Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

De Moorden Op Kingfisher Hill 1st

Edition Sophie Hannah


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/de-moorden-op-kingfisher-hill-1st-edition-sophie-hann
ah/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Você viu a Melody Sophie Hannah

https://ebookstep.com/product/voce-viu-a-melody-sophie-hannah/

Verbonden met elkaar 02 Ik 1st Edition Hannah Hill

https://ebookstep.com/product/verbonden-met-elkaar-02-ik-1st-
edition-hannah-hill/

O mistério dos três pedaços Sophie Hannah

https://ebookstep.com/product/o-misterio-dos-tres-pedacos-sophie-
hannah/

Asesina de dioses 1st Edition Hannah Kaner

https://ebookstep.com/product/asesina-de-dioses-1st-edition-
hannah-kaner/
Familie Op De Vlucht 1st Edition Diney Costeloe

https://ebookstep.com/product/familie-op-de-vlucht-1st-edition-
diney-costeloe/

Geluk op de savanne 1st Edition Anne Jacobs

https://ebookstep.com/product/geluk-op-de-savanne-1st-edition-
anne-jacobs/

Zigeunerkind Op De Vlucht 1st Edition Mikey Walsh

https://ebookstep.com/product/zigeunerkind-op-de-vlucht-1st-
edition-mikey-walsh/

Clockwork Boys Clocktaur War 1 1st Edition T Kingfisher

https://ebookstep.com/product/clockwork-boys-clocktaur-war-1-1st-
edition-t-kingfisher/

Visuelle Autobiographien Sammeln als Selbstentwurf bei


Hannah Höch Sophie Calle und Annette Messager Alma
Elisa Kittner

https://ebookstep.com/product/visuelle-autobiographien-sammeln-
als-selbstentwurf-bei-hannah-hoch-sophie-calle-und-annette-
messager-alma-elisa-kittner/
Eerder verschenen van Sophie Hannah
bij The House of Books:
HERCULE POIROTMYSTERIES
De monogram moorden
De nieuwe erfgenaam
Het mysterie van de drie kwarten
ANDERE
Heb jij haar gezien?
Sophie Hannah

De moorden op Kingfisher Hill


Vertaald uit het Engels door
Bill Oostendorp en Joost van der Meer
AGATHA CHRISTIE® POIROT® MISS MARPLE® en de Agatha Christie signatuur zijn
geregistreerde handelsmerken van Agatha Christie Limited.
Alle rechten voorbehouden.

Oorspronkelijke titel: The Killings at Kingfisher Hill


Oorspronkelijk uitgegeven door: HarperCollins Publishers, 2020
© Agatha Christie Limited, 2020
© Vertaling uit het Engels: Bill Oostendorp en Joost van der Meer, 2020
© Nederlandse uitgave: The House of Books, Amsterdam 2020
Omslagontwerp: HarperCollins Publisher ltd.
Omslagontwerp Nederlandse uitgave: Mark Hesseling, Wageningen
Foto auteur: © Onur Pinar
Typografie: Crius Group, Hulshout
ISBN 978 90 443 6042 4
ISBN 978 90 443 6043 1 (e-book)
NUR 332

www.thehouseofbooks.com
www.overamstel.com

The House of Books is een imprint van Overamstel uitgevers bv


Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel
van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
Dit boek is opgedragen aan Helen A.,
mijn vriendin en net als ik een groot fan van Agatha.
1

Midnight Gathering

Nacht is het niet, aan het begin van dit verhaal, maar tien voor twee
in de middag van de 22ste februari 1931. Vanaf dat tijdstip, het ­‐
moment dat M. Hercule Poirot en rechercheur Edward ­Catchpool
(zijn vriend en de verteller van dit verhaal) op Buckingham Palace
Road in Londen met dertig vreemden kriskras door elkaar ­stonden –
niemand te dicht op een ander, maar met ons allen wel gemakkelijk
te herkennen als groep – begon het vreemd te worden.
Onze groep van mannen, vrouwen en één kind (een zuigeling die
door zijn moeder in een soort bundeltje werd gedragen, waardoor hij
iets weg had van een mummie) stond op het punt om een reis te
aanvaarden die mij, lang voordat ik wist hoe bijzonder hij zou
worden, een eigenaardig en raadselachtig gevoel bezorgde.
We waren samengekomen naast de autobus die ons van ­Londen
zou brengen naar het befaamde landgoed Kingfisher Hill ­nabij ­‐
Haslemere in Surrey, een buitenplaats met een volgens ­velen ­‐
uitzonderlijke natuur­pracht. Hoewel iedereen ruim voor de ­geplande
vertrek­tijd aanwezig was, had nog niemand de bus in ­mogen ­‐
stappen. Daarom stonden we bibberend in de vochtige ­februarikou,
stampvoetend en in onze gehandschoende handen blazend om
onszelf zo warm mogelijk te houden.
Het was niet middernacht, maar het soort winterdag dat bij het
ochtendgloren van licht verstoken is en dat de hele dag blijft.
Er waren dertig zitplaatsen in de bus en in totaal tweeëndertig
passagiers die op reis zouden gaan: de chauffeur, de stevig in zijn
moeders greep gewikkelde zuigeling en de rest van ons, onder wie
een vertegenwoordiger van de busmaatschappij. Wij bezetten de
passagiersstoelen aan weerszijden van het middenpad.
Terwijl ik aan Poirots zijde huiverde, viel het me op dat ik met de
baby op de arm meer gemeen had dan met de andere aanwezigen.
Dertig van onze groep van tweeëndertig wisten de reden waarom ze
die dag gingen naar waar ze naartoe gingen. Poirot was een van hen
die zich in die gelukkige omstandigheid bevonden. Ook de
buschauffeur wist waarom hij daar was: het bracht brood op de
plank – een overtuigender motief was er niet.
De baby en ik waren de enigen die niet het flauwste idee hadden
waarom we op het punt stonden om aan boord te stappen van de
opzichtig beschilderde autobus, en van ons tweeën vatte slechts één
zijn onwetendheid als een probleem op. Het enige wat ik wist, was
onze bestemming: Kingfisher Hill, een particulier landgoed van zo’n
365 hectare, met een golfclub, twee tennisbanen en een door de
gevierde architect Sir Victor Marklew ontworpen en gebouwd
zwembad met het hele jaar door warm water.
Een buitenverblijf binnen de stille en belommerde grenzen van het
landgoed Kingfisher Hill was alleen voor de rijksten onder ons binnen
bereik, maar dat weerhield Londenaren van alle gezindten er niet
van om het er eindeloos over te hebben. Als Poirot niet zo
vastberaden was geweest om mij de reden voor ons bezoek te
onthouden, had ik die gezegende poorten misschien graag voor het
eerst willen betreden. Zoals het nu was, bleek het gevoel dat ik,
meer nog dan normaal, in het duister moest tasten mij te zeer te
ergeren. Was ik wellicht op weg om een toekomstige koningin te
ontmoeten? Bij Scotland Yard werd soms gezegd dat de bewoners
van Kingfisher Hill vooral koninklijke en adellijke personages waren,
en op een reis die Poirot had bedacht, leek alles mogelijk.
De bus vertrok stipt om twee uur, en ik kan me niet voorstellen dat
de gebeurtenissen die zich voordeden voordat de chauffeur ­vrolijk
‘Dames en heren, daar gaat-ie dan!’ riep, zoveel als een kwartier in
beslag namen. Daarom kan ik met zekerheid zeggen dat het tien
voor twee was toen ik haar zag: de bedrukte vrouw met het onaffe
gezicht.
Ik kan je net zo goed vertellen dat ‘Een onaf gezicht’ mijn
oorspronkelijke titel voor dit hoofdstuk was. Poirot gaf daar de
voorkeur aan en protesteerde toen ik hem vertelde dat ik hem had
gewijzigd.
‘Catchpool, u hebt het in u om onredelijk tegendraads te zijn.’ Hij
keek me verontwaardigd aan. ‘Waarom geeft u dit belangrijkste
hoofdstuk een naam die verwarring zal zaaien? Er gebeurde
’s nachts niets belangwekkends, niet die dag of welke andere dan
ook! Het was op klaarlichte dag dat we in de kou stonden te
wachten, bijna tot ijsblokken bevroren en geen uitleg kregen
waarom de deuren van die janplezier niet voor ons opengingen.’
Poirot zweeg en fronste. Ik wachtte terwijl hij twee afzonderlijke
bronnen van ergernis die hij in zijn beschimping onopzettelijk had
verweven, ontwarde. ‘Het was beslist níét middernacht.’
‘Dat zeg ik ook in mijn…’
‘Ja, dat zegt u. Het is uw plicht, n’est-ce pas? U hebt, zonder enige
noodzaak, de vereiste bedacht om immédiatement te stellen dat een
bepaalde omstandigheid niet relevant was. Dat is onlogisch, non?’
Ik knikte slechts. Het zou pedant hebben geklonken om met het
antwoord te komen waar ik aan dacht. Poirot is de beste detective
ter wereld, maar geen ervaren verteller van verhalen in geschreven
vorm, en hij heeft het, heel soms, bij het verkeerde eind. Klaarlichte
dag was, zoals ik al eerder zei, een onredelijke beschrijving van die
middag, en middernacht – niet het uur maar het woord – heeft alles
van doen met deze zaak. Als de woorden ‘Midnight Gathering’ op het
omslag van een boek mij niet onder ogen waren gekomen voordat
wij die dag onze reis aanvaardden, is het mogelijk dat ­niemand ooit
zou hebben geweten wie verantwoordelijk was voor de
moordpartijen op Kingfisher Hill.
Maar ik loop op de zaken vooruit en moet terugkeren naar ons
allen in die koude buitenlucht. Ik begreep waarom we moesten
wachten in die aanhoudende straffe wind, ook al snapte Poirot het
niet. IJdelheid, zoals zo vaak waar het mensen betreft, vormde de
verklaring – met name de ijdelheid van Alfred Bixby Esquire. Bixby
was de eigenaar van de kersverse Kingfisher Bus Company en
wenste dat we allemaal de pracht van het voertuig dat ons ging
vervoeren zouden zien. Sinds Poirot en ik waren gearriveerd, was
Bixby als door de zwaartekracht niet van onze zijde geweken. Hij
was zo in zijn nopjes om de grote Hercule Poirot onder zijn klanten
te hebben dat hij bereid was verder iedereen te negeren. Dit was
een omstandigheid waarvan ik mezelf niet onder de begunstigden
kon rekenen; mijn nabijheid tot mijn vriend zorgde ervoor dat elk
aan hem gericht woord ook door mij werd verdragen.
‘Ziet-ie er niet prachtig uit? Als een ijsvogel zo blauw en oranje!
Een lust voor het oog! Kijk naar die vormen! Heel mooi, zou ik
zeggen. Vindt u ook niet, meneer Poirot? Zo zie je ze niet op de weg.
Super-de-luxe, heus waar! Kijk die portieren! Ze sluiten perfect. Een
spectaculair staaltje ontwerp en techniek. Kijk nou toch!’
‘Inderdaad, heel mooi,’ liet ik hem weten in het besef dat we ­alleen
zouden mogen instappen als we het vehikel voldoende ­hadden
bewonderd. Poirot, die geen zin had goedkeuring voor te wenden,
slaakte een nors geluid in zijn keel.
Bixby was een magere, hoekige man met bolle, starende ogen.
Aan de overkant zag hij twee in hoeden en jassen gehulde vrouwen,
en hij richtte onze aandacht op hen. ‘Die dames zijn te laat! Haha!
Ze hadden van tevoren een plekje moeten reserveren. Als je met de
Kingfisher Bus Company wilt reizen, kun je niets aan het toeval
overlaten, want anders is er geen plek voor je. Ha! Het spijt me,
dames!’ brulde hij plotseling.
De twee vrouwen moesten hem gehoord hebben, maar schonken
verder geen aandacht aan hem en liepen doelgericht door. Onze
aanwezigheid zou hun nauwelijks zijn opgevallen als Bixby niet naar
hen had geroepen. Ze hadden geen belangstelling voor de ­Kingfisher
Bus Company, noch voor haar blauw-oranje vertegenwoordiger op
vier wielen. Bixby’s openlijk wanhopige en onwaardige gedrag deed
mij me afvragen of zijn bedrijf echt zo’n succes was als hij ons de
hele tijd vertelde.
‘Hoorde u dat? Meneer Bixby moest zojuist twee dames
wegsturen,’ zei een man vlak bij me tegen zijn metgezel, die
reageerde: ‘Helemaal terecht, als ze niet verwacht werden. Hij zei
dat we er allemaal zijn, toch, nadat hij ons op zijn lijst had
afgevinkt? Ik snap niet waarom mensen niet vooruitplannen.’
Prikkelbaar als ik was die dag ergerde het me dat Bixby’s onelegante
verlakkerij ten minste twee mensen voor de gek had gehouden.
Ik knikte wat mee en maakte waarderende geluiden op de ­juiste
momenten, hoopte ik, terwijl hij uitlegde hoe zijn bedrijf was
ontstaan: iets over dat de meeste mensen geen initiatief namen en
zich iets niet voor de geest konden halen wat nog niet bestond… iets
over dat hij zelf onroerend goed bezat op Kingfisher Hill, winst uit
een vorige onderneming, het ongemak om in Londen te komen
hoewel het geografisch gezien relatief dichtbij was… iets over dat hij
zich niet door angst liet weerhouden, zelfs niet nu de landelijke en
wereldwijde economieën er zo beroerd aan toe waren…
Ik weet nog dat ik dacht: Nou, als Alfred Bixby een huis heeft op
Kingfisher Hill, dan kunnen het niet alleen mensen van koninklijke en
adellijke bloede zijn; dat was enkele tellen voordat mij aan de
buitenrand van onze groep een vrouw in haar eentje opviel en ik
haar blik van afschuw zag. Op dat moment dacht ik nergens anders
meer aan.
‘Een onaf gezicht,’ mompelde ik. Niemand hoorde me. ­Alfred Bixby
was druk bezig om Poirot een opsomming op te dringen van de vele
mislukkingen van Ramsay MacDonald en diens ‘­Rusland liefhebbende
regering van braveriken en onverlaten’, en zijn ­woorden smoorden
de mijne.
Ik schatte de vrouw rond de twintig. Ze droeg een mooie groene
hoed en jas over een verschoten, bijna kleurloze jurk die eruitzag
alsof hij meer dan honderd keer was gewassen. Er zaten slijtplekken
op haar schoenen.
Ze was niet geheel onaantrekkelijk, maar haar huid oogde dof en
bloedeloos, en haar gelaatstrekken leken allemaal hetzelfde: alsof
iemand plotseling was opgehouden de puntjes op de i te zetten die
haar een meer conventioneel uiterlijk zouden hebben gegeven. Ze
had dunne, bleke en terugwijkende lippen en haar ogen deden
denken aan twee donkere gaten in de grond. Haar gezicht leek al
met al te smachten naar meer toegevoegd detail en vorm; naar
binnen verzonken elementen die nog naar buiten moesten worden
gebracht.
Dit alles is echter bijkomstig. Wat me fascineerde en schrik
aanjoeg, was dat ze diep vanbinnen tegelijk angstig, vol walging en
ongelukkig oogde. Het was alsof ze, slechts ogenblikken daarvoor,
de meest afschuwelijke en verontrustende schok had ervaren. Haar
ogen waren gefixeerd op de autobus – een maniakaal starende blik
met grote ogen, die geen enkele afkeuring van die tinten blauw en
oranje zo dichtbij kon verklaren. Als het voertuig niet een levenloos
object was geweest, zou ik vermoed kunnen hebben dat deze vrouw
het een misdrijf van ongekend barbarisme had zien plegen terwijl de
rest van ons werd afgeleid.
Ze bleek alleen te zijn, staand aan de rand van ons groepje. ­‐
Zonder aarzelen liep ik op haar af.
‘Neemt u me niet kwalijk. Vergeef me dat ik u stoor, maar u ziet
eruit alsof u lelijk bent geschrokken. Kan ik u helpen?’ Het afgrijzen
op haar gezicht was zo buitensporig dat ik me maar bleef afvragen
of ik me een niet-bestaand probleem had ingebeeld.
‘Nee, dank u.’ Ze klonk vaag en leek afgeleid.
‘Weet u het wel zeker?’
‘Ja. Ik… Ja. Dank u.’ Ze nam vier of vijf stappen weg van mij en
dichter naar de bus.
Als ze vastbesloten was om hulp af te slaan, kon ik nauwelijks
aandringen, dus ik keerde terug naar Poirot en Alfred Bixby, maar ik
hield haar bewegingen, die al snel onrustiger werden, in de gaten.
Ze begon in kringetjes te lopen, waarbij haar mond in stilte bewoog.
Geen enkel moment, nog geen seconde, week de vreselijke blik van
haar gezicht.
Ik wilde net Bixby’s monoloog onderbreken en Poirots aandacht
vestigen op mijn ongerustheid toen ik links van me een vrouw hard
en neerbuigend hoorde zeggen: ‘Zien jullie die jonge vrouw daar?
Wat mankeert haar in vredesnaam? Misschien liet haar moeder haar
op het hoofd vallen toen ze nog een baby was.’
De moeder van de gebundelde zuigeling hapte naar lucht en hield
haar kindje dichter tegen haar lichaam. ‘Juffrouw, het is niet nodig
om zo beledigend te zijn,’ zei een oude man, en overal om ons heen
werd instemmend gemompeld. De enigen die zich onbewust leken
van al deze bedrijvigheid waren de vrouw met het onaffe gezicht en
Alfred Bixby, die nog steeds tegen Poirot aan praatte, hoewel die niet
langer luisterde.
‘Ze lijkt inderdaad overstuur,’ zei iemand. ‘Misschien moeten we
even kijken of haar naam op de passagierslijst staat.’
Dit lokte een koor van commentaren uit:
‘Meneer Bixby zei dat we er allemaal zijn.’
‘Wat weerhoudt hem er dan van om de deuren te openen?
Chauffeur! U bent toch de chauffeur? Mogen we nu instappen?’
‘Als haar naam op de lijst staat, kan ze geen ontsnapte gek uit een
psychiatrische instelling in de buurt zijn, vermoed ik, hoewel haar
gedrag anderszins doet vermoeden,’ zei de luide, onbeleefde vrouw.
Ook zij was jong, ongeveer even oud als de vrouw met het onaffe
gezicht. Haar stem stond zeer haaks op haar venijnige woorden. Het
was een opvallend muzikale en vrouwelijke stem – licht, helder, bijna
fonkelend. Als een diamant kon spreken, zou hij klinken als zij, dacht
ik.
‘Die heer sprak net nog met haar.’ Een oudere dame gebaarde in
mijn richting en wendde zich vervolgens tot mij. ‘Wat zei u tegen
haar? Kent u haar?’
‘Helemaal niet,’ antwoordde ik. ‘Het viel me alleen op dat ze… van
streek oogde, en ik vroeg of ze hulp nodig had. “Nee, dank u,” zei
ze.’
‘Goed dan, dames en heren,’ zei Alfred Bixby, popelend om onze
aandacht weer te sturen naar zijn trots en vreugde. ‘Is het tijd om
het luxe interieur van deze gloednieuwe schoonheid te onthullen?
Nou ja, ik geloof van wel!’
Terwijl verscheidene mensen zich naar voren repten in hun ­‐
verlangen om aan de kou te ontsnappen en in te stappen, stond ik
iets opzij en keek ik hoe de vrouw met het onaffe gezicht ­‐
terugdeinsde van de geopende portieren alsof ze bang was dat ze
haar zouden kunnen opslokken. Achter me hoorde ik Poirots stem.
‘Laten we doorlopen, Catchpool. Ik heb voorlopig wel even genoeg
van jullie Engelse frisse lucht. O, u kijkt naar la pauvre
mademoiselle.’
‘Wat is er in godsnaam met haar aan de hand, Poirot?’
‘Weet ik niet, mijn vriend. Waarschijnlijk zijn haar geestelijke
vermogens aangetast.’
‘Dat geloof ik niet,’ liet ik hem weten. ‘Toen ik haar aansprak,
kwam ze gezond en helder over.’
‘In dat geval is ze sindsdien achteruitgegaan.’
Ik liep nog eens naar haar toe en zei: ‘Het spijt me vreselijk om u
weer te storen, maar… ik weet bijna zeker dat u hulp nodig hebt.
Mijn naam is Edward Catchpool. Ik ben politierechercheur bij
Scotland Yard en…’
‘Nee!’ Haar mond verwrong zich om het woord. ‘Dat kúnt u niet
zijn. Dat is onmogelijk!’ Ze liep weg van me en botste tegen de
vrouw met de baby op. Ze leek zich van niets of niemand bewust,
behalve van mij. De eerste keer dat ik haar had aangesproken, was
ze te zeer in beslag genomen geweest door haar eigen angsten en
kwellingen om mij te zien. Nu leek ze geheel op mij gefixeerd en
alles om haar heen buiten te sluiten. ‘Wie bént u?’ wilde ze weten.
‘Wie bent u echt?’
Poirot nam het vlug voor me op. ‘Mademoiselle, ik kan u ­‐
verzekeren dat het waar is. Rechercheur Catchpool en ik reizen ­‐
samen. Ik ben Hercule Poirot.’
Zijn woorden hadden een zichtbare uitwerking. Plotsklaps
veranderde haar houding. Ze keek om zich heen. Voor de eerste
keer leek ze te zien dat haar gedrag veel nieuwsgierige
toeschouwers had getrokken. Ze liet haar hoofd hangen en
fluisterde: ‘Vergeef me, meneer. Natuurlijk bent u wie u zegt dat u
bent. Ik weet niet wat me bezielde.’
‘Wat mankeert u?’ vroeg ik bot.
‘Niets. Het gaat prima met me.’
‘Dat vind ik lastig te geloven.’
‘Als ik hulp nodig had, meneer, dan zou ik er wel om vragen. Toe, u
hoeft zich om mij geen zorgen te maken.’
‘Heel goed dan,’ zei ik ontevreden. ‘Zullen we?’ Nieuwsgierig om te
zien of ze zich nu rationeel zou gaan gedragen gebaarde ik naar de
bus. Ondanks haar onvoorspelbare gedrag was ik ervan overtuigd
dat ze geestelijk gezond was. Ze werd niet gekweld door een
mentale handicap. Het probleem was van emotionele aard.
‘Ik… u…’ stamelde ze.
‘Laten wíj plaatsnemen, Catchpool,’ zei Poirot resoluut. ‘U en ik.
Deze jongedame wenst met rust gelaten te worden.’
Hierop keek de vrouw met het onaffe gezicht duidelijk opgelucht,
en met haar en Poirot tegen mij verenigd gaf ik mijn nederlaag toe.
Nadat we onze valiezen bij alle andere hadden achtergelaten en
instapten, trok ze zich terug. Misschien stond haar naam niet op
Alfred Bixby’s lijst, was Kingfisher Hill niet haar bestemming en was
dat ook nooit het geval geweest. Nu ik erover nadacht, ze leek
helemaal geen koffers bij zich te hebben en droeg ook geen tas of
handtasje. Ze kon zich weleens onder ons hebben opgehouden om
zich voor iemand te verstoppen. Aangezien ik het nooit zou weten,
besloot ik dat verder speculeren geen zin had.
Eenmaal in de bus zag ik dat de meeste stoelen leeg waren. Hier
was een eenvoudige verklaring voor: happig om mijn ­ondervraging
van de vrouw met het onaffe gezicht op te vangen waren veel ­‐
mensen buiten gebleven. Nu daar een einde aan was gekomen, wist
iedereen weer hoe koud ze het hadden. In het gangpad achter me
was een ophoping van ongeduldige lichamen. ‘Voorwaarts, mars,’
mompelde iemand.
‘Ja, schiet eens op, Catchpool,’ zei Poirot.
Ik volgde zijn aanwijzing op en liep verder door het pad, om een
ogenblik later stokstijf te blijven staan. Vanuit een ooghoek had ik
een glimp opgevangen van een boek dat op een van de stoelen met
het omslag naar boven opengeslagen lag en waarvan de titel
duidelijk te zien was. Kon het zijn…? Nee, hoe was het mogelijk?
Uitroepen van ongeduld barstten los, vooral van Poirot, terwijl ik
een stap naar achteren zette, en zo iedereen achter mij dwong om
hetzelfde te doen, om het boekomslag nog eens goed te kunnen
bekijken. Ik had me inderdaad vergist. De titel van het boek was
Midnight Gathering. Ik knipperde met mijn ogen en keek nog eens.
Ja, Midnight Gathering, het stond er echt. En toch had ik stellig de
indruk gehad dat ik twee heel andere woorden had gezien.
‘Wat voert dat konijn in zijn schild?’ hoorde ik een Amerikaanse
stem roepen uit de opstopping die ik in het gangpad had
veroorzaakt. ‘We staan hier allemaal te wachten!’
‘Alors, on y va, Catchpool,’ sprak Poirot achter me.
Een vrouwenhand griste het boek van de stoel. Haar vlugge
handeling verbrak mijn trance, en ik sloeg mijn ogen op. Het was de
onbeleefde vrouw met de diamanten stem. Ze hield het boek stevig
tegen zich aan en keek me woedend aan, alsof ik het alleen al door
ernaar te kijken onherstelbaar kon hebben bezoedeld.
‘Het spijt me, ik wilde niet…’ mompelde ik. Ze keek nog ­kwader.
Haar gezicht had veel gemeen met haar stem. Met iets meer aardig­‐
heid en compassie bij een of allebei zou de uitwerking innemend zijn
geweest. Ik voelde een schok van herkenning: met haar ­prachtig
gebeeldhouwde jukbeenderen, verfijnde trekken, blauwe ogen en
mooie gouden haar was deze jongedame in elk opzicht mijn ­‐
moeders lievelingstype – in elk geval in fysieke zin. Alle vrouwen die
ik zou moeten willen huwen, zo drong zij altijd aan, leken min of
meer op deze, minus die spinnijdige grimas.
Aan de derde vinger van haar linkerhand droeg de eigenares van
Midnight Gathering een ring: een grote robijn. Sorry moeder, te laat,
dacht ik bij mezelf. Ze is al aan een andere vent beloofd. Ik hoop dat
hij niet het gevoelige type is, want anders zal hij de bezoeking nooit
overleven.
Ik draaide weg van haar en wilde net verder lopen door het
gangpad toen ze iets heel vreemds deed. Ze bewoog alsof ze het
boek terug wilde leggen en toen stopte ze opeens heel nadrukkelijk
voordat ze dat deed. Ze liet de hand met het boek boven de stoel
tussen ons in zweven in de lucht. Haar bedoeling was
ondubbelzinnig, en ze schonk me een hatelijke glimlach, wetende
dat ik wist wat die inhield. Wat een onaangename vrouw! Ze genoot
volop van haar vervolging van mij. Haar glimlach zei: ik vind het niet
erg dat iemand het boek ziet, behalve u. Het was mijn straf omdat ik
zo’n nieuwsgierig lastpak was geweest. Goed, daar had ze misschien
een goed punt. Ik had er waarschijnlijk nogal opdringerig naar
gekoekeloerd.
Toen Poirot en ik eenmaal achter in de bus naast elkaar zaten, zei
hij: ‘Vertel eens, Catchpool, wat zag u dat zo interessant was dat u
ons allemaal zo lang moest ophouden in het gangpad?’
‘Het was niets. Ik vergiste me. En het was niet lang – in enkele
tellen was alles voorbij.’
‘Hoezo vergist?’
‘Zag u het boek dat die vrouw aan het lezen was?’
‘De mooie, boze vrouw?’
‘Ja.’
‘Ja, ik zag een boek. Ze hield het stevig vast.’
‘Ik denk dat ze bang was dat ik het uit haar handen zou rukken.
Daar wilde ik een tweede blik op werpen – op haar boek. Het droeg
de titel Midnight Gathering. Toen ik het las wist ik zeker dat ik de
woorden “Michael Gathercole” als titel zag. Dat moet wel door de M
en de G komen.’
‘Michael Gathercole.’ Poirot klonk geïnteresseerd. ‘Michael
Gathercole de advocaat? Dat is vreemd.’ Tijdens een veelbewogen
verblijf in Clonakilty in de Ierse Vrijstaat het jaar daarvoor hadden hij
en ik kennisgemaakt met Gathercole. ‘Waarom zou de naam Michael
Gathercole, een onopvallende jurist, de titel van een boek zijn,
Catchpool?’
‘Tja, niet dus. En inderdaad. Ik vergiste me. We hoeven het er
verder niet over te hebben.’
‘De kans is groter dat Gathercole een boek heeft geschreven en
dat zijn naam als de auteur op het omslag prijkt,’ zei Poirot.
‘Gathercole heeft nergens iets mee te maken. Iemand anders
schreef een boek dat Midnight Gathering heet.’ Alsjeblieft, dacht ik,
laat het hiermee gedaan zijn.
‘Ik denk dat ik wel begrijp waarom u een naam zag die er niet was,
Catchpool; en waarom het deze naam in het bijzonder was.’
Ik wachtte.
‘U bent in beslag genomen door de ongelukkige vrouw die u ervan
beschuldigt u voor te doen als rechercheur Edward Catchpool van
Scotland Yard. Ze zegt ons dat ze geen hulp nodig heeft, maar daar
bent u het mee oneens en dus bent u alert op gevaar. Op kwaad.
Alors, in dat deel van uw geest dat niet zijn eigen werking doorziet,
legt u een verband tussen dit incident vandaag en de gebeurtenissen
van afgelopen jaar in Clonakilty, waar gevaar aanwezig was en een
vreselijk kwaad plaatsvond.’
‘U hebt vermoedelijk gelijk. Ze is nog niet ingestapt, toch?’
‘Dat kan ik u niet vertellen, mon ami. Ik heb niet de wacht
gehouden. Goed, we hebben belangrijke zaken af te handelen.’ Uit
zijn jaszak haalde hij een klein gevouwen stuk papier tevoorschijn.
‘Lees dit voordat de bus vertrekt. Het is onverstandig om te lezen
terwijl we rijden. Daar gaat uw gal van oprispen.’
In de hoop dat het geschrevene me zou vertellen waarom we naar
Kingfisher Hill gingen, nam ik het papier uit zijn hand. Ik keek echter
naar een buitensporig groot aantal van de piepkleinste woorden die
ik ooit op een pagina had gezien. ‘Wat is dit?’ vroeg ik. ‘Instructies?
Waarvoor?’
‘Draai het om, Catchpool.’
Ik gehoorzaamde.
‘Ziet u het nu? Ja, instructies. Regels. De regels van een spel dat je
speelt met een bord en een aantal ronde schijven met oogjes erop –
het spel Peepers!’
‘Oogjes? Als in mensenogen?’
‘Oogjes, Catchpool.’ Poirot knipperde even met die van hem. Het
zag er bespottelijk uit, en had ik me niet zo gefrustreerd gevoeld,
dan zou ik erom hebben gelachen.
‘Waar gaat dit over, Poirot? Waarom hebt u de regels van een
bordspel in uw zak?’
‘Dat heb ik niet.’ Zijn groene ogen schitterden. ‘U hebt ze in uw
hand.’
‘U weet wel wat ik bedoel.’
‘Ik heb meer meegebracht dan alleen de regels van Peepers. Ik
heb ook het spel zelf meegenomen – het zit in een doos in mijn
koffer!’ Hij kondigde dit triomfantelijk aan. ‘Ik zeg u de regels nu zo
snel mogelijk door te lezen, omdat u en ik samen Peepers gaan
spelen. Wij worden de grote experts en liefhebbers van Peepers! U
zult zien dat er staat dat twee spelers het minimumaantal is.’
‘Leg dit alsjeblieft uit,’ zei ik. ‘Ik hou niet van bordspellen. Eigenlijk
verafschuw ik ze. En wat heeft dit Peepers-spel te maken met uw
vastberadenheid om me mee te nemen naar het landgoed Kingfisher
Hill? Zeg me nou niet dat die twee verband houden met elkaar. Ik zal
u namelijk niet geloven.’
‘U verafschuwt Peepers niet, Catchpool. Dat is onmogelijk, want u
hebt het nog nooit gespeeld. Sta ervoor open, ik smeek u. Peepers
lijkt niet op schaken.’
‘Lijkt het op Landlord’s Game? Dat kan ik niet uitstaan.’
‘U verwijst naar Monopoly, n’est-ce pas?’
‘Ja, zo heb ik het ook wel horen noemen. Voor ieder intelligent
mens een vreselijke tijdsverspilling.’
‘Ah! Pourrait-il être plus parfait?’ Poirot had nooit meer verheugd
geoogd. ‘Dat zijn precies de woorden die u moet zeggen zodra we
aankomen bij het huis van la famille Devonport!’
‘Wie zijn dat?’ vroeg ik.
‘U moet het zeggen zodat iedereen het hoort: dat u Monopoly
veráfschuwt.’
‘Poirot, waar hebt u het over? Ik ben niet in de stemming voor’ – ik
wilde zeggen ‘spelletjes’ – ‘uw gebruikelijke fratsen.’
‘Ik heb helemaal geen fratsen, mon ami. Toe nu, lees de regels.
Zonder dralen. Straks rijden we.’
Met een zucht begon ik te lezen. Of liever gezegd, ik keek naar de
minuscule woorden en probeerde me te concentreren, maar hoezeer
ik ook mijn best deed, ik kon ze niet in me opnemen. Net toen ik dat
ook wilde zeggen, hoorde ik Alfred Bixby’s verontwaardigde
stemgeluid uitstijgen boven het geroezemoes om me heen. ‘Ik ben
bang dat dit uw laatste kans is, juffrouw,’ zei hij. Ik zat in een stoel
aan het gangpad, net als hij, en zag hem terwijl hij zich
vooroverboog; hij zat voorin, direct achter de chauffeur en op gelijke
hoogte met de deuren, en richtte zich tot iemand buiten. ‘Nog nooit
is een autobus van de Kingfisher Bus Company ook maar een minuut
te laat vertrokken, en dat is een traditie die ik van plan ben hoog te
houden! U bent niet de enige kiezel op het strand, jongedame! Ik
heb negenentwintig andere passagiers om aan te denken die niet te
laat willen zijn – één met een baby’tje! Dus reist u nu mee of niet?’
‘Zij is het,’ mompelde ik toen even later de vrouw met het ­onaffe
gezicht in het gangpad verscheen. Daar kromp ze ineen, alsof ze
bang was dat Bixby van zijn plek zou opstaan om haar een pak
rammel te geven. Hij zag er ook uit alsof hij dat echt wenste te
doen. ‘Chauffeur, sluit de deuren,’ zei hij. De chauffeur deed wat
hem werd opgedragen en startte de motor.
De vrouw, op wier gezicht sporen van tranen te zien waren, stond
onbeweeglijk voor in de bus. ‘Toe juffrouw, neemt u plaats,’ zei
Bixby. ‘Er is nog maar één plek over. Het is niet alsof er nog uit
tientallen te kiezen is!’ Hij kwam overeind en wees. ‘Daar, rij zeven.’
‘Ik denk dat u misschien gelijk had, Catchpool,’ zei Poirot. ‘Het
gedrag van la pauvre begint me te boeien. Kijk hoe intensief ze
denkt. Ze staat voor een raadsel. Totdat ze dit oplost, kan ze niet
weten…’
‘Wat weten?’
‘Of ze ons wenst te vergezellen of niet. Door haar besluiteloosheid
zit ze in hoge nood.’
Terwijl de afkeurende geluiden van de andere passagiers steeds
harder klonken, repte de ongelukkige vrouw zich naar voren en nam
plaats. Even later reden we, en al snel kwam Bixby opnieuw
overeind. Hij liep heen en weer door het gangpad, vastbesloten om
ieder van ons afzonderlijk te laten weten hoezeer het hem speet dat
we bijna een vertraging hadden moeten meemaken van wat zonder
enige twijfel de meest comfortabele en gelukzalige reis van ons
leven zou blijken te zijn. Hier en daar miste ik een woord dankzij het
buiten­gewoon harde geronk van de motor. Over deze ­ongelukkige
omstandigheid zei Bixby helemaal niets – geen excuus noch uitleg –
en hieruit leidde ik af dat dit kabaal ons helemaal naar ­Kingfisher
Hill zou vergezellen.
Hij was bijna achter in de bus met zijn toespraakje, en we hadden
nog geen tien minuten gereden, toen ik iemand hard hoorde gillen.
Een noodkreet die van enkele rijen voor me was gekomen. Direct
daarop verscheen de vrouw met het onaffe gezicht weer in het
gangpad. ‘Alstublieft, stop!’ riep ze naar Bixby. Vervolgens draaide ze
zich om en wendde zich tot de bestuurder: ‘Stop deze bus. Ik moet…
Toe, open de deuren. Ik kan niet hier blijven, daar zitten.’ Ze wees
naar haar plek. ‘Ik… Tenzij iemand met me wil ruilen, moet u me
laten uitstappen.’
Bixby schudde zijn hoofd. Zijn bovenlip krulde zich. ‘Luister eens
goed naar me, juffrouw,’ zei hij terwijl hij langzaam op haar afstapte.
Poirot stond op en plaatste zichzelf tussen de vrouw en Bixby in
het gangpad. ‘Monsieur, als u mij toestaat om tussenbeide te
komen?’ sprak hij met een buiging.
Bixby oogde onzeker, maar knikte. ‘Zolang het niet tot een
vertraging leidt, meneer Poirot. Dat begrijpt u vast. Deze goede ­‐
mensen hebben een huis en een gezin dat op hen wacht.’
‘Bien sûr.’ Poirot draaide zich om en keek de vrouw aan.
‘Mademoiselle, u wenst op een andere plek te zitten?’
‘Ja. Dat moet ik. Het is… Het is belangrijk. Anders zou ik het niet
vragen.’
Een scherpe, heldere stem die ik maar al te goed herkende, zei:
‘Meneer Poirot, weest u alstublieft zo aardig om haar wens te
vervullen en geef haar uw stoel. Ik zit veel liever naast een wereld­‐
vermaarde detective dan een bazelende idioot. Het afgelopen
kwartier heeft ze alleen maar zitten hijgen en beven. Uitermate
vermoeiend is het.’
Dus la pauvre mademoiselle, zoals Poirot haar had genoemd, had
de hele tijd al naast de eigenares van dat vervloekte boek gezeten!
Geen wonder dat ze daar nog geen minuut langer wilde zitten.
Vermoedelijk had ze de vergissing begaan om naar het omslag te
kijken en was haar grondig de oren gewassen.
‘Wat is er mis met uw plaats?’ vroeg Poirot. ‘Waarom wilt u ergens
anders zitten?’
Ze schudde wild met haar hoofd. ‘U zult me niet geloven,’ riep ze
uit, ‘maar… als ik daar zit, zal ik doodgaan. Iemand zal me
ombrengen!’
‘Legt u me alstublieft uit wat u bedoelt,’ zei Poirot. ‘Wie zal u
ombrengen?’
‘Dat weet ik niet!’ snikte de vrouw. ‘Maar ik weet dat het déze
zitplaats is. Aan het gangpad, zevende rij, rechts. Alleen deze plaats,
en geen van de andere. Dat zei hij. Als ik ergens anders zit, zal me
niets overkomen. Toe, meneer, laat mij uw plek nemen en u die van
mij?’
‘Wie heeft dat tegen u gezegd?’
‘De man! Een man. Ik… ik weet niet wie hij was.’
‘En als u deze zitplaats neemt, wat zei die man dat er dan zou
gebeuren?’ vroeg Poirot.
‘Heb ik u dat niet net verteld?’ jammerde de vrouw. ‘Hij zei dat ik
vermoord zou worden! “Let op mijn woorden,” zei hij. “Als u deze
waarschuwing negeert, zult u niet levend van die bus stappen.”’
2

De stoel des doods

Na haar verbazingwekkende ontboezeming had de vrouw met het


onaffe gezicht er zo vastberaden het zwijgen toe gedaan dat een ­‐
verder gesprek onmogelijk was. Na het verontwaardigde gesputter
van Alfred Bixby te hebben genegeerd (‘Een moord aan boord van
de Kingfisher Bus Company? Het idee alleen al, meneer Poirot!
Zoiets kan gewoon niet!’) verzocht Poirot de chauffeur te stoppen
opdat hij samen met de onfortuinlijke dame kon uitstappen om het
fijne aan de weet te komen.
Ik liep al door het gangpad om me bij hen te voegen, maar Poirots
doordringende blik vertelde me dat mijn aanwezigheid daarbij niet
gewenst was. De chauffeur had de bus intussen aan de kant van de
weg gezet. Ik ken Londen wel zo’n beetje, maar deze ­onbeduidende
rij woningen en winkels kwam me niet bekend voor. Ik zag een
hoeden­winkel en een gebouw dat boven alle ­gevels uitstak, met een
groot uithang­bord waarop stond: MCALLISTER & SON LTD. ­OPRUIMING –
UITVERKOOP GEHELE VOORRAAD TEGEN ­ROYALE ­KORTINGEN. ­Buiten ­voerde
Poirot zijn onderonsje, en geen van ons kon overzien hoelang dit
ging duren. In de bus werd druk en ­bezorgd gefluisterd.
‘Catchpool.’
Ik keek op en zag Poirot naast me in het gangpad.
‘Kom even mee naar buiten, alstublieft.’
‘Ik dacht dat u wilde dat ik…’
‘Kom mee.’
We stapten uit, liepen om de bus en troffen de oorzaak van onze
vertraging trillend en ineengedoken bij een muur.
‘Dit is rechercheur Catchpool!’ introduceerde Poirot me alsof ik dat
zelf nog niet had gedaan. Ondertussen drong het tot me door dat ik
het vel met de Peeper-spelregels nog in mijn hand had. ­Haastig
vouwde ik het op en stak het in mijn zak.
Ik liep naar haar toe en ze sloeg haar ogen naar me op. ‘Nee,’ zei
ze. ‘Hij was het niet. Ik weet het zeker. Het spijt me, ik moet het een
en ander door elkaar hebben gehaald.’
‘Waar gaat dit over?’ vroeg ik Poirot. ‘Wie was ik niet?’
‘Het heerschap dat deze dame waarschuwde dat ze als ze op de
zitplaats op de zevende rij, rechts aan het gangpad, plaats zou
nemen ze het met de dood ging bekopen.’
‘Wat? Suggereert u nu…?’
‘Ik suggereer helemaal niets, Catchpool. Mademoiselle, vertelde u
mij nog geen twee minuten geleden dat degene die u deze
waarschuwing gaf dezelfde man was met wie u vlak voor het ­‐
instappen een gesprek voerde? Namelijk rechercheur Catchpool, die
hier tegen­over u staat?’
‘Ja, dat zei ik. Maar al meteen toen ik zijn gezicht opnieuw zag,
wist ik dat ik me had vergist,’ jammerde ze.
‘Is er een gelijkenis tussen Catchpool en de man die u ­‐
waarschuwde dat u vermoord zou worden als u op die stoel
plaatsnam?’
‘Ja, meneer! Ze zijn allebei lang, en hebben dezelfde haarkleur.
Maar… de man in kwestie had grappige ogen.’
‘Grappig, in wat voor zin?’ vroeg Poirot.
‘Ik weet het niet! Ik kan het niet uitleggen.’
‘Tijdens het wachten voor vertrek eiste u van meneer Catchpool
dat hij u vertelde wie hij was, nietwaar?’
De vrouw knikte.
‘Was dat omdat u op dat moment dacht dat hij degene was die u
die vreemde waarschuwing had gegeven?’
‘Nee!’ riep ze, kennelijk geschrokken van de suggestie. ‘Nee, ik… ik
weet niet meer wat ik op dat moment dacht. Het lijkt alweer een
eeuwigheid geleden.’
‘Er is sindsdien nog geen halfuur verstreken,’ wees Poirot haar
erop. ‘Leugenachtigheid beïndrukt mij bepaald niet, mademoiselle,
en liegen onder het voorwendsel van geheugenverlies zo nodig nog
minder! U bent niet in staat om met een overtuigend verhaal op de
proppen te komen. Eh, bien, dus gooit u het maar op een spontaan
geheugenverlies!’
‘Ik ben mijn hele leven eerlijk geweest,’ snikte de vrouw, en ik
voelde met haar mee. ‘Ik wil u en kán u niet alles vertellen. De
waarheid is… dat ik dacht dat meneer Catchpool volgens mij niet
was wie hij beweerde te zijn omdat… tja, omdat ik bang was voor
wat mij zou kunnen overkomen! In de bus. Het leek allemaal zo
onwaarschijnlijk.’
We zwegen om haar te laten uitpraten.
‘Vanaf het moment dat deze man me waarschuwde dat ik weleens
vermoord kon worden, sta ik doodsangsten uit! Wie zou dat niet
doen? Er staat opeens een volslagen vreemde voor je neus die je
vertelt dat je vermoord zult worden als je op die en die plek gaat
zitten… Wie zou daar nou niet bang van worden? Vandaar mijn
gemoedstoestand. En opeens duikt híj,’ ze wees naar mij, ‘vanuit het
niets op. En begint me vragen te stellen. Wat moest ik daar nu weer
van denken? Wel, dat zal ik u vertellen. Ik dacht: Is dit de man die
mij gaat vermoorden als ik op de verkeerde stoel plaatsneem, en
doet hij zich voor als een rechercheur van politie? Niet dat ik die
eerste man geloofde. Niet helemaal, althans. Ik bedoel, waarom zou
iemand mij in hemelsnaam willen vermoorden? Ik heb geen mens
ooit iets aangedaan.’
‘En waarom in de afgesloten ruimte van een rijdend voertuig,
omringd door mogelijke getuigen?’ mompelde Poirot. ‘Mademoiselle,
leg mij alstublieft het volgende uit: als u geloofde dat er zelfs een
minieme kans bestond dat u zou worden vermoord, waarom bent u
dan toch ingestapt?’
Bij deze vraag leek de schrik haar om het hart te slaan. ‘Ik… ik…’
‘Rustig, mademoiselle. Vertel Hercule Poirot de waarheid, en ­alles
komt goed. Dat beloof ik u.’
‘Tja, het… het kon gewoon niet waar zijn, leek me!’ antwoordde ze.
Een stroom van woorden rolde nu over haar lippen. ‘En mijn tante
verwacht me, en ik had al een kaartje en ik wilde haar niet
teleurstellen. Ze verwacht me vanmiddag. Ze is er niet best aan toe
en ik ben de enige die ze heeft. Ik dacht, er zijn nog zat andere
plekken waar ik kan zitten, maar toch bleef ik bang. Wie zou dat niet
zijn? Ik zei tegen mezelf: “Stap in, Joan.” Maar ik kon mezelf er niet
toe zetten. Daarop spraken u en meneer Catchpool me aan, en u
bood me vriendelijk uw hulp aan, maar ik wilde liever niet vertellen
wat me dwarszat. Ik wilde niemand tot last zijn. En toen kreeg ik
dus dat idee.’
‘Wat voor idee?’ vroeg ik.
Ze keek me aan. ‘Ik was te bang om met u in te stappen, dus ik
deed een stap opzij. Opeens dacht ik, stel dat ik talm, en talm en
talm? Dat zou een mooie manier zijn om het uit te testen.’
‘Aha!’ reageerde Poirot. ‘Hm, ik begrijp het. Maar leg het meneer
Catchpool alstublieft even uit.’
Ze keek me vluchtig aan en wendde haar blik af. ‘Nou, ik dacht, ik
kan het zo aanpakken dat ik als laatste instap. Dan zou de stoel des
doods hoogstwaarschijnlijk al bezet zijn, en hoef ik nergens meer
over in te zitten… Maar toen ik instapte bleek dat uitgerekend de
enige stoel te zijn die nog vrij was!’
Ik was totaal niet overtuigd. ‘Als de dreiging zich beperkte tot ­enkel
die zitplaats, dan had u net zo goed als eerste kunnen ­instappen en
elke andere zitplaats kunnen kiezen die u wilde. Alleen op die manier
zou u hebben kunnen voorkomen wat er uiteindelijk gebeurde: als
laatste instappen en constateren dat uitgerekend de stoel des doods,
zoals u die noemt, de enige nog vrije zitplaats was. En trouwens,
hoe valt dit merkwaardige toeval te verklaren? Zelfs als we
aannemen dat iemand u vandaag, tijdens deze rit, wilde vermoorden
en u daarvoor op juist díé plek wilde hebben, dan zou onze
moordenaar al diegenen die vóór u instapten hebben moeten
weghouden van die ene zitplaats!’
‘Rustig, Catchpool,’ zei Poirot en hij legde even een hand op mijn
arm.
‘Het blijft absurd,’ hield ik vol. ‘Laat haar maar eens uitleggen
waarom ze zich niet meteen uit de voeten maakte toen ze zag dat
de enige nog vrije plek juist de zitplaats was waarvoor ze was
gewaarschuwd.’
‘Een zinnige vraag,’ was Poirot het ermee eens. ‘Mademoiselle?’
‘Het voelde alsof ik geen keus had,’ snotterde ze. ‘Ik wilde naar
buiten, maar de deuren zaten dicht en ik wilde niet nog meer gedoe
veroorzaken. Iedereen keek zo boos. En… ja, u zult me niet willen
geloven, maar toen ik zag dat uitgerekend die zitplaats de nog enige
vrije plek was, eh… leek het bijna alsof ik het gefantaseerd had: de
man, de waarschuwing, alles.’
Ze rilde, trok haar groene hoed wat steviger over haar hoofd en
bedekte haar oren alsof ze ook die tegen de kou wilde beschermen.
‘Het leek wel of ik mijn verstand aan het verliezen was! Hoe kon het
gebeuren dat een vreemde me hiervoor waarschuwde en ik toch op
die stoel zou belanden? Het leek totaal onwaarschijnlijk. Want zoals
u al zei, meneer Catchpool, hij zou hebben moeten voorkomen dat
iemand anders op die plek ging zitten. Hoe krijg je zoiets voor
elkaar? Dat kun je niet. Met geen mogelijkheid. En dus kreeg ik heel
even het gevoel alsof ik wellicht mijn verstand een beetje aan het
verliezen was en ik het allemaal gefantaseerd had. Of dat het een…
een… voorgevoel was.’
‘Je comprends, mademoiselle.’ Poirot gaf haar een zakdoekje om
de tranenstroom te stelpen. ‘Want het is geen logisch verhaal. U
raakte in paniek en uw verstand ging even op slot. Als het een
voorgevoel was, dan was u wellicht verdoemd en had u op dat
moment niet de kracht om ertegen te vechten.’
‘Juist, meneer Poirot. Wat weet u het toch goed te verwoorden.’
‘Een voorgevoel betreft meestal iets verschrikkelijks, n’est-ce pas?’
Hij glimlachte. ‘Het is meer dan een waarschuwing.’
Ze keek eventjes verward, maar antwoordde: ‘Ik denk niet dat ik
mezelf had kunnen redden, stel dat ik voorbeschikt was te sterven.
Maar de angst liet me niet met rust… en, nou, daarom stond ik weer
op, denk ik, en zei ik wat ik zei.’
‘Precies,’ reageerde Poirot kordaat. ‘Wat is uw naam? Uw ­volledige
naam?’
‘Joan Blythe.’
‘En uw tante woont op Kingfisher Hill?’
‘Pardon? Nee, nee; ik moet er twee haltes eerder uit, in Cobham.’
Ik had niet geweten dat er onderweg haltes zouden zijn, maar nu
leek me dat volkomen logisch. De meeste inzittenden wekten nou
niet de indruk dat ze een buitenhuis in Kingfisher Hill bezaten of op
weg waren naar iemand die dat wel had.
Tot mijn verrassing hoorde ik Poirot haar daarop vertellen dat ook
wij tweeën op weg waren naar Cobham. Zijn waarschuwende blik
naar mij gebood me daar vooral niet tegenin te gaan. Betekende dit
dat onze plannen plots veranderd waren, enkel omwille van Joan
Blythe en haar onwaarschijnlijke verhaal?
‘Wat zijn de naam en het adres van uw tante?’ vroeg Poirot haar.
‘O, u moet haar er maar niet mee lastigvallen, meneer Poirot. Toe,
het zou haar doodongerust maken. Dit heeft niets met haar te
maken, echt helemaal niets. Ik smeek u, betrek haar alstublieft niet
in deze ellendige situatie.’
‘Wilt u mij dan op z’n minst haar naam vertellen?’
‘Ik… ik doe dat liever niet, als u het niet erg vindt, meneer.’
‘Woont u bij uw tante?’
‘Ja. Inmiddels bijna een jaar.’
Behelsde ons nieuwe plan dat we in Cobham zouden ­uitstappen en
Joan Blythe naar de woning van haar tante zouden volgen? Of wilde
Poirot haar dat slechts doen geloven? Ik hoopte op het ­laatste, want
ik verheugde me erop te kunnen zien hoe de rijken zich ­verpoosden
op Kingfisher Hill, hoewel het alternatief ook zijn voordelen had; al
was het maar omdat ik dan met een beetje geluk de Peepers-
spelregels niet in mijn hoofd hoefde te prenten.
Poirot gooide het over een andere boeg. ‘Vertel eens over uw
ontmoeting met de man die zoveel gelijkenis vertoont met mijn
vriend Catchpool, aangenomen dat de man die uw ­waarschuwde
geen voorgevoel en geen spook der verbeelding was. Waar en ­‐
wanneer maakte u kennis met hem?’
‘Ik… ik kan me geloof ik niet herinneren wanneer. Misschien vijf of
zes dagen geleden. Waar…? Nou, dat was op de Charing Cross Road.
Ja, daar gebeurde het!’
Ik was ervan overtuigd dat ze loog. Misschien niet helemaal, maar
de manier waarop ze ‘de Charing Cross Road’ zei, maakte me
achterdochtig.
‘Ik was in de stad om wat dingetjes voor mijn tante te kopen, en
toen ik een winkel uit liep, stond-ie daar opeens. Ik heb u al verteld
wat hij toen tegen me zei.’
‘Hoe sprak hij u aan?’ vroeg Poirot. ‘Kende hij uw naam?’
‘Ja. Dat wil zeggen… hij noemde mijn naam niet en sprak me ook
niet aan als miss Blythe of zo, maar hij moet hebben geweten wie ik
was, nietwaar?’
‘Wat waren zijn allereerste woorden?’ vroeg Poirot.
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Probeer het moment weer voor uw geestesoog te toveren,
mademoiselle. Vaak weten we meer dan we denken.’
‘Ik heb geen idee, ik… ik herinner me alleen maar dat hij iets zei
over dat ik binnenkort een busrit zou gaan maken en dat ik maar
beter niet op de stoel op de zevende rij kon gaan zitten en… nu ja,
zoals ik u al heb verteld!’
Poirot leek in gedachten verzonken. ‘Eh, bien,’ zei hij ten slotte.
Laten we onze reis weer voortzetten.’
‘Nee!’ Joan Blythes ogen sperden zich verschrikt open. ‘Ik kan daar
echt niet langer zitten, dat heb ik toch verteld!’
Poirot keek me aan. ‘Catchpool?’
‘U wilt dat ik met miss Blythe van plaats ruil,’ zei ik gelaten.
‘Non, ik sta niet toe dat u een dergelijk risico neemt. Ik, Hercule
Poirot zal op deze stoel des doods plaatsnemen, en we zullen zien of
een moordenaar zichzelf onthult!’
Ik was verbaasd en dankbaar. Bij bijna alle onbeduidende
aangelegenheden was ik degene die het ongemak moest verdragen
dat hij voor zichzelf wilde vermijden. Het was bemoedigend te
kunnen vaststellen dat hij, waar het om leven en dood ging, er
andere principes op na hield.
Uiteraard zou ik me net zo om hem hebben bekommerd, ­behalve
dan dat ik er geen moment ook maar van uitging dat zich op het
deel naar Kingfisher Hill dat ons nog restte een moord zou ­‐
voltrekken.
Poirot gaf een klopje op mijn schouder. ‘We zijn eruit! Miss ­Blythe­,
u neemt mijn zitplaats en dan neem ik de uwe. Catchpool, u zit
naast miss Blythe en zorgt ervoor dat ze heelhuids in Cobham
aankomt. Kunt u daarvoor instaan?’
Dat kon ik, en het zag ernaar uit dat ik de daad bij het woord
moest voegen.

Ik was niet de enige mopperaar. Ook Joan Blythe was niet echt blij
met haar nieuwe zitplaats en ze troostte zich niet de moeite dit voor
zich te houden. Toen we weer onderweg waren, leek de angst van
haar af te vallen. Ze werd knorrig. ‘Meneer Poirot gelooft me wél,’ zei
ze.
‘Ik heb helemaal niet gezegd dat ik dat niet doe.’
‘Ik zie het aan uw gezicht. U… u lijkt inderdaad totaal niet op hem,
bij nader inzien,’ klonk het nu verontschuldigend, alsof ze zich bijna
schaamde. Dan, ernstig: ‘Ik ben geen leugenaar, meneer ­Catchpool.’
Ik vroeg het me af. Deze bewering kon op twee manieren worden
uitgelegd. De eerste lag voor de hand: ‘Ik ben geen leugenaar,
waarmee ik wil zeggen dat ik u niets heb verteld wat niet waar is.’
Mijn voorkeur ging uit naar de tweede: ‘Ik ben van nature niet
geneigd te liegen, en daarom gaat het me aan het hart dat ik
vandaag, tegen u, niet anders kon.’ Ja, als ik er een flink bedrag om
had kunnen verwedden, dan had ik mijn geld op uitleg nummer
twee gezet.
‘Mag ik u iets vragen, miss Blythe?’ vroeg ik.
Ze sloot haar ogen. ‘Ik ben zo moe. Ik wil het hier graag bij laten.’
‘Eén vraag. Daarna laat ik u met rust.’
Ze gaf een minuscuul knikje.
‘U zei tegen Poirot: “Mijn tante verwacht me en ik wil haar niet
teleurstellen.” Daarom was u vastberaden om toch op weg te gaan,
ondanks de waarschuwing die u kreeg. Maar toen Poirot u even later
vroeg of u bij uw tante woonde, antwoordde u daarop bevestigend.
Al bijna een jaar, zei u. En daarna: “Ze verwacht me vanmiddag en
ze is er niet best aan toe.”’
‘En dat is allemaal wáár,’ antwoordde ze mistroostig. Het klonk
bijna smekend, alsof mijn vraag het op de een of andere manier tot
een leugen kon maken.
‘U zei niet: ze verwacht me thúís, zoals de meeste mensen zouden
zeggen als ze bij een zieke kennis verblijven. U klonk veel eerder als
iemand die had beloofd om bij haar zieke tante op bezoek te gaan.’
‘Maar ik woon echt bij haar. Echt! Ik ben geen slechterik, meneer.
Ik heb nog nooit een misdrijf gepleegd, maar ik heb altijd mijn best
gedaan om het goede te doen.’
‘Zal ik u eens vertellen wat ik denk? Ik geloof dat uw angst oprecht
is en… ja, dat dat best doodsangst kan zijn. En ik geloof direct dat u
anderen nog geen vlieg kwaad doet, zoals u zelf zegt, en misschien
loopt u inderdaad ernstig gevaar… Maar u hebt me vanaf het
allereerste moment ook een paar leugentjes voorgeschoteld, wat het
voor mij een stuk lastiger maakt u te helpen. Daarom zou ik graag
willen dat u het hele verhaal vertelt, de onvervalste waarheid.’
‘Toe, kunnen we nu gewoon onze mond houden? Ik ben zo moe,
mijn ogen vallen bijna dicht.’ Ze liet haar hoofd naar ­achteren ­zakken
en sloot haar ogen. Langzaam werd haar ademhaling trager. Als ze
niet was ingedut dan was dit in elk geval de kalmste staat waarin ik
haar tot nu toe had gezien, en dat boeide me: dat haar angst enkel
haarzelf betrof en geen anderen. Dat ze door met Poirot van
zitplaats te ruilen daarmee misschien zijn leven in de waagschaal
legde, deerde haar totaal niet. In zekere zin was het volkomen ­‐
logisch. Haar angst betrof enkel het scenario dat haar geadviseerd
was te vermijden, de combinatie van de stoel des doods en haarzelf.
Deze twee zaken dienden zich niet met elkaar te verbinden. En
alleen zij was over de zitplaats gewaarschuwd: Poirot had zelf geen
enkel ‘voorgevoel’ ervaren.
Bovendien had ze, zodra de deuren opengingen, als eerste naar
binnen kunnen stuiven en uit negenentwintig vrije plekken kunnen
kiezen. Stel dat ze de mysterieuze vreemdeling op zijn woord had
geloofd, dan zou daarmee haar veiligheid gegarandeerd zijn
geweest, nietwaar? En hier zat ze dan, naast mij. Niet langer
bevangen door onrust, maar door kalmte, alsof het probleem wat
haar betrof was opgelost, en dat terwijl ze vóór ons had kunnen
instappen en precies deze plek had kunnen innemen voordat ik mijn
oog op deze twee zitplaatsen voor Poirot en mij had laten vallen.
Het sneed allemaal geen hout. Tenzij…
Ik verbeeldde me hoe Poirot al deze vragen zou beantwoorden: ze
was bang, zoals iedereen zou zijn, om in een voertuig te stappen
waarin ze misschien iemand kon aantreffen die het op haar leven
had voorzien. Ze wist dat ze op weg moest naar haar tante, en dus
talmde ze en gedroeg ze zich alsof ze allesbehalve wilde instappen,
maar niet anders kon. En toen ze zag dat anderen haar voor waren,
besloot ze af te wachten en te kijken welke plek voor haar nog
overbleef als zij de laatste zou zijn. Ja, deze veronderstelling sneed
hout.
En toen zag ze dat de enige nog vrije plek uitgerekend de stoel
was waarvoor ze was gewaarschuwd, wat… ik dus niet kon
doorgronden. Te bang om ook maar naar het voertuig te lopen en
een ‘veilige’ zitplaats te bemachtigen, en daarna toch bereid plaats
te nemen op juist die stoel waarvoor ze was gewaarschuwd?
Aangenomen dan dat haar verhaal niet van a tot z gelogen was.
Hetgeen, zo knoopte ik in mijn oren, best het geval kon zijn.
Toen ze twintig minuten later haar ogen weer opende, had ik wat
meer over haar verhaal nagedacht en nog meer vragen voor haar in
petto. Ik begon met een eenvoudige: ‘Waarom was u vandaag in
Londen?’
Ze wendde haar blik af en keek door het raam naar buiten. We
hadden de drukke straten achter ons gelaten en reden nu tussen het
groen. Het zou al snel donker worden.
‘Ik had afgesproken met een vriendin.’
‘Ik blijf het toch een beetje vreemd vinden dat u geen koffers bij u
hebt, en geen handtas…’
‘Dat is niet waar. Bij het inladen nam de chauffeur mijn koffer aan.
Al mijn spullen zitten erin.’
‘Toen ik u voor het eerst zag, had u geen koffer bij u.’
‘Wel waar,’ hield ze vol. ‘Ik had hem bij een paar andere neergezet.
Ik… ik moet even zijn weggelopen. En als u me niet wilt geloven,
wacht dan maar tot we in Cobham zijn. Dan zult u het vanzelf zien.’
‘Die mysterieuze vreemdeling die u aansprak… hoe gedroeg hij zich
en in wat voor stemming verkeerde hij? Probeerde hij u te helpen of
juist bang te maken?’
‘O, ik was maar wat bang. Spaans benauwd had ik het.’
‘Vast, maar weet u ook zeker dat dat zijn bedoeling was?’
Opeens keek ze boos. ‘Ja. Want dat was precies wat hij deed; nog
nooit eerder voelde ik me zo bang, meneer. Dus ja, dat weet ik wel
zeker!’
Ik ging erop door. ‘Stel dat hij juist probeerde om u het leven te
redden? Stel dat hij u zowaar het leven heeft geréd? Hebt u daar al
aan gedacht?’
‘Ik wil helemaal nergens aan denken. Stop alstublieft met vragen
te stellen die ik niet kan… Hou alstublieft op!’
‘Vanzelfsprekend.’
Het laatste wat ik wilde, was haar nog meer van streek maken.
Maar mijn aandacht bleef op de zaak gericht. Als het zijn bedoeling
was geweest haar te helpen, dan volgde daaruit dat hij meerdere
dingen moest hebben geweten: dat ze met de autobus van de
Kingfisher Company om twee uur uit Londen zou vertrekken en dat
een tweede passagier op diezelfde bus van plan was haar te
vermoorden, maar alleen als zij in de zevende stoel naast het
gangpad zat. Volgde hieruit dat deze vreemdeling wist waar de
zogenaamde moordenaar van Joan Blythe van plan was plaats te
nemen?
De vrouw met de diamanten stem en het goudblonde haar…
Waarom schoot me dit pas nu te binnen? Voordat we instapten had
ze pal naast haar gezeten en zich op opzettelijk luide toon, zo
scheen het me nu voor, over Joan Blythe beklaagd. Was zij degene
met voorbedachten rade? Maar ik had haar zelf horen zeggen dat ze
veel liever naast Poirot wilde zitten, wat nu het geval was. Was een
simpele stoelendans genoeg om van haar moorddadige plan af te
zien? Of had ze het nu op Hercule Poirot gemunt?
‘Midnight Gathering,’ mompelde ik.
Naast me werd even verschrikt naar lucht gehapt. Ik keek opzij,
recht in het gezicht van Joan Blythe, en zag dezelfde blik als toen ik
haar voor het eerst had gezien: een van pure afschuw, alsof ze
zojuist iets afschrikwekkends had gezien. ‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘U… u zei iets, iets wat ik niet helemaal goed heb gehoord.’ We
zaten weliswaar vlak naast elkaar, maar het lawaai van de motor
maakte het lastig om zelfs degene naast je goed te kunnen verstaan
als je hem of haar daarbij niet aankeek.
‘Midnight Gathering,’ herhaalde ik. ‘Zeggen die woorden u iets?’
‘Nee. Nee, helemaal niets,’ wauwelde ze paniekerig. ‘Hoezo? Waar
gaat dit over? Zeg me wat u bedoelt! Waarom zegt u dit?’
‘De dame die naast u zat, las een boek getiteld Midnight Gathering.
Ze leek het vervelend te vinden dat anderen ernaar keken; ík, in elk
geval. Gegeven haar humeur vroeg ik me af of zij misschien de
moordenaar was die uw mysterieuze vreemdeling in gedachten had.’
Ik zei het allemaal met een lichte glimlach. Het leek me dat een
wat luchtiger benadering haar misschien wat zou opfleuren, haar
zelfs zou doen toegeven dat ze het hele verhaal verzonnen had, ook
al leek het geen twijfel dat haar angst oprecht was. Hij hing zwaar
tussen ons in en benam me bijna de adem.
En opeens leek hij net zo snel weer in het niets op te lossen. Haar
schouders zakten en haar blik werd wezenloos. ‘Ik heb anders geen
boek gezien,’ zei ze en het klonk bijna verveeld.
Ik knoopte het in mijn oren om het later aan Poirot te ­kunnen ­‐
melden. Nu het voor Joan Blythe duidelijk was geworden dat ­‐
Midnight Gathering de titel van een boek was, was haar angst ­‐
verdwenen en kon het haar niet langer boeien. Voor mij stond het
echter vast dat deze woorden voor Joan Blythe van grote ­betekenis
waren. Om redenen die ze niet wenste te onthullen, vervulde ‘­‐
midnight gathering’ haar van angst.
3

De brief van Richard Devonport

De rest van de reis tot Cobham, onze eerste officiële halte, verliep
verder zonder incidenten. Voordat ze uitstapte sprak Joan Blythe een
bedrukt ‘Dank u’ in mijn richting. Over één ding had ze mij in elk
geval de waarheid verteld: ze had inderdaad een koffer bij zich. Ik
zag dat de chauffeur haar die teruggaf.
Het was hier zelfs kouder dan in Londen. Terwijl ik naast de
autobus tegenover een etablissement dat de Tartar Inn heette op
Poirot stond te wachten, bevroor mijn adem in de lucht. Toen hij zich
eindelijk bij me voegde, schrok ik. Hij leek helemaal niet in orde,
alsof alle vitaliteit uit hem gelopen was. Sinds we elkaar voor het
laatst hadden gesproken, had hij duidelijk geleden.
‘Lieve hemel, Poirot, was ze echt zo onaangenaam?’
‘Was wie onaangenaam?’
‘De dame met het boek.’ Ik keek of ze zich onder de ­uitstappende
mensen bevond. Niet alle reizigers vroegen de chauffeur om hun ­‐
koffer; een aantal wilde slechts even de benen strekken. De ­‐
voertuigen van de Kingfisher Bus Company waren niet zo
comfortabel als Alfred Bixby geloofde.
‘Tegen de tijd dat ik naast haar verscheen, had ze het boek
weggestopt,’ zei Poirot. ‘Of ze onaangenaam is… Geen enkel normaal
woord is toereikend.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Ze heeft me veel stof tot nadenken gegeven, Catchpool. Vraag me
niets meer, niet tot ik de kans heb gehad om me te bezinnen en tot
een mening te komen.’ Hij sputterde nog een ergernis. ‘Een reden
waarom ik reizen zo désagréable vind is dat je de kleine grijze cellen
van het brein niet afdoende in beweging kunt krijgen als je lichaam
in een hels apparaat op wielen heen en weer wordt geslingerd!’
‘U ziet er echt ziek uit,’ liet ik hem weten. Plotseling werd ik
gegrepen door paniek. ‘Poirot, hebt u iets gegeten? Kunnen we wel
zeker zijn dat u niet…’
Hij gniffelde, en mijn angst loste op. ‘Denkt u nu dat Hercule Poirot
is vergiftigd door die duivelin, de ongrijpbare moordenares van rij
zeven? Non. Ik zal in voortreffelijke lichamelijke conditie op
Kingfisher Hill arriveren.’
‘Dus we gaan daar nog steeds heen?’ vroeg ik. ‘Ik dacht dat onze
plannen waren gewijzigd.’
‘Nooit. Ik wilde la pauvre mademoiselle enkel die indruk geven.
Waar is ze?’ Hij keek om zich heen. ‘Ziet u haar?’
‘Nee. Ze moet er als een haas vandoor zijn gegaan. Verdoemenis!
Ik keek uit naar u en heb haar uit het oog verloren.’
‘Wat hoopte u te zien? Een auto met de hulpbehoevende tante
achter het stuur?’ Poirot glimlachte. ‘Het is denkbaar dat ze helemaal
niet bestaat. Toch, het was wel een interessant verhaal.’ Hij knikte
langzaam, alsof hij iets voor zichzelf bevestigde.
Toen de chauffeur alle mensen uit Cobham had herenigd met hun
koffers begaven hij en Alfred Bixby zich naar de Tartar Inn. Van onze
groep volgde een aantal hen naar binnen, en Poirot en ik besloten
dat de kans op wat eten en warmte een onverwachte zegen was die
we niet aan ons voorbij moesten laten gaan. Na de uithoudingsproef
die onze middag tot dusver was geweest, was ik uitgehongerd.
We liepen door de bar naar de zitkamer van de Tartar. ‘Ah!’ riep
Poirot opgelucht en hij wees naar een vrije tafel met stoelen
eromheen. Het was de laatste. Ik haastte me om hem voor ons
veilig te stellen.
‘Ik geef te allen tijde de voorkeur aan een makkelijke stoel boven
een barkruk,’ zei ik. ‘Ik snap niet dat mensen zo lang op die dingen
kunnen zitten. Als je net zulke lange benen hebt als ik is het een
marteling – en ik heb uit betrouwbare bron vernomen dat het net zo
pijnlijk is als je te korte benen hebt. Met een beetje geluk worden
we hier aan tafel bediend.’
‘Hou monsieur Bixby in de gaten,’ zei Poirot. ‘Als hij – hoe zeg je
dat – te diep in het glaasje kijkt, zou hij zomaar kunnen toestaan dat
zijn janplezier zonder al zijn passagiers vertrekt.’
Met een grote pint ale voor zijn neus zag Bixby eruit alsof hij zich
helemaal thuis voelde. Ik hoopte maar dat er niemand in de bus zat
te wachten die hoopte meteen weer te vertrekken.
‘En, Catchpool?’
‘Hm?’
‘Deze zijn misschien te verkiezen boven houten krukken, maar
makkelijke stoelen zijn het niet. Beslist niet. Zodra we Kingfisher Hill
bereiken, pas dán zullen we in makkelijke stoelen zitten.’
Een serveerster kwam aangelopen om onze bestelling op te ­‐
nemen, waarna verfrissingen werden gebracht die nogal zwaar ­‐
waren maar niet minder bevredigend. Zo dacht ik er in elk geval
over; Poirot morde zoals gebruikelijk over de gruwelijke Engelse
cuisine.
‘Goed, mon ami,’ zei hij toen we waren opgewarmd en onze
honger en dorst hadden gelenigd. ‘U hebt me veel te vertellen, daar
ben ik van overtuigd.’
Omgaan met Hercule Poirot heeft wonderen gedaan voor mijn
geheugen. Wetende dat hij graag heeft dat ik op de meest grondige
manier aan hem rapporteer, zorg ik er inmiddels altijd voor dat ik me
elk detail herinner en het opsla. Ik vertelde hem alles over mijn
gesprek met Joan Blythe, van a tot z, en hij luisterde aandachtig.
Toen ik klaar was, glimlachte hij. ‘Catchpool,’ zei hij, ‘ik geniet ervan
hoe u uw verhalen construeert. Vertel me nu: hebt u ook tijd gezien
om de regels van Peepers te bekijken?’
Als hij het had gewild, had hij mijn humeur niet erger verknald
kunnen hebben.
‘Nee. En het was geen verhaal, maar een feitelijk relaas van het
gesprek dat ik met miss Blythe had.’
‘Mijn vriend, u bewijst uzelf een slechte dienst. Uw verslag ­voegde
zoveel toe aan de kale feiten. Zoals de stemming en de inter­pretatie,
de angst in haar ogen in reactie op de woorden “midnight
gathering”… ach, c’est merveilleux! U maakt echt het verhaal. Ik
bedoelde het niet denigrerend.’
Gesust zei ik: ‘Kunt u er meer wijs uit worden dan ik, Poirot? Toen
ik Joan Blythe vertelde dat Midnight Gathering de titel van een boek
was, was ze niet langer bang. Maar dat moet inhouden dat de
woorden haar om de een of andere reden beangstigden; een reden
die niets met het boek te maken had.’
‘En vanwaar uw ongerustheid?’
‘Nou ja, omdat… omdat het nog steeds niet logisch is, zelfs niet als
dat waar is! Stelt u zich eens voor dat de woorden “Tartar Inn”
voldoende zijn om u doodsangst aan te jagen.’
‘Dat doen ze en dat zullen ze voor altijd doen,’ merkte Poirot
droogjes op. ‘Zowel de stoelen als het eten…’
‘Om welke reden dan ook, die woorden bezorgen je de schrik van
je leven. Ook is je verteld dat je vermoord zult worden als je op een
bepaalde plek gaat zitten. Later ontdek je dat de vrouw in de stoel
naast je een boek in haar bezit had met de titel Tartar Inn – precies
de woorden die jou met angst vervullen – en je reactie is dat je
meteen mínder bang bent, en niet meer? Dat slaat nergens op.’
Poirot knikte beslist. ‘Nu snap ik waar u naartoe wilt, ­Catchpool. O
ja, nu snap ik het. Ik ben het eens, we kunnen nog niet de ­betekenis
van dit detail weten. Het is een onbeantwoorde vraag. Niettemin is
veel over de eigenaardige situatie van Joan Blythe ­helder.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Wat bedoelt u in vredesnaam?’
‘Mon ami, begrijpt u dan niet dat…’
Op dat moment werd ons gesprek verstoord door Alfred ­Bixby.
‘Meneer Poirot, rechercheur Catchpool. Ik wil u niet tot haast ­manen,
maar binnen afzienbare tijd hopen we weer onderweg te zijn. Er is
een knaapje wiens moeder mij vertelt dat hij tamelijk ongeduldig
wordt. Let wel, als u het mij vraagt, is zíj een beetje van slag en niet
de baby. In mijn ogen is hij heel tevreden, ik heb hem nog niet eens
horen piepen, maar ik weet wel beter dan een liefdevolle moeder te
vertellen dat ze het mis heeft over haar eigen zoon. Haha!’
Ik liet Bixby weten dat we zo naar de bus zouden komen. Toen hij
naar het volgende tafeltje met passagiers van de Kingfisher Bus
Company was gelopen, van wie sommigen nog zaten te eten, zei
Poirot: ‘Het is voor mij van groot belang dat de boze dame met het
boek zich tegen zowel u als mademoiselle Joan buitengewoon
hardvochtig opstelde. Van groot belang.’
‘Heeft ze dan niet verteld hoe ze heet?’
Een ironisch lachje was mijn deel. ‘Nee, Catchpool, dat heeft ze
niet. Ze heeft me aanzienlijk veel verteld, maar niet haar naam; om
redenen die duidelijk zullen worden zodra ik u vertel wat zich tussen
ons afspeelde.’
‘U hebt blijkbaar niet genoten van uw gesprek met haar. Ik ben
benieuwd waarom u in Cobham uitstapte met een gezicht alsof u
aan de kaken van de hel was ontsnapt.’
‘Heel binnenkort zal ik u vertellen waarom. Maar eerst, als u me
een plezier wilt doen…’
‘Als u weer met die regels van Peepers komt…’
‘Ik heb hier een brief waarvan ik zou willen dat u hem leest,’ zei
Poirot op ernstige toon, en zijn hand bleef bij zijn vestzakje hangen.
‘Een brief van een monsieur Richard Devonport van Kingfisher Hill.’
‘Kunnen we niet beter teruglopen naar de bus? Ik zal hem lezen
zodra we…’
‘Veel van onze medereizigers zitten nog aan hun tafel. Tijd zat,’ zei
Poirot resoluut. Hij overhandigde me een netjes gevouwen vel
crèmekleurig papier. ‘Ik had hem pas veel later aan u willen laten
zien, maar nu denk ik dat ik wel moet. Ik ontving deze buiten­‐
gewone brief twee dagen geleden.’
Dit wekte mijn nieuwsgierigheid. Ik ontvouwde het papier en
begon te lezen:

Beste meneer Poirot,


Ik zou heel graag hebben gezegd dat het me een genoegen is
om mij aan u voor te stellen. U hebt een uitstekende reputatie,
en als de omstandigheden anders waren, zou niets me meer
plezier doen dan hier juist met die woorden te beginnen. Helaas,
sinds de ­tragedie die mijn familie afgelopen december overkwam
en het ernstige onrecht dat daarop volgde, heeft niets me een
genoegen gedaan; maar of je die gebeurtenissen onrecht kunt
noemen, hangt eerder af van je definitie.
Ik breng u ongetwijfeld nu al in verwarring, dus laat me beginnen
met meer essentiële zaken. Mijn naam is Richard Devonport. Ik
ben de jongste zoon van Sidney Devonport, van wie u vast wel
hebt gehoord. Onlangs ben ik ook beheerder geworden van zijn
investeringen, hoewel ik tot halverwege vorig jaar voor ­Financiën
heb gewerkt, en ik zou u willen aanmoedigen om eventuele ­‐
contacten die u daar hebt te benaderen als u behoefte hebt aan
een getuigenis van mijn onbesproken gedrag.
Op 6 december vorig jaar werd mijn oudere broer Frank ­‐
Devonport (Francis was zijn naam, maar iedereen kende hem als
Frank) ­vermoord in ons familiehuis op Kingfisher Hill. Ik hield veel
van mijn broer, meneer Poirot, en had een enorme bewondering
voor hem. Hij was een unieke en briljante man. Sinds zijn dood
schaam ik me nogal om toe te geven dat ik in verdriet en ­‐
verwarring heb gezwolgen, en me daarom absoluut niet in staat
voelde om nuttige actie te ondernemen zoals een verzoek om uw
hulp. Ik had nog maanden of zelfs jaren kunnen zwelgen, ware
de zaak niet steeds urgenter geworden zodat hij niet kon worden
genegeerd; althans, niet door mij.
Meneer Poirot, een vrouw heeft de moord op mijn broer
opgebiecht. Ze bekende bijna direct en ze zal op 10 maart
worden opgehangen. Dat geeft ons niet veel tijd, ervan
uitgaande dat u bereid bent uw assistentie te verlenen. Uiteraard
zou ik u royaal belonen voor uw diensten. Uw naam spookt al
enkele weken door mijn hoofd. Ik heb vaak gedacht: alleen
iemand van het kaliber van Hercule Poirot kan Helen nu nog
redden.
Helen Acton: zo heet de vrouw die erop staat dat zij de ­‐
moordenaar is van mijn broer Frank. Wellicht hebt u in de
kranten ­gelezen over de zaak. Helen is tevens mijn verloofde.
Onder ­normale omstandigheden zou dat betekenen dat zij en ik
gaan trouwen, maar tot mijn spijt moet ik zeggen dat ik al enige
tijd niet in het domein van het normale heb geleefd. Tot mijn nog
grotere spijt moet ik u zeggen dat geen enkel facet van mijn
betrokkenheid met Helen eenvoudig of gewoon is.
Meneer Poirot, het is schier onmogelijk om in een brief alles
afdoende uit te leggen wat u zult moeten weten om verdere
tragedie te voorkomen. Het meeste kan wel wachten, ervan
uitgaande dat u mij wilt helpen. Er is nog één ding dat ik u in
deze brief moet vertellen en dat is het belangrijkste van alles:
Helen heeft Frank niet vermoord. Ze is onschuldig aan het
misdrijf waarvoor ze zal worden opgehangen, volkomen
onschuldig. Tegelijkertijd is ze vastbesloten om iedereen die maar
wil luisteren te vertellen dat ze schuldig is.
Waarom zou iemand zich zo tegennatuurlijk gedragen en
daarmee zijn of haar eigen leven in gevaar brengen? Van twee
dingen ben ik overtuigd: alleen het juiste antwoord op die vraag
kan Helen ­redden van de galg van de Holloway-gevangenis, en
alleen u, meneer Poirot, bezit het benodigde intellect en begrip
van de menselijke aard om dat antwoord te krijgen.
Ik hoop en bid dat u dit oprechte verzoek positief zult beoordelen
en mij per omgaande zult schrijven dat u deze verbintenis
aanvaardt.
Hoogachtend,
Richard Devonport, jonkheer

‘Goeie genade,’ zei ik. ‘Wat een merkwaardige brief.’


‘Dit is de reden waarom ik wilde dat u hem las,’ zei Poirot. ‘Toen we
uit Londen vertrokken, was er slechts één puzzel om te worden
opgelost: de hier door Richard Devonport voorgelegde.’ Hij nam de
brief van me over, vouwde hem op en stopte hem terug in zijn
vestzakje. ‘Maar sindsdien hebben we er nog twee mysteries bij
gekregen. Elk van deze raadsels heeft betrekking op, zoals monsieur
Devonport schrijft, een tragedie of een mogelijke tragedie; of allebei!
De combinatie van deze drie maakt Poirot ernstig ongerust. Die last
kan ik niet alleen dragen, Catchpool. Het is te veel.’
‘Wacht even,’ zei ik. ‘Dríé mysteries?’
‘Oui, mon cher. We hebben de verloofde van Richard Devonport,
mademoiselle Helen. Bracht ze zijn broer Frank om of niet? Zo niet,
waarom heeft ze dan bekend? Dat is mysterie nummer één. Dan
hebben we nummer twee: het vreemde geval van Joan Blythe die
het heeft over raadselachtige waarschuwingen van haar eigen
toekomstige moord en die echt doodsbang is voor iets.’
‘En nummer drie?’
‘Van nummer drie weet u nog niets; maar dit zal worden ­verholpen
zodra we naar de bus terugkeren. Nu mademoiselle Joan niet langer
met ons reist, kunnen wij weer naast elkaar zitten.’
Ik vermoedde dat mysterie nummer drie iets van doen had met
Poirots gesprek met de eigenares van Midnight Gathering: de ­‐
Diamanten Stem, zoals ik haar zag.
‘Er is een vierde puzzel,’ zei ik terwijl we opstonden om de Tartar
Inn te verlaten.
Poirot wreef over zijn rug en kromp met een wrokkige blik naar zijn
stoel ineen. ‘Welke vierde?’ vroeg hij.
‘Peepers. Wat heeft dat bordspel met dit alles te maken? Ik neem
aan dat we naar Kingfisher Hill gaan om Richard Devonport te
spreken, maar…’
‘Inderdaad, ja. Ik reageerde tout de suite op de brief die ik u heb
laten zien en kondigde mijn bereidheid aan om te bemiddelen.
Monsieur Devonport stelde voor dat ik met de eerste gelegenheid
naar zijn huis op Kingfisher Hill zou komen, maar eerst wilde hij me
telefonisch spreken. Hij vertelde me toen dat er een voorwaarde
gold voor mijn bezoek.’
‘Ik hoop dat u hem om toestemming vroeg om mij mee te ­nemen,’
zei ik.
Poirot nam me streng op. ‘Catchpool, ik ben geen imbécile. Hoewel
voor u dezelfde voorwaarde geldt als voor Poirot: de echte reden
voor onze aanwezigheid daar mogen we tegen niemand in dat huis
noemen.’
‘Wat?’ reageerde ik verbaasd. ‘Is dit een grap?’
‘Non, c’est sérieux. Ik vertel het u in alle ernst: de moord op Frank
Devonport, de naam van Helen Acton, Richard Devonports ­geloof in
haar onschuld – geen van deze dingen dienen te worden genoemd
zodra we daar zijn aangekomen. De familie spreekt nooit over deze
kwestie. We moeten doen alsof we nergens van op de hoogte zijn.’
‘Dat is meer dan belachelijk,’ zei ik.
‘Ik vind het niet zo vreemd als u,’ zei Poirot. ‘Wanneer zich zoiets
rampzaligs en tragisch heeft voorgedaan, kan ik me voorstellen dat
er tussen de leden van een familie wel eens een zekere entente kan
ontstaan. Richard Devonport maakte me bovenal duidelijk dat
niemand ooit mag weten dat ik door hem werd ontboden. Hij denkt
dat hij zal worden onteigend als dat feit aan het licht komt.’
‘Poirot, dit is uitermate ongebruikelijk.’
‘Non, non, Catchpool. U maakt de gebruikelijke fout.’
‘Welke dan?’
‘Uw overtuiging dat de manieren en de gewoonten, de angsten en
de neuroses van de Devonports zo bijzonder zijn. Ik zou ­verwachten
dat u in de meeste families iets vergelijkbaar ondoorgrondelijks zult
aantreffen. Denk aan de dingen die uw eigen moeder u oplegt,
Catchpool. De vacances à la mer waar jullie geen van beiden van
genieten; is dat niet zowel een zinloze traditie als eentje die niet kan
worden gebroken?’
Mijn moeder had hier niets mee te maken, noch de geregelde
vakanties aan zee die zij en ik samen namen, dus ik negeerde
Poirots uitdagende afdwaling.
‘Ervan uitgaande dat Richard Devonport gelijk heeft en zijn ­‐
verloofde onschuldig is,’ zei ik, ‘hoe gaat u de waarheid achter­halen
als het verboden is om naar de moord op Frank Devonport te
verwijzen? De komst van Hercule Poirot naar het familiehuis kan
slechts één mogelijke betekenis hebben. Die zal iedereen weten.’
‘Mijn vriend, u gaat andermaal in de fout. Poirot, hij komt naar
Kingfisher Hill om het genie Sidney Devonport en diens ­goede vriend
Godfrey Laviolette te ontmoeten. Het is van die twee ­mannen dat ik
moet doen alsof ik de vurige bewonderaar ben! ­Sidney is de vader
van Richard en wijlen Frank, en monsieur Laviolette is ­Richards
peetvader.’
‘En wat hebben Sidney Devonport en Godfrey Laviolette gedaan
om uw achting te verdienen?’ vroeg ik.
‘Kunt u dat niet raden?’ Poirot grinnikte. ‘Zij zijn de uitvinders van…’
Hij zwaaide met een vinger naar me, alsof ik een orkest was en hij
de dirigent.
Ik kreunde. ‘Toch niet Peepers?’
‘Oui, c’est ça. En hier kom ik op, als gepassioneerd speler van
bordspellen. Dit ben ik al vele jaren!’
‘Nauwelijks,’ zei ik, hoewel ik een glimlach niet kon ­onderdrukken.
Poirot klonk volkomen overtuigd van zijn eigen verhaal.
‘Heus waar,’ zei hij plechtig. ‘Maar nooit eerder ben ik een spel
tegengekomen dat de intelligentie zo stimuleert als deze schepping
van messieurs Devonport en Laviolette. Dit is derhalve de reden
waarom Poirot naar Kingfisher Hill komt, als liefhebber van spellen
en om zijn helden te ontmoeten.’
‘Ja, maar met wat geklessebes over een idioot spelletje met een
paar kerels komt u niet ver, hè? Hoe stelt u voor dat u uw echte doel
verwezenlijkt?’
‘Dat is de uitdaging, nietwaar?’ Poirot glimlachte. ‘Het is deels de
moeilijkheidsgraad die me aantrekt. Ik mag niet naar de zaak
verwijzen, behalve wanneer ik alleen ben met Richard Devonport.
Het is uiteraard mogelijk dat een of meer mensen uit eigen vrije wil
over de tragische zaak beginnen. Mocht dat gebeuren, tja, dan zou
ik de kans krijgen.’
‘Maar Richard Devonport vertelde u dat er nooit over gesproken
wordt,’ bracht ik hem in herinnering.
‘Onder de familie niet, nee. Soms blijkt het makkelijker om een
vreemde in vertrouwen te nemen.’
‘En als niemand dat doet? Hoe…?’
‘Hou op met dat hoe-hoe, Catchpool. U benadert het van de
verkeerde kant. Waarom vraagt u me hóé voordat ik weet hoe? ­‐
Zodra ik het heb gedaan, zal ik weten hoe ik het heb gedaan. Dan
zal ik het u vertellen.’
‘U kunt me maar beter ook de spelregels van Peepers vertellen, als
ik het moet spelen en me moet gedragen alsof het me enorm veel
plezier doet.’ Ik huiverde. ‘Ik neem aan dat u ze kent; u vertrouwt
niet op mij om ze aan u uit te leggen?’
‘Ik heb ze kort bestudeerd, ja. U hoeft ze niet te kennen of het spel
te spelen.’
Dit was het beste nieuws dat ik in lange tijd had gehoord.
‘Ik heb een beter idee.’ Hij keek me stralend aan. ‘De liefhebber
van bordspellen ben ík. U, mijn vriend, bent een zakenman.’
‘Een… Poirot, ik ben absoluut geen zakenman. Ik ben een politie­‐
rechercheur.’
‘Ik ben me bewust van uw beroep, Catchpool. Sidney Devonport is
dat niet, en dat hoeft hij ook niet te zijn.’
‘Ik weiger me voor te doen…’
‘Integendeel.’ Poirot schonk me zijn meest hooghartige blik. ‘U
accepteert.’ Hij leek iets te verzachten. ‘Catchpool, ik smeek u; wees
zo aardig mij deze gunst te verlenen en doe alsof u zakelijke ­‐
interesse hebt in spellen. U kunt vragen stellen als hoe Peepers in
grote hoeveel­heden zou kunnen worden vervaardigd zodat binnen
vijf jaar geen enkel huis in de beschaafde wereld verstoken zal zijn
van een… een exemplaar? Een kopie? Is het correct om het over een
“kopie” van een spel te hebben?’
Door het geluid van voetstappen, hard en snel, kwam ik niet aan
een antwoord toe. Ik draaide me om en zag de Diamanten Stem pal
achter me verschijnen. Ze was buiten adem. Haar mond ging open
en dicht, maar er kwamen slechts ademsnikken uit. Als ze mijn
aanwezigheid had opgemerkt, liet ze daar niets van blijken. Haar
aandacht was volledig gericht op Poirot.
‘Meneer Poirot, kom onmiddellijk!’ Ze stak haar hand uit en op de
zijkant zag ik een veeg bloed. ‘Kom!’
Poirot en ik liepen al achter haar aan naar de deuren van de Tartar
Inn. ‘Waarnaartoe, mademoiselle?’
‘De bus. Er is iets vreselijks gebeurd. O, alstublieft, vlug!’
4

De verdwenen passagierslijst

Nog niet eerder had ik Poirot zo snel in actie zien komen. Ik ben een
stuk langer, maar toch had ik moeite om hem bij te benen. Toen we
de autobus naderden, begon hij te mompelen, en ik ving de
woorden notre seigneur op.
Ik meende te weten wat hij vooral niet hoopte aan te treffen, en ik
vreesde hetzelfde: dat Joan Blythe alsnog was vermoord en we op
het punt stonden haar lichaam te ontdekken.
Ze had op de plek gezeten waarvoor ze was gewaarschuwd;
slechts kort, maar wellicht lang genoeg. Ik had haar dramatische
verhaal niet willen geloven, maar nu ik voor haar leven vreesde,
kwam het geloofwaardiger op me over. Maar had ik miss Blythe zo-
even niet weg zien lopen van de autobus? Ze kon natuurlijk zijn
teruggelopen toen Poirot en ik in de Tartar Inn zaten. Waarom ze
zoiets zou doen, was vraag twee.
De autobus was halfleeg, met niet meer dan zo’n vijftien ­‐
inzittenden. De meesten die vanuit Cobham zouden meereizen,
moesten nog in de Tartar Inn zitten. Ik was me vaag bewust van de
aanwezigheid van de moeder plus baby toen ik instapte om naar
sporen van een rampzalige gebeurtenis te zoeken.
De moeder mopperde iets irrelevants over dat het veel te koud was
in de bus en dat een inn geen plek was voor een baby. Ze was
ontstemd en het leek haar niet te deren dat er bloed had gevloeid.
‘Is er iets gebeurd?’ wilde ik van haar weten, aangezien ze de enige
was die mijn kant op keek.
‘Qui’est-ce qui se passe?’ vroeg Poirot een man die meer vooraan
zat en die nogal verbijsterd keek. ‘Is er iemand gewond?’
‘Voor zover ik weet niet,’ antwoordde de man.
Achter ons hoorden we de Diamanten Stem: ‘Helemaal achterin.
De laatste rij.’
Another random document with
no related content on Scribd:
“No,” said his mother.
Bambi asked, “Why not?”
“Because there is enough for all of us,” his mother replied.
Bambi wanted to know something else. “Mother,” he began.
“What is it?”
“Will we be angry with each other sometime?” he asked.
“No, child,” said his mother, “we don’t do such things.”
They walked along again. Presently it grew light ahead of them. It
grew very bright. The trail ended with the tangle of vines and bushes.
A few steps more and they would be in the bright open space that
spread out before them. Bambi wanted to bound forward, but his
mother had stopped.
“What is it?” he asked impatiently, already delighted.
“It’s the meadow,” his mother answered.
“What is a meadow?” asked Bambi insistently.
His mother cut him short. “You’ll soon find out for yourself,” she
said. She had become very serious and watchful. She stood
motionless, holding her head high and listening intently. She sucked
in deep breathfuls of air and looked very severe.
“It’s all right,” she said at last, “we can go out.”
Bambi leaped forward, but his mother barred the way.
“Wait till I call you,” she said. Bambi obeyed at once and stood
still. “That’s right,” said his mother, to encourage him, “and now listen
to what I am saying to you.” Bambi heard how seriously his mother
spoke and felt terribly excited.
“Walking on the meadow is not so simple,” his mother went on.
“It’s a difficult and dangerous business. Don’t ask me why. You’ll find
that out later on. Now do exactly as I tell you to. Will you?”
“Yes,” Bambi promised.
“Good,” said his mother, “I’m going out alone first. Stay here and
wait. And don’t take your eyes off me for a minute. If you see me run
back here, then turn round and run as fast as you can. I’ll catch up
with you soon.” She grew silent and seemed to be thinking. Then she
went on earnestly, “Run anyway as fast as your legs will carry you.
Run even if something should happen ... even if you should see me
fall to the ground.... Don’t think of me, do you understand? No matter
what you see or hear, start running right away and just as fast as you
possibly can. Do you promise me to do that?”
“Yes,” said Bambi softly. His mother spoke so seriously.
She went on speaking. “Out there if I should call you,” she said,
“there must be no looking around and no questions, but you must get
behind me instantly. Understand that. Run without pausing or
stopping to think. If I begin to run, that means for you to run too, and
no stopping until we are back here again. You won’t forget, will you?”
“No,” said Bambi in a troubled voice.
“Now I’m going ahead,” said his mother, and seemed to become
calmer.
She walked out. Bambi, who never took his eyes off her, saw how
she moved forward with slow, cautious steps. He stood there full of
expectancy, full of fear and curiosity. He saw how his mother listened
in all directions, saw her shrink together, and shrank together himself,
ready to leap back into the thickets. Then his mother grew calm
again. She stretched herself. Then she looked around satisfied and
called, “Come!”
Bambi bounded out. Joy seized him with such tremendous force
that he forgot his worries in a flash. Through the thicket he could see
only the green tree-tops overhead. Once in a while he caught a
glimpse of the blue sky.
Now he saw the whole heaven stretching far and wide and he
rejoiced without knowing why. In the forest he had seen only a stray
sunbeam now and then, or the tender, dappled light that played
through the branches. Suddenly he was standing in the blinding hot
sunlight whose boundless power was beaming upon him. He stood in
the splendid warmth that made him shut his eyes but which opened
his heart.
Bambi was as though bewitched. He was completely beside
himself with pleasure. He was simply wild. He leaped into the air
three, four, five times. He had to do it. He felt a terrible desire to leap
and jump. He stretched his young limbs joyfully. His breath came
deeply and easily. He drank in the air. The sweet smell of the
meadow made him so wildly happy that he had to leap into the air.
Bambi was a child. If he had been a human child he would have
shouted. But he was a young deer, and deer cannot shout, at least
not the way human children do. So he rejoiced with his legs and with
his whole body as he flung himself into the air. His mother stood by
and was glad. She saw that Bambi was wild. She watched how he
bounded into the air and fell again awkwardly, in one spot. She saw
how he stared around him, dazed and bewildered, only to leap up
over and over again. She understood that Bambi knew only the
narrow deer tracks in the forest and how his brief life was used to the
limits of the thicket. He did not move from one place because he did
not understand how to run freely around the open meadow.
So she stretched out her forefeet and bent laughingly towards
Bambi for a moment. Then she was off with one bound, racing
around in a circle so that the tall grass stems swished.
Bambi was frightened and stood motionless. Was that a sign for
him to run back to the thicket? His mother had said to him, “Don’t
worry about me no matter what you see or hear. Just run as fast as
you can.” He was going to turn around and run as she had
commanded him to, but his mother came galloping up suddenly. She
came up with a wonderful swishing sound and stopped two steps
from him. She bent towards him, laughing as she had at first and
cried, “Catch me.” And in a flash she was gone.
Bambi was puzzled. What did she mean? Then she came back
again running so fast that it made him giddy. She pushed his flank
with her nose and said quickly, “Try to catch me,” and fled away.
Bambi started after her. He took a few steps. Then his steps
became short bounds. He felt as if he were flying without any effort
on his part. There was a space under his hoofs, space under his
bounding feet, space and still more space. Bambi was beside himself
with joy.
The swishing grass sounded wonderful to his ears. It was
marvelously soft and as fine as silk where it brushed against him. He
ran round in a circle. He turned and flew off in a new circle, turned
around again and kept running.
His mother was standing still, getting her breath again. She kept
following Bambi with her eyes. He was wild.
Suddenly the race was over. He stopped and came up to his
mother, lifting his hoofs elegantly. He looked joyfully at her. Then they
strolled contentedly side by side.
Since he had been in the open, Bambi had felt the sky and the
sun and the green meadow with his whole body. He took one
blinding, giddy glance at the sun, and he felt its rays as they lay
warmly on his back.
Presently he began to enjoy the meadow with his eyes also. Its
wonders amazed him at every step he took. You could not see the
tiniest speck of earth the way you could in the forest. Blade after
blade of grass covered every inch of the ground. It tossed and waved
luxuriantly. It bent softly aside under every footstep, only to rise up
unharmed again. The broad green meadow was starred with white
daisies, with the thick, round red and purple clover blossoms and
bright, golden dandelion heads.
“Look, look, Mother!” Bambi exclaimed. “There’s a flower flying.”
“That’s not a flower,” said his mother, “that’s a butterfly.”
Bambi stared at the butterfly, entranced. It had darted lightly from
a blade of grass and was fluttering about in its giddy way. Then
Bambi saw that there were many butterflies flying in the air above the
meadow. They seemed to be in a hurry and yet moved slowly,
fluttering up and down in a sort of game that delighted him. They
really did look like gay flying flowers that would not stay on their
stems but had unfastened themselves in order to dance a little. They
looked, too, like flowers that come to rest at sundown but have no
fixed places and have to hunt for them, dropping down and vanishing
as if they really had settled somewhere, yet always flying up again, a
little way at first, then higher and higher, and always searching farther
and farther because all the good places have already been taken.
Bambi gazed at them all. He would have loved to see one close
by. He wanted to see one face to face but he was not able to. They
sailed in and out continually. The air was aflutter with them.
When he looked down at the ground again he was delighted with
the thousands of living things he saw stirring under his hoofs. They
ran and jumped in all directions. He would see a wild swarm of them,
and the next moment they had disappeared in the grass again.
“Who are they, Mother?” he asked.
“Those are ants,” his mother answered.
“Look,” cried Bambi, “see that piece of grass jumping. Look how
high it can jump!”
“That’s not grass,” his mother explained, “that’s a nice
grasshopper.”
“Why does he jump that way?” asked Bambi.
“Because we’re walking here,” his mother answered, “he’s afraid
we’ll step on him.”
“O,” said Bambi, turning to the grasshopper who was sitting on a
daisy; “O,” he said again politely, “you don’t have to be afraid; we
won’t hurt you.”
“I’m not afraid,” the grasshopper replied in a quavering voice; “I
was only frightened for a moment when I was talking to my wife.”
“Excuse us for disturbing you,” said Bambi shyly.
“Not at all,” the grasshopper quavered. “Since it’s you, it’s
perfectly all right. But you never know who’s coming and you have to
be careful.”
“This is the first time in my life that I’ve ever been on the meadow,”
Bambi explained; “my mother brought me....”
The grasshopper was sitting with his head lowered as though he
were going to butt. He put on a serious face and murmured, “That
doesn’t interest me at all. I haven’t time to stand here gossiping with
you. I have to be looking for my wife. Hopp!” And he gave a jump.
“Hopp!” said Bambi in surprise at the high jump with which the
grasshopper vanished.
Bambi ran to his mother. “Mother, I spoke to him,” he cried.
“To whom?” his mother asked.
“To the grasshopper,” Bambi said, “I spoke to him. He was very
nice to me. And I like him so much. He’s so wonderful and green and
you can see through his sides. They look like leaves, but you can’t
see through a leaf.”
“Those are his wings,” said his mother.
“O,” Bambi went on, “and his face is so serious and wise. But he
was very nice to me anyhow. And how he can jump! ‘Hopp!’ he said,
and he jumped so high I couldn’t see him any more.”
They walked on. The conversation with the grasshopper had
excited Bambi and tired him a little, for it was the first time he had
ever spoken to a stranger. He felt hungry and pressed close to his
mother to be nursed.
Then he stood quietly and gazed dreamily into space for a little
while with a sort of joyous ecstasy that came over him every time he
was nursed by his mother. He noticed a bright flower moving in the
tangled grasses. Bambi looked more closely at it. No, it wasn’t a
flower, but a butterfly. Bambi crept closer.
The butterfly hung heavily to a grass stem and fanned its wings
slowly.
“Please sit still,” Bambi said.
“Why should I sit still? I’m a butterfly,” the insect answered in
astonishment.
“O, please sit still, just for a minute,” Bambi pleaded, “I’ve wanted
so much to see you close to. Please.”
“Well,” said the butterfly, “for your sake I will, but not for long.”
Bambi stood in front of him. “How beautiful you are!” he cried
fascinated; “how wonderfully beautiful, like a flower!”
“What?” cried the butterfly, fanning his wings, “did you say like a
flower? In my circle it’s generally supposed that we’re handsomer
than flowers.”
Bambi was embarrassed. “O, yes,” he stammered, “much
handsomer, excuse me, I only meant ...”
“Whatever you meant is all one to me,” the butterfly replied. He
arched his thin body affectedly and played with his delicate feelers.
Bambi looked at him enchanted. “How elegant you are!” he said.
“How elegant and fine! And how splendid and white your wings are!”
The butterfly spread his wings wide apart, then raised them till
they folded together like an upright sail.
“O,” cried Bambi, “I know that you are handsomer than the
flowers. Besides, you can fly and the flowers can’t because they grow
on stems, that’s why.”
The butterfly spread his wings. “It’s enough,” he said, “that I can
fly.” He soared so lightly that Bambi could hardly see him or follow his
flight. His wings moved gently and gracefully. Then he fluttered into
the sunny air.
“I only sat still that long on your account,” he said balancing in the
air in front of Bambi. “Now I’m going.”
That was how Bambi found the meadow.
CHAPTER III
In the heart of the forest was a little glade that belonged to Bambi’s
mother. It lay only a few steps from the narrow trail where the deer
went bounding through the woods. But no one could ever have found
it who did not know the little passage leading to it through the thick
bushes.
The glade was very narrow, so narrow that there was only room
for Bambi and his mother, and so low that when Bambi’s mother
stood up her head was hidden among the branches. Sprays of hazel,
furze, and dogwood, woven about each other, intercepted the little bit
of sunlight that came through the tree-tops, so that it never reached
the ground. Bambi had come into the world in this glade. It was his
mother’s and his.
His mother was lying asleep on the ground. Bambi had dozed a
little, too. But suddenly he had become wide awake. He got up and
looked around.
The shadows were so deep where he was that it was almost dark.
From the woods came soft rustlings. Now and again the tit-mice
chirped. Now and again came the clear hammering of the
woodpecker or the joyless call of a crow. Everything else was still, far
and wide. But the air was sizzling in the midday heat so that you
could hear it if you listened closely. And it was stiflingly sweet.
Bambi looked down at his mother and said, “Are you asleep?”
No, his mother was not asleep. She had awakened the moment
Bambi got up.
“What are we going to do now?” Bambi asked.
“Nothing,” his mother answered. “We’re going to stay right where
we are. Lie down, like a good boy, and go to sleep.”
But Bambi had no desire to go to sleep. “Come on,” he begged,
“let’s go to the meadow.”
His mother lifted her head. “Go to the meadow,” she said, “go to
the meadow now?” Her voice was so full of astonishment and terror
that Bambi became quite frightened.
“Can’t we go to the meadow?” he asked timidly.
“No,” his mother answered, and it sounded very final. “No, you
can’t go now.”
“Why?” Bambi perceived that something mysterious was involved.
He grew still more frightened, but at the same time he was terribly
anxious to know everything. “Why can’t we go to the meadow?” he
asked.
“You’ll find out all about it later when you’re bigger,” his mother
replied.
“But,” Bambi insisted, “I’d rather know now.”
“Later,” his mother repeated, “you’re nothing but a baby yet,” she
went on tenderly, “and we don’t talk about such things to children.”
She had grown quite serious. “Fancy going to the meadow at this
time of day. I don’t even like to think of it. Why, it’s broad daylight.”
“But it was broad daylight when we went to the meadow before,”
Bambi objected.
“That’s different,” his mother explained, “it was early in the
morning.”
“Can we only go there early in the morning?” Bambi was very
curious.
His mother was patient. “Only in the early morning or late
evening,” she said, “or at night.”
“And never in the daytime, never?”
His mother hesitated. “Well,” she said at last, “sometimes a few of
us do go there in the daytime.... But those are special occasions.... I
can’t just explain it to you, you are too young yet.... Some of us do go
there.... But we are exposed to the greatest danger.”
“What kind of danger?” asked Bambi all attention.
But his mother did not want to go on with the conversation. “We’re
in danger, and that’s enough for you, my son. You can’t understand
such things yet.”
Bambi thought that he could understand everything except why
his mother did not want to tell him the truth. But he kept silent.
“That’s what life means for us,” his mother went on, “though we all
love the daylight, especially when we’re young, we have to lie quiet
all day long. We can only roam around from evening till morning. Do
you understand?”
“Yes,” said Bambi.
“So, my son, we’ll have to stay where we are. We’re safe here.
Now lie down again and go to sleep.”
But Bambi didn’t want to lie down. “Why are we safe here?” he
asked.
“Because all the bushes shield us,” his mother answered, “and the
twigs snap on the shrubs and the dry twigs crackle and give us
warning. And last year’s dead leaves lie on the ground and rustle to
warn us, and the jays and magpies keep watch so we can tell from a
distance if anybody is coming.”
“What are last year’s leaves?” Bambi asked.
“Come and sit beside me,” said his mother, “and I will tell you.”
Bambi sat down contentedly, nestling close to his mother. And she
told him how the trees are not always green, how the sunshine and
the pleasant warmth disappear. Then it grows cold, the frost turns the
leaves yellow, brown and red, and they fall slowly so that the trees
and bushes stretch their bare branches to the sky and look perfectly
naked. But the dry leaves lie on the ground, and when a foot stirs
them they rustle. Then someone is coming. O, how kind last year’s
dead leaves are! They do their duty so well and are so alert and
watchful. Even in mid-summer there are a lot of them hidden beneath
the undergrowth. And they give warning in advance of every danger.
The leaves fall slowly.

Bambi pressed close against his mother. It was so cozy to sit


there and listen while his mother talked.
When she grew silent he began to think. He thought it was very
kind of the good old leaves to keep watch, though they were all dead
and frozen and had suffered so much. He wondered just what that
danger could be that his mother was always talking about. But too
much thought tired him. Round about him it was still. Only the air
sizzling in the heat was audible. Then he fell asleep.
CHAPTER IV
One evening Bambi was roaming about the meadow again with his
mother. He thought that he knew everything there was to see or hear
there. But in reality it appeared that he did not know as much as he
thought.
This time was just like the first. Bambi played tag with his mother.
He ran around in circles, and the open space, the deep sky, the fresh
air intoxicated him so that he grew perfectly wild. After a while he
noticed that his mother was standing still. He stopped short in the
middle of a leap so suddenly that his four legs spread far apart. To
get his balance he bounded high into the air and then stood erect. His
mother seemed to be talking to someone he couldn’t make out
through the tall grasses. Bambi toddled up inquisitively.
Two long ears were moving in the tangled grass stems close to
his mother. They were grayish-brown and prettily marked with black
stripes. Bambi stopped, but his mother said, “Come here. This is our
friend, the Hare. Come here like a nice boy and let him see you.”
Bambi went over. There sat the Hare looking like a very honest
creature. At times his long spoon-like ears stood bolt upright. At
others they fell back limply as though they had suddenly grown weak.
Bambi became somewhat critical as he looked at the whiskers that
stood out so stiff and straight on both sides of the Hare’s mouth. But
he noticed that the Hare had a very mild face and extremely good-
natured features, and that he cast timid glances at the world from out
of his big round eyes. The Hare really did look friendly. Bambi’s
passing doubts vanished immediately. But oddly enough, he had lost
all the respect he originally felt for the Hare.
There sat the Hare looking like a very honest creature.

“Good evening, young man,” the Hare greeted him, with studied
politeness.
Bambi merely nodded good evening. He didn’t understand why,
but he simply nodded. He was very friendly and civil, but a little
condescending. He could not help it himself. Perhaps he was born
that way.
“What a charming young prince,” said the Hare to Bambi’s mother.
He looked at Bambi attentively, raising first one spoon-like ear, then
the other, and then both of them, and letting them fall again, suddenly
and limply, which didn’t please Bambi. The motion of the Hare’s ears
seemed to say, “He isn’t worth bothering with.”
Meanwhile the Hare continued to study Bambi with his big round
eyes. His nose and his mouth with the handsome whiskers moved
incessantly in the same way a man who is trying not to sneeze
twitches his nose and lips. Bambi had to laugh.
The Hare laughed quickly, too, but his eyes grew more thoughtful.
“I congratulate you,” he said to Bambi’s mother. “I sincerely
congratulate you on your son. Yes, indeed, he’ll make a splendid
prince in time. Anyone can see that.”
To Bambi’s boundless surprise he suddenly sat straight on his
hind legs. After he had spied all around with his ears stiffened and his
nose constantly twitching, he sat down decently on all fours again.
“Now if you good people will excuse me,” he said at last, “I have all
kinds of things to do to-night. If you’ll be so good as to excuse me....”
He turned away and hopped off with his ears back so that they
touched his shoulders.
“Good evening,” Bambi called after him.
His mother smiled. “The good Hare,” she said; “he is so suave
and prudent. He doesn’t have an easy time of it in this world.” There
was sympathy in her voice.
Bambi strolled about a little and left his mother to her meal. He
wanted to meet his friend again and he wanted to make new
acquaintances, besides. For without being very clear himself what it
was he wanted, he felt a certain expectancy. Suddenly, at a distance,
he heard a soft rustling on the meadow, and felt a quick, gentle step
tapping the ground. He peered ahead of him. Over on the edge of the
woods something was gliding through the grasses. Was it alive? No,
there were two things. Bambi cast a quick glance at his mother but
she wasn’t paying attention to anything and had her head deep in the
grass. But the game was going on on the other side of the meadow in
a shifting circle exactly as Bambi himself had raced around before.
Bambi was so excited that he sprang back as if he wanted to run
away. Then his mother noticed him and raised her head.
“What’s the matter?” she called.
But Bambi was speechless. He could not find his tongue and only
stammered, “Look over there.”
His mother looked over. “I see,” she said, “that’s my sister, and
sure enough she has a baby too, now. No, she has two of them.” His
mother spoke at first out of pure happiness, but she had grown
serious. “To think that Ena has two babies,” she said, “two of them.”
Bambi stood gazing across the meadow. He saw a creature that
looked just like his mother. He hadn’t even noticed her before. He
saw that the grasses were being shaken in a double circle, but only a
pair of reddish backs were visible like thin red streaks.
“Come,” his mother said, “we’ll go over. They’ll be company for
you.”
Bambi would have run, but as his mother walked slowly, peering
to right and to left at every step, he held himself back. Still, he was
bursting with excitement and very impatient.
“I thought we would meet Ena sometime,” his mother went on to
say. “Where can she have been keeping herself? I thought I knew
she had one child, that wasn’t hard to guess. But two of them!...”
At last the others saw them and came to meet them. Bambi had to
greet his aunt, but his mind was entirely on the children.
His aunt was very friendly. “Well,” she said to him, “this is Gobo
and that is Faline. Now you run along and play together.”
The children stood stock-still and stared at each other, Gobo close
beside Faline and Bambi in front of him. None of them stirred. They
stood and gaped.
“Run along,” said Bambi’s mother, “you’ll soon be friends.”
“What a lovely child,” Aunt Ena replied. “He is really lovely. So
strong, and he stands so well.”
“O well,” said his mother modestly, “we have to be content. But to
have two of them, Ena!...”
“O yes, that’s all very well,” Ena declared; “you know, dear, I’ve
had children before.”
“Bambi is my first,” his mother said.
“We’ll see,” Ena comforted her, “perhaps it will be different with
you next time, too.”
The children were still standing and staring at each other. No one
said a word. Suddenly Faline gave a leap and rushed away. It had
become too much for her.
In a moment Bambi darted after her. Gobo followed him. They
flew around in a semi-circle, they turned tail and fell over each other.
Then they chased each other up and down. It was glorious. When
they stopped, all topsy-turvy and somewhat breathless, they were
already good friends. They began to chatter.
Bambi told them how he talked to the nice grasshopper and the
butterfly.
“Did you ever talk to the gold bug?” asked Faline.
No, Bambi had never talked to the gold bug. He did not even
know who he was.
“I’ve talked to him often,” Faline declared, a little pertly.
“The jay insulted me,” said Bambi.
“Really,” said Gobo astonished, “did the jay treat you like that?”
Gobo was very easily astonished and was extremely timid.
“Well,” he observed, “the hedgehog stuck me in the nose.” But he
only mentioned it in passing.
“Who is the hedgehog?” Bambi asked eagerly. It seemed
wonderful to him to be there with friends, listening to so many exciting
things.
“The hedgehog is a terrible creature,” cried Faline, “full of long
spines all over his body and very wicked!”
“Do you really think he’s wicked?” asked Gobo. “He never hurts
anybody.”
“Is that so?” answered Faline quickly. “Didn’t he stick you?”
“O, that was only because I wanted to speak to him,” Gobo
replied, “and only a little anyhow. It didn’t hurt me much.”
Bambi turned to Gobo. “Why didn’t he want you to talk to him?” he
asked.
“He doesn’t talk to anybody,” Faline interrupted, “even if you just
come where he is he rolls himself up so he’s nothing but prickles all
over. Our mother says he’s one of those people who don’t want to
have anything to do with the world.”
“Maybe he’s only afraid,” Gobo said.
But Faline knew better. “Mother says you shouldn’t meddle with
such people,” she said.
Presently Bambi began to ask Gobo softly, “Do you know what
‘danger’ means?”
Then they both grew serious and all three heads drew together.
Gobo thought a while. He made a special effort to remember for he
saw how curious Bambi was for the answer. “Danger,” he whispered,
“is something very bad.”
“Yes,” Bambi declared excitedly, “I know it’s something very bad,
but what?” All three trembled with fear.
Suddenly Faline cried out loudly and joyfully, “I know what danger
is—it’s what you run away from.” She sprang away. She couldn’t bear
to stay there any longer and be frightened. In an instant, Bambi and
Gobo had bounded after her. They began to play again. They
tumbled in the rustling, silky green meadow grass, and in a twinkling
had forgotten all about the absorbing question. After a while they
stopped and stood chattering together as before. They looked
towards their mothers. They were standing close together, eating a
little and carrying on a quiet conversation.
Aunt Ena raised her head and called the children. “Come, Gobo.
Come, Faline. We have to go now.”
And Bambi’s mother said to him, “Come, it’s time to go.”
“Wait just a little longer,” Faline pleaded eagerly, “just a little
while.”
“Let’s stay a little longer, please,” Bambi pleaded, “it’s so nice.”
And Gobo repeated timidly, “It’s so nice, just a little longer.” All three
spoke at once.
Ena looked at Bambi’s mother. “What did I tell you,” she said,
“they won’t want to separate now.”
Then something happened that was much more exciting than
everything else that happened to Bambi that day. Out of the woods
came the sound of hoofs beating the earth. Branches snapped, the
boughs rustled, and before Bambi had time to listen, something burst
out of the thicket. Someone came crashing and rustling with someone
else rushing after him. They tore by like the wind, described a wide
circle on the meadow and vanished into the woods again, where they
could be heard galloping. Then they came bursting out of the thicket
again and suddenly stood still, about twenty paces apart.
Bambi looked at them and did not stir. They looked like his mother
and Aunt Ena. But their heads were crowned with gleaming antlers
covered with brown beads and bright white prongs. Bambi was
completely overcome. He looked from one to the other. One was
smaller and his antlers narrower. But the other one was stately and
beautiful. He carried his head up and his antlers rose high above it.
They flashed from dark to light, adorned with the splendor of many
black and brown prongs.
“O,” cried Faline in admiration. “O,” Gobo repeated softly. But
Bambi said nothing. He was entranced and silent. Then they both
moved and, turning away from each other, walked slowly back into
the woods in opposite directions. The stately stag passed close to the
children and Bambi’s mother and Aunt Ena. He passed by in silent
splendor, holding his noble head royally high and honoring no one
with so much as a glance.
The children did not dare to breathe till he had disappeared into
the thicket. They turned to look after the other one, but at that very
moment the green door of the forest closed on him.
Faline was the first to break the silence. “Who were they?” she
cried. But her pert little voice trembled.
“Who were they?” Gobo repeated in a hardly audible voice. Bambi
kept silent.
Aunt Ena said solemnly, “Those were your fathers.”
Nothing more was said, and they parted. Aunt Ena led her
children into the nearest thicket. It was her trail. Bambi and his
mother had to cross the whole meadow to the oak in order to reach
their own path. He was silent for a long time before he finally asked,
“Didn’t they see us?”
His mother understood what he meant and replied, “Of course,
they saw all of us.”
Bambi was troubled. He felt shy about asking questions, but it was
too much for him. “Then why ...” he began, and stopped.
His mother helped him along. “What is it you want to know, son?”
she asked.
“Why didn’t they stay with us?”
“They don’t ever stay with us,” his mother answered, “only at
times.”
Bambi continued, “But why didn’t they speak to us?”
His mother said, “They don’t speak to us now; only at times. We
have to wait till they come to us. And we have to wait for them to
speak to us. They do it whenever they like.”
With a troubled heart, Bambi asked, “Will my father speak to me?”
“Of course he will,” his mother promised. “When you’re grown up
he’ll speak to you, and you’ll have to stay with him sometimes.”
Bambi walked silently beside his mother, his whole mind filled with
his father’s appearance. “How handsome he is!” he thought over and
over again. “How handsome he is!”
As though his mother could read his thoughts, she said, “If you
live, my son, if you are cunning and don’t run into danger, you’ll be as
strong and handsome as your father is sometime, and you’ll have
antlers like his, too.”
Bambi breathed deeply. His heart swelled with joy and
expectancy.

You might also like