Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 60

De witte kamer 02 1st Edition Samantha

Stroombergen
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/de-witte-kamer-02-1st-edition-samantha-stroombergen
/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

De witte kamer 09 1st Edition Samantha Stroombergen


Stroombergen Samantha

https://ebookstep.com/product/de-witte-kamer-09-1st-edition-
samantha-stroombergen-stroombergen-samantha/

De witte kamer 04 1st Edition Samantha Stroombergen

https://ebookstep.com/product/de-witte-kamer-04-1st-edition-
samantha-stroombergen/

Léon Coeur 01 De Witte Kamer 1st Edition Samantha


Stroombergen

https://ebookstep.com/product/leon-coeur-01-de-witte-kamer-1st-
edition-samantha-stroombergen/

Anna 02 De witte weduwe 1st Edition Michael Kestemont

https://ebookstep.com/product/anna-02-de-witte-weduwe-1st-
edition-michael-kestemont/
De witte stad 05 De engel van de stad 1st Edition Eva
García Sáenz De Urturi

https://ebookstep.com/product/de-witte-stad-05-de-engel-van-de-
stad-1st-edition-eva-garcia-saenz-de-urturi/

Oblivion Song 02 1st Edition Kirkman De Felici

https://ebookstep.com/product/oblivion-song-02-1st-edition-
kirkman-de-felici/

Ate■i Çalan Yolcular 1 Kamer Teyhani Kitab■ 1st Edition


■ehriban Teyhani

https://ebookstep.com/product/atesi-calan-yolcular-1-kamer-
teyhani-kitabi-1st-edition-sehriban-teyhani/

A Guerra de Corona 02 1st Edition Rubi Elhalyn

https://ebookstep.com/product/a-guerra-de-corona-02-1st-edition-
rubi-elhalyn/

H ck 02 De Kolonie 1st Edition Mirjam Mous

https://ebookstep.com/product/h-ck-02-de-kolonie-1st-edition-
mirjam-mous/
Deel 2: Hanna vertelt na tien jaar de waarheid over een
traumatische gebeurtenis. Léon biecht een geheim op aan zijn
vrouw.

Een ijzersterk, spannend thrillerdebuut van een nieuw Nederlands


talent.

In een park in Leiden doet een wandelaar een schokkende vondst:


een uitgemergeld lichaam met het cijfer 5 in zijn buik gekerfd.
Rechercheur Léon Coeur is direct gefascineerd: het slachtoffer was
journalist bij een bekend opinietijdschrift, verdween enkele maanden
daarvoor en liet een afscheidsbriefje achter. Léon is geschorst
vanwege een schietincident en moet zich eigenlijk gedeisd houden,
maar ziet deze moordzaak als zijn kans om te bewijzen dat zijn team
hem nodig heeft. Hij besluit de hulp in te roepen van zijn nichtje
Hanna, die criminologie studeert.

Als blijkt dat de journalist is onderworpen aan een wrede Midden-


Oosterse marteltechniek, opsluiting in een volledig witte kamer,
vermoeden ze dat hij te veel wist over de recente terroristische
aanslag in Amsterdam. Was hij een complot op het spoor? Zou het
kunnen dat de werkelijke dader van de aanslag niet de vluchteling
was die samen met de bom tot ontploffing kwam? Stukje bij beetje
komen Léon en Hanna dichter bij de angstaanjagende waarheid.
Samantha Stroombergen

DE WITTE KAMER
Als Léon en Hanna op het spoor komen van een geraffineerde
marteltechniek,
dreigt er nog een slachtoffer te vallen
8

‘Rustig aan, hè.’


De fysiotherapeut gaf Hanna een hand en knikte kort. Hij hield
haar blik vast, totdat hij naar de wachtkamer keek en de naam van
zijn volgende patiënt afriep.
Hanna mompelde een groet voordat ze snel de wachtkamer
doorkruiste en de broeierige buitenlucht in stapte. De zon stond op
zijn hoogste punt. Ze haalde haar fiets van het slot en sprong er
onhandig op. Een auto toeterde toen ze gevaarlijk zwalkte. God, dat
zou wat zijn, dacht ze. Onder een auto komen voor de deur van de
fysiotherapeut.
Eigenlijk wilde ze niets liever dan naar Léons huis gaan. Toch sloeg
ze rechts af, de andere kant op. Ze wist dat Sophie het haar kwalijk
zou nemen als ze zou afzeggen.
Voordat ze er erg in had, kwam het studentenhuis van Sophie in
zicht. Ze zette de fiets tegen een lantaarnpaal en pakte haar
mobieltje uit haar tas.
‘Ik sta voor de deur,’ zei ze toen Sophie opnam. ‘Wanneer laat je
de bel nou eens repareren?’
De deur ging zoemend van het slot. Hanna haalde een keer diep
adem voordat ze de deur opende en de trap op strompelde. Sophie
stond boven te wachten en begroette haar met een kus op haar
wang.
‘Ga zitten,’ zei ze. ‘De rest is er niet vandaag, dus ik dacht…’
Ze gebaarde nogal overbodig naar de tafel, waar een complete
supermarkt uitgestald leek te zijn. Een theepot die zo uit de kast van
haar oma had kunnen komen, stond op een ovenwant, te midden
van schalen met scones en croissants, bakjes gevuld met jam en
mascarpone en een scala aan afbakbroodjes en zoetigheden.
Blijkbaar had ze de hele ochtend in de keuken gestaan. Sophie ging
tegenover Hanna zitten, schonk thee in en begon een verhaal te
vertellen.
Hanna staarde naar een punt ergens achter Sophie. Wat zou Léon
zeggen als ze hem om hulp vroeg?
‘Han? Han! Hallo? Aarde aan Hanna.’ Sophie wuifde met haar hand
voor haar gezicht. ‘Wat is er toch allemaal aan de hand? En zeg niet
“niets”. Ik ben niet helemaal achterlijk.’
Hanna proefde nauwelijks iets van de scone met mascarpone en
jam die ze net had gesmeerd. Ze nam nog een hap en legde de
scone op haar bord. Wat was ze toch ook een trut. Sophie had zich
duidelijk uit de naad gewerkt om een uitgebreide lunch op tafel te
toveren en Hanna kon niet eens het fatsoen opbrengen om er
mentaal bij te zijn.
En het ergste was: Sophie leek oprecht verdrietig te zijn. Verdrietig
door haar.
‘Ik…’ Hanna aarzelde.
Ze vertelde nooit iemand over Lena. Nooit gaf ze toe dat ze zich
schuldig voelde, dat ze de laatste tijd weer bijna wekelijks
nachtmerries had, zelfs na al die tijd. En toch: Sophie verdiende de
waarheid. Ze was een goede vriendin, al jaren.
‘Heb ik je ooit verteld waarom mijn been misvormd is?’ Hanna
verbaasde zich over de vreemde, nasale klank van haar stem. Het
klonk alsof het de stem van iemand anders was.
‘Je bent geschept door een auto,’ zei Sophie. Ze duwde haar bord
van zich af en steunde met haar onderarm op tafel.
Hanna ademde diep in. Het was nog niet te laat om terug te
krabbelen. Als ze de woorden uitsprak, dan waren ze echt.
Elf weken en zes dagen, dan was het tien jaar geleden dat haar
leven overhoop werd gehaald. Ze was dertien jaar oud.
‘Ik ben inderdaad geschept door een auto, maar dat was niet alles
wat er die dag gebeurde.’ Ze schraapte haar keel. ‘Ik had een beste
vriendin, Lena.’
Hanna’s adem stokte. Even waren ze beiden stil.
‘Ik kan me niet herinneren dat je haar ooit eerder hebt genoemd,’
zei Sophie toen.
‘Ze voelde als een zusje,’ antwoordde Hanna. ‘Ze maakte me een
beter en vrolijker mens. Ze zag de wereld als één grote
comedyshow. Altijd lachen, geinen. Haar missie in de brugklas was
om onze mentor, een wat suffige wiskundeleraar, aan onze hippe
aardrijkskundelerares te koppelen. Je wilt niet weten wat ze daar
allemaal voor deed. Vooral met Valentijn pakte ze uit. Rozen,
brieven, de hele mikmak.’
‘Dat vond die lerares vast ongemakkelijk,’ zei Sophie glimlachend.
‘Heeft het gewerkt?’
‘Nee. Ze ging er met de leraar Nederlands vandoor.’ Hanna lachte.
‘Lena vond het hoe dan ook prachtig. Ze vond het heerlijk om op
jongens te jagen en als ze daar zelf even geen zin in had, probeerde
ze anderen te koppelen. Ze heeft me zelfs mijn eerste vriendje en
zoen bezorgd.’
Sophie gaapte haar aan. ‘Jij en een vriendje? Was dat dan voor…’
‘Ja,’ zei Hanna snel. Ze wist wat Sophie had willen zeggen: voordat
haar been verminkt raakte. ‘Hij heette Bram. We hebben ongeveer
drie maanden verkering gehad en voor het eerst gekust in de
fietsenstalling. Lena was zelfs meer in de wolken dan ik. Ik denk dat
ze mensen graag gelukkig zag.’
‘En toen?’ Sophie pakte de theepot en schonk bij. ‘Wat heeft zij
met jouw ongeluk te maken?’
Hanna sloeg haar ogen neer. ‘We kwamen… we kwamen die dag
net van school. Ik fietste altijd met haar mee naar huis, want zij
woonde dichterbij.’
Zo ging het iedere dag, behalve die dag.
‘Het was koud. De fietspaden waren glad, daarom gingen we
lopen. Ze was bang om te vallen,’ zei Hanna. Ze glimlachte bij de
herinnering aan Lena die haar hand angstvallig vasthield, en steeds
steviger kneep als haar schoenen over de glazig witte stenen
weggleden. ‘We hoorden ze niet aankomen.’
‘Wie niet?’ Sophie boog naar voren, knipperde amper.
Hanna sloeg haar ogen neer. ‘We waren te laat. We probeerden
nog weg te komen. Ze begon te gillen, ik herinner me haar gil goed.
Die man gaf haar een dreun en tilde haar het busje in alsof ze niet
meer was dan een zak aardappelen.’
‘Shit, Han. Ben je…?’
‘Ook gegrepen? Nee.’ Haar adem stokte opnieuw.
Ze herinnerde zich iedere eeuwige seconde.
Het zachte kraken van de autobanden op de besneeuwde, ijzige
weg, het geklik van de schuifdeur die van het slot werd gehaald, het
gevoel dat het écht niet meer goed komt. De angst, de
allesoverheersende angst. Ze had haar vriendin aangekeken,
eventjes.
Lena’s ogen die zeiden, smeekten, schreeuwden: Help me. Red
me.
Maar dat deed ze niet. Ze draaide zich om en rende weg, zo snel
ze kon.
Het was op dat moment dat ze door een auto werd geschept en
verderop in de sneeuw belandde.
‘Ik… ik belandde blijkbaar op de weg. Geen idee hoe. Later
begreep ik dat een auto me raakte die ondanks het slechte weer te
hard reed op een weg waar je vijftig mocht rijden. Hij zag me niet
doordat ik vanachter dat busje tevoorschijn kwam. Domme pech. En
ik… Nou ja, het is een beetje een mist. De bestuurder is gestopt om
een ambulance te bellen. Hij heeft de ontvoerder nooit gezien.’
Waarom was ze wakker gemaakt? Die vraag had ze zichzelf
ontelbare keren gesteld. Eigenlijk wist ze nog steeds niet precies hoe
lang ze in een kunstmatige coma was gehouden. Ze luisterde niet
toen het haar werd verteld. Drie, vier dagen, vijf, zes, tien dagen?
‘Jezus, Han,’ zei Sophie zacht. ‘Lena… Bedoel je Lena Delfosse? Ze
was wekenlang overal in het nieuws. Is ze… is ze niet…’
‘Vermoord? Ja, die Lena. Zij was mijn beste vriendin.’
Hanna pakte haar scone op en nam een grote hap om niet verder
te hoeven praten. Vlak nadat ze uit haar coma ontwaakte moest ze
van haar ouders naar een psycholoog, die haar vertelde dat praten
zou helpen. Ze zei wat hij wilde dat ze zei, huilde als hij wilde dat ze
dat deed. Ze blufte, daar was ze goed in. Het praten hielp niet. Er
was geen last van haar schouders gevallen. En ook nu, nu ze een
van haar geheimen met haar beste vriendin deelde, voelde ze niets
van opluchting.
Het grootste geheim bestond immers nog steeds.
Ze was gevlucht en had haar beste vriendin laten sterven.
9

24 juni
De eenzaamheid zou zijn geest verteren.
Hij was bang zijn kinderen nooit meer in zijn armen te kunnen
sluiten. En hij was als de dood zijn verstand te verliezen. Jeffrey wist
al na luttele uren dat die kans aanwezig was.
Zouden de tl-lichten aan het plafond ook ’s nachts aan blijven?
Oogverblindend wit.
In zijn hoofd herhaalde Jeffrey de laatste woorden die hij met
Madelon wisselde: ‘Tot vanavond.’
Twee simpele woorden.
Hij vroeg zich af of ze op dit moment aan hem dachten. Of Daisy,
Finn en Daan angstig waren omdat hun vader niet thuis was
gekomen. Hopelijk troostte Maddie hen, hopelijk vertelde ze dat hij
snel terug zou komen, zelfs als dat een leugen bleek.
Jeffrey voelde een koude rilling over zijn lichaam lopen. Hij kon,
nee, hij mócht niet zo denken. Hij moest sterk zijn. Voor zijn
kinderen.
Hij sloot zijn ogen. Dat was beter, want hij kon zijn blik nergens op
focussen. Er was geen raam waar hij door kon kijken en de deur, o,
die deur… De deur deed hem verlangen naar een vrijheid die hij niet
snel krijgen zou. Hij had het eerste uur geprobeerd de deur open te
beuken. Het enige wat het hem had opgeleverd, was een pijnlijke
arm en gebroken hoop.
Inademen één, uitademen twee, inademen drie…
Het tellen van zijn ademhaling hielp. Het viel allemaal best mee als
hij deed alsof hij aan het mediteren was, hield hij zich voor. Dan
waande hij zich in Jordanië, op het koele zand van een nachtelijke
woestijn. Een sabbatical. Hij hield een sabbatical van zijn alledaagse
gekte.
Inademen één, uitademen twee…
Het tellen ging hem lastiger af sinds hij naar de wc moest. Hij
spande zijn spieren samen, dacht met alle macht aan zijn tijd in een
woestijnkamp in Wadi Rum, de vallende sterren, de geur van kruidig
eten. Hij wilde niet. De mechanische stem had hem verteld dat hij
het witte vel onder de deur door moest schuiven. Dan zou hij de
mogelijkheid krijgen om zijn behoefte te doen.
Hij zwichtte. Hij krabbelde overeind en wreef zijn handen om het
gruis van de grond zo goed mogelijk weg te krijgen. Het verloren
papiertje op de grond was gelamineerd. Geen scherpe randen. Alsof
hij zelfmoord zou plegen met een A4’tje. Jeffrey pakte het op en
schoof het door de minieme spleet onder de deur.
Er was niets te horen. Geen voetstappen, geen stemmen.
Desondanks moest iemand het papier hebben gezien. Met een
krakend geluid werd een soort kattenluik geopend en een witte po
naar binnen geschoven, vastgemaakt aan een lange stok. Het
kattenluik bleef half openstaan. Jeffrey kroop op zijn knieën om door
het gat te kijken. Hij zag niets, behalve een soort wit gordijn dat
dienst had kunnen doen in een poppenkast.
Dit moest een zieke grap zijn.
Hij kwam overeind en hurkte boven de po.
10

Half zeven ’s ochtends, constateerde Hanna met een bonkend hoofd.


Ze kreunde.
Langzaam klauterde ze haar bed uit. Haar lichaam deed pijn, haar
spieren zaten vast, haar bewegingen werkten tegen. De lichte
misselijkheid liet alle alarmbellen rinkelen. Ze moest haar medicijnen
nu echt slikken, anders zouden de eerste symptomen genadeloos
omslaan in een volle migraineaanval.
Ze tastte naar de klink aan de deur. Het duurde een poosje voordat
ze zich realiseerde dat ze niet tegenover de deur, maar tegenover
een leeg stuk muur stond. Slaapdronken draaide ze een kwartslag,
opende de deur en liep naar de badkamer. Ze voelde zich een
volslagen vreemde in haar eigen woning.
In de badkamer slikte ze de pillen en draaide de douchekraan
open. Koud water. Dat was beter. Ze kon na het douchen
waarschijnlijk het beste regelrecht terug naar bed gaan. Zaterdag
betekende dat ze alle tijd had om uit te slapen.
Ze schoot het idee onmiddellijk af.
Na tien minuten draaide ze het water uit, droogde zich af, kleedde
zich aan en haastte zich zonder ontbijt de deur uit.

Haar oom had niet teruggebeld.


Hanna liep met een grote boog om twee meeuwen heen die in
vuilniszakken aan het pikken waren. De wandeling van de bushalte
naar Léons woning was gelukkig kort. Zijn huis kwam regelrecht uit
een sprookjesboek, vond ze. Het stond direct aan een van de vele
Leidse grachten, had een prachtige klokgevel en oranjerode
dakpannen die de woning een warme kleur gaven. Voor de deur
stond een bankje waarvan Hanna vermoedde dat het nooit werd
gebruikt, gezien de groene aanslag. Ooit wilde ze ook zo’n huis.
Slechts enkele seconden nadat Hanna de bel indrukte, zwaaide de
deur open.
Mirte.
Haar haren waren in een strakke staart gebonden. Zelfs met haar
simpele haardracht en kleding was Hanna jaloers op haar uiterlijk.
Ze kon haar vinger er niet goed op leggen waarom. Mirte zag er niet
uit als een supermodel. Haar charismatische uitstraling zorgde er
echter iedere keer weer voor dat mannen hun hoofden omdraaiden
als ze over straat liep.
‘O!’ zei Mirte. Ze deed een stap opzij. ‘Ik dacht dat je Léon was.
Soms is hij te lui om zelf de deur open te doen, je weet hoe hij is.
Wat gezellig dat je even langswipt. Kom binnen, kom binnen.’
Hanna volgde haar door de hal naar de woonkamer, waar een vage
citrusgeur hing. Ze was hier al een hele tijd niet meer geweest –
Léon en Mirte kwamen eigenlijk altijd naar haar toe, omdat ze een
auto hadden – en in de tussentijd was er flink wat veranderd aan de
inrichting. Het verbaasde haar hoe licht en modern het huis was,
met witte en lichtbruine meubels en grafische printjes op de
kussens. Dat Mirte degene was die besliste als het over styling ging,
was duidelijk, want Léon hield meer van donkere kleuren.
Alleen de zithoek viel uit de toon, door de tv met dikke zwarte
randen. Hanna had Léon eens gevraagd of hij niet voor een mooie
flatscreen moest gaan. Een domme vraag, want ze wist dat zowel hij
als Mirte eigenlijk nooit televisiekeek, behalve om het nieuws te
volgen, en vaak dat niet eens.
‘Stom dat Léon weer eens is vergeten te vertellen dat je zou
komen. Ik moet straks naar mijn werk, maar ik praat natuurlijk veel
liever met mijn favoriete nichtje.’ Mirte trok Hanna even tegen zich
aan. ‘Hoe is het met je? Ik denk dat Léon de tijd uit het oog is
verloren. Hij is nog niet thuis van zijn ochtendrondje.’
‘Ik had moeten bellen,’ zei Hanna verontschuldigend. Ze nam
plaats op de stoffen leunstoel. ‘Wat voor ochtendrondje? Moest hij
naar de universiteit?’
‘De universiteit? Wat heeft hij daar nou te zoeken?’
‘O, eh…’ Hanna schoof heen en weer op haar stoel. Ze trok aan
haar shirtje, dat ineens aan haar huid leek te plakken. Rode wangen,
gloeiende huid.
Léon had beloofd het Mirte vorig weekend te vertellen, maar dat
had hij kennelijk niet gedaan.
‘Léon is een rondje hardlopen. Die man kan echt niet zonder zijn
uurtje buitenlucht.’ Mirte keek op de klok. ‘Hij is vast bijna terug. Wil
je hier op hem wachten? Ik zet koffie.’
‘Graag,’ antwoordde Hanna snel, opgelucht dat Mirte niet
doorvroeg. ‘Dank je.’
Mirte fatsoeneerde haar kleding voordat ze naar de keuken
verdween. Het duurde een poosje voordat ze met koffie en een
schaal koekjes terug de woonkamer in kwam.
‘Waaraan hebben we dit bezoek te danken?’ vroeg ze.
Hanna mompelde een bedankje en pakte een koekje van de
schaal. ‘Ik wilde Léon om een gunst vragen. Je weet dat we
wekelijks iets drinken, toch? Hij kon de vorige keer niet komen, dus
ik dacht, dan kom ik een keertje langs. Hij wist niet dat ik zou
komen. Ik wil je niet tot last zijn. Als je moet gaan, is dat geen
probleem.’
‘De zieken lopen niet weg,’ zei Mirte. Ze glimlachte. ‘Ik heb nog
een paar minuten voordat ik weg moet. Heb je die lotion voor je
been geprobeerd die ik je aanraadde?’
Vanwege haar baan als verpleegster was Mirte een van de
weinigen die Hanna’s been hadden gezien. Tijdens het
revalidatietraject was Mirte zelfs haar voornaamste steunpunt. Ook
op de momenten dat ze het leven niet meer zag zitten, bleef Mirte
haar motiveren om verder te gaan en te werken aan haar herstel. Ze
beschouwde Léon en Mirte als haar tweede ouders, ook al was Mirte
slechts elf jaar ouder dan zij.
‘Nou, het zorgt ervoor dat mijn huid minder droog is,’ antwoordde
Hanna lachend.
‘Doet het in ieder geval iets,’ zei Mirte opgewekt. Ze roerde wat
melk door haar koffie en bracht het kopje naar haar lippen. ‘Bah.
Weet je, dit is echt niet te drinken. Cafeïnevrij.’
‘Cafeïnevrij? Sinds wanneer drink je dat?’
‘Ach, een tijdje al.’ Mirte keek weg op het moment dat Hanna haar
blik ving. Ze vervolgde: ‘Je weet wel, gezonder en zo.’ Langzaam
stond ze op en pakte haar jas van de stoelleuning. ‘Oké, ik moet nu
echt gaan. Blijf je hier wachten? Hij is vast over een minuut of vijf
terug.’
Ze zwaaide en vertrok.
Voor Hanna’s gevoel verstreken er uren totdat de voordeur
eindelijk openging en Léon de woonkamer in wandelde. Hij had een
rood hoofd van de inspanning en zijn haren lagen plat op zijn hoofd
van het zweet. Zelfs zijn borstelige wenkbrauwen leken vochtig. Hij
grijnsde direct, spreidde zijn armen en trok haar al in een stevige
knuffel voordat ze de tijd kreeg om te protesteren.
‘Gadverdamme zeg.’ Ze legde haar handen tegen zijn borst en
duwde hem van zich af. ‘Je bent hartstikke bezweet. Moest dat nou?’
‘Geen zorgen, het is maar water. Ik wist niet dat je op bezoek zou
komen,’ zei hij. Hij trok een zweetbandje van zijn pols af. ‘Geef me
een paar minuten om te douchen en dan ben ik er weer.’
11

Het duurde een kwartier voordat haar oom in een gestreken


overhemd en een zwarte broek naar beneden kwam. Hanna zag
hem eigenlijk zelden in andere kleding. Zelfs als ze samen naar het
strand gingen was Léon netjes gekleed, al had hij dan geen jasje
mee of stropdas om.
Hij krabde over zijn stoppelbaard, stak zijn hand op en verdween
naar de keuken. Aan de geluiden te horen, zette hij een nieuwe pot
koffie. Even later verscheen hij weer in de woonkamer en ging op
zijn gemak tegenover Hanna zitten.
‘Lukt het hardlopen een beetje?’ Ze knikte naar het pakje
sigaretten dat hij op tafel had gelegd.
Léon moest lachen. ‘Ik loop een uur lang twee minuten hard en
vervolgens wandel ik er drie. Niet tegen Mirte zeggen. Ik houd haar
graag in de waan dat het roken mijn conditie niet heeft aangetast.’
‘Dat gelooft ze vast.’ Ze liet haar blik onwillekeurig over zijn
lichaam glijden. Hoewel hij blijkbaar niet al te veel meer aan sport
deed, was dat niet te zien. Zijn bovenarmen waren net zo breed als
normaal. Misschien was alleen zijn buik iets in omvang gegroeid.
Léon nam een flinke slok van zijn koffie. Hij had een loden pijp, net
als haar moeder, een eigenschap die Hanna niet had geërfd.
‘Ben je hier om me op mijn kop te geven omdat ik onze afspraak
heb gemist?’ vroeg Léon. ‘Ik weet het: ik ben waardeloos. Ik had je
moeten bellen. Er kwam iets tussen.’
Hanna’s mondhoeken trokken omhoog. ‘Je schitterde door
afwezigheid. Je nam je telefoon niet op.’
‘O, ja, sorry. Die had ik in mijn auto laten liggen. Ik wilde morgen
bij je langskomen. Het wordt mooi weer, dus ik dacht dat dat een
goed excuus zou zijn voor een ijsje op het strand, denk je niet?’
‘Eigenlijk ben ik hier omdat… Ik wilde je om hulp vragen. Ik wil…’
Hanna schraapte haar keel. Hoewel ze net een slok koffie had
genomen, voelde haar mond droog. ‘Het is inmiddels bijna tien jaar
geleden. Dat weet je, toch?’
Léon nam weer een slok. Als hij nog meer zou fronzen, dan
zouden zijn wenkbrauwen permanent zo blijven staan, dacht Hanna.
‘Lena Delfosse?’ vroeg hij ten slotte. Het was duidelijk dat hij geen
antwoord verwachtte. ‘Je hebt het artikel over Rooijmans gelezen,
zeker. Ik dacht dat je… Ik hoopte dat je het allemaal achter je had
gelaten. Je hebt het al in tijden niet meer over haar gehad.’
Haar wangen gloeiden. ‘Ze komt de laatste tijd weer langs. In mijn
dromen, bedoel ik,’ zei ze zacht. ‘Ik weet hoe dom het klinkt, maar…’
‘Nee.’ Léon stond op om naast haar op de bank te komen zitten.
‘Je mag nooit denken dat je gevoelens daarover dom zijn. Ik wil je
dat niet meer horen zeggen, oké?’
Hanna schokschouderde. ‘Niet boos worden.’
‘Boos?’ Léon pakte de koffiekan op. ‘Waarom denk je…’
‘Nee, niet om dit.’ Hanna beet op haar onderlip. ‘Ik heb
bezoekrecht aangevraagd. Ik wil hem in de ogen kijken, hem vragen
waarom hij Lena heeft meegenomen en wat er die dag precies is
gebeurd.’
Léon vloekte; hij had een scheut koffie over de tafel gemorst. ‘Ben
je naar Vught geweest? Jezus, Han, dat had je best eerder mogen
zeggen.’ Hij snelde naar de keuken, kwam terug met een rol
keukenpapier en begon de vloeistof op te deppen. ‘Rooijmans is
gevaarlijk. Nee,’ snoerde hij haar de mond, ‘het interesseert me niet
dat hij achter de tralies zit. Die eikel vraagt steeds vervroegd verlof
aan en je weet maar nooit wanneer hij weer op vrije voeten staat.
Straks…’
‘Ik ben niet meer echt zijn type, denk je niet?’ vuurde Hanna
terug. Ze wist heel goed dat hij vrij probeerde te komen: ze had
inderdaad het artikel gelezen waar Léon op doelde. Vorige maand
berichtte de plaatselijke krant dat zijn laatste verzoek was
geweigerd. ‘Mijn aanvraag moest eerst goedgekeurd worden door de
directeur. Het heeft een hele tijd geduurd voordat ik bericht kreeg
dat hij akkoord was. Daarna was het wachten op de brief met de
datum en het tijdstip waarop ik naar Vught mocht komen, maar…’
Ze schudde haar hoofd. Haar stem klonk dik en schril.
‘Hij heeft je verzoek geweigerd,’ vulde Léon haar zin aan.
Hij pakte haar hand vast en legde zijn andere erbovenop. Ze
voelden warm en droog. Hanna probeerde te glimlachen. Ze begreep
nooit waarom mensen hem zo intimiderend vonden.
‘Waarom denk je dat een bezoek aan Rooijmans ervoor zou zorgen
dat je niet meer over Lena piekert?’ vroeg Léon na een paar
seconden stilte. ‘Hij is geen mens, Han. Ik heb hem gesproken, jaren
geleden. Hij lachte ons alleen maar uit. Liet zijn advocaat in de hoek
van de verhoorkamer een boek lezen. Kon allemaal, want hij zei toch
niets, behalve als we iets te drinken gingen halen. Dan trok hij zijn
scheur open. Hele bakken, ellendige verhalen. Hij wist dat alles wat
hij buiten die kamer zei, niet gebruikt kon worden als bewijs.’
‘Dat heb je me allemaal nooit verteld,’ zei Hanna. ‘Hoe kan het dan
dat hij toch is veroordeeld?’
Léon liet haar hand los. ‘Ik geef het niet graag toe, maar we
hebben echt mazzel gehad. Een andere rechter had hem misschien
een tik op de vingers gegeven en hem laten gaan. Hij is veroordeeld
op basis van DNA in het busje. Lena’s DNA, en dat van hem. Het
busje was gehuurd. Onder een valse naam, natuurlijk. Dat maakte
alles wat lastiger. Tientallen andere mannen konden door sporen aan
het busje worden gekoppeld. Maar een van de medewerkers kon
hem goed beschrijven en heeft hem later aangewezen in een reeks
foto’s.’
Hanna draaide een kwartslag en trok haar linkerbeen op de bank.
Haar rechter stak ongemakkelijk naar voren, als een ledemaat die
niet van haar was. ‘Ik heb al heel lang het gevoel dat ik niet het hele
verhaal ken,’ zei ze. Ze greep zijn hand vast. ‘Een tijdje geleden lag
ik naar het plafond te staren en ineens herinnerde ik me iets. Je was
met mam aan het praten. Jullie dachten dat ik sliep, denk ik. Ze zei
dat ik nooit mocht weten wat er precies met Lena is gebeurd.’
‘Hanna…’
‘Ik neem het je niet kwalijk,’ zei ze snel. ‘Ik was jong, in de war,
depressief. In jouw plaats had ik waarschijnlijk ook niet alles willen
zeggen. Maar ik ben nu volwassen. Ik studeer Criminologie, nota
bene. Ik kan tegen een stootje.’
Léon vermeed haar blik, hoewel hij zijn hand in de hare liet liggen.
Hij schraapte zijn keel. ‘Je sliep niet, je at niet. Lena Delfosse is weg.
Jij bent er nog. Dat moet je niet vergeten.’
Iedereen was steeds bang dat ze zou breken en terugzakken in
haar depressie. Dat wist ze best. Zolang er niet over Lena werd
gesproken, bestond ze niet; dat dacht haar moeder waarschijnlijk.
En als Lena niet bestond, dan was er ook een stuk minder kans dat
Hanna een terugval zou krijgen.
Ze had haar ouders horen praten, vlak voordat ze bijna twee jaar
geleden met haar studie begon. Zacht, op hun slaapkamer,
klaarblijkelijk in de veronderstelling dat ze hen niet kon horen.
‘Gebroken hoopje kind’ en ‘ze moet beschermd worden tegen
zichzelf’ waren twee van de halve zinnen die ze opving.
Die woorden waren haar altijd bijgebleven.
Uiteindelijk vervulde ze de stille wens van haar moeder. Ze sprak
niet meer over Lena. Bijna was ze zelf gaan geloven dat haar
misvormde been het gevolg van een losstaand incident was.
Léon zweeg. Nam een slok. Meestal vond ze zijn rustige manier
van doen kalmerend. Nu kon ze er niet tegen.
‘Ik weet heus wel dat ik gewoon mijn leven moet leiden en zo,’ zei
ze. Haar stem sloeg over. Ze balde haar vuist. Klotestem. Ze mocht
nu niet zwak overkomen. ‘Maar denk je dat je me zo helpt? Ik kan
het zo godverdomme nooit afsluiten. Vertel me gewoon wat er écht
is gebeurd, dat is alles wat ik vraag.’
‘Sommige dingen zijn beter om niet te weten, geloof me,’ zei hij.
‘Details gaan je niet helpen. Je moet het echt loslaten. Ik dacht juist
dat het zo goed met je ging sinds je bent gaan studeren.’
Het ging beter met haar sinds ze haar pijlen op haar studie had
gericht, dat was waar. Ze was niet gelukkig, maar ook niet
ongelukkig. Tenminste, tot voor kort. Sinds ze het artikel over
Rooijmans in de krant zag, was ze zich er weer constant van bewust
dat die ene dag met rasse schreden naderde. Ze voelde een grijze
wolk haar kant op komen. Een grijze wolk die steeds grauwer en
groter werd.
‘Het gaat prima,’ zei ze. Weer trilde haar stem. Ze vervloekte het
dat ze altijd bijna moest huilen als ze kwaad was. ‘Denk je niet dat
het tijd is dat ik zelf beslis wat ik wel en niet aankan? Je hebt me al
die tijd beschermd en dat waardeer ik. Ik heb dat alleen niet meer
nodig. Ik heb je nodig om me de waarheid te vertellen.’
‘Het gaat helemaal niet prima,’ zei hij. Zijn stem klonk ongewoon
scherp. Hij schudde zijn hoofd. Ze hoorde hem diep ademhalen. ‘Dat
is oké. Het is oké om je even verdomde klote te voelen.’
‘Voel je er dan niets bij?’ vroeg Hanna. Ze trok haar hand terug.
‘Zit je er niet mee dat ik jou altijd in vertrouwen neem en je
andersom dingen voor me verzwijgt? Zie je me dan echt nog steeds
als een kind?’
Léons ogen verwijdden even. ‘Natuurlijk niet. Ik… Je moeder vroeg
alleen of ik voor me kon houden dat…’ Hij aarzelde even. ‘Rooijmans
vertelde me keer op keer dat hij zo trots was dat hij Lena had
verkracht. Je moeder dacht dat het je van streek zou maken en ik
was het met haar eens. Het zijn niet echt leuke onderwerpen om je
extra details over te geven, Han. Het is allemaal al klote genoeg. Jij
had net zo goed in haar plaats in de greppel kunnen belanden.’
Hanna haalde haar neus op. Haar ogen brandden. ‘Soms voelt het
alsof dat ook zo had moeten zijn. Ze was mijn beste vriendin en
soms denk ik… soms gelóóf ik echt dat het mijn schuld is dat ze
dood is. Ze riep om mijn hulp en ik deed alsof ik haar niet hoorde.’
‘Zeg dat niet. Haar dood is niet jouw schuld. Je was dertien. Een
kind. Iedereen zou in jouw plaats hetzelfde hebben gedaan.’
‘Daar ben ik niet zo zeker van. En hoe kan ik van mijn
schuldgevoel afkomen als ik de échte schuldige niet in de ogen kan
kijken?’ vroeg ze. Haar hart bonkte tegen haar borstkas. ‘Ik heb dit
nodig. Ik moet uit zijn mond horen dat hij haar heeft vermoord. Je
zegt net zelf dat je hem hebt gesproken. Dan kun je toch best een
ontmoeting met hem regelen?’
Léon ging weer naar achteren zitten en wreef over zijn kin.
‘Hanna… Ik zou alles voor je doen, ik hoop dat je dat weet.’ Hij
schudde zijn hoofd, wreef zijn handen over elkaar. ‘Maar ik weet niet
of dit zin heeft. Je rakelt er alleen alles weer mee op. Dat gesprek
destijds was een noodgreep. Het team kon hem niet breken en ze
dachten dat hij geneigd zou zijn haantjesgedrag te vertonen als hij
wist dat de oom van het meisje dat wist te ontkomen voor hem zat.
Dat betekent niet dat ze er nu om staan te springen jou of zelfs mij
in een kamer met hem toe te laten.’
‘Is het zo erg dingen op te rakelen als dat ervoor zorgt dat ik
verder kan met mijn leven?’
Léon duwde zijn mond tegen zijn knokkels. Steeds leek het erop
dat hij iets zou gaan zeggen, maar de woorden kwamen niet. Het
duurde een goede minuut voordat hij naar achteren leunde en zijn
hand voor zijn mond vandaan haalde. ‘Wie houden we voor de gek?
Je weet net zo goed als ik dat ik je nooit iets kan weigeren.’
‘Alleen…’
‘Ik kan het altijd proberen.’ Hij dacht even na. ‘Een werkbezoek, als
een van zijn oude verhoorders. Alleen zou ik wel met je mee
moeten.’
‘Dat maakt niet uit,’ zei Hanna haastig. ‘Ik vind het fijn als je erbij
bent.’
Nog steeds keek hij haar niet aan. Hij loog ergens over, besefte
Hanna. Dat moest wel. Hij was niet iemand die zaken mooier
voordeed dan ze waren, dus als hij de waarheid vermeed, dan moest
daar een reden voor zijn.
‘Het kan een poosje duren. Ik ben op dit moment geschorst, dat
weet je.’ Léon vernauwde zijn ogen, ietsjes, slechts een fractie van
een seconde. Hij bewoog op zijn stoel, hoestte. ‘We moeten
afwachten totdat de Rijksrecherche het onderzoek voltooit en ik
weer volledig in dienst ben. Tot die tijd zijn mijn handen gebonden.’
Hanna kauwde op de velletjes van haar onderlip en proefde weer
bloed. ‘Dus je kunt me voorlopig niet helpen?’
Léon ging staan. ‘Ik kleur graag buiten de lijntjes, dat weet je,
maar zelfs ik weet dat het te ver gaat om nu te proberen een
afspraak te regelen met Rooijmans. Ze gaan me niet alleen laten
met een gevangene totdat het onderzoek is afgerond. Je kent de
reden van mijn schorsing.’
‘Ik dacht dat je me gewoon niet met rust kon laten en daarom les
bent gaan geven.’ Hanna dwong haar mondhoeken omhoog. Ze
probeerde het knagende gevoel in haar lichaam te negeren.
‘Grapjas,’ zei Léon op beledigde toon. ‘Maar misschien is er toch
iets wat we kunnen doen om alles sneller te laten verlopen. Er is een
nieuwe zaak, namelijk. Vreemde omstandigheden. Ik ging naar de
plaats delict om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Dat moet ik
bekennen. Ik dacht: dan help ik vanaf de zijlijn.’ Een hapering. ‘Ik wil
mijn leven niet vergooien aan punniken en zo.’
‘Punniken?’ Hanna grinnikte. ‘Ik zie je al zitten.’
‘Ach, schei uit. Mirte kreeg een periode allemaal van die rare
borduursels van dankbare vrouwtjes uit het ziekenhuis,’ mompelde
Léon. ‘Het punt is: wie weet kunnen we ons eigen onderzoekje
lanceren. Kleinschalig, en dan zorgen we ervoor dat we het team
niet in de weg lopen. Alleen jij en ik, en als we iets te weten komen,
spelen we dat direct door. Heeft de politie extra handjes, heb jij
sneller je afspraak met Rooijmans. Win-win.’
‘Je hebt geen toegang meer tot de systemen,’ zei ze. ‘Geen
briefing, geen uitslagen. Hoe kom je aan je input?’
‘Iemands leven redden schept een band.’ Hij grijnsde. ‘Zonder
gekkigheid. Ik heb een aantal goede vrienden in het team zitten. Ze
hebben toegezegd maandagochtend voor kantooruren af te spreken
zodat we wat ideeën kunnen uitwisselen, niet meer dan dat. Dat is
prima, want dat zou genoeg moeten zijn om ons in de startblokken
te zetten.’
‘En wat win jij ermee? Weet je zeker dat dit een goed idee is? Je
baas is hier vast niet blij mee.’
‘Deze zaak gaat enorm uitvergroot worden in de pers, daar durf ik
mijn hand voor in het vuur te steken. Iedereen is vast in een
tophumeur als de moord wordt opgelost, inclusief de Rijksrecherche,
en dan is de kans groter dat ze me weer mee laten draaien.’ Hij keek
haar eindelijk weer aan. ‘Je hebt gelijk: je bent allang geen kind
meer. Anders zou ik je ook niet vragen me te helpen. Laten we
ervoor zorgen dat we snel samen naar Rooijmans kunnen, oké?’
Haar hart maakte een sprongetje.
‘Laat me erover nadenken,’ zei ze, al had ze haar beslissing allang
genomen. Ze strengelde haar vingers in elkaar. De koffie was
blijkbaar geen goed idee: haar hoofdpijn werd langzaamaan erger.
‘Hoe gaat het eigenlijk met de Rijksrecherche?’ vroeg ze, om het
gesprek gaande te houden. ‘Wanneer moet je er weer heen?’
‘Ach,’ bromde Léon. Hij wuifde met zijn hand. ‘Woensdag.’
‘Waarom heb je Mirte er niet over verteld?’
Léon keerde zijn rug naar haar toe. Zijn woorden waren zo zacht
dat ze hem bijna niet kon verstaan: ‘Ik weet niet of ze het me kan
vergeven.’
‘Hij was een pedofiel, Léon,’ zei ze. ‘Je deed wat je dacht dat het
beste was.’
Léon draaide zich om. Hij keek langs haar heen, een lege blik in
zijn ogen. Hanna staarde perplex naar hem. Zo had ze hem zelden
zien kijken.
Hij zuchtte en zei: ‘Er is iemand dood, Hanna. Ik had beter moeten
handelen. Hoe is zoiets als dit te vergeven?’
12

Léon voelde het zachte kriebelen in zijn nek van ver weg. Hij zat
midden in een droom over doden met holle oogkassen en bebloede
wangen die langzaam op hem af kwamen lopen. Weer dat gekriebel.
Hij draaide zich om en tastte met zijn arm naar Mirte. Met zijn ogen
gesloten trok hij haar aan haar schouder naar zich toe. Door zijn
wimpers keek hij naar het tevreden gezicht van zijn vrouw.
‘Mmh,’ was het enige wat hij uit wist te brengen.
‘Ik moet naar het ziekenhuis,’ zei Mirte. Haar warme adem
kriebelde aan zijn oor. Ze rook naar een mengeling van munt en
kokos. ‘Het is druk op de Eerste Hulp. Komt vast door het mooie
weer deze nazomer. Dronken jongeren, vooral nu de universiteiten
weer zijn begonnen. Ze gaan het hele weekend door.’
Ze gaf hem een kus. Léon deed eindelijk zijn ogen open en trok
haar nog dichter naar zich toe. Hij streelde door haar haren en keek
naar de sproetjes op haar neus en wangen.
‘Ach ja, losgeslagen pubers,’ zei hij. ‘Die schattige baby’s worden
uiteindelijk groot, hè?’
Hij besefte zijn fout onmiddellijk. Zwijgen, dat was beter geweest,
zoals hij al die tijd had gedaan. ‘Met al die jongeren in het
ziekenhuis, bedoel ik,’ vervolgde hij. ‘Sorry, ik bedoelde het niet zo.
Negeer wat ik zei, ik ben niet helemaal wakker.’
Mirte bevrijdde zich uit zijn greep en klauterde uit bed. Koele
lucht stroomde onder de dekens en verdreef de warmte van
slaap.
‘Het geeft niet.’ Ze zwaaide zonder naar hem te kijken haar jasje
over haar arm.
De stilte hing zwaar tussen hen in.
Léon zocht naar woorden. Hij vond ze niet. De laatste tijd
gebeurde dat vaak. Soms zag hij het verdriet in haar ogen, als ze
dacht dat hij haar niet zag. Dan begroef ze haar gezicht in haar
handen. Eventjes maar. Vervolgens keek ze weer op met een
uitdrukking alsof er nooit iets was gebeurd. Het zinde hem niet dat
zijn vrouw dacht dat ze voor hem moest toneelspelen, ook al deed
hij precies hetzelfde.
Hoe kon hij haar vertellen dat hij ergens opgelucht was dat het
niet lukte om zwanger te worden? Hij zou nooit toegeven dat hij
bang was. Bang een slechte vader te zijn. Hij wist hoe het was om
zonder vader op te groeien en de moeder gebukt te zien gaan onder
de druk van een gezin en een fulltimebaan. Mirte leek maar niet te
willen begrijpen dat hij al bijna halverwege de veertig was. Zijn
vader was op zijn zestigste gestorven na een succes- én stressvolle
baan als advocaat. Zijn opa, eveneens advocaat, was niet veel ouder
geworden. En zelfs als alle opwinding van zijn werk hem geen
vroegtijdige dood zou bezorgen, dan kon een kogel dat alsnog
bewerkstelligen.
Vijftien jaar. Als hij het pad van zijn vader en opa volgde, had hij
nog slechts vijftien jaar.
Dus wat waren zijn opties nou eigenlijk? De stekker moedwillig uit
zijn carrière trekken, of leven met het idee dat zijn hypothetische
zoon of dochter wel eens zonder hem kon opgroeien.
‘Kom even bij me zitten,’ zei hij om de stilte te doorbreken. ‘Ik wil
iets tegen je zeggen.’
Hij duwde een kussen tegen de muur en ging overeind zitten,
waardoor zijn ontblote bovenlijf boven de dekens uit kwam. Hij stak
zijn arm naar Mirte uit. Ze vlijde zich tegen hem aan.
‘Ik… ik ben geschorst,’ zei hij. Hij kon maar beter eerlijk zijn over
íéts en je kon een pleister er het beste zo snel mogelijk af trekken.
‘Totdat de Rijksrecherche heeft onderzocht wat er precies is gebeurd
rondom de dood van Mark Franse.’
Hij hield zijn adem in en wachtte op de genadeklap. Het moment
waarop Mirte zou opspringen, haar tas naar zijn hoofd zou slingeren,
hem zou gebieden te vertrekken, eens en voor altijd.
Zij redde mensenlevens. Hij had iemand gedood. Dat was waar het
op neerkwam.
Haar mondhoek trok, haar neusvleugels trilden. Ze duwde zijn
hand weg, tastte al met één voet naar de vloer.
‘Die kinderverkrachter? De kranten… Jij was degene die schoot.’
‘Het spijt me.’ Hij wist dat hij meer zou moeten zeggen, maar zijn
hoofd was leeg.
‘Ik heb het je gevraagd.’ Haar stem kon een warmwaterbron doen
bevriezen. ‘Ik heb het je gevraagd. Je keek me aan en… je
knipperde niet eens toen je bezwoer dat je er niets mee te maken
had. Niet één keer! Je weet hoeveel kinderen we hebben moeten
onderzoeken op tekenen van seksueel misbruik in die periode. Je
weet wat dat met me deed.’
‘Ik weet het,’ zei hij. ‘Je had veel op je bord. En dat ik degene was
die de trekker overhaalde… Ik wilde niet dat je je nog meer zorgen
zou maken, niet over zoiets als mijn baan.’
Hij legde zijn hand op haar been. Ze ging onmiddellijk staan, alsof
ze zich aan hem had gebrand.
‘Ik geloof dat ik misselijk word.’ Ze begon heen en weer te lopen
langs het bed. ‘Je hebt… Ik kan niet geloven dat je… dat je erover
hebt gelógen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Al die tijd, al die weken. Hoe
kan ik je vertrouwen als je over zoiets liegt, Léon?’
‘Ik deed het voor jou,’ zei hij. ‘Ik probeerde je te beschermen. Ik
wilde niet dat je je zorgen zou maken.’
Mirte wierp hem een giftige blik toe. Haar wangen en oren
kleurden rood. Ze veegde met de rug van haar hand onder haar
ogen, ook al zag hij geen tranen. ‘Jemig, Léon. Je bent geen domme
man, gedraag je dan ook niet zo. Of erger nog: alsof ík dom ben.
Denk je echt zo over me?’
‘Ik probeerde je te beschermen,’ herhaalde hij.
‘Me te beschermen?’ Mirte lachte schril. ‘Vind je dat jij degene
moet zijn die voor mij bepaalt of ik de waarheid aankan? We zijn
getrouwd. Wij, jij en ik. Waarom laat je dat niet tot je botte kop
doordringen? We horen een team te zijn. Je hoort me de waarheid
te vertellen, altijd, hoor je dat? Altijd.’
‘Ik bedoelde niet…’
‘Je dacht niet na.’
‘Ik dacht niet na,’ beaamde Léon. De lieve vrede bewaren, dacht
hij, al was de witte vlag in geen mijlen te bekennen. ‘Het was een
ongeluk,’ vervolgde hij. Hij probeerde haar blik te vangen. Ze
negeerde hem en bleef heen en weer lopen. ‘Ik probeerde Thomas
te beschermen. Die lag bloedend op de grond en ik wist niet hoe erg
hij eraan toe was. Die eikel kwam weer op hem af en –’
‘Stop!’ Mirte hield op met ijsberen. ‘Ik wil het niet horen, Léon.
Nee, echt niet,’ zei ze toen hij zijn mond opende. ‘Niet nu, oké? Je
moet me even de tijd geven om… Verdomme zeg.’
Léon knipperde. Ze schold nooit en het klonk vreemd om haar
‘Verdomme’ te horen zeggen, ook al gebruikte hijzelf dat woord aan
de lopende band.
Ze ademde diep in, en nog eens, en nog eens, tot ze haar
ademhaling onder controle kreeg. ‘En je baan?’ vroeg ze uiteindelijk.
Ze klonk kalm, opmerkelijk kalm vergeleken met daarnet. Dat stelde
hem niet gerust. ‘Hoe serieus is die schorsing?’
‘Je hoeft je geen zorgen te maken. Standaardprocedure. En er is
een nieuwe zaak,’ zei Léon. Hij kon net zo goed alles opbiechten,
bedacht hij. Wie weet maakte het de situatie beter, al zag hij op het
moment niet goed hoe. De teleurstelling in haar ogen… Zo had ze
nog nooit naar hem gekeken. Hij schraapte zijn keel en vervolgde:
‘Ik hoop dat ik vanaf de zijlijn een nuttige bijdrage kan leveren en op
die manier kan bewijzen dat ik echt wat waard ben. Dat is allemaal
onofficieel, natuurlijk, maar toch.’
Even overwoog hij te vertellen dat Hanna hem ging helpen met de
zaak, maar hij slikte zijn woorden in. Mirte zou datgene zeggen waar
hijzelf ook bang voor was: dat er een risico was dat Hanna zou
terugvallen.
Léon dacht al een tijdje dat zijn nichtje minder met hen afsprak
omdat ze niet herinnerd wilde worden aan haar verleden. Nadat ze
was begonnen aan haar studie, zagen ze elkaar eens in de drie of
vier weken in plaats van iedere week, en eigenlijk altijd op initiatief
van Mirte of Léon. En als ze elkaar dan zagen, leek het alsof Hanna
het vermeed over Lena te praten, ook al deed ze dat vóór die tijd
aan de lopende band. Pas sinds een paar weken geleden, sinds hij
colleges moest geven, zag hij haar weer wekelijks.
Ook het gespreksonderwerp Lena was terug. En dat, ja, dat
baarde hem zorgen.
Op een nacht had hij haar gevonden. Pyjama, blote voeten,
volledig in trance. Wind die aan haar haren trok. Haar handen om de
brugleuning geklemd, een roestige, metalen leuning, hier en daar
bezaaid met vogelpoep. En meters onder het viaduct – onder haar –
een stroom van gele en rode koplampen, het geraas van
rubberbanden over vochtig asfalt.
Met woorden kwam hij die nacht niet ver.
Hij was naar haar toe geslopen, iedere spier in zijn lichaam
gespannen, het klamme zweet in zijn handpalmen. Ze zou springen,
ze zou echt springen, en dan zou hij zijn zus moeten vertellen dat
haar dochter in het mortuarium lag, dat híj haar had laten gaan,
haar had laten springen.
Hij was het laatste stukje naar haar toe gesprint en had haar
vastgegrepen.
Godzijdank.
Ze hadden nooit meer over die nacht gesproken, al had Mirte dat
wel geprobeerd.
Lena’s dood had Hanna ook bijna het leven gekost.
‘Ik weet niet of dat zo verstandig is, Léon,’ zei Mirte, waardoor ze
Léon uit zijn mijmeringen haalde. ‘Zelfs als je je op de achtergrond
houdt, moet je oppassen dat je niet te snel te veel wilt. Ik ken je.’
Mirte had blosjes op haar gezicht en haar armen over elkaar heen
geslagen. Ze keek hem niet aan.
‘Maak je geen zorgen. Postma gooit me direct het politiebureau uit
als ze me ook maar één teen zonder toestemming binnen ziet
zetten.’ Hij grinnikte en gaf Mirte een zachte tik tegen haar kont in
de hoop haar ook aan het lachen te krijgen. Dat lukte niet. ‘Ga snel
naar je werk,’ zei hij ietwat teleurgesteld. ‘Ik zie je vanavond.’
‘Ja,’ zei Mirte. Ze aarzelde zichtbaar. Even dacht Léon dat ze haar
rug naar hem toe zou keren en zo de deur uit zou lopen. Ten slotte
boog ze zich naar voren en gaf hem een zuinige kus voordat ze naar
de overloop verdween.
Hoe boos ze ook was, ze gaf hem altijd een zoen. Ze had te veel
mensen zien sterven na een ruzie, na een gevecht, na woorden die
ze nooit meer konden terugnemen.
Léon sloeg de dekens van zich af. Hoe graag hij ook achter haar
aan zou gaan, hij wist dat ze tijd nodig had. Tijd die hijzelf ook
nuttig kon besteden.
Hij was klaarwakker. Op zijn gemak hees hij zich in een gestreken
broek en pakte een overhemd uit de kast. Hij moest het gesprek met
Mirte uit zijn hoofd zetten. De vreemde moordzaak had op dit
moment zijn aandacht nodig. Hij probeerde zijn twijfels of hij er wel
verstandig aan deed te negeren. Het was de bedoeling ideeën uit te
wisselen met het team, niet meer dan dat, en bovendien zorgde hij
er zo voor dat Hanna vooral niet aan Rooijmans dacht.
Hij knoopte de uiteinden van de mouwen van zijn overhemd dicht
en verliet zijn huis.
13

Léon was aan de late kant. Hij parkeerde zijn auto om acht uur ’s
ochtends voor de deur van Hanna’s appartement. Zijn Volvo had
hem hortend en stotend door Leiden gebracht. Toch moest hij er
niet aan denken zijn auto te verkopen, ook al konden zelfs van die
eenpersoonswagentjes waar zijn oma in had gereden hem
voorbijrijden. De Volvo was een oude roestbak, maar wel zíjn
roestbak.
Hij drukte een paar keer snel achter elkaar op de bel van de
intercom en holde met twee treden tegelijk naar de derde verdieping
in de portiekflat. Hanna deed de deur open en gebaarde dat hij
binnen mocht komen. Ze zag er moe uit, bleekjes. Tegelijk stonden
haar ogen alert. Hij herkende die blik. Het was de blik die hij zag als
hij in de spiegel keek. Ooit zou ze net als hij worden, bedacht hij
zich.
Ze drukte een setje sleutels in zijn handen.
‘Ze zijn er al,’ fluisterde ze. ‘Bel je me als jullie klaar zijn? Dan ga ik
er nu vandoor.’
Ze wilde zich bukken om haar tas te pakken. Léon hield haar tegen
en griste snel de rugzak van de grond. Hoewel hij wist dat Hanna
graag haar eigen boontjes dopte, kon hij het niet laten: hij zag haar
niet graag pijn hebben. Ze glimlachten naar elkaar toen hij de tas
gaf.
‘Weet je zeker dat je dit oké vindt?’ vroeg hij. ‘Wij in je
appartement?’
Hanna haalde haar schouders op. ‘De plicht roept. De
fysiotherapeut zegt dat ik regelmatig een rondje moet lopen om mijn
spieren wakker te houden.’
Afspreken in het appartement van zijn nichtje was niet de meest
ideale situatie, maar Mirte zou het niet waarderen als hij zijn team
meenam naar hun huis. Ze vond het niets het als hij zijn werk
meenam naar hun privéomgeving.
‘Dank je,’ zei hij. Hij pakte haar schouder vast en kneep. ‘Je krijgt
Rooijmans echt te spreken, maak je geen zorgen. Alles komt goed.’
‘Als dat zo zou zijn, was Lena nu niet dood geweest,’ reageerde ze.
Ze haalde haar jas van de kapstok. ‘Lief dat je probeert me me beter
te laten voelen. Ik zie je later.’ Ze stak haar hand op en vertrok.
Léon keek naar de dichte deur. Hij was de dag ervoor volkomen
overvallen door haar vraag of hij meer over Lena’s dood kon
vertellen. Als hij eerlijk was, dacht hij al jaren niet meer écht aan de
moordzaak. Niet sinds Hanna stopte met erover te praten.
Hij haatte het om Hanna verdrietig te zien. Als hij dat kon
voorkomen door geen oud zeer op te rakelen, dan was dat wat hij
deed. De échte details van Lena’s dood waren bij de rechtbank niet
voor niets achter gesloten deuren besproken. Zelfs hij gruwde als hij
eraan dacht hoe het dertienjarige meisje om het leven was
gekomen.
Lena had erger geleden dan hij zelfs de duivel zou toewensen.
Hij klemde zijn kaken zo hard op elkaar dat ze pijn begonnen te
doen. Niet meer over nadenken. Adam Rooijmans was van later
zorg.
Haastig trok hij zijn jas uit, hing die op en liep naar de woonkamer.
Hij friemelde ietwat nerveus aan zijn stropdas – groen met
ananasjes dit keer – bij het weerzien van het hele kernteam.
Thomas en digitaal rechercheur Stijn waren al aanwezig. Stijn, een
jonge, gespierde, getatoeëerde man met gemillimeterd haar, had
een laptop met een extra computerscherm meegebracht, die zacht
op tafel stond te zoemen.
Dit was zijn familie. Zelfs Stijn, die pas anderhalf jaar geleden bij
het team was gekomen, zag hij inmiddels als een wapenbroeder. Dat
was ook niet zo vreemd, want dit team had nachten achter elkaar
samen doorgewerkt om de kinderverkrachter op te sporen die nu de
oorzaak was van zijn schorsing. Hoe je het ook bekeek, dat schiep
een band.
‘Hoe bevalt het docentenleven?’ vroeg Stijn grijnzend. Hij nam niet
de moeite om op te staan en Léon de hand te schudden. In plaats
daarvan typte hij iets op een draadloos toetsenbord. Léon pakte een
stoel en zette deze naast de bank neer.
‘Jaja, wrijf het er maar in,’ bromde hij. ‘Wie is de senior
rechercheur nu ik er niet ben?’
‘Simons,’ zei Thomas.
Die eikel kon zijn eigen schoenen nog niet eens vinden, laat staan
een moordenaar, dacht Léon. Zijn humeur kelderde direct. Hij haalde
diep adem en keek op zijn horloge. Het was de hoogste tijd om deze
onofficiële briefing te openen, ook als Johan en Christina er nog niet
waren. Postma zou het ongetwijfeld opmerken als een deel van het
team te laat was.
‘Bedankt voor jullie komst. Dat betekent veel, echt,’ zei Léon. ‘Ik
besef dat jullie de poppen aan het dansen hebben als Postma weet
dat jullie hier zijn.’
‘We weten heus hoe het zit, makker. Je zocht stiekem naar een
excuus om je maten te zien,’ zei Stijn. Weer die grijns. ‘Snap ik wel.
We zijn net heroïne.’
‘Het kan nooit kwaad om een extra paar ogen te hebben,’
vervolgde Léon. ‘Ik neem aan dat het NFI prioriteit heeft gegeven
aan deze zaak en Johan zijn sectie al heeft uitgevoerd?’
‘Ja,’ antwoordde Thomas.
‘Waar blijft hij eigenlijk?’
Thomas haalde zijn schouders op. ‘Vast onderweg. Ik weet in ieder
geval dat hij het lichaam heeft laten testen op de meest
voorkomende giffen en drugssoorten. De resultaten kunnen enkele
dagen op zich laten wachten. Het laboratorium heeft het druk.’
‘Heeft hij een identiteit achterhaald?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Doodsoorzaak?’
‘Daar deed hij vaag over. Je weet hoe hij is.’
De bel ging. Iedereen zweeg abrupt. Thomas stond op, vroeg door
de intercom wie er was en meldde dat ze binnen konden komen.
Niet veel later verscheen de rood aangelopen patholoog-anatoom
voor de deur, vergezeld door zijn dochter. Ze had de mouwen van
haar lange shirt opgestroopt en wachtte tot haar vader ophield met
zijn piepende ademhaling en haar arm losliet. Zijn voorhoofd
glinsterde van het zweet.
Johan legde zijn hand in zijn zij en begon langzaam in en uit te
ademen. Christina leidde hem naar de bank. ‘Ma zegt niet voor niets
dat je wat gezonder moet eten. Hoe kun je nou buiten adem zijn van
een paar trappen?’
‘Moet zij zeggen, met al die taarten die ze op haar golfclub naar
binnen werkt. Het gaat prima. We hadden gewoon de lift moeten
pakken. Ik moet ’s ochtends altijd wat op gang komen, dat is alles.’
Christina lachte. Thomas stond zijn plaats op de bank aan Johan af
en liep naar de keuken, waar hij twee grote mokken met kokend
water vulde.
‘Vertel eens, is ons slachtoffer ritueel vermoord of niet?’ vroeg
Thomas terwijl hij hem een van de mokken overhandigde, en een
heel scala aan kleurrijke theezakjes.
Johan keek om zich heen. Zijn diepliggende ogen verrieden zijn
opwinding. ‘Er zijn allerlei complottheorieën dat er een hele
onderwereld is waarin mannen met hoge functies rituele
kindermoorden uitvoeren, maar ik ben zelf eigenlijk nooit zo’n moord
tegengekomen. Een rituele, bedoel ik. Kindermoorden zijn er helaas
genoeg.’
‘Johan,’ zei Léon. ‘Dat is niet wat hij vroeg.’
‘Ik zeg het maar. Dat soort complottheoretici hebben een tikje van
de molen gehad, als je het mij vraagt,’ zei Johan onverstoorbaar. ‘Ik
heb de autopsie vrijdagavond gedaan zodat ik de tijd had om
toxicologische testen aan te vragen. De resultaten heb ik binnen.’
‘Zo, ze hebben er de vaart flink achter gezet.’
Johan glom van trots. ‘Mensen mogen mij graag, Léon. En iemand
was me nog een dienst verschuldigd.’ Hij kneep zijn ogen tot
spleetjes. ‘Waarom wilde je eigenlijk hier afspreken in plaats van op
het politiebureau?’
‘Wat heb je precies gevonden, Johan?’ vroeg Léon snel. Hij werkte
al heel zijn politiecarrière samen met de eigenzinnige patholoog-
anatoom. Hij wist vrij zeker dat de oudere man van zijn schorsing
wist. Het werkte in zijn voordeel dat Johan verstrooid was en
makkelijk af te leiden door hem vragen te stellen.
‘We kunnen met zekerheid vaststellen dat hij niet onder natuurlijke
omstandigheden is overleden,’ zei Johan.
No shit, Sherlock, dacht Léon. Met die verwijderde ogen was zelfs
een basisscholier tot dezelfde conclusie gekomen.
‘De manier waarop hij is gestorven, is eigenlijk best uniek,’
vervolgde Johan. ‘Ons slachtoffer heeft ontzettend veel pech gehad.’
‘Dat kun je wel zeggen, ja,’ zei Léon.
‘Laten we beginnen met die vijf. De schrammen zijn ondiep en
onregelmatig. Ze zijn zeker niet met een mes gemaakt, eerder met
nagels. We kunnen alleen onmogelijk zeggen of iemand anders of
hijzelf die wonden heeft gemaakt.’
Léon wisselde een snelle blik met Thomas. Slecht nieuws. Het
onderzoek werd heel andere koek als ze ook nog eens naar vier
andere slachtoffers moesten zoeken. Hij wreef over zijn kin.
Ze moesten beginnen met wat ze hadden, hield hij zichzelf voor.
En alles wat ze op dit moment hadden, was dit slachtoffer. Dat
uitgangspunt zou ze snel genoeg in de goede richting duwen en ze
antwoorden geven over het cijfer. Hoopte hij.
Johan leunde naar voren en duwde zijn hand tegen zijn zij. Hij
zuchtte diep. ‘Verder zaten de nagels van het slachtoffer vol
opgedroogd bloed. En witte schilfers, trouwens. Niet zoals roos,
eerder als verfschilfers. Verdere tests moeten uitwijzen of die
gedachte terecht is.’
‘Heeft hij aan een deur zitten krabben?’ vroeg Thomas.
‘Of een balk, kozijn… Wat ik zeg, we wachten op de tests,’
herhaalde Johan. ‘Arme man. Doordat hij zo extreem vermagerde,
was zijn lichaam niet sterk genoeg om te blijven strijden. Wie weet
had hij het anders volgehouden tot er hulp kwam.’
‘Hij was opgesloten en probeerde naar buiten te klauwen,’ zei Léon
zacht.
‘Ja, wij denken ook dat hij een tijd is vastgehouden. Enkele
maanden, te oordelen naar het weinige pigment in zijn huid en zijn
eenzijdige dieet.’
‘Wat kreeg hij dan te eten?’
‘We denken dat hij enkele maanden op witte rijst heeft geleefd. Op
wat afweerwonden op zijn handen en armen na, en zijn ogen
natuurlijk, heeft hij verder geen lichamelijk letsel.’
‘En toch is hij dood. Komt dat door ondervoeding?’
‘Nee, het lijkt vooral domme pech, zoals ik al zei. Een ongelukkige
samenloop van omstandigheden. Kijk, je gaat niet direct dood als je
je ogen verliest. Maar er is meer aan de hand. Als ik geen oog voor
mijn vak had, dan had ik het misschien gemist.’ Johan grijnsde breed
en tikte met zijn vinger op de bovenkant van zijn wang. Niemand
lachte, waardoor zijn mondhoeken weer naar beneden zakten. ‘Oké,
goed, moeilijk publiek.’
‘Johan…’
‘Jaja. Iemand heeft eerst aan zijn ogen zitten krabben. Vraag me
niet waarom. Rondom de oogkassen hebben we schaafwonden van
nagels gevonden. De hele boel is daardoor gaan ontsteken.’
De radartjes in Léons hoofd draaiden op volle toeren. Hij knipperde
een paar keer. Dit gesprek maakte hem ietwat onpasselijk. Hij begon
bijna plaatsvervangende pijn te voelen.
‘… en vervolgens heeft onze moordenaar een mes gebruikt,’ zette
Johan het verhaal voort dat Léon blijkbaar voor een deel had gemist.
‘Hij is zo diep gegaan met het lemmet dat de arteria ophthalmica is
gaan bloeden. Dan is leegbloeden een kwestie van tijd.’
Arteria opa… Wat? Léon zag dat de punt van Thomas’ pen boven
zijn notitieboek bleef hangen. Zijn mond hing ietsjes open. Zo te zien
was hij niet de enige die geen Latijn op school had gehad en nu
geen chocola kon maken van wat Johan bedoelde.
‘Nederlands, pa,’ zei Christina.
‘O, goed. De arteria ophthalmica is een rechtstreekse aftakking van
de arteria…’
‘Pa. Wat zeg ik nou net?’
‘… van de binnenste halsslagader.’ Johan sprak de woorden
langzaam uit, alsof langzaam spreken de begrijpelijkheid ten goede
kwam. ‘Deze ader is de belangrijkste van het hoofd en de nek. Bij
een beschadiging worden je hersenen niet meer van bloed voorzien.’
‘Is dat bij ons slachtoffer ook gebeurd?’ vroeg Léon.
‘Bij ons slachtoffer zijn de ogen als het ware uitgesneden,’ legde
Johan uit. ‘Het perforeren van de slagader resulteerde in die tranen
van bloed. Krijg je niet snel genoeg hulp? Reken maar dat je dan
sneeft.’
‘Was hij al dood op het moment dat hij naar het park werd
gebracht?’ vroeg Thomas.
Johan schudde zijn hoofd. ‘Ik zei toch: het was domme pech. Te
oordelen naar de hoeveelheid bloed op de vindplaats, heeft hij daar
enkele uren gelegen terwijl hij uitbloedde. Als iemand hem had
gevonden en hij medische hulp had gekregen, zou hij misschien nog
leven.’
Jezus.
Iemand had veel risico genomen door het slachtoffer te dumpen
terwijl hij nog leefde. Het was alsof de dader hen tartte: je mag me
zoeken, je zult me toch niet vinden.
ISBN 978-94-023-1212-6 (e-book)
NUR 330

Omslagontwerp: DPS Design & Prepress Studio


Omslagbeeld: © Ildiko Neer / Trevillion Images
eBook: Mat-Zet bv, Soest

© 2018 Samantha Stroombergen en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Niets uit deze uitgave mag openbaar worden gemaakt door middel van druk,
fotokopie, internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
Another random document with
no related content on Scribd:
“Well, he can’t deny the trees, anyway.”
“No, he can’t deny the trees. But, of course the real picture is only
just beginning to come out, as you might say. All the same, he’s
made me an offer for it, even as it stands.”
With a swift, sudden intuition, June cried: “I hope you haven’t
taken it!”
“As a matter of fact, I haven’t,” said William, casually. “I feel I’d
like to keep the picture until I find out what it really is.”
“Well, mind you do. And, if the question isn’t a rude one, what did
Uncle Si offer?”
“Seven and sixpence. But that’s for the frame mainly.”
June grew magisterial. “You mustn’t think of parting with it.”
With an innocence hard to credit in one so clever, William asked
why.
“Why!” June almost snorted. “Because if Uncle Si offers you
seven and sixpence for a thing which he knows you bought for five
shillings, you can be sure that he considers it may be valuable.”
“The master has always been very good to me,” said the young
man with extreme simplicity.
At these words June felt a stab of pain, so great was the contrast
between the two men. One saw the wares in which they dealt only in
terms of beauty, the other in terms of money.
“You are too modest. And, although you are so clever, if you don’t
mind my saying so, you are also rather foolish in some ways—at
least that’s my opinion.”
William frankly admitted the impeachment.
“Well, now,” said June, a cool and steady eye upon him,
“suppose you tell me where you think your foolishness lies?”
“Why, I was foolish enough to think that patch”—the Simpleton
pressed the finger of an artist upon the patch—“was really and truly
a windmill. But, of course, it’s nothing of the kind.”
“I’m not speaking of windmills now,” said June severely. “I’m
speaking of things much more important.”
“Oh, but a windmill can be very important. Have you ever really
seen a windmill?”
“Yes, of course, I have.”
The Sawney asked where.
June had seen a windmill in Lincolnshire.
“Lincolnshire! Oh, but you should see the one in the National
Gallery.”
“The one in the where?” said June, with a frown.
Of a sudden his voice took its delicious fall. The rare smile, which
lit his face, was for June an enchantment: “It’s a Hobbema.”
“A what!—emma!”
“A Hobbema. On Saturdays the shop closes at one, so that I
could take you to see it, if you’d care to. I should like you so much to
see it—that’s if it interests you at all. It will give you an idea of what a
windmill can be.”
“But I meant a real windmill. I’m only interested in real things,
anyway.”
“A Hobbema is better than real.”
“Better than real,” said June, opening wide eyes.
“When you see it, you’ll understand what I mean. I do hope you’ll
come and look at it.”
June was such a practical person that her first instinct was to
refuse to do anything of the kind. But that instinct was overborne by
the complexity of her feelings. In some ways he was the simplest
Simon of them all; a longing to shake him was growing upon her, but
the disconcerting fact remained that after a fashion he was decidedly
clever. And leaving his mental qualities out of the case, when you got
his face at an angle and you caught the light in his eyes, he was by
far the handsomest young man she had ever seen. Therefore her
promise was reluctantly given that on Saturday afternoon she would
go with him to the National Gallery to see what a windmill was really
like.
VIII
June’s promise was made on the evening of Monday. Before it
could be fulfilled, however, much had to happen. Saturday itself
was put out of the case by the departure of William early that
morning to attend a sale in Essex, where several things might be
going cheap. And on the following Thursday he had to go to
Tunbridge Wells. During his absence on that day, moreover, June’s
interest in the picture he had bought at Crowdham Market was
roused suddenly to a very high pitch.
Even before this significant event occurred, her mind had been
full of this much-discussed purchase. Day by day William wrought
upon it with growing enthusiasm. There was now no more doubt in
regard to the clouds and the sky than there was as to the trees and
the water. S. Gedge Antiques had been up to the attic several times
to see for himself, and although in his opinion, the best that could be
said for the picture was that it might turn out to be a copy of a fair
example of the Dutch School, he went to the length of doubling his
offer of seven and sixpence. In other words, which he issued with
point at the supper table on the evening prior to William’s trip to
Tunbridge Wells, there was “a full week’s extra wages sticking out,” if
only the young man cared to take it in exchange for a dubious work
of little or no value.
William needed, among other things, a new pair of boots; he was
short of the materials of his craft, and the sum of fifteen shillings
meant a great deal to him at any time, facts with which his employer
was well acquainted. The temptation was great. While the offer was
under consideration, June held her breath. She had a frantic desire
to signal across the table to William not to part with his treasure.
Much to her relief, however, the young man resisted the lure. His
master told him roundly that only a fool would refuse such an offer.
William allowed that it was princely, but he had quite an affection for
the picture now, besides, much had to be done to get it really clean.
At present, moreover, he had not even begun to look for the
signature.
“Signature!” S. Gedge Antiques took up the word sarcastically.
And there were times, as June knew already, when the old man
could be terribly sarcastic. “You’ll be looking, I suppose, for the
signature of Hobbema. Seems to me, boy, you’re cracked on that
subject.”
“I don’t think, sir,” said William, in his gentle voice, “that this
picture is a Hobbema.”
“Don’t you indeed?” To conceal a rising impatience Uncle Si
made a face at his niece. “You’re cracked, my boy.” He gave his own
forehead a symbolical tap. “Why waste your time looking for a
signature to a thing you bought for five shillings at an old serendipity
shop at Crowdham Market! You’d far better turn over a snug little
profit of two hundred per cent and forget all about it.”
The next day, however, when William set out for Tunbridge Wells,
he was still the owner of the picture. And in the light of what was to
follow it was a fact of considerable importance.
In the course of that morning, while June was helping Uncle Si to
dress the front window, there sauntered into the shop a funny, oldish,
foxy little man, who wore a brown billycock hat at the back of his
head, and had a pair of legs as crooked as a Louis Quinze chair.
She set him down at once as a character out of Dickens.
“Mornin’ to you, Mr. Gedge,” said this quaint visitor.
“Mornin’ to you, Mr. Thornton!” said S. Gedge Antiques returning
the salutation with deference.
June cocked her ears. The note in Uncle Si’s rasping voice,
which always seemed to need a file, told her at once that the visitor
was no common man.
As a preliminary to business, whatever that business might be,
Mr. Thornton fixed an eye like a small bright bead on the Hoodoo,
whose sinister bulk seemed to dominate half the shop. It was fixed,
moreover, with an air of whimsical appreciation as he murmured:
“The British Museum is the place for that.”
“There I’m with you, Mr. Thornton.” S. Gedge Antiques looked his
visitor steadily in the eye. “Wonderful example of early Polynesian
craftsmanship.”
“Early Polynesian craftsmanship.” The little man stroked the belly
of the Hoodoo with a kind of rapt delicacy which other men reserve
for the fetlock of a horse.
“Only one of its kind.”
“I should say so,” murmured Louis Quinze-legs, screwing up his
eyes; and then, by way of after-thought: “I’ve just dropped in, Mr.
Gedge, to have a look at that picture you mentioned to me
yesterday.”
“Oh, that, Mr. Thornton.” The voice of S. Gedge Antiques
suggested that the matter was of such little consequence that it had
almost passed from his mind. “S’pose I’d better get it for you.” And
then with an odd burst of agility, which in one of his years was quite
surprising, the old man left the shop, while June, her heart beating
high, went on dressing the window.
In three minutes or less, William’s picture appeared under the
arm of William’s master. “Here you are, Mr. Thornton!” The voice was
oil.
June made herself small between a Chinese cabinet and a
tallboys in the window’s deepest gorge. From this point of vantage,
the privilege of seeing and hearing all that passed in the shop was
still hers.
Foxy Face received the picture in silence from Uncle Si, held it to
his eyes, pursed his lips, took a glass from his pocket, and examined
it minutely back and front, turning it over and tapping it several times
in the process. The slow care he gave to this ritual began to get on
June’s nerves.
“There’s good work in it,” said Louis Quinze-legs, at last.
“Good work in it!” said S. Gedge Antiques in what June called his
“selling” voice. “I should just think there was.”
“But there’s one thing it lacks.” The little man, looking more than
ever like a fox, chose each word with delicacy. “It’s a pity—a very
great pity—there’s no signature.”
“Signature!” The old man’s tone had lost the drawling sneer of the
previous evening. “Tell me, Mr. Thornton,——” He must have
forgotten that June was so near—“if we happened to come upon the
signature of Hobbema down there in that left hand corner—in that
black splotch—what do you suppose it might be worth?”
Mr. Thornton did not answer the question at once. And when
answer he did, his voice was so low that June could hardly hear it. “I
wouldn’t like to say offhand, Mr. Gedge. Mosby sent a Hobbema to
New York last year, but what he got for it I don’t know.”
“I heard twenty-eight thousand dollars.”
“So did I, but I doubt it. Still, the Americans are paying big money
just now. Did you see that thing of Mosby’s, by the way?”
“Yes; it was a bit larger than this chap, but it hadn’t the work in it.”
“Well, get it a bit cleaner; and then, if you can show me
Hobbema’s signature with the date, about the place where I’ve got
my finger, I dare say we can come to business, Mr. Gedge.”
“I quite expect we’ll be able to do that,” said the old man with an
air of robust optimism which surprised June considerably.
Foxy Face ventured to hope that such might be the case,
whereupon the voice of Uncle Si fell to a pitch which his niece had to
strain a keen ear to catch.
“Suppose, Mr. Thornton, we omit the question of the signature?
Do you feel inclined to make an offer for the picture as it stands?”
The pause which followed was long and tense, and then June
was just able to hear the cautious voice of Foxy Face. “Possibly, Mr.
Gedge—I dare say I might. But before I could think of doing that, I
should like a friend of mine to vet it. He’s wise in these things, and
knows what can be done with them.”
“Right you are, Mr. Thornton,” said S. Gedge Antiques brisk and
businesslike. “If you can tell me when your friend is likely to call, I’ll
be here to meet him.”
“Shall we say to-morrow morning at ten?”
“Very well, Mr. Gedge. And if my friend can’t come, I’ll telephone.”
Foxy Face was bowed out of the shop with a politeness that fairly
astonished June. She could hardly believe that this mirror of
courtesy was Uncle Si. In fact, it was as if the old man had had a
change of heart. With the light step of a boy, he took back the picture
to the attic, while June, thinking hard, retired to the back premises to
cook two middling-sized potatoes for dinner.
IX
ITWells.
was not until the evening that William returned from Tunbridge
He had been to look at a picture which his master had seen
already, but S. Gedge Antiques was wise enough to recognise that
his assistant had an instinct for pictures far beyond his own. In the
matter of bric-à-brac he would always trust his own judgment, but
when it came to an oil painting he was very glad to have it fortified by
the special and peculiar knowledge that William had now acquired.
There was no doubt that in this sphere, which for his master was
comparatively new and full of pitfalls, the young man had a
remarkable gift. It was a gift, moreover, of which he had yet to learn
the true value.
In “summer-time” September the days are long; and as supper
was not until nine o’clock, there was light enough for William, on
getting home, to spend a rare hour in the studio, delving for further
beauties in that derelict canvas which already had far exceeded his
hopes.
“I know where you are going,” whispered June, in the young
man’s ear as he left the little sitting-room behind the shop, where sat
Uncle Si, spectacles on nose, poring over the pages of Crowe and
Cavalcaselle.
The young man glowed at this friendly interest on the part of Miss
June; in fact, he was touched by it. She was the master’s niece;
therefore she was on a plane of being superior to his own. And he
had learned already that those who are above you in the world, are
apt to turn their advantage to your detriment; but Miss June, for all
that she was the master’s niece and had been one term at the
Blackhampton High School, and was therefore a person of social
weight, had been careful so far not to assert her status. And so his
heart was open to her; besides this present keen interest in his
labours was most encouraging.
“I’m coming up to look at it again, if I may,” whispered June, as
she followed him out of the room.
“Please, please do,” he said, delightedly.
As she climbed the steep stairs, William in the seventh heaven,
followed close upon her heels. What a pleasure to expound the
merits of such a work to one so sympathetic! As for June, her quick
mind was at work. Even before the coming of Foxy Face she had
guessed, or some instinct had told her, that this picture was no
ordinary one, and now that she had overheard that gentleman’s
recent talk with Uncle Si she had been given furiously to think. To
understand all its implications needed far more knowledge of a deep,
not to say “tricky,” subject than she possessed, but one fact was
clear: her opinion as to the picture’s value was fully confirmed. Here
was a treasure whose real worth even William himself might not be
able to guess.
Now was the moment, June shrewdly saw, for prompt and
decisive action. Uncle Si had set his heart upon this rare thing; but if
flesh and blood was equal to the task, she must take immediate
steps to baulk him. Alas, she knew only too well that it was likely to
prove an immensely difficult matter.
June stood in front of the easel, and set her head to one side
quite in the manner of an expert.
“It seems to grow finer and finer,” she said, in a soft voice.
“Yes, it does,” said William, touching it here and there with loverly
fingers. “If I can but manage to get the top off without hurting the
fabric, I’m sure it’ll be a non-such.”
June fervently said that she hoped it would be.
“There’s the cloud I spoke to you about the other day.”
“Why, yes,” said June, screwing up her eyes, in unconscious
imitation of Foxy Face. “I see it now. And it’s very beautiful indeed.”
“And the touch of sunlight in it. I hope you notice that!” As William
spoke, it almost seemed to June that she could see the reflection of
the sunlight in the eyes of this enthusiast.
“Yes, I do,” said June stoutly.
“A real painter has done that!” The young man’s voice took that
dying fall she had learnt already to listen for. “This is a lovely thing,
Miss June!” Pure cadence touched her heart with fire. “Do you know,
I am beginning to think this little picture is the most perfect thing I
have ever seen?”
“Very valuable, I dare say,” said June, bringing him to earth.
“I only know it’s good.”
“But surely if it’s good it’s valuable? What do you think it might be
worth?”
“Miss June,”—the queer little tremble in his voice sounded divine
—“don’t let us think of it as money.”
But at those hushed words, at the far-off look in the deep eyes,
she felt once more a touch of pain.
“Uncle Si would call that sentiment. He believes that money is the
most important thing there is; he believes it is the only thing that
matters.”
She meant it as a facer for this Sawney, who had declared to her
that Uncle Si could neither think wrong nor ensue it. A hit, shrewd
and fair, but the Sawney was still in business.
“In a manner of speaking, it may be so. But I am sure the master
will tell you there are things money can’t buy.”
“What are they?” June’s frown was the fiercer for the effort to
repress it.
“Take this glint of sun striking through that wonderful cloud. All
the money in the world couldn’t buy that.”
“Of course it could. And I don’t suppose it would take much to
buy it either.”
He solemnly dissented. She asked why not.
“Because,” said he, “that bit of sunlight only exists in the eye that
sees it.”
“That’s sentiment,” said June severely. “You might say the same
of anything.”
“You might, of course. Nothing is, but thinking makes it so.”
Again June heard the queer little tremble in his voice, again she
saw that strange look steal across his face.
“What you say sounds very deep, but if you talk in that way I’m
quite sure you’ll never get on in the world.”
“I’ll be quite happy to live as I am, if only I’m allowed to see the
wonderful things that are in it.”
June had a fierce desire to shake him, but he beamed upon her,
and she became a lamb.
“On Saturday,” he said, “when we go to our little treasure house,
you will see what I mean.”
“If you talk in this way,” said June once more severe, “I shall not
go with you on Saturday to your little treasure house. Or on Sunday
either. Or on any day of the week. If you were a millionaire, you
could afford to be fanciful. Being what you are, and your salary less
than half what it should be, I really think you ought to be ashamed of
yourself.”
She was a little astonished at her own vehemence. He seemed a
little astonished at it also.
“Nothing is, but thinking makes it so,” said June, with fine scorn.
“That’s what Mr. Boultby, the druggist at the bottom of our street at
home, would call poppycock. It means you’ll be very lucky if some
fine morning you don’t wake up and find yourself in the workhouse.”
One smile more he gave her out of his deep eyes.
“That sort of talk,” said June, with growing fierceness, “is just
potty. It won’t find you tools and a place to work in, or three meals a
day, and a bed at night.”
“But don’t you see what I mean?”
“No, I don’t. As I say, to my mind it’s potty. But now tell me, what
do you think this picture’s worth if you were buying it for Uncle Si to
sell again?”
“That is a very difficult question to answer. The master is so
clever at selling things that he might get a big price for it in the
market.”
“Even without the signature?” And June fixed the eye of a hawk
on the young man’s face.
“I don’t say that. The signature might make a lot of difference to a
dealer. But don’t let us talk of the price. There are things in this
picture that money ought not to buy.”
An impatient “Poppycock!” all but escaped Mr. Boultby’s disciple.
Yet of a sudden, in a fashion so unexpected as to verge upon drama,
her own voice took that soft quick fall he had taught her the trick of.
“I can’t tell you how much I love it,” she said, dreamily. “I would
give almost anything if it were mine.”
William’s limpid glance betrayed that he was only too happy to
believe her.
“It is quite as beautiful to me as it is to you.” June plunged on, but
she did not dare to look at him. “And I think it would be a terrible pity
if it ever came to be sold by Uncle Si. I simply love it. Suppose you
sell it to me?”
“To you, Miss June!”
“Yes—to me.” There was swift decision and the fixing of the will.
“I like it so much that I’ll give you nineteen pounds for it, and that’s all
I have in the world.”
William was astonished.
“I hadn’t realised,” he said, in charmed surprise, “that you admire
it so much as all that.”
“Yes, I do admire it.” Her heart beat fast and high. “And I want it. I
can’t tell you just what that picture means to me. But nineteen
pounds is all I can pay.”
He shook his head in slow finality.
She did not try to conceal her disappointment.
“I couldn’t think of taking a penny of your money,” he said, shyly.
“But as you love it so much, I hope you will allow me to give it you.”
She gave a little gasp. An act of such pure generosity was rather
staggering.
“I hope you will, Miss June.” He spoke with a delicious
embarrassment. “Loving it so much really makes it yours. To love a
thing is to possess it. And I shall always have the happiness of
feeling that it has made you happy.”
She turned away a face glowing with shame. She could never
hope to feel about it in the way that he did, and it seemed almost
wicked to deceive him. But a young man so poor as he could not
afford to be so simple; and she soothed her conscience by telling
herself what she was now doing was for his future good.
Conscience, however, was not to be put out of action that way.
The part she was playing hurt like a scald on the hand. Both their
tongues were tied by the pause which followed, and then she said in
a weak, halting manner that was not like her: “You must have
something in exchange for it, of course—not that I shall ever be able
to offer anything near its true value.”
“I ask no more than what you have given me already.”
“What have I given you?”
“You have given me the wonderful look I see sometimes in your
face, and the light that springs from your eyes and the glow of your
hair. When you came to this house, you brought something with you
that was never in it before.”
“How funny you are!” June’s cheek was a flame. But he spoke so
impersonally, delicately weighing each word before a passion of
sincerity gave it birth, that any effective form of rebuke was out of the
question.
“Miss June,” this amazing fellow went on, speaking for all the
world as if she were a picture whose signature he was looking for,
“when you came here, you brought the sun of beauty. Colour and
harmony and grace, you brought those too. If only I knew how to
paint,”—he sighed gently,—“I could never rest until I had put you on
canvas just as you stand at this moment.”
It was clear that he had forgotten completely that this was the
niece of his employer. She also forgot that no young man had
ventured yet to speak to her like that. This was William the wonderful
who was addressing her, and his voice was music, his eyes slow fire,
his whole being a golden web of poetry and romance.
“You oughtn’t to give away such a thing,” she persisted, but with
none of her usual force. “It’s valuable; and I oughtn’t to take it.” The
sound of her voice, she knew only too well, was thin and strange.
“Please, please take it, Miss June,” he quaintly entreated her. “It
will give me more pleasure to know that you are caring for it, and that
its beauty speaks to you than if I kept it all to myself. I love it, but you
love it, too. If you’ll share the happiness it brings me, then I shall love
it even more.”
Shadows of the evening were now in the room. His face was half
hidden, and the wildness of her heart scarcely allowed his voice to
be heard. She thought no longer of the worth of the gift, nor was she
now concerned with the propriety of its acceptance. Her mind was in
the grip of other things. Was it to herself he was speaking? Or was
he speaking merely to a fellow worshipper of beauty? To such
questions there could be no answer; she trembled at the daring
which gave them birth.
His mere presence was a lure. She longed to touch his hand very
gently, and would perhaps have done so, had she not been cruelly
aware that even the hem of her sleeve would defile it. She was
cheating him, she was cheating him outrageously. The only excuse
she had was that it was all for his own good; such, at least, must
now be her prayer, her hope, her faith.
X
The next morning Foxy Face, true to the appointment he had made
with S. Gedge Antiques, came at ten o’clock with a friend. A
quarter before that hour William had been sent to the King’s Road,
Chelsea, in quest of a Jacobean carving-table for which his master
had a customer.
June, in anticipation of the event, took care to be busy in a distant
corner of the shop when these gentlemen arrived. As on the
occasion of Louis Quinze-legs’ previous visit, Uncle Si lost no time in
going himself to fetch the picture, but his prompt return was fraught
for June with bitter disappointment. By sheer ill luck, as it seemed,
his stern eye fell on her at the very moment he gave the picture to
Mr. Thornton’s friend, a morose-looking man in a seedy frock coat
and a furry topper.
“Niece,” sharply called S. Gedge Antiques, “go and do your
dusting somewhere else.”
There was no help for it. June could almost have shed tears of
vexation, but she had to obey. The most she dared venture in the
way of appeasing a curiosity that had grown terrific was to steal back
on tiptoe a few minutes later, to retrieve a pot of furniture polish she
had been clever enough to leave behind. Like a mouse she crept
back for it, but Uncle Si flashed upon her such a truculent eye that,
without trying to catch a word that was passing, she simply fled.
Fear seized her. She felt sure that she had seen the last of the
picture. Her distrust of S. Gedge Antiques had become so great that
she was now convinced that money would tempt him to anything.
Twenty miserable minutes she spent wondering what she must do if
the picture was disposed of there and then. She tried to steel her
heart against the fact, now looming inevitable, that she would never
see it again.
At last the visitors left the shop. June then discovered that her
fears had carried her rather too far, and that for the time being, at
any rate, Uncle Si had been done an injustice.
He shambled slowly into the kitchen and to June’s intense relief
the picture was in his hand.
“Niece,” he said, threatfully; “understand once for all that I won’t
have you hanging about the shop when I am doing business with
important customers.”
The sight of the picture was so much more important than the
words which came out of his mouth that June felt inclined to treat
them lightly.
“I’m telling you,” said the old man fiercely. “Mark what I say. I
won’t have females listening with their mouths open when I’m doing
business. And don’t laugh at me, else you’ll have to pack your box.
Here!” Uncle Si handed her the picture with a scowl. “Take this back
to where it came from; and just remember what’s been said to you,
or you’ll find yourself short of a week’s pocket money.”
Adjured thus, June was a model of discretion for the rest of that
day; and yet she was the prey of a devouring curiosity. She would
have given much to know what had taken place in the course of the
morning’s traffic with Louis Quinze-legs and his friend. It was not
until supper-time that she was able to gather a clue, when Uncle Si
mentioned the matter to William. He was careful to do so, however,
in the most casual way.
“By the way, boy,” said the old man gravely balancing a piece of
cheese on the end of his knife, and fixing June with his eye as he did
so; “that daub of yours—I’ve had Mr. Thornton here to look at it.”
“I hope he liked it, sir,” said William, with his eager smile.
Uncle Si pursed his mouth. Then he went through the rest of his
performance, which on this occasion ended in a noise through
closed lips like a hornet’s drone, which might have meant anything.
June felt an insane desire to give the old wretch a punch on his
long and wicked nose.
“What did he think of the cloud?” asked William. “And the light of
the sun striking through on to the water?”
“He says it’s very rough and dirty, and in bad condition, but if I
could buy it for two pounds he might be able to show me a small
profit.”
“I should think so,” murmured June, holding a glass of water in
suspense.
Uncle Si laid down his knife and looked at her.
“You think so, niece,” he snarled. “Have the goodness to mind
your own affairs, or you and I will quarrel. That’s twice to-day I’ve
had to speak to you.”
June covered a retreat from the impossible position strong
feelings had led her into by emptying her glass in one fierce draught.
“You see, boy,” said Uncle Si, turning to William with a
confidential air, “this—this picture.”—It seemed a great concession
on his part to allow that the thing was a picture at all—“is without a
signature. That makes it almost valueless.”
William smiled and gently shook his head.
“Beg your pardon, sir, but it is signed in every line.”
“Rubbish. No theorising—this is a business proposition. And I tell
you that without the signature, this bit of pretty-pretty just amounts to
nix.” The old man gave his fingers a contemptuous snap. “That’s
what it amounts to. But as you’ve taken the trouble to bring it all the
way from Suffolk and you’ve spent a certain amount of your master’s
time in trying to get it clean, as I say, I’ll spring a couple of pounds to
encourage you. But why I should I really don’t know.”
June was hard-set to refrain from breaking the peace which
followed, with the laugh of derision. Happily, by a triumph of will
power, she bridled her tongue and kept her eyes modestly upon her
plate.
“Now, boy!” Uncle Si made a series of conjuror’s passes with his
spectacles. “Two pounds! Take it or leave it! What do you say?”
William did not say anything, yet one of his shy smiles was
winged to June across the table. She promptly sent back a scowl
quite feral in its truculence, which yet was softened by a world of
eloquence and humour behind it. There was no other way of
intimating that Uncle Si must not learn too soon that the picture was
now hers.
William, no fool, if he chose to use his wits, was able to interpret
this wireless. Thus he began to temporise; and he did so in a way
delightfully his own.
“What difference, sir, do you think the signature would make to
our little masterpiece?”
The old man gave his assistant a look almost superhuman in its
caution.
“Heh?” said he.
The question was repeated.
“Depends whose it is,” was the testy answer. “You know that as
well as I do. If it’s Hobbema’s, it might be worth money.”
“It isn’t Hobbema’s.”
“Ah!” said S. Gedge Antiques. “Interesting to know that.” Had he
been on winking terms with his niece, he would have winked at her;
as it was, he had to be content with a sarcastic glance at the
tablecloth. “But how do you know?” he added, idly careless.
“Anyone can see it isn’t.”
Anyone could not see it wasn’t a Hobbema, and that was the
snag in the mind of the old man at this moment. Neither Mr. Thornton
nor his friend, Mr. Finch, was quite certain it was not a Hobbema;
they were even inclined to think that it was one, but in the absence of
proof they were not disposed to gamble upon it.
“How do you mean, boy, that anyone can see it isn’t?”
“That gleam of sunlight, sir.” The voice of William was music and
poetry in the ear of June. “I doubt whether even Hobbema could
have painted that.”
“You tell that to the Marines,” said S. Gedge Antiques impatiently.
All the same he knew better than to discourage William in the
process of unbosoming himself. The young man was continually
betraying such a knowledge of a difficult and abstruse subject that it
was becoming a source of wonder to his master. “Maybe you’ve
found somebody else’s signature?” The tone was half a sneer.
“Yes, sir, I rather think I have,” said William quite calmly and
simply.
“You have!” A sudden excitement fused the cold voice. “When did
you find it?”
“It would be about half an hour ago.”
“Oh, indeed!” said the old man.
This queer fellow’s casual tone was extremely puzzling. Why
should he be inclined to apologise for having discovered the name of
the artist, when it was of such vital importance? The only possible
explanation of the mystery at once presented itself to the astute mind
which asked the question.
“Then I expect you’ve been a fool. If you couldn’t find Hobbema’s
signature you had no right to find the signature of anyone else.”
William was out of his depth. He could only regard his master
with eyes of bewilderment. But June was not out of hers; she was
careful, all the same, not to regard Uncle Si with eyes of any kind.
She merely regarded her plate. And as she did so, a little shiver that
was almost pain ran through her. Uncle Si was such a deep one that
she felt ashamed of knowing how deep he was.
“I don’t understand, sir,” said William, in the way that only he
could have spoken.
“Boy,” said his master, “you make me tired. In some ways you are
clever, but in others you are just the biggest idiot that ever
happened. I should have thought a child would have known that this
has either got to be a Hobbema or it has got to be nothing. The best
thing you can do is to go upstairs right now and take out that
signature.”

You might also like