland verziekt blijven, betoogden ze. Het feit dat het
stuk intussen door Joodse regisseurs geënsceneerd werd, onder
meer in Tel Aviv en New York, heeft de gemoederen nog steeds niet
kunnen bedaren. Het gaat hier niet op de eerste plaats over censuur
of het recht op vrije meningsuiting, maar over de manier waarop
vaak uiterst gevoelige thema’s ter sprake gebracht en gepercipieerd
worden. Indien we dit debat uit de weg blijven gaan is het gevaar
reëel dat de Joden opnieuw in een maatschappelijke
uitzonderingspositie worden geduwd, waarin ze om verkeerd
begrepen, politiek correcte redenen zodanig ontzien worden dat ze
de facto uit het sociale vertoog geweerd worden en dus nog maar
eens opgesloten – nu met de allerbeste bedoelingen, in een
afgeschermd virtueel getto.
Om dit te vermijden moeten een aantal hardnekkige mythes en
misverstanden reeds bij voorbaat worden tegengesproken en in de
loop van dit boek op objectieve gronden onderuitgehaald. De eerste
mythe luidt dat de Joden nog altijd worstelen met de definitie van
hun eigen identiteit. Dit klopt niet, wanneer we rekening houden
met de historisch gegroeide complexiteit van de Joodse
gemeenschappen en het gelukkige gebrek aan een dogmatisch
leiderschap dat van bovenaf de – toegegeven – bij wijlen
verwarrende discussies en polemieken beslecht. Anders gezegd: juist
omdat in het Jodendom dit universele leergezag ontbreekt – dit wil
zeggen: een hiërarchische traditie die bijvoorbeeld ondanks alle
hervormingen sinds het Tweede Vaticaans Concilie nog steeds geldt
in de rooms-katholieke kerk – kan niemand overtuigend en met
legitiem gezag in naam van álle Joden spreken en is de ruimte voor
persoonlijke interpretatie bijzonder groot. Mag en zal een lesbische
rabbijn uit San Francisco in Californië – de voorbeelden bestaan echt
– zich legitiem Joods voelen en dit aan de buitenwereld
verkondigen? Mag en zal een overtuigd atheïstische Jood als rabbi
David Cooper in Berkeley een congregatie van gelijkgezinde
vrijzinnige Joden leiden? Mogen en zullen zowel ultrazionistische als
antizionistische streng orthodoxe Joden hun plaats binnen het
Jodendom opeisen? Mogen en zullen de vertegenwoordigers van
deze en dozijnen andere strekkingen hardop vinden dat al die
anderen geen authentieke Joden of zelfs zogenaamde zelfhatende
Joden zijn?
Het antwoord op al deze vragen is ja. Het is dus niet zo dat ‘de
Joden’ (wat versta je precies onder dit verzamelbegrip?) voor
zichzelf en hun gemeenschap niet weten wat Jood zijn wil zeggen.
Alleen bestaan er zoveel legitieme definities dat buitenstaanders
meestal vergeefs naar een eenduidige definitie (bepaling,
omgrenzing) zullen zoeken. Of, om het met Jean-Paul Sartre te
zeggen: het zijn meestal de antisemieten die het minst moeite
hebben om iemand als Jood te definiëren en op basis daarvan te
discrimineren, te belasteren of aan te vallen.
Een misverstand dat logisch volgt uit dit inzicht in de enorme
diversiteit binnen het Jodendom is de indruk dat ‘niemand in feite
met gezag in naam van het Jodendom als zodanig’ mag spreken. Dit
is maar gedeeltelijk juist, want deze diversiteit neemt niet weg dat er
bijna overal in de diaspora en in Israël individuen of kleine groepen
bestaan die op basis van hun eruditie of hun trouw aan de traditie(s)
wel degelijk over een specifiek leergezag beschikken. Het hierboven
vermelde boek van de orthodoxe theoloog Arthur Hertzberg is daar
een goed voorbeeld van. Maar dat is ook het geval met seculiere
Joodse filosofen als onder meer Walter Benjamin, Ernst Bloch en de
denkers van het Institut für Sozialforschung in Frankfurt en met
religieus geïnspireerde getuigen als Emmanuel Levinas in Frankrijk of
Rabbi Michael Lerner in de VS. Zij allen zetten op hun eigen, soms
eigenzinnige manier de tradities van de Bijbelse profeten, de
Talmoedgeleerden en Kabbalisten voort en hebben daarmee niet
alleen de Joodse cultuur, maar ook die van de hele wereld verrijkt.
De lijvige en diepgravende studie van Pierre Bouretz, Témoins du
futur: Philosophie et messianisme, is een schitterende kroniek van
de eeuwenoude band tussen die Bijbelse wortels en het
toekomstgerichte hedendaagse denken. Het leergezag van deze
dwarsdenkers mag dan al niet door een of ander religieus instituut
opgeëist of gewaarborgd zijn, het blijft daarom niet minder relevant,
integendeel.
De geestelijke en morele armoede van de traditionele Jodenhaat
blijkt niet alleen uit hun illusie dat het over de wereld verspreide
Jodendom ook intellectueel en spiritueel compleet versnipperd zou
zijn, wat niet het geval blijkt te zijn, maar ook uit hun erbarmelijke
simplificaties. Dat is de derde mythe waarmee we best afrekenen
vóór we onze analyse van de Jodenhaat systematisch aanvatten,
namelijk dat de Joden vereenzelvigd kunnen worden met de vaak
contradictoire verscheidenheid aan karikaturen die hun vijanden van
hen geschetst hebben: de Jood als genadeloos woekeraar en
kapitalist of, omgekeerd, de Jood als eeuwige mopperaar,
revolutionair en subversieve doodgraver van de stabiele burgerlijke
maatschappij. Al deze en nog talrijke andere mythes en
misverstanden hebben niet alleen keer op keer de geesten van de
antisemieten vertroebeld, maar zijn druppel na druppel doorgesijpeld
in de mentaliteit van het brede publiek, de burgers boven alle
verdenking die normaal geen vlieg kwaad zouden doen.
Het probleem met deze mythes en karikaturen is dat we er wel
degelijk rekening mee moeten houden, ook al zou het in feite
moeten volstaan ze doodgewoon als irrelevant te beschouwen en te
negeren. In een ideale democratische maatschappij met intellectueel
en moreel volwassen burgers zouden de verspreiders van deze
mythes zichzelf reeds lang gemarginaliseerd hebben. We weten
echter dat dit met geen enkele van deze vormen van racisme en
vreemdelingenhaat het geval is. Dat verklaart in troebele tijden – dat
wil dus in onze westerse beschaving zeggen: op zijn minst vanaf
augustus 1914 – het makkelijke succes van demagogen die
propagandistisch, maar niet helemaal onterecht beweren dat ‘zij
openlijk zeggen wat wij heimelijk denken’. Vreemdelingenhaat in het
algemeen, en antisemitisme in het bijzonder, werken cumulatief,
analoog aan bijvoorbeeld kanker in het lichaam of pollutie in het
milieu. Dit zijn inderdaad harde en provocatieve vergelijkingen, maar
ze zijn daarom niet onjuist. Want wanneer kanker of pollutie niet
tijdig afgeremd worden, blijken ze zonder enige twijfel dodelijk te
zijn.
Om deze voortschrijdende cumulatie van de Jodenhaat beter te
kunnen begrijpen moeten we heel ver in de geschiedenis teruggaan.
Was er bijvoorbeeld al sprake van vijandigheid ten opzichte van de
Joden in de Griekse en Romeinse oudheid?
HOOFDSTUK 4

Is judeofobie het resultaat van het


conflict tussen Joden en christenen?

In Constantine’s Sword schreef de katholieke theoloog en


godsdiensthistoricus James Carroll:

‘De Joden maakten ongeveer 10 procent uit van de totale


bevolking van het Romeinse Rijk. In die verhouding zouden er
vandaag 200 miljoen Joden in de wereld zijn in plaats van
ongeveer 13 miljoen, indien daar geen andere factoren zoals de
pogroms en de bekeringen tussengekomen waren.’

De hetze tegen en de vervolging van de Joden begon waarschijnlijk


al in het oude Egypte en wel specifiek in Alexandrië, waar de
Septuagint, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel (het
Oude Testament volgens de christenen) geproduceerd was. De
gezaghebbende Egyptische priester en geschiedschrijver Manetho
viel rond 250 voor Christus de Joden heftig aan om hun
monotheïsme dat hij als een belediging voor de lokale Egyptische
godheden beschouwde, en ook vanwege de ‘absurditeit’ van hun
wetten en gebruiken. Zijn wantrouwen en haat tegen de Joden
werden overgenomen door Griekse en Latijnse auteurs, van
Lusimachos tot Tacitus, die deze zinloze beschuldigingen en
vooroordelen aan hun Egyptische voorganger ontleenden. Een
andere Egyptische historicus, Hecaetus van Abdera, schreef dat de
Joden in feite de afstammelingen waren van Egyptische melaatsen
die uit het rijk verbannen waren en als gevolg daarvan een sterk
wantrouwen tegenover alle andere volkeren hadden ontwikkeld,
waardoor ze zichzelf van de rest van de wereld geïsoleerd hadden.
Dat het niet tot polemieken en schotschriften beperkt bleef werd
duidelijk toen Antiochus IV Epiphanus rond 170-167 voor Christus
een van de eerste edicten tegen de Joden uitvaardigde. Deze
maatregel gaf aanleiding tot de grote opstand van de Makkabeeën in
Judea. Tijdens de hellenistische periode verweten de Griekse
heersers de Joden dat ze niet in de grote (en grootse) Griekse
cultuur wilden opgaan, maar zich bleven vastklampen aan hun
geloof in Jahweh, de sabbat bleven vieren en hun zonen besneden.
Geregeld reageerden deze vorsten met de vernietiging van een
synagoge, het uitvaardigen van een verbod op de besnijdenis of op
het observeren van de sabbat. Zo werd onder meer de synagoge op
het Nijl-eiland Elephantine, waar ooit Joodse huursoldaten een
gemeente hadden gesticht, al in 410 voor Christus op bevel van een
hellenistische vorst vernield.
Deze vroege vormen van Jodenhaat werden volgens hedendaagse
historici vooral gevoed door drie factoren: de weigering van de
Joden om hun religieuze geloofsovertuiging en de bijbehorende
rituelen op te geven, hun daarmee samenhangende weigering om
zich in de bredere bevolking en de dominante cultuur te integreren
én ten derde het algemeen verspreide wantrouwen van de lokale
bevolkingen tegenover zowat alle vreemdelingen die ze gemakshalve
als ‘barbaren’ (brabbelaars) en dus inferieure mensensoorten
beschouwden. Dat wantrouwen viseerde daarom ook andere
‘vreemdelingen’ dan Joden en mag dus niet automatisch als specifiek
of exclusief antisemitisch of anti-Joods worden geïnterpreteerd.
Toen de Romeinen de Griekse stadsteden en de omliggende
landelijke gebieden veroverden stootten ze vaak op het verzet van
Joodse groepen die bijvoorbeeld de invoering van Romeinse
godheden ter vervanging van hun eigen ene en ware God
verwierpen en de eigen tradities met geweld verdedigden. Dit
conflict bereikte een hoogtepunt in 66, toen een guerrillaoorlog door
Joodse zeloten tegen de Romeinse bezetter van Palestina werd
gestart die tot in het jaar 125 zou blijven duren, net tijdens de
periode van de opkomende sekte rond de figuur van Jezus van
Nazareth die deze Joods-christenen als de ware messias
beschouwden. Als gevolg van dit conflict op twee fronten werden de
Joden zowel intern als extern aangevallen, wat na de politieke
overwinning van het christendom en de erkenning van dat
christendom als de officiële godsdienst van het machtige Romeinse
Rijk de toon zal zetten voor vernieuwde golven van Jodenhaat in het
zich ontwikkelende Europa.
HOOFDSTUK 5

Wat wordt verstaan onder anti-judaïsme?


‘Anti-judaïsme is een term voor het geheel of gedeeltelijk afwijzen
van de joodse religie, en van mensen die deze religie aanhangen,
door personen die een andere religie aanhangen. Anti-judaïsme
wordt onderscheiden van antisemitisme, dat gebaseerd is op
raciale en etnische vooroordelen.’

WIKIPEDIA

Volgens deze correcte definitie zou anti-judaïsme dus ook gelden


voor de afwijzing van de joodse religie en gelovigen door
bijvoorbeeld moslims, hindoes, boeddhisten of zoroastriërs. Het feit
dat dit hoofdstuk specifiek handelt over de historisch moeizame,
soms fatale relatie tussen de Joden en het christendom betekent
hoegenaamd niet dat de spanningen tussen het Jodendom en
andere godsdiensten verwaarloosbaar zouden zijn. Hier gaat het
echter aanvankelijk om een conflict tussen het rabbinale Jodendom
dat zichzelf als de ware erfgenaam van het Bijbelse Jodendom
beschouwde en de uit de profetische Bijbelse traditie voortgekomen
christelijke gemeenschappen die zichzelf het nieuwe en enige
waarachtige Israël noemden.
Zonder in te gaan op de theologische traktaten, pamfletten en
schotschriften door polemisten aan beide kanten, die hun
wederzijdse afkeer nooit hebben weggestoken, zou je dit conflict
best kunnen illustreren met een vergelijking tussen de Joodse en de
christelijke bijbels. De canon voor beide heilige en fundamentele
Another random document with
no related content on Scribd:
work are numberless, so that a man’s life is not long enough to relate
them all. I shall be able to tell you only the events of a single night.
“One fearful night of tempest, in which neither cock will crow nor dog
bark, Mohammed shall be aroused from sleep by Gabriel, who shall
appear to him in the shape he has when he appears before God,
with seven hundred wings streaming with light; between each a
space such as a fleet-footed horse could scarce traverse in five
hundred years. Gabriel will lead the prophet forth into the open air,
where the wondrous horse Borak will be ready. That is the horse on
which Abraham mounted when he made his pilgrimages from Syria
to Mecca. This horse has two wings as an eagle, and feet like a
dromedary, and a body like a costly gem, shining like the sun, and a
head like the fairest maiden. On this wondrous beast, whose brow
bears the inscription, ‘There is no God save God, and Mohammed is
his prophet,’ he will mount and ride, first to Medina, then to Sinai,
thence to Bethlehem, and finally to Jerusalem, to view the holy
places, and at them to offer up his prayers. From Jerusalem he will
ascend on a golden ladder, with rungs of rubies, emeralds, and
jacinths, into the seventh heaven, where he will be instructed in all
the mysteries of the creation, and the governance of the world. He
will see the blessed in all their joy, in Paradise, and the sinners, in all
their pain, in Hell. There will he see many pasturing wild cattle in
unfruitful fields. These are they who in the time of life used the gifts
of God without giving to those in need. Others will he see running
about, and carrying in one hand fresh, and in the other putrid, meat,
and as often as they attempt to taste the former, a fiery rod will smite
them on the hand, till they devour the latter. This is the punishment
of those who have violated marriage, and have preferred forbidden
pleasures. Others have a swollen body, swelling daily more and
more; these are the fraudulent and avaricious. Others have their
tongues and lips fastened together with iron clamps; these are the
slanderers and backbiters. Between Paradise and Hell sits Adam,
laughing with joy when the gate of Heaven opens to receive one of
his sons, and he hears the songs and shouts of the blessed;
weeping with self-reproach when the gate of Hell uncloses to take in
one of his descendants, and he hears the sobbing of the damned.
On this night will Mohammed also see, besides Gabriel, the other
angels, who have each seventy thousand heads, and in each head
seventy thousand faces, and in each face seventy thousand mouths,
and in each mouth seventy thousand tongues, wherewith they cease
not day or night to praise God in seventy thousand diverse
languages. He will also see the angel of atonement, who is half fire,
half ice; also the angel who watches the treasure of fire with gloomy
countenance and flashing eyes; also the angel of death, with a great
writing-table in his hand, whereon are inscribed many names, and
from which at every instant he wipes off several hundreds; finally, the
angel who guards the waters, and weighs in great scales the water
allotted to each spring and well, and brook and river; and the angel
who bears up the throne of God on his shoulders, and has a horn in
his mouth, wherewith he will blow the blast that is to wake the dead.
Moreover, the prophet will be conducted through many seas of light
near to the throne itself, which is so great that the whole world will be
beside it as a link in a coat of mail dropped in the desert. What will
be further revealed to him,” answered Samuel, “is unknown to me;
this only I know, that, after having contemplated the Majesty of God
a bowshot off, he will descend the ladder precipitately, and, mounting
Borak, will return to Mecca. Now the whole of this journey, his
sojourn in Medina, Bethlehem, Jerusalem, and the seventh heaven,
will occupy so little time, that a water-pitcher which he upset as he
left the house in Mecca will not have run all its water out by his
return.”
The assembled Israelites listened to Samuel, and when he was
silent, they cried with one voice, “We believe in God and in all the
past prophets, and in all those who are yet for to come. Pray for us
that we may escape the tyranny of Gjalout (Goliath).”
Thus Saul was chosen king of Israel, and Samuel was prophet to the
people of God.[605]
XXXVI.
SAUL.
1. WAR WITH THE PHILISTINES.—GOLIATH
SLAIN.

Samuel ordered Thalout (Saul) to make war upon Gjalout (Goliath),


and to assemble the fighting men of the tribes of Israel. Saul
summoned all the men, and they numbered eighty thousand.
Samuel gave Saul a suit of mail, and said to him, “He who can wear
this coat with ease will decide the war, and Goliath will perish by his
hand.”
Saul started with his army; his way led through a desert, a day’s
journey across; and it was very hot weather. On the other side of the
desert was a broad river, between Jordan and Palestine, and the
children of Israel had to pass this river to reach the army of Goliath.
Saul thought that now he would prove his soldiers, for Samuel had
bidden him take into battle only as many men as he could rely upon.
The men were faint with heat and thirst as they reached the river of
Palestine, and Saul said, “He who drinks of this water shall not come
with me, but he who drinks not thereof shall follow after me.”[606] For
he would not have them slake their thirst till they reached Jordan.[607]
But, according to another version of the story, the men were fainting
in the wilderness, and murmured against Saul. Then Samuel prayed,
and God brought a water-spring out of the dry, stony ground, and
made standing water in the desert, fresh as snow, sweet as honey,
and white as milk.[608]
Samuel spake to the soldiers, and said, “Ye have sinned against
your king and against God, by murmuring. Therefore refuse to drink
of this water except in the hollow of your hand, and so expiate your
fault.”[609]
Samuel’s words were disregarded. Only three hundred and thirteen
men were found who had sufficient control over themselves not to
drink except slightly out of the hollow of their hand; but these felt
their thirst quenched, whereas those who had lain down and lapped
were still parched with thirst.
Saul and his army came before that of Goliath; then said the majority
of those who had lain down and lapped, “We have no strength to-day
to stand against the Philistines.” So Saul dismissed them to their
homes, to the number of seventy-six thousand men; he had still with
him four thousand men. Next day, when they saw the array of the
Philistines, and the gigantic stature of their king, and their harness
flashing in the sun, the hearts of more of the warriors failed, and they
would not follow Saul into battle, but said, “We have no strength to-
day to stand against the Philistines!”
So Saul dismissed three thousand six hundred men, and there
remained to him only three hundred and thirteen, the same number
as those who on the day of Bedr remained with the prophet
Mohammed.
Then said Saul, “God is favourable to us!” and he advanced, and set
his army in array against Goliath. And he prayed, saying, “Grant us,
O Lord, perseverance.”[610]
However, God sent an order by Samuel, saying, “Go not into battle
this day, for the man who is to slay Goliath is not here; he is Daud
(David), son of Jesse, son of Obed, son of Boaz; he is a little man,
with grey eyes, and little hair, timid of heart, and slender of body. By
this shalt thou know him: when thou placest the horn upon his head,
the oil will overflow and boil.”
Then Samuel went to Jesse, and said to him, “Amongst thy sons
there is one who will slay Goliath.”
Jesse said, “I have eleven sons, men stalwart and comely.”
Samuel placed the horn on their heads, but the oil was not to be
seen.
Then God gave him a vision, and he said to him, “Look not at the
beauty and strength of these men, but on the purity of their hearts
and their fear of God.”
Samuel said to Jesse, “God says thou art a liar, and He says thou
hast another son besides these.”
Jesse answered, “It is true; but he is diminutive in stature, and I am
ashamed to bring him into the company of men; I make him tend
sheep; he is somewhere with the flock to-day.”
Samuel went to the place, and it was a valley into which a torrent fell.
He saw David drawing the sheep out of the torrent by twos. Samuel
said, “Certainly this is the man I seek.” He placed the horn on his
head, and the oil overflowed.
Now Goliath, seeing the small number of the children of Israel,
despised them, and scorned to fight them. He sent a messenger to
Saul, saying, “Thou hast come out to fight against me with this
handful, and I disdain to attack thee with my large army. If thou wilt,
come forth that we may fight each other, or send any one out of the
army, whom thou wilt, to fight with me.”
None in Saul’s army would venture against the giant, and Saul was
himself afraid. He produced the shirt of mail Samuel had given him,
and he tried it upon each of his soldiers in turn; but it was too short
for one, too long for another, too tight for a third, and too loose for a
fourth.
Now the father of David had come with his eleven sons into the host;
but he had left David, because he was young and small of stature, to
keep the sheep; and he had bidden him, from time to time, bring him
supplies of food. David came with the provisions. He was dressed in
a woollen shirt, and he bore in his hand a staff, and a pouch
attached to his waist.
As he passed over a pebbly strip of soil, a stone cried to him, “Pick
me up, and take me with thee.” He stooped and picked up the stone,
and placed it in his pouch. And when he had taken a few paces,
another stone cried to him, “Pick me up, and take me with thee.” He
did so. And a third stone cried in like manner, and was in like manner
taken by David. The first stone was that wherewith Abraham had
driven away Satan, when he sought to dissuade the patriarch from
offering up his son; and the second stone was that on which the foot
of Gabriel rested when he opened the fountain in the desert for
Hagar and Ishmael; and the third stone was that wherewith Jacob
strove against the angel whom his brother Esau had sent against
him.[611] But, according to another account, the first was the stone
which Moses cast against the enemies of God, the second was that
cast by Aaron, the third was destined to cause the death of Goliath.
[612]
When David came into the army, Saul had finished trying on the
suit of mail upon the soldiers, and he said, “It fits none of them.”
Then he spied David, and he said, “Young man, let me place this
shirt of mail on thee.” Then he cast it over him, and it fitted him
exactly.
Saul said, “Wilt thou fight Goliath?”
David answered, “I will do so.”
Saul said, “With what horse and arms wilt thou go?”
David answered, “I will have no horse and no arms, save these
stones of the brook.”
David was feeble in body, he had grey eyes, was short, yellow-
complexioned, thin-faced, and had red hair.[613]
Saul had little hope that David would overcome the giant, but he
thought his example might shame and stimulate others, therefore he
let him go.
Now when Goliath came forth and defied the army of Israel, David
went to meet him, wearing only his linen shirt, and belt, and pouch,
and he had his shepherd’s staff in his hand.
Then cried Goliath, “Who art thou, that comest out to meet me?”
Then David replied, “I am come out to fight with thee.”
Goliath said, “Go back, petty fool, and play with children of thine own
age. I despise thee; thou art unarmed.”
“And I despise thee, dog of a Philistine!” cried the stripling; “thou
deservest to be dealt with as men deal with dogs,—pelting them with
stones till they turn tail.”
Then Goliath was in a rage, and he lifted his spear against David;
but David hasted and loosed his belt, and laid in it one of the stones,
and slung it; and the wind caught the helmet of Goliath, and lifted it
in the air above his head, and the stone struck him on the brow, and
sank in, and crushed all his skull, and strewed his brains all over the
horse he rode; then the giant fell out of his saddle, and died.
Then again David placed the second stone in his sling, and he cast
it, and it smote the right wing of the army of the Philistines; then he
cast the third stone, and it smote the left wing, and the host of the
Philistines fled before him.[614]
2. SAUL’S JEALOUSY OF DAVID.

Saul had promised his daughter to the man who should slay Goliath.
When the Philistines had been routed, Saul told Samuel all that had
taken place; and the prophet exhorted the king to fulfil his promise,
and to give to David his daughter in marriage.
To this Saul agreed, and he gave David his ring, and made him
manager of all his affairs, and he exalted him to be his son-in-law.
Several years passed, and Saul became envious of David, whose
praise was in everybody’s mouth.
He sent David into the wars, in hopes of his there meeting his death;
but it was all in vain. Then he spoke to his daughter Michal, that she
should introduce him into her husband’s chamber at night, that he
might slay David with his own hand.
Michal told David her father’s resolution, with many tears; but David
bade her be comforted. “For,” said he, “the God of my fathers, who
preserved Abraham and Moses from the hands of the executioner,
will deliver me from thy father. But do as he bade thee, open the
door at night, and fear not for me.”
Then David went into his smithy and wrought a suit of chain mail. He
was the inventor of chain-armour. And he had received from God the
power of moulding iron, like wax, in his fingers, without fire and
without hammer.
Now he fashioned for himself a whole suit of chain mail; it was so
thin that it was like gossamer, and it fitted to his body like his skin,
and it was impenetrable to the thrust of every weapon.
David put upon him his armour, and lay down in his bed. He slept,
but was awakened at midnight by the knife of Saul stabbing at him
as he lay. He sprang up, struck the weapon from the hands of his
father-in-law, and thrust him forth out of the house.[615]
After this, Saul came to Michal and said, “He was not asleep, or I
certainly would have slain him. Admit me again into his chamber at
night.”
Michal went to David and told him all, with many tears.
Then said David, “I must escape from my house, for my life is not in
security here. But do thou fill a leather bottle with wine, and lay it in
my bed.”
Michal did so; she took a large skin of wine and placed it in the bed,
and drew the cover over it. But David fled away to Hebron.
And in the night came Saul, and he felt the clothes, and he thought it
was David in the bed, so he stabbed at him with his knife, and the
wine ran out in the bed. Then Saul smelt it, and he said, “How much
wine the fellow drank for his supper!”[616]
But when he found that David had escaped him once more, he was
wroth, and he gathered men together, and pursued after him; in his
anger, moreover, he sought to kill Michal, but she fled away and
concealed herself.
Saul pursued David in the mountains, but David knew all the caves
and lurking-places, and Saul was unable to catch him. One night,
David crept into the camp and thrust four arrows, inscribed with his
name, into the ground, round the head of Saul. When Saul awoke,
he saw these arrows, and he said, “David has been here; he might
have slain me had he willed it.”
During the day, Saul came upon his enemy in a narrow valley; he
was mounted, and he pursued David, who was on foot. David fled as
fast as he could run, and managed to reach a cave a few moments
before Saul could reach it. Then God sent a spider, which spun a
web over the mouth of the cave; and Saul saw it and passed on,
saying, “Certainly David cannot have entered in there, or the web
would be torn.”[617]
One night, Saul and his soldiers lodged in a cavern. And David was
there, but they knew it not. In the night David carried off the sword
and banner and seal-ring of the king, and he went forth out of the
cave, for it had two openings. In the morning, when Saul prepared to
continue his search, he saw him on a mountain opposite the mouth
of the cave, and David had girded the royal sword to his side, and
brandished the flag, and held forth his finger that all might note that
he had on it the king’s signet.[618]
Then Saul said, “His heart is better than mine;” and he was
reconciled with David, and he bade him return with him and live at
peace. And he did so.
3. THE DEATH OF SAUL.

Now when Saul had gone forth against David, the wise men of Israel
had gathered themselves together, and had remonstrated with him.
But Saul was wroth at this interference, and he slew them all, and
there escaped none of them save one wise woman, whom his vizir
spared. This vizir was a good man, and he took the woman into his
own house, and she lived with his family.
Some time after that, Saul had a dream, and in his dream he was
reproached for having slain the wise men. And when he awoke he
was full of remorse, and he went to his vizir and said, “It repents me
that I have put to death all the wise men of my realm; is there none
remaining of whom I might ask counsel how I could expiate my
crime?”
Then the vizir answered, “There remains but one, and that is a
woman.”
Saul said, “Bring her hither before me.”
Now, when the wise woman was come before Saul, the king was
troubled in mind, and he said, “Show me how I can make atonement
for the great sin that I have committed.”
The woman answered, “Lead me to the tomb of a prophet; I will pray,
and may be God will suffer him to speak.”
They went to the tomb of Samuel, and the woman prayed.
Then Samuel spake out of his sepulchre, and said, “Let his expiation
be this: He shall go down, he and his sons, to the city of Giants, and
they shall fall there.”
Saul had twelve sons. He called them to him and said to them all the
words of Samuel. They then answered, “We are ready, let us go
down.”
So they went to the city of Giants, and fought against it, and fell
there, all in one day.[619]
XXXVII.
DAVID.

David says of himself, “Behold, I was shaken in wickedness; and in


sin did my mother conceive me.”[620] The Rabbis explain this passage
by narrating the circumstances of the conception of David, which I
shall give in Latin. The mother of David they say was named
Nitzeneth. “Dixerunt Rabbini nostri beatæ memoriæ, quod Isai
(Jesse) habebat ancillam, eamque sollicitabat ad turpia; quæ, cum
esset pudica et fidelis uxori Isai, eidem retulit; quæ seipsam aptavit
(loco ancillæ) et congressa est cum Isai, ex quo concubitu egressus
est David. Et quia Isai intentio fuerat in ancillam, quamquam res
aliter evenerat, idcirco dixit David,—super eum sit pax: Ecce in
iniquitate formatus sum, et peccato calefecit me mater mea.”[621]
On this account, Jesse, having discovered the deception, lightly
esteemed his son David, and sent him to keep sheep, and made him
as a servant to his brethren. And to this David refers when he says,
“The stone which the builders rejected is become the head of the
corner;”[622] for, from being the despised brother, put to menial work,
he was exalted before his brethren to be king over Israel.
When David was born he would have died immediately, had not
Adam, when he saw his posterity marshalled before him, taken
compassion on David, and given him seventy years.[623]
However, David was without a soul for the first fourteen years of his
life, and was so regarded by God, as he was uncircumcised;[624] but
other Rabbinic writers say that he was born circumcised.
The Jewish authors relate, as do the Mussulman historians, that
David had red hair. In Jalkut (1 Sam. xvi. 12) it is said, “Samuel sent,
and made David come before him, and he had red hair;”[625] and
again in Bereschith Rabba, “When Samuel saw that David had red
hair, he feared and said, He will shed blood as did Esau. But the
ever-blessed God said, This man will shed it with unimpassioned
eyes—this did not Esau. Esau slew out of his own caprice, but this
man will execute those sentenced to death by the Sanhedrim.”
David was very small, but when Samuel poured the oil upon his
head and anointed him, he grew rapidly, and was soon as tall as was
Saul. And this the commentators conclude from the fact of Saul
having put his armour upon David, and it fitted him. Now Saul was a
head and shoulders taller than any man in Israel; therefore David
must have started to equal height since his anointing.[626]
David was gifted with the evil eye, and was able to give the leprosy
by turning a malignant glance upon any man. “When it is written,
‘The Philistine cursed David by his gods,’[627] David looked at him
with the evil eye. For whoever was looked upon by him with the evil
eye became leprous, as Joab knew to his cost, for after David had
cast the evil glance on him, it is said, ‘Let there not fail from the
house of Joab one that hath an issue, or that is a leper.’[628]
“The same befell the Philistine when he cursed David. David then
threw on him the malignant glance, and fixed it on his brow, that he
might at once become leprous; and at the same moment the stone
and the leprosy struck him.”[629]
But David was himself afflicted for six months with this loathsome
malady, and it is in reference to this that he says, “Thou shalt purge
me with hyssop, and I shall be clean; Thou shalt wash me, and I
shall be whiter than snow.” During this period, he was cast out and
separated from the elders of the people, and the Divinity withdrew
from him.[630] And this explains the discrepancy apparent in the
account of the number of years he reigned. It is said that he reigned
over Israel forty years,[631] but he reigned seven years in Hebron, and
thirty and three in Jerusalem. In the Second Book of Samuel,
however, it is said, he reigned in Hebron seven years and six
months;[632] though the statement that he reigned only forty years in
all, that is, thirty-three in Jerusalem, is repeated. Consequently,
these six months do not count, the reason being that David was at
that time afflicted with the disorder, and cut off from society, and
reputed as one dead.[633]
The Rabbis suppose that David sinned in cutting off the skirt of
Saul’s robe;[634] and they say that he expiated this fault in his old age,
by finding no warmth in his clothes, wherewith he wrapped himself.
[635]
For it is said, “King David was old and stricken in years; and they
covered him with clothes, but he got no heat.”[636]
To David is attributed by the Rabbi Solomon the power of calling
down the rain, the hail, and the tempest, in vengeance upon his
enemies. “Our Rabbis,” says he, “say that these things were formerly
stored in heaven, but David came and made them to descend on the
earth: for they are means of vengeance, and it is not fitting that they
should be garnered in the Treasury of God.”[637] But the rain and hail
fell at the Deluge, in Egypt, and on the Amorites; therefore the
signification to be attributed to this opinion of the Rabbis probably is,
that David was the first to be able to call them down by his prayer.
David had a lute which he hung up above his head in the bed, and
the openings of the lute were turned towards the north, and when the
cool night air whispered in the room towards dawn it stirred the
strings of the lute, which gave forth such sweet and resonant notes,
that David was aroused from his sleep early, before daybreak, that
he might occupy himself in the study of the Law. And it is to this that
he refers when he cries in his Psalm, “Awake, lute and harp: I myself
will awake right early.”[638]
When Absalom was slain, David saw Scheol (Hell) opened, and his
son tormented, for his rebellion, in the lowest depths. The sight was
so distressing to the king, that he wrapped his mantle about his face
and cried, “O my son Absalom! my son, my son Absalom! would God
I had died for thee, O Absalom, my son, my son!” Here it is to be
noted that David called Absalom either by name or by his
relationship seven times. Now in Hell there are seven mansions, and
as each cry escaped the father’s heart, Absalom was released from
one of these divisions of the Pit; and he thus effected his escape
from Gehenna through the love of his father, which drew him up out
of misery.[639]
David was very desirous to build a temple to the Lord, but God would
not suffer him to do so, as he was a man of blood. This is the reason
why he so desired to erect a temple. When he was young, and
pastured his father’s sheep, he came one day upon a rhinoceros
(unicorn) asleep, and he did not know that it was a rhinoceros, but
thought it was a mountain, so he drove his flock up its back, and fed
them on the grass which grew thereon. But presently the rhinoceros
awoke, and stood up, and then David’s head touched the sky. He
was filled with terror, and he vowed that if God would save his life
and bring him safely to the ground again, he would build to the Lord
a temple of the dimensions of the horn of the beast, an hundred
cubits. The Talmudists are not agreed as to whether this was the
height, or the breadth, of the horn; however, the vow was heard, and
the Lord sent a lion against the rhinoceros; and when the unicorn
saw the lion, he lay down, and David descended his back, along with
his sheep, as fast as possible; but when he saw the lion, his spirit
failed him again. However he took the lion by the beard, and smote,
and slew him. This adventure the Psalmist recalls when he says,
“Save me from the lion’s mouth: Thou hast heard me also from
among the horns of the unicorns;”[640] and to his vow he alludes in
Psalm cxxxii., “Lord, remember David, and all his trouble: how he
sware unto the Lord, and vowed a vow unto the Almighty God of
Jacob.”[641]
One day David was hunting in the wilderness. Then came Satan, in
the form of a stag, and David shot an arrow at him, but could not kill
him. This astonished him, for on one occasion, in strife with the
Philistines, he had transfixed eight hundred men with one arrow.[642]
Then he chased the deer, and it ran before him into the Philistine
land. Now when Ishbi-benob, who was of the sons of the giant, knew
this, he said, “David has slain my brother Goliath; now he is in my
power!” and he came upon him and chained him, and cast him
down, and laid a winepress upon him, that he might crush him, and
squeeze all the blood out of him. But God softened the earth
beneath him, so that it yielded to his body, and he was uninjured; as
he says in the Psalms, “Thou shalt make room enough under me for
to go.”[643] And as David lay under the press, he saw a dove fly by,
and he said, “Oh that I had wings as a dove, that I might flee away,
and be at rest;”[644] and he alludes to his being among the pots, and
noting the wings of the dove as silver, in another Psalm.[645]
Now Abishai, the son of Zeruiah, heard the plaining of the dove,
which had seen the trouble of the king, and came into Jerusalem in
grief thereat. Then Abishai went to the chamber of David to search
for him, but he was not there. Then he knew that the king must be in
danger, and the only means of reaching him with speed was to
mount the royal mule, which was fleet as the wind; but this Abishai
did not venture to do without advice, for he remembered the words of
the Mischna, “Thou shalt not ride the king’s horse, nor mount his
throne, nor grasp his sceptre.” But as the danger was pressing,
Abishai went to the school, and consulted the doctors of the Law,
who said, “In an emergency all things are lawful.” Then he mounted
the mule of King David, and rode into the desert, and the earth flew
under him, and he reached the house of Ishbi-benob. Now the
mother of Ishbi-benob—her name was Orpha—sat without the door,
spinning. And when she saw Abishai galloping up, she brake her
thread and flung the spindle at him, with intent to strike him dead.
But the spindle fell short of him. So Orpha cried to him, “Give me my
spindle, boy.” Abishai stooped and picked it up, and cast it at her
with all his force, and it struck her on the brow, and broke her skull,
and she fell back and died.
Then, when Ishbi-benob saw what was done, he said, “These two
men will be too much for me!” so he drew David from under the
winepress, and flung him high into the air, and set his lance in the
ground, that David might fall upon it, and be transfixed. But Abishai
cried the Sacred Name, and David was arrested in his fall, and hung
between heaven and earth, and gradually was let down, not on the
spear, but at a distance. Then Abishai and David slew Ishbi-benob.
[646]

When David’s life was run out, the Angel of Death came to fetch his
soul. But David spent all his time in reading the Law. The angel
stood before him, and watched that his lips should cease moving, for
he might not interrupt him in this sacred work. But David made no
pause. Then the angel went into the garden which was behind the
house, and shook violently one of the trees. David heard the noise,
and turned his head, and saw that the branches of one of his trees
were violently agitated, but no leaf stirred on the other trees; so he
closed the book of the Law, and went into his garden, and set a
ladder against the tree and ascended into it, that he might see what
was agitating the leaves. Then the angel withdrew the ladder, but
David knew it not; so he fell and broke his neck, and died. It was the
Sabbath day. Then Solomon doubted what he should do, for the
body of his father was exposed to the sun, and to the dogs; and he
did not venture to remove it, lest he should profane the Sabbath; so
he sent to the Rabbis, and said, “My father is dead, and exposed to
the sun, and to be devoured by dogs; what shall I do?”
They answered, “Cast the body of a beast before the dogs, and
place bread or a boy upon thy father, and bury him.”[647]
David had such a beautiful voice, that, when he sang the praises of
God, the birds came from all quarters and surrounded him, listening
to his strains. The mountains even and the hills were moved at his
notes.[648] He could sing with a voice as loud as the most deafening
peal of thunder, or warble as sweetly as the tuneful nightingale.
He divided his time, say the Mussulmans, into three parts. One day
he occupied himself in the affairs of his kingdom, the second day he
devoted to the service of God, and the third day he gave up to the
society of his wives.
As he was going home from prayer, one day, he heard two of his
servants discussing him and comparing him with Abraham.
“Was not Abraham saved from a fiery furnace?” asked one.
“Did not David slay the giant Goliath?” asked the other.
“But what has David done that will compare with the obedience of
Abraham, who was ready to offer his only son to God?” asked the
first.
When David reached home, he fell down before God and prayed:
“Lord! Thou, who didst give to Abraham a trial of his obedience in the
pyre, grant that an opportunity may be afforded me of proving before
all the people how great also is mine.”[649]
But others relate this differently. They say that David besought the
Lord to endue him with the spirit of prophecy. Then God answered,
“When I give great gifts, he who receives them must suffer great
trials. I proved Abraham by the fire, and by the sacrifice of one son,
and separation from others; Jacob by his children; Joseph by the
well and the prison; Moses by Pharaoh; Job by the worms. I afflicted
all these, but thee have I not afflicted.” But David said, “O Lord,
prove me and try me also, that I may obtain the same degree of
celebrity as they.”[650]
One day, as David sang psalms before God and the congregation, a
beautiful bird appeared at the window, and it attracted his whole
attention, so that he could scarcely sing. David concluded his
recitation of the psalms earlier than usual, and went in pursuit of the
bird, which led him from bush to bush, and from tree to tree, till it
suddenly disappeared near a secluded lake. Now this bird was Eblis,
and he came to tempt David into evil.
When the bird vanished, David saw in the water a beautiful woman,
bathing, and when she stood up, her hair covered her whole person.
David hid behind the bushes, that he might not startle her, till she
was dressed; then he stood forth, and asked her her name.
“My name,” said she, “is Bathsheba,[651] daughter of Joshua, and wife
of Uriah, son of Hanan, who is with the army.”[652]
Then David departed, but his heart was inflamed with love, and he
sent a message to Joab, the captain of his host, to set Uriah before
the ark in every battle. Now those who went before the ark must
conquer or fall. Three times Uriah came out of battle victorious, but
the fourth time he was killed.
Then David took Uriah’s wife to his own house and made her his
own wife. And she consented upon the condition that should she
bear him a son, that son was to succeed him in the kingdom. Now
David had, before he married her, ninety-nine wives. The day after
his marriage, Michael and Gabriel appeared before him in human

You might also like