Ebookstep - 635full Download de Effingers 1St Edition Gabriele Tergit Elise Reifenberg Online Full Chapter PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

De Effingers 1st Edition Gabriele Tergit

Elise Reifenberg
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/de-effingers-1st-edition-gabriele-tergit-elise-reifenberg/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Les Effinger une saga berlinoise 1st Edition Gabriele


Tergit

https://ebookstep.com/product/les-effinger-une-saga-
berlinoise-1st-edition-gabriele-tergit/

Los Effinger Una saga berlinesa 1st Edition Gabriele


Tergit

https://ebookstep.com/product/los-effinger-una-saga-
berlinesa-1st-edition-gabriele-tergit/

Pruebas de hechicería 1st Edition Elise Kova

https://ebookstep.com/product/pruebas-de-hechiceria-1st-edition-
elise-kova/

El despertar de la bruja de aire 1st Edition Elise Kova

https://ebookstep.com/product/el-despertar-de-la-bruja-de-
aire-1st-edition-elise-kova-2/
El despertar de la bruja de aire 1st Edition Elise Kova

https://ebookstep.com/product/el-despertar-de-la-bruja-de-
aire-1st-edition-elise-kova/

Un trato con el rey de los elfos 1st Edition Elise Kova

https://ebookstep.com/product/un-trato-con-el-rey-de-los-
elfos-1st-edition-elise-kova/

Un baile con el príncipe de los Fae 1st Edition Elise


Kova

https://ebookstep.com/product/un-baile-con-el-principe-de-los-
fae-1st-edition-elise-kova/

Un trato con el rey de los elfos 1st Edition Elise Kova

https://ebookstep.com/product/un-trato-con-el-rey-de-los-
elfos-1st-edition-elise-kova-2/

Unwillkommener Besuch 1st Edition Gabriele Nolte

https://ebookstep.com/product/unwillkommener-besuch-1st-edition-
gabriele-nolte/
De Effingers
Gabriele Tergit

De Effingers

roman

Met een nawoord van

Nicole Henneberg

Uitgeverij Van Maaskant Haun


Eerste druk maart 2020
Tweede druk mei 2020

Oorspronkelijke titel: Effingers, Gabriele Tergit


©Schöffling & Co. Verlagsbuchhandlung GmbH,
Frankfurt am Main, 2019

De eerste uitgave verscheen in 1951 bij


Verlag Hammerich & Lesser in Hamburg.

Vertaling: Meta Gemert


Nawoord: Nicole Henneberg

Typografie en vormgeving: Tekst in Beeld, Hubi de Gast


Druk: Bariet Ten Brink, Meppel

ISBN 978 90 830076 49

www.vanmaaskanthaun.nl
... Ons tilt de golf op,
Ons slokt de golf op.
En wij verzinken.

Een kleine ring


Begrenst heel ons leven,
En vele generaties
Vervolgen steeds weer
Van het bestaan de
Oneindige keten.

Goethe, Grenzen der mensheid


Hoofdstuk 1
Een brief

Een jongeman, Paul Effinger, zeventien jaar oud, schreef in 1878 een
brief:

Waarde ouders,
Jullie eerste brief van de 25e heb ik ontvangen en ik haast me om die te
beantwoorden.
Ook hier merk je de grote opleving die overal waarneembaar is. Ik
werk nu in de ijzergieterij en ik kan wel zeggen dat het zwaar werk is.
We beginnen om vijf uur ’s morgens en houden om zes uur ’s middags
op, dat is elf uur werk. Maar meestal houden we ook pas om zeven uur
op. Voor de arbeiders is dat verschrikkelijk. Ze wonen vaak ver weg en
als ze naar huis zouden gaan, zouden ze maar vijf uur rust hebben.
Daarom maken ze in de fabriekshallen zelf een slaapplaats en liggen
daar, niet gescheiden naar sekse, op een afschuwelijke manier door
elkaar. Een arbeider is hier echt alleen maar een veredelde bedelaar. Ik
denk over die dingen veel na. ’s Avonds probeer ik me technisch verder
te ontwikkelen. Ook volg ik twee keer per week lessen handelskennis.
Frans leer ik ook.
Maar nu de hoofdzaak, waar jullie, waarde ouders, vast heel blij mee
zullen zijn. Ik was zondag uitgenodigd voor het middageten bij mijn
gewaardeerde baas. Al degenen die klaar waren met hun studie waren
uitgenodigd. Het was heel mooi. Er was wijn en ik zat naast de vrouw
des huizes, wat me bijna te veel eer leek. Ze hebben ook een dochter.
Maar die dochter heeft niets met jongelui. Ze sprak alleen maar met een
luitenant. Luitenants worden hier als goden aanbeden. Jullie moeten de
groeten hebben van meneer Rawerk.
Het zal jullie wel interesseren, dat de keizer en Bismarck hier
vanwege de keizermanoeuvres langsgekomen zijn. Meneer Rawerk en
wij allemaal wilden de eerbiedwaardige keizer en de grote Bismarck een
ovatie geven. Maar hoe moesten we dat aanpakken? Toen kwam onze
werkmeester op een geniaal idee. En dat werd ook zo uitgevoerd. Op
het moment dat de speciale trein passeerde, was een groot deel van de
arbeiders op de bakstenen pijlers van de muur rond het fabrieksterrein
gaan staan; iedereen had een stapel kolen, zogenaamde briketten, op
zijn arm en nam een zo monumentaal mogelijke, vaak heel
schilderachtige pose aan. Het was een heel origineel gezicht en voor de
industrie van het Rijnland zeker heel karakteristiek. Keizer Wilhelm
groette dan ook verschillende keren vanuit de trein.
Jullie zien dat ik hier midden in de grote wereld leef. Maar zondag
was ik in Sankt-Goar. Ik ben er met de Rijnstoomboot heen gevaren.
Het was heel druk en de mensen waren heel uitgelaten. Opdat jullie
niet denken dat ik erg lichtzinnig ben, moet ik zeggen dat het in drie
jaar tijd mijn eerste tocht over de Rijn was, en ik leg ook elke pfennig
van mijn loon opzij.
Nu, het beste, doe alle broers en zussen de groeten
Met de allerhartelijkste groeten
van jullie hoogachtende zoon
Paul.

De jongeman, een kleine, onopvallende persoon met lichtbruin haar,


pakte het busje strooizand en bewoog het snel en handig om wat hij
geschreven had te drogen. Daarna schreef hij in het zwierige
handschrift van een zakenman:
Aan de weledele heer Mathias Effinger, horlogemaker, Kragsheim,
deed er een postzegel op en bracht de brief naar de post.
Hoofdstuk 2
Kragsheim

Kragsheim bestond uit drie lagen. Tegen de bergrug lag de oude


stad met opeengepakte huizen, een beetje zuidelijk aandoende
straten en stegen met lindebloesems, seringen en gouden regen en
lantarens aan de vakwerkhuizen. Hier bevonden zich de winkels en
de markt en passages tegen de regen en de felle zon. Hier zaten de
ambachtslieden: in de poort de smid, in de werkplaats de
schoenmaker en de kleermaker, en hier zat Mathias Effinger, de
horlogemaker. De huizen hadden oude namen, ze heetten Blauwe
Sleutel, Gouden Kroon of Witte Sering. Maar boven alles uit, voor die
wirwar aan geveltjes, reikten de torens van de Sint-Jacobi als
dreigement en bescherming en als teken van eeuwigheid. De kerk
was van binnen wit. De stad was protestants en had de vrijheid van
een christenmens dapper verdedigd tegen de Katholieke Liga en
Gustaaf Adolf onderdak verleend. Toen de Dertigjarige Oorlog
begon, had de stad dertigduizend inwoners, maar toen die afgelopen
was, kropen er drieduizend verwilderd, uitgehongerd en schuw hun
huizen uit en liepen de varkens door de straten.
In het jaar 1878 was de oude muur nog steeds de begrenzing van
het territorium van de gilden en de burgers.
Voor de poort met de voluten en de kogels begon de tweede laag.
Je ging van de 16e naar de 18e eeuw, van de onbezoldigde
raadsheer naar de betaalde ambtenaar en van de landsknecht naar
de officier. Tussen rijen eenvoudige, witte huizen leidde een brede
kastanjelaan naar het snikhete, weidse plein voor het prachtige slot
aan het eind. Hier werden ooit prinsessen ingehaald en van hier ging
de landsheer met zijn vriendinnen op jacht in koetsen met acht
paarden, pages op de treeplank en op de paarden lakeien met een
witte pruik, een lichtblauwe, fluwelen livrei en een roze vest tot de
knie. De onderdaan boog diep, verdroeg belastingen en
inkwartiering, en bewonderde de weelde van het slot, waarvoor
nooit volledig betaald was. Door de Napoleontische oorlogen was de
boekhouding van de ambachtslieden ten slotte aan flarden gegaan.
Nu gingen vreemden het slot in en bekeken het park, de fonteinen,
het openluchttheater, de kunstmatige ruïnes en het waaiervormige
theehuis, rood met lichtblauwe ornamenten. In het slot zat de vorst.
Hij liet eenvoudige kamers voor zichzelf inrichten, maar op grote
dagen, als de keizer uit Berlijn kwam, brandden in de spiegelgalerij,
de porseleinkamer en het blauwe en het gele kabinet nog altijd de
kristallen luchters met honderd kaarsen die de sprookjesachtige
gloed verspreidden van een verzonken wereld van amarantrood
damast en fletse zilveren lijsten en stucwerk, dat als schuim tegen
het plafond geslagen was.
Daarachter begon de derde laag. Rivier, weide, landweg en dorp,
bergen en bossen, met de geur van bruisende bronnen. Van de
bergen keek je neer op de rode daken van de stad achter de
rococopoort. Op het bruggetje stond de heilige Christoffel en op de
golvende akker de gekruisigde. Al in het volgende dorp luidde het
angelus. Al in het volgende dorp bestond nog het oude geloof, het
katholicisme.
De huzaren trokken onder de poort met de kogels en de voluten
door. Blauwe huzaren met witte tressen en kleine vaantjes aan hun
lans. De mensen renden naar het raam. Na de huzaren kwam de
postkoets. Er werd gespeeld Muß i denn, muß i denn zum Städtele
hinaus, “Moet ik dan, moet ik dan het stadje uit”. De postbode met
zijn gele rococojas belde aan bij Het Oog Gods, een huis met een
vakwerkgevel; het had aan de voorkant drie etages en vanuit de
hoogste kwam je aan de achterkant in de tuin met fruitbomen en
een grasveld. Beneden was de horlogewinkel.
De deurbel schalde helder door het hele huis. Effinger zette zijn
loepbril af. Hij droeg een zwartfluwelen keppeltje met rood stiksel en
dezelfde lichtbruine bakkebaarden als Wilhelm I en keizer Franz
Joseph van Oostenrijk, tot wier generatie hij behoorde.
‘Grüß Gott,’ zei de postbode, ‘veel post, meneer Effinger!’
‘Allemaal liefdesbrieven.’
‘Dat denk ik ook.’
‘Iets te betalen?’
‘Nee.’
‘Goedkope mensen zijn jullie.’
‘Ook niet overal. Grüß Gott.’
‘Grüß Gott.’
Hij ging gemakkelijk zitten om te lezen. Er kwam een bevestiging
van zijn broers, de bankiers Gebrs. Effinger in Mannheim, over 200
gulden spaargeld die Effinger naar Mannheim had gestuurd: Delen
wij u mee dat wij u voor 200 gulden gecrediteerd hebben.
Een brief vanuit het slot: hij moest de klokken komen nakijken. De
haan in de torenklok, die altijd de uren geroepen had, riep niet meer.
Er was een getik in de kamer als van een regiment spechten. Het
tikken liep door elkaar. Aan de muur hingen en stonden ze: witte
porseleinen klokken met een gelakte wijzerplaat, mooi met goud en
bloemetjes beschilderd, de dom van Keulen in albast onder een
glazen stolp, een Parijse klok, een goudbronzen herderinnetje dat
met een staaf tegen een belletje de uren sloeg, veel zakhorloges,
dikke voor de boeren en platte, dunne voor de heren van het hof,
voor de heren officieren en de heren van de regering, en kleine
dameshorloges aan kettinkjes.
Het was acht uur ‘s morgens. De klokken sloegen helder en de
torenklok sloeg laag en dof ertussendoor. Nooit sloegen de uren
tegelijk. Dat was niet voor elkaar te krijgen.
Effinger luisterde even en maakte toen een nieuwe envelop open.
Aanbieding van een groothandel in klokken: Aangezien de
woninginrichting tegenwoordig oud-Duits is, bied ik u een regulateur
aan in de vorm van een huis in Duitse renaissancestijl. Deze kan naast
elk meubel in moderne, zuiver oud-Duitse stijl worden opgehangen. De
aanbieding ergerde Effinger en hij mompelde: ‘Zal wel rotzooi zijn.’
Hij pakte de privécorrespondentie en liep door de brede gang, met
de enorme bruine kast, naar de huiskamer op de eerste etage, waar
mevrouw Effinger in de erker cakedeeg zat te roeren.
‘Een brief van Paul.’
Minna Effinger, een grote, schonkige vrouw, veegde haar handen
af aan haar schort en las de brief.
‘En, wat vind je ervan?’ vroeg ze.
Maar Mathias zei alleen maar: ‘Hier is nog een brief uit
Heidelberg.’ ‘Zeker van Amalie.’

Beste mensen,
Neem me niet kwalijk dat ik juist vandaag met mijn voorstel kom. Voor
zover ik weet, is jullie Helene nu op een huwbare leeftijd gekomen en
omdat jullie vast wel willen dat ze net als al jullie kinderen goed
terechtkomt, wil ik jullie een goede huwelijkskandidaat voorstellen. De
jongeman, Julius Mainzer, is zevenentwintig jaar, gezond en van goede
komaf. Hij heeft een manufacturenzaak in Neckargründen en is een
goede zakenman. Hij zou een bruidsschat willen hebben van een paar
duizend mark. Ik heb hem verteld dat Helene een enorm flinke vrouw
is, dat ze van aanpakken weet en een goede huisvrouw is. Hij heeft er
wel oren naar, als zij hem en hij haar tenminste geschikt vindt. Want dat
moet wel. Ik stel voor dat jullie aanstaande zaterdag hierheen komen.
Voor hem is het maar een klein eindje. Als jullie hem geschikt vinden,
dan moet Helene maar gauw komen logeren.

‘Wat vind je ervan?’ vroeg mevrouw Effinger. ‘Ik zou het meisje
graag nog thuis houden. Je kunt nooit weten...’
‘Jong getrouwd heeft nog niemand berouwd,’ zei Effinger. ‘We
gaan zaterdag naar de Neckar.’
‘Moge God ons zegenen,’ zei mevrouw Effinger.
‘Amen,’ zei Effinger. Hij trok de deur achter zich dicht, ging naar
beneden, zette zijn loepbril op en inspecteerde de radertjes. Toen de
deur dicht was, wist mevrouw Effinger dat Helene over een halfjaar
achter de toonbank in Neckargründen zou staan. Vader stond niet
toe dat de meisjes naar een hogere school gingen.
‘Handwerkerskinderen zijn handwerkerskinderen,’ zei hij.
Benno, haar oudste zoon, zat in Engeland; hij werkte in een
machineweverij in Manchester. Karl was leerling bij een bank in
Berlijn. Paul zat in het Rijnland. Willy was bij zijn vader in de leer als
horlogemaker. Vier flinke zoons. Ze veegde haar tranen af. Helene
zou trouwen en naar Neckargründen gaan. De kleine Bertha bleef
over. Mevrouw Effinger ging in de erker zitten en roerde krachtig in
het deeg, af en toe rinkelde haar sleutelbos.
Hoofdstuk 3
Londen

Paul Effinger stond in 1883 naast zijn broer Benno op London


Bridge. ‘Ik weet zeker,’ zei hij, ‘dat Duitsland op een dag net zoveel
kan exporteren en verdienen als Engeland. Had ik maar wat meer
kapitaal!’
Benno kleedde zich op zijn Engels met een wijd pak van grove
stof, noemde zich Ben en sprak met een licht Engels accent. Het was
snel gegaan. ‘Come along,’ zei hij, ‘scheur je los van de Engelse
handelsvloot. Laten we gaan lunchen. Ik zeg het nog eens: blijf in
Londen! Engeland is Engeland! In Duitsland is alles klein. Engeland
is de wereld. Hier kom je vooruit.’
‘Ja, jij,’ zei Paul, ‘“meneer de lord” noemden we jou altijd.’
Ben lachte: ‘En jij zei altijd: “Bij mij moeten de vonken
erafvliegen.”’
‘O ja, heb ik dat gezegd?’
De broers aten een pasteitje en namen er pittige saus bij.
‘Wat denk je?’ vroeg Ben.
‘Ik denk dat Engeland een vreemd land is.’
Benno keek op en begreep hem niet: ‘Vind je?’
Paul zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat gasmotoren de toekomst
hebben, maar als je je op zo’n onontgonnen terrein begeeft, heb je
veel meer geld nodig. Ik begin maar met schroeven.’
‘Hoeveel heb je dan?’
‘Ik heb 5.000 mark.’
‘Maar 5.000 pond is toch genoeg? Ben je zo slim te werk gegaan?’
‘Wat zeg je, 5.000 pond? Nee, hoe kun je dat nou denken, geen
5.000 pond, maar 5.000 mark.’
‘Dat is helemaal niks.’
Met mijn loon van 120 shilling was het een heleboel. Misschien
willen de Gebroeders Effinger in Mannheim me helpen.’
‘Je bedoelt met krediet?’
‘Ja.’
‘Uitgesloten!’ lachte Ben.
‘Je zult wel gelijk hebben; waarom zouden ze mij krediet geven?’
‘Probeer het eens in Amerika,’ zei Benno.
‘Fraudeurs en oplichters gaan naar Amerika. Ik hoef toch niet te
verdwijnen?’
‘Amerika,’ zei Benno, ‘is het land van de onbegrensde
mogelijkheden. Er zijn daar niet alleen schurken. Ik wil je alleen
maar overhalen om in de wereld te blijven. Wat zou je in Duitsland
achterlaten?’
‘Ik begrijp je niet. Duitsland is toch ons eigen land?’
Benno leunde achterover en zei bitter: ‘Een land waar de
zakenman een geminachte jood1 is, alleen goed voor het betalen
van belasting, waar de minste luitenant zich verheven voelt boven de
oudste hoogleraar, om over handel en industrie maar te zwijgen!
Hier ben je vrij.’ En hij maakte een weids gebaar met zijn
rechterarm.
‘Alsof je de habeas-corpusakte verkondigt,’ glimlachte Paul.
‘Je moet het niet onderschatten,’ zei Ben, ‘dit land kent geen
bekrompenheid omdat het zo groot is. Ik begrijp niet waarom je
weer naar Duitsland wilt.’
‘Ik wil geen ontworteld persoon worden, geen vreemdeling. Ik wil
eerst eens naar Kragsheim en dan zie ik wel verder.’
‘Kragsheim,’ zei Ben vol spot, ‘je hebt wel vreemde wensen.
Helemaal bovenaan de hertog, dan een hele tijd niks, en dan
meneer de majoor en meneer de eerste luitenant en dan meneer de
tweede luitenant, en dan een hééle tijd niks, en dan het hoofd van
de deelstaat en de hoge ambtenaren en daarna houdt de wereld op,
en waar helemaal niks meer is, komt de misera plebs, de winkeliers
en de ambachtslieden. Jij wilt de Duitse romantiek, seringen en
vakwerkhuizen en een wandeling langs de poort, en tegelijkertijd
houd je je met gasmotoren bezig. Als ik niet wist wat voor een
helderdenkend iemand je bent, zou ik je een fantast noemen, maar
een dromer ben je wel en daar zul je nog last van krijgen.’
‘Als de mensheid niet van zevenmijlslaarzen gedroomd had, waren
er geen spoorwegen. En wat heeft dat nou te maken met het feit dat
ik niet emigreren wil? Wie gaat er nou emigreren, als hij niet
gedwongen wordt? Neem me niet kwalijk, maar jij bent heel
eerzuchtig, Benno, en jij denkt dat jouw grote plannen beter in
Engeland te verwezenlijken zijn, maar normaal is dat niet.’
‘Het lijkt wel of je iets tegen me hebt.’
‘Ja.’
‘Jij vindt dat ik het mezelf te gemakkelijk maak?’
‘Ja, je keert je af van ons land, onze ouders en ons. Je loopt het
gevaar een sujet mixte te worden, zoals Bismarck Ludwig Bamberger
in de Rijksdag noemde.’
‘Ik wil van die sulletjes uit Kragsheim af. Ik ben niet sentimenteel.
Engeland is zo groot, dat het niemand hoeft te onderdrukken. In
Parijs en Londen kun je leven, maar in Duitsland en uitgerekend in
Pruisen! Maar iedereen moet zelf weten wat hij doet.’
‘Wij zijn maar gewone mensen,’ zei Paul, ‘we moeten het niet in
andere kringen zoeken.’
Benno spotte: ‘Blijf maar in het land en zorg dat je goed eet!’
Paul gaf geen antwoord en prikte in zijn pasteitje.
‘Ik houd ook erg van de horlogewinkel,’ zei Benno, ‘als het tingelt
in het hele huis. En nu het naar baksel ruikt.’
‘Weet je nog hoe we ‘s zomers in het bos rovertje speelden? En de
wilde aardbeien en de blauwe bosbessen en de bramen?’
‘Natuurlijk weet ik dat,’ zei Benno en hij riep de ober.
Ze stonden tegenover de Bank of England. Ze stonden in het
middelpunt van de wereld. De Bank of England, witte Griekse zuilen.
De tempel. De godin die in de donkere cella verbleef, was de
maatstaf van de wereld; hier lag het goud, hier lag het Engelse
pond. Wat er in de wereld ook gebeurde, het pond was zo veilig als
de tempel in Londen, zo veilig als de Bank of England. Twee jonge
Zuid-Duitsers voelden de adem van de grote wereld. Handelswaar
kwam, handelswaar ging, werd duurder en werd goedkoper. Alle
groei in de wereld, alle arbeid in de wereld werd handelswaar,
gewaardeerd in ponden. Zij, de zakenmensen, lieten de handelswaar
op schepen, op treinen, op hoogopgetaste vrachtwagens over de
aarde gaan, verdeelden deze over de pakhuizen in Hamburg, in
Antwerpen, in Nizjni-Novgorod, in Rotterdam, in Marseille en in
Londen, ze verdeelden de waar over de winkeltjes in de
farmersteden van de Verenigde Staten, over de winkeltjes van het
rokerige Lancashire, over de winkeltjes in Kolmar, in Wilna en in
Sens.
Uit de Bank of England kwamen de heren met hoge hoeden. Ben
zag de toekomst.
Paul zei: ‘De heren van de wereld.’
Ben meende: ‘Je kunt erbij horen.’
‘Als schertsfiguur,’ zei Paul.
‘Je moet de horlogewinkel van je af kunnen schudden,’ zei Ben
geërgerd.
‘Waarom? Je moet weten waar je vandaan komt.’
‘Ik wil nog naar de club. Laat me weten wanneer je vertrekt.’
Ben liep groots en voornaam weg; een jonge Engelsman in grove
tweed met veel hangsieraden aan zijn horlogeketting.
In zijn boardinghouse noteerde Paul zijn uitgaven, bestudeerde
het spoorboekje en pakte zijn spullen. Hij kwam een oud
notitieboekje tegen. Voorin stond een potloodschets van de oudste
herberg van Duitsland, De Reus in Kragsheim, en een lange rij
nummers. Het waren de nummers van de locomotieven die door
Kragsheim reden. Hij vroeg zich af of hij ooit nog wel zo gelukkig
zou worden als in die tijd, toen hij als kleine jongen met zijn buik op
de grond vanuit het bos naar de sneltreinen keek en de nummers
van de locomotieven noteerde.

1 Officieel is het woord ‘jood’ met een hoofdletter wanneer het


joodse volk wordt bedoeld en met een kleine letter wanneer het
om de godsdienst gaat. Omdat het grootste deel van de Duitse
joden zich gewoon Duits voelden, heb ik er voor gekozen het
woord (en de afgeleide woorden) met een kleine letter te
schrijven.
Hoofdstuk 4
Een poging in Kragsheim

Het was vrijdagmiddag. Paul zat met zijn moeder in de erker. Ze had
een wijd, blauw schort om met een bovenstuk dat met twee banden
van achteren vastgemaakt was en zat deeg te roeren.
‘Met Benno gaat het heel goed,’ zei Paul.
‘Blijft hij daar?’
‘Hij blijft daar.’
‘Die vindt zijn weg wel. Jij bent te bescheiden, Paul.’
De heldere belletjes aan de deur rinkelden.
‘Dat is Willy,’ zei moeder.
Willy kwam binnen, heupwiegend.
‘Grüß Gott! Hé, onze kleine Engelsman! Hoe gaat het met de
ponden? Heb je een zak vol meegebracht?’
‘O, Willy, je kletst weer onzin, zoals gewoonlijk.’
‘De zaken gaan de goede kant op,’ zei Willy en hij stak een sigaret
op. ‘Krijg ik koffie, moeder?’
‘Ja, en vers gebak.’
‘Jij denkt waarschijnlijk dat wij in de provincie helemaal niks
kunnen, wij boerenpummels. Maar ik zal je eens laten zien wat we
kunnen. Zeg eens, wat is dit?’
‘Een koffer.’
‘Maar wat voor een! Moet je kijken.’ En hij maakte de koffer open,
waarin horloges op rood fluweel lagen als op een toonbank. ‘En?
Wat vind je daarvan? Heb ik bedacht!’
‘Echt prachtig!’ zei Paul.
‘Ik verkoop driemaal zo veel, sinds ik die monsterkoffer heb. Je
komt binnen, laat je spullen zien en je hoeft alleen maar te vragen:
“Horloges?”’
‘Heb je het alweer over je koffer?’ zei de oude Effinger. ‘Ik wil niks
meer over die koffer horen.’
Daar kwam de buikkan met warme koffie al en een schaal met
gebakjes, dik bestrooid met vanillesuiker.
De oude Effinger zei: ‘Gebakjes op een klaarlichte werkdag, wat is
dat voor nieuwerwets gedoe?’
‘Maar we hebben toch bezoek?’
‘Die koffer, Willy, bevalt me helemaal niet. Vroeger keken de
mensen naar de binnenkant en tegenwoordig moet je de buitenkant
goed presenteren.’
‘De tijden veranderen,’ zei Paul. ‘En wij moeten mee!’
‘Daar ben ik te oud voor. De mensen weten wat er in mijn
horloges zit, en ik heb geen rood fluweel nodig om te zorgen dat ze
die kopen. Maar als het mode wordt om horloges van vreemde
mensen te kopen, dan zet je de deur wijd open voor bedrog.’
‘Nou, nou, vader,’ zei Willy.
‘Fabrieksspullen misschien wel.’
Moeder presenteerde de gebakjes.
‘Kijk eens, zoiets krijg je ook niet bij de bakker.’

Zaterdagochtend legde Paul bezoeken af. Zijn neven vroegen hoe


het met hem ging. Hij zei: ‘Niet zo goed,’ enerzijds om de anderen
niet jaloers te maken en anderzijds omdat hij dat echt vond. Hij
kwam uit Londen en zij zaten in Kragsheim. ‘Je mist niets aan de
grote wereld,’ zei hij. Ze waren gerustgesteld. Ze zaten om een
ronde tafel, de vrouwen in zware, zwartsatijnen kleren. Iedereen had
een glas zuidwijn voor zich.
Om twaalf uur was het etenstijd. Op het brood lag een wit servet.
‘Smakelijk eten,’ zei de oude Effinger, waste zijn handen bij het
messing watervat, droogde ze met de geborduurde handdoek die
aan de muur hing, haalde het servet van het brood en sprak het
tafelgebed. ‘Amen,’ zeiden ze allemaal.
Er was rundvlees en groente, een rijk maal. Vader zei tegen Paul:
‘Dat stukje rundvlees heb je nog niet gegeten.’
‘Jawel hoor.’
‘Maar dát stukje vast nog niet.’
Dat soort grapjes maakte hij. Hij zei: ‘Wanneer het je het beste
smaakt, moet je stoppen.’
Het dienstmeisje ruimde af. Er waren nog beignets, een vet en in
veel ganzenreuzel gebakken gerecht. Toen alles op was, trok de
oude Effinger zijn keppeltje recht en sprak het tafelgebed. ‘Amen,’
zeiden ze allemaal.

Het was maandag. Willy vertrok om horloges te verkopen. Hij kwam


pas vrijdagavond terug.
Paul ging de stad in. Hij belde aan bij de winkel van Weckerle,
met wie hij samen naar school was gegaan.
‘Hallo, Franz.’
‘Hé, hallo Paul. Hoe gaat het? Leuk dat je je weer eens laat zien.
Je komt van ver, heb ik gehoord.’
‘Nee hoor, helemaal niet. En jij?’
‘Ik blijf gewoon in de winkel.’
‘Hoe gaan de zaken?’
‘Slecht, tegenwoordig. Niemand blijft toch hier in Kragsheim?’
‘Er zou industrie moeten komen, vind ik.’
‘Dat zei de burgemeester ook al. Maar de hertog wil het niet.
Industrie zou alleen maar aan de kant van het slot kunnen komen,
en dat wil de hertog niet.’
‘Zo. En de zaken gaan allemaal slecht? – Ben je getrouwd?’
‘Nee, verloofd met Lise Schnack.’
‘Van de hofbakker?’
‘Ja, van de hofbakker.’
‘Gefeliciteerd dan, want dat is een knap meisje.’
‘Ja, een knap meisje.’
Maar daarna was het ook afgelopen. Er kwam een vrouw binnen
die stof wilde kopen.
‘Ik ga ervandoor,’ zei Paul.
‘Nou, ik vond het erg leuk je te zien,’ zei Franz en gaf hem een
hand.
Paul ging het bos in. Het was nu heel warm, vroeg in de middag.
Het mos was behoorlijk droog. Overal sprongen kikkertjes en de
krekels tsjirpten zacht. Paul spreidde een zakdoek uit en ging op een
boomstronk zitten. Beneden lagen de gevels van de stad, rode
daken met veel schoorstenen, de witte kast van het slot, daarachter
het park en daarvoor het warme boomloze slotplein.
Paul wilde heel graag in Kragsheim blijven, net als zijn vader zijn
glaasje wijn drinken en zorgeloos in een overzichtelijke omgeving
zijn. Hij hield bijna met de sentimentale liefds van een stadskind van
het land, de eiken en de velden. Van alle rococokastelen had dat van
Kragsheim voor hem het mooiste porselein, de mooiste fonteinen en
de mooiste gothische ruïne in het park. Hij benijdde Franz van de
stoffenwinkel. Zo wilde hij ook leven. Vroom, gelovig, bescheiden.
Met een diepe zucht pakte hij het boek dat hij meegenomen had
en verdiepte zich in Beurs- en oprichtingszwendel in Berlijn en
Duitsland. Dat was een boek waaraan Paul zich op elke bladzij
ergerde. Maar hij vond dat je de mening van je tegenstanders moest
kennen.
Het begon fris te worden en hij ging naar huis.
Bertha zag toe op de levering van het hout. Het hout werd nog
steeds in grote ronde manden vanaf de straat naar de puntgevel van
het dak getakeld.
De deur klingelde. Moeder keek naar beneden en riep: ‘Wat wil
je?’
‘Grüß Gott,’ zei Paul, ‘ik ga meteen weer weg.’
Hij deed een schoon boord om, liep naar het stadhuis en liet zich
aankondigen bij de burgemeester.
Die ontving hem, een grote dikke man met een buik en een lange,
dikke grijze baard; hij streek over zijn baard en zei: ‘Ja, meneer
Effinger, komt u weer eens in uw geboortestad?’
‘Ik zou hier zelfs graag willen blijven.’
‘Ja, maar als wat, als ik vragen mag?’
‘Ik zou graag een schroevenfabriek beginnen, meneer de
burgemeester. Fabriek is te veel gezegd, eerder een werkplaats, en
ik wou vragen hoe het hier zit met de grond en de belastingen.’
‘Ik denk, meneer Effinger, dat ik u erg moet teleurstellen. We
hebben hier natuurlijk belangstelling voor industrie, want we zijn
moderne mensen die vooruitgang willen, maar zoiets moet ook goed
overwogen worden. U hebt gelijk, iedereen vertrekt, en niet alleen
omdat er geen werk is. De trek naar de grote stad is een groot
gevaar voor ons volk. De ontvolking van het platteland! Zucht naar
vermaak en hoogmoed. Zo is het!’
‘Zeker, meneer de burgemeester, maar daartegen helpt maar één
ding: de industrie naar de kleine steden brengen en zo een
verbinding leggen tussen landbouw en industrie.’
‘Ja, maar we moeten goed afwegen wat we aan belasting
binnenhalen en aan werkgelegenheid voor de jongeren, kortom: wat
voor ons de voor- en de nadelen zijn. Misschien moeten we de
lagere school uitbreiden en dan het ziekenhuis...’
‘Maar de stad heeft toch te weinig inwoners?’ zei Paul, ‘het grote,
oude paleis van graaf Wittrich staat voor 3.000 mark te koop.
Nieuwbouw kost meer dan tienmaal zoveel.’
‘Inderdaad. Maar we hebben ook onkosten, begrijpt u? Als u de
fabriek op de Rödernsche Wiese wilt bouwen, zal er toch een weg
aangelegd moeten worden. De gemeente heeft al genoeg lasten. En
daarbij ziet Zijne Hoogheid dat niet graag. Zijne Hoogheid is slechts
een halfjaar in Nice; in de zomer resideert Zijne Hoogheid hier en de
zakenmensen, dat zal uw vader toch wel weten, zijn voor klandizie
op het hof aangewezen. Als er dan op de Rödernsche Wiese
fabrieken staan – ten eerste weet je met die anarchisten nooit wat
voor mensen je binnenhaalt, en verder waait hier bij westenwind de
rook rechtstreeks naar het slot...’
‘Dank u, meneer de burgemeester. Ik had me hier graag
gevestigd.’
‘Waar gaat u nu naartoe?’
‘Naar Berlijn!’
‘Nou ja, iedereen moet zo nodig naar die Pruisen. Niemand blijft
hier.’
Paul wilde reageren. Maar hij zei alleen: ‘Dank u wel, meneer de
burgemeester.’
‘Het beste!’ zei de burgemeester. ‘Doe de groeten aan uw vader.’
Paul liep de grote, flauwe trap af en hield zich vast aan het
prachtige smeedwerk met het rozenmotief.
Moeder en Bertha zaten op het gras in de tuin linnengoed te
stoppen. De sering was uitgebloeid. Het rook naar hooi. Beneden
stroomde de Main.
Er stond een grote mand en moeder zei: ‘De handdoeken worden
dun. We moeten eigenlijk alles wegdoen.’ Maar dat deed ze niet. Met
dezelfde stopnaald die ze dertig jaar geleden al had toen ze
trouwde, stopte ze de ene handdoek na de andere. Bertha knipte uit
een van de doeken vierkante lapjes, die ze op andere doeken
speldde en daarna zorgvuldig vastnaaide.
‘Weet je dat Therès zich verloofd heeft met de zoon van de
kantonrechter? Ze is altijd koket geweest. Dat soort mensen redt het
wel,’ zei moeder en keek bitter naar Bertha.
‘Ze viel de heren altijd meteen om de hals,’ zei Bertha. En
vervolgens ging ze verder met het knippen van vierkanten uit de
doeken. Ze dacht: Therès maakt zich altijd op. Alleen minder nette
meisjes maken zich op. Moeder was net zo streng. Je voor je man
opmaken, alleen je schort al afdoen wanneer hij thuiskwam, vond ze
onwaardig. Bertha schaamde zich, als ze zich mooi maakte.
‘Therès heeft een jurk van zijde en daarmee loopt ze ruisend over
straat,’ zei ze tegen haar moeder.
‘O ja?’
‘Jazeker,’ en ze naaide een vierkant vast.
‘Verschrikkelijk! Ja, als een meisje geen moeder meer heeft! Haar
moeder zou zich omdraaien in haar graf. Dat was zo’n bescheiden
vrouw.’
‘Maar nu heeft ze de zoon van de kantonrechter,’ zei Bertha.
Het werd langzaam donker en fris. Paul zat aan de oude secretaire
brieven te schrijven. Moeder stak de petroleumlamp aan en dekte de
tafel. ‘Helene heeft het ook niet makkelijk,’ zei ze. ‘Drie kleine
kinderen en een op komst. Julius slooft zich uit, maar ik denk niet
dat ze wat opzij kunnen leggen. En van Ben horen we zo weinig. Hij
maakt al fouten in zijn brieven, alsof hij geen Duits meer kent. Hij
schrijft over een zekere juffrouw Mary.Wie is dat? Ken jij die
mensen, Paul?’
‘Nee, maar het moeten heel degelijke mensen zijn, rijkelui. Ze
hebben me op een zondag uitgenodigd om croquet te komen spelen,
maar ik ben niet gegaan.’
‘Waarom niet?’ vroeg moeder.
‘Wat moet ik daar? Ze spelen allemaal zo goed croquet, en alleen
omdat ze dan een jongeman extra hebben? Wat ben je? Een
boerenpummel en ook nog een kleine pennenlikker.’
‘Benno gaat toch met ze om?’
‘Nou ja, Benno.’
‘Van een gouden wagentje valt vaak een gouden nageltje,’ zei
moeder. ‘Karl houdt ook meer van die wereld dan jij. Hij voelt zich
heel prettig in Berlijn.’
Het dienstmeisje kwam. Ze droeg klompen, korte rokken en een
groot, blauw schort. ‘Het biergeld, mevrouw.’
Mevrouw Effinger tastte in haar rokzak en haalde de pfennigen
tevoorschijn.
‘Voor de jongeman?’
‘Mag het?’
‘Een kwartpfennig.’
‘Een halve en een kwart. Ik krijg nog geld.’
Mevrouw Effinger tastte in haar rokzak en haalde nog een paar
pfennig tevoorschijn. Duiten, zei iedereen toen nog.
‘Herinner je je de Franse krijgsgevangene die we hier in ‘70-’71
hadden?’ vroeg moeder.
‘Ja natuurlijk, ik mocht hem altijd begeleiden.’
‘Ja, weet je nog dat zijn ouders hem hier opzochten? En nu
schreven ze dat vader hen een klein zakhorloge moet sturen. Een
glad, gouden horloge, met alleen een groot monogram erop.’

De zon ging onder boven de Rijn.


Effinger sloot de winkel en sprak zijn avondgebed. Zo van
ochtendgebed tot avondgebed was de dag een geheel. Hij waste zijn
handen onder het messing watervat, droogde ze af aan de
geborduurde handdoek, haalde het servet van het brood en sprak
het avondgebed. ‘Amen,’ zeiden ze allemaal.
Het dienstmeisje bracht bier in open glazen. Ze kwam binnen
zonder kloppen en zei: ‘Wel bekome het u’ en ging weer weg. Bertha
ging haar achterna; ze had een groot stuk gebraden rundvlees met
veel saus mee en daarbij noedels en een schaal groene sla.
‘Bij Het Zwarte Schaap,’ zei Effinger, ‘heb ik Hinterederer vandaag
laten winnen; hij zei niks meer over zijn horloge, zo zijn de mensen.’
‘Wat was er met dat horloge?’
‘Het bevalt hem niet meer. – Jij bent vandaag bij de burgemeester
geweest, vertelde Schöppenbeck. Dat moet je dan van vreemden
horen.’
‘Het is niet belangrijk. Ik dacht: misschien kan ik me hier
vestigen.’ ‘Waarom?’ vroeg vader.
‘Nou ja, ik dacht: hier ken ik iedereen.’
‘Naar een grote stad gaan is beter; thuis wordt het niks.’
‘Ik wil volgende week ook naar Berlijn.’
‘Dan al?’ zei moeder.
‘Hij heeft volkomen gelijk,’ zei vader. ‘We hebben elkaar gezien.
We weten dat we gezond zijn. Wat hebben al die visites voor zin? Hij
moet nu zorgen dat hij vooruitkomt.’
‘Maar helemaal daarnaartoe!’ zei moeder, alsof Berlijn in Siberië
lag. ‘Heb je genoeg kleren, heb je niet meer overhemden nodig?’
‘Nee, ik heb er meer dan genoeg uit Londen!’
‘Toe maar, uit Londen,’ zei moeder bewonderend.
Effinger sprak het tafelgebed. ‘Amen,’ zeiden ze allemaal. Daarna
ging hij nog naar herberg De Glazen Hemel.
Effinger ging elke avond naar een andere herberg, naar De Glazen
Hemel, naar Het Zwarte Schaap, naar Het Gouden Wiel, naar De
Reus, naar De Zilveren Muilezel, om een biertje te drinken, tarot te
spelen en een virginia te roken. Alle mannen in Kragsheim deden
dat. De vrouwen zaten thuis. ‘s Zondags gingen ze allemaal naar de
slottuin. Daar dronken ze koffie onder een witte zuilengalerij.
Families groetten elkaar of groetten elkaar soms niet.
Bertha ruimde af. Moeder keek haar na: ‘Het is moeilijk om voor
zo’n meisje een man te vinden, als je haar maar 20.000 gulden mee
kunt geven.’
Daarna pakte ze haar huishoudboekje en noteerde: bier 12
pfennig, 2 pond rundvlees 100 pfennig.
‘Weet je,’ zei ze tegen Paul, die erbij zat en een boek las, ‘weet je
dat rundvlees tegenwoordig 50 pfennig per pond kost? Vorig jaar –
het was ook een verschrikkelijk warme zomer en zoiets moet je niet
willen, ook al heb je er voordeel van, het was zo warm dat de
boeren hun vee moesten slachten – kostte het maar 38 pfennig.’
Ze noteerde verder: witte stof voor het stoppen 14 pfennig.
Daarna ruimde ze met Bertha de winkel op.
Hoofdstuk 5
Reis naar Berlijn

Paul reed naar Berlijn. Een reis van twintig uur. Hij ging met pijn in
zijn hart. Het was niet meer dan tien jaar geleden. Ja, dacht hij,
1872, dat was nog eens een tijd. Hoogconjunctuur. Hoge lonen,
hoge salarissen, royale dividenden. Toen kon je snel een vermogen
verdienen en een rijk man worden.
Een verzorgde heer met een ronde, lichtbruine volle baard zat
tegenover hem. ‘Moet u zien,’ zei hij, ‘de kalkfabrieken liggen ook al
stil.’
‘Moeilijke tijden,’ zei Paul.
‘Het is niet meer zoals tien jaar geleden,’ zei de heer met de volle
baard. ‘Hoogconjunctuur,’ zei Paul en knikte.
‘Ja, hoge lonen, hoge salarissen, royale dividenden. Nu gaat de
een nog lager zitten dan de ander. Ze vreten elkaar op. De mensen
dachten: de hoogconjunctuur houdt nooit op, ze breidden hun
fabrieken voor waanzinnige bedragen uit en nu, sinds de beurscrisis
in Wenen, is alles afgelopen. Prijzen waar niemand meer wat aan
verdient. De lonen zijn nu zo laag, lager kan niet. Als de fabriek
maar niet tot stilstand komt. Liever met verlies werken dan het
geïnvesteerde kapitaal helemaal als verloren beschouwen. Weet u,
jongeman, ik zeg dat tegen alle jongelui: sparen wordt weer heel
belangrijk. Sparen moet weer heel belangrijk worden.’
‘Ja,’ zei Paul. ‘In Duitsland zijn de mensen allemaal zo verwaand
geworden. Als ik aan de kantoren in de Londense City denk! Daar
zijn ze conservatief en weten ze dat je ook op een houten stoel
zaken kunt doen. In Duitsland moeten ze nu allemaal op het pluche
zitten.’
‘Wat goed,’ zei de oudere heer, ‘om nog zulke opvattingen te
horen! Soms word je wanhopig van de jeugd. Het ligt allemaal aan
die zogenaamde moderne zakenmentaliteit. Wij oude Berlijnse
machinefabrikanten wilden niets anders dan behoorlijke machines
bouwen en iedere klant individueel bedienen. Wij dachten niet aan
de winst. “Rendement” noemen de ondernemers dat tegenwoordig.’
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Paul.
‘Nee, wij zaten niet te calculeren. Wij bouwden onze machines,
we leverden ze af en waren trots dat we de mensheid konden
dienen. Nu hoor ik dat ze in Amerika niet meer in opdracht werken,
maar stoommachines uit de prijslijst verkopen, alsof een
stoommachine een el katoen is, terwijl elke stoommachine een
bijzonder, individueel product is, de trots van de firma.’
‘Waarom?’ vroeg Paul.
De oudere man leunde achterover. Waarom? vroeg die man.
‘Waarom? Omdat elke stoommachine een bijzonder product is. U
bent zeker ingenieur?’
‘Nee,’ zei Paul.
‘Nou, dat valt dan nog mee. Dat krijg je nu namelijk ook, dat de
heren ingenieurs denken dat zij de mensen van de praktijk kunnen
vervangen. De praktijk is alles! Ervaring in de werkplaats heb je
nodig. Theorie is grauw en de gouden boom des levens is groen.
Ziet u, wij zijn handwerkers en wetenschappers tegelijk, wij oude
Berlijnse machinebouwers. Wij zijn geen ondernemers. U wilt zeker
ondernemer worden?’
‘Ik ben zakenman,’ zei Paul.
‘Dat dacht ik al, toen ik daarnet hoorde dat u verbaasd was dat
wij niet calculeren.’
‘En hoe berekent u de prijs van de machines?’
‘Dat doen we bij benadering en we verdienen er heel aardig aan.
En waarmee wilt u beginnen, jongeman?’
‘Met schroeven. Maar met deze malaise schrik je daar echt voor
terug. Er is overal overproductie.’
‘Wilt u dat machinaal doen? Als zakenman?’
‘Ja. Op grote schaal. Ik heb in Londen een schroefdraadmachine
gezien. Die draait drieduizend schroeven per uur. Als ik die kon
importeren!’
‘Maar wat zijn dat voor rare ideeën, jongeman? Wat moeten we
met zoveel schroeven? Wat wilt u dan allemaal vastschroeven? Nee,
nee, nee, een eenvoudige draaibank en handwerk, dat is veel
verstandiger. Dat is goedkoper dan het werken met die dure
machines. Wat wilt u dan met die dure machines? Die kunnen toch
niet tegen het goedkope handwerk op?’
‘Denkt u?’ zei Paul. Hij wilde massaproductie van
kwaliteitsschroeven en misschien was dat toch geen goed idee.
‘Zullen we vanmiddag in Gera gaan eten? Daar wordt de
locomotief gewisseld. Die stationshal zou ik wel willen hebben. Dat is
een goudmijn. Mijn naam is overigens Schlemmer. Schlemmer uit
Berlijn.’
‘Effinger.’
‘Effinger?’ zei Schlemmer. ‘Van de bank in Mannheim?’
‘Familie,’ zei Paul.
Ze stapten uit in Gera. Schlemmer bestelde gebraden gans.
‘Een joeie jebraden jans is een joeie jave Jods2. Dat zeggen we in
Berlijn, begrijpt u, gans en komkommersalade en dan bier met een
scheutje grenadine en ‘s zondags naar buiten, naar Treptow. Berlijn
is mooi, Berlijn is groot. Ik ben namelijk eigenaar van Machinefabriek
C.L. Schlemmer. Ik sta u graag met raad en daad terzijde. Een
onderneming opzetten is niet zo eenvoudig. Waarom zou u alle
kinderziektes door moeten maken? Komt u een keer langs. Kom mijn
fabriek bekijken.’
Paul keek naar buiten. Eerst verschilde het niet veel van de streek
rond Kragsheim. Maar na Jena hield het op. Daar begon het
onbewoonde land, zand, zand, een beetje gras en dennen. Weer
zand, weer dennen, hoge stammen met bovenaan een paar takken.
‘Een domme vraag,’ zei Paul, ‘maar hoe kan hierna nog een grote
stad komen?’
‘Ja,’ lachte Schlemmer bulderend. ‘Pruisisch Berlijn natuurlijk, en u
zult nog opkijken van die stad. Brede straten en hoge huizen, nou,
geweldig, en theaters en variété en voor zo’n jongeman ook een
nachtleven. Nou, geweldig.’
‘O ja?’ zei Paul.
Ook hier groeide koren, maar wat stond het er karig en zielig bij
en met zoveel ruimte tussen de groene aren! In Zuid-Duitsland was
altijd iets te doen. De meiboom werd opgericht. Er was kermis of
Sacramentsdag of gewoon veemarkt. Er wapperden vlaggen en
mensen met onderscheidingen trokken door de stad. Er was
beweging en leven. Over de weelderige velden luidde de avondklok
en een volle dag verzonk in stilte.
Paul zag het landschap en zijn melancholie werd nog groter. Hij
dacht terug aan zijn droom uit de laatste nacht in Londen, hoe hij in
een landauer Kragsheim binnenreed over de brede slotlaan met de
bloeiende kastanjes, met twee vurige zwarte paarden, die met hun
hoofden knikten en die weelderige manen en een zilveren tuig
hadden. Hij zou hier werken in dit vlakke land om zo gauw mogelijk
op te houden met werken en zijn bier te drinken in De Glazen Hemel
in Kragsheim.

2 In het Berlijns spreekt men de g als j uit.


Hoofdstuk 6
Aankomst

Plotseling begon er een stad. Grijs op grijs. Achterhuizen, krappe


binnenplaatsen. Veel tramrails. Paul stond voor het raampje en zag
in de stationshal Karl staan. Hij zag er goed uit met een dikke,
blonde snor en voor zijn vriendelijke ogen een lorgnet met een dik,
zwart montuur aan een breed, zwart lint, dat hij om zijn hals droeg.
Zijn zwarte jas was volgens de heersende mode hooggesloten; hij
droeg er een brede das bij met een groot, gouden hoefijzermotief,
een lichtgrijze broek en een anjer op zijn revers. Karl zag eruit als
een naïeve dandy. Ben is ook elegant, dacht Paul, Ben weet wat er
in de wereld te koop is, maar Karl is een kind.
Paul had een dikke, bruine baard en een sluike haarlok over zijn
voorhoofd. Hij was een kleine, slechtgeklede jongeman met een
scheefzittende das en een ouderwetse platte kraag. Je zou kunnen
denken dat een sjieke meneer zijn ondergeschikte afhaalde.
‘Ha, daar ben je. Grüß Gott, Paul.’
Paul had zijn koffer naast zich neergezet. Ze schudden elkaar de
hand.
‘Ik heb een kamer voor je,’ zei Karl energiek.
‘Dat is mooi. Hoeveel kost hij?’
‘Veertig mark per maand, koffie inbegrepen.’
‘Is alles hier zo duur?’
‘Ja, dat wel.’
‘Ik zal kijken of ik gauw iets goedkopers kan vinden, want ik heb
nog geen baan, zoals jij, en ik moet elke pfennig omdraaien voordat
ik kan beginnen.’
‘Je wilt zelfstandig worden, schrijft moeder. Waarom eigenlijk?’
‘Voel jij je zo prettig bij Zink & Brettschneider?’
‘Ik ben heel trots dat ik bij zo’n vooraanstaande firma werk. Stel je
voor: altijd contant.’
‘Is dat iets bijzonders hier?’
‘Er zijn hier veel bedrijven die pas laat betalen, nu we in een
recessie zitten.’
‘Niet erg degelijk.’
‘Wil je geen kruier?’
‘Nee, dank je, ik draag mijn spullen liever zelf.’
‘Geef je kaartje af, we nemen een rijtuig,’ zei Karl.
‘Moeten we wel een rijtuig nemen? Kunnen we niet met de
paardentram gaan?’
‘Nee,’ zei Karl, ‘dat gaat niet.’
Ze reden naar het westen van de stad. Paul kwam uit Londen. Hij
had de grote omnibussen gezien, een overvloed aan rijtuigen, waar
de menner achterop zat. Berlijn leek hem uitgestorven. Er reden
maar een paar rijtuigen, enkele equipages met twee paarden, een
koetsier en een lakei, kleine doktersrijtuigen en een paar wagens
met vracht. Maar toen ze verder de Friedrichstraße inreden, dacht
Paul: hier begint het. De grijswitte huizen met twee verdiepingen
werden afgebroken. Daarnaast rees de ene steiger na de andere op
naar de hemel. ‘Dat worden allemaal zakenpanden,’ zei Karl. Daar
stond er al een: vier hoge etages, vier gevels, een hoektoren en
allemaal renaissancemotieven aan een huis zoals aan het raadhuis
van een oude stad. Het was een pand voor een potloodfabrikant.
Een naamplaat van zwart glas met gouden letters. Etalages met
ramen tot aan het plafond. Daarnaast het gebouw van een
levensverzekeringsmaatschappij met een drie meter hoge godin van
de overwinning op het dak.
Een van de kleine huizen had al geen dak meer en was half
afgebroken; je zag het stucwerk nog met sierlijke rococokransen. Op
een ladder stonden metselaars – God, wat een kerels! – tussen
hemel en aarde als krachtpatsers in de weer om alles met de grond
gelijk te maken. Je keek in een kamer met mooi, wit behang met
groene klimopranken. De metselaar sloeg ertegen. Het stof woei op.
‘Zonde,’ zei Paul.
‘Hoe bedoel je?’
‘Zonde van dat huis.’
‘Dat meen je toch niet? Kijk eens naar die geweldige nieuwe
renaissancegebouwen, dat is grootsheid en vooruitgang, daaruit
blijkt gevoel voor kunst. Berlijn wordt een wereldstad. En dit is de
beroemde straat Unter den Linden,’ zei Karl. ‘Je wilt dus zelfstandig
worden? In welke branche?’
‘In schroeven,’ zuchtte Paul, ‘en later dacht ik aan machines en
misschien aan gasmotoren.’
‘Gasmotoren?’ zei Karl. ‘Zou ik griezelig vinden.’
‘We moeten afwachten,’ zei Paul. ‘Als werknemer heb je een
rustiger leven.’
‘Waarom wil je dan fabrikant worden?’
‘Als werknemer leef je in eeuwige onzekerheid en je kunt elke dag
ontslagen worden.’
‘In mijn bedrijf heeft de hoofdboekhouder gisteren zijn vijftigjarig
jubileum gevierd. Maar ons bedrijf is ook iets bijzonders. Als meneer
Zink je aanspreekt, voel je je echt vereerd, en de kerstgratificaties
die ze betalen – kolossaal!’
‘Mooi dat je zulke fatsoenlijke bazen hebt, maar in een vreemd
bedrijf weet je nooit wat er gebeurt. Je zit er zelf niet in.’
‘Hoe kun je zoiets zeggen!’ riep Karl verontwaardigd. ‘Zink &
Brettschneider...’
Ze zwegen.
‘Daar is de Wilhelmstraße. Het paleis van de rijkskanselier en het
ministerie van Buitenlandse Zaken, daar wordt over het lot van de
volkeren beslist. Koetsier, even stoppen.’
Ze bleven stil zitten. Ze voelden eerbied. Daarginds woonde
Bismarck, de grote kanselier.
De koetsier draaide zich om. ‘Vandaag is de bieravond van het
parlement. Ze bennen er allemaal, de kleine Windthorst van de
Centrumpartij en dan de conservatieven, Kleist-Retzow, die rij ik
iedere dag dat hij in Berlijn is, en zelfs Eugen Richter. En dan heb je
meneer Von Vollmar, zo’n Zuid-Duitse meneer. Die heb een stal met
vijftig knolle en een koetsier met een kokarde, zou je denke. Maar
dat is niet zo. Hij is sociaaldemocraat. Jawel. Die is voor het
werkende volk. En als de here hier vreemd zijn: daar is de
Brandenburger Tor, met bovenop het vierspan, dat is waar de troepe
in ’70-’71 binnenmarcheerde. Dat hebbe ze verkeerd neergezet.
Nou, is toch mooi met al die paarde. En dat daar is het
Redernpaleis.’
‘Mooi paleis,’ zei Paul.
Er klonk tromgeroffel. Door de poort kwam een wagen van het
hof; de keizerlijke jachtopziener droeg een witte vederbos en hij en
de koetsier waren in het zwart en zilver. De oude keizer was in
generaalsuniform. ‘Leve de keizer!’ ‘Leve de keizer!’ ‘Hoera!’ ‘Hoera!’
‘Zijne Majesteit komt van Babelsberg. Er mot wat aan de hand
zijn,’ zei de koetsier.
‘Ja, dat zal best,’ zei Karl afwijzend.
‘Ik had wel willen weten, wat die man bedoelt,’ zei Paul.
‘Waarschijnlijk doelt hij op het Bulgaarse conflict.’
‘Maar we hebben Bismarck.’
‘Ja, onze Bismarck.’
Achter de Brandenburger Tor begon het Märkische zand. Ze
bleven staan.
Er kwam een spoorwegwachter die met een bel zwaaide, en
achter hem reed de trein.
‘Dat houdt straks allemaal op,’ zei Karl verontschuldigend namens
Berlijn. ‘Het stadsbestuur weet wat het de hoofdstad en de
residentie verschuldigd is. Zulke achterhaalde dingen kunnen echt
niet meer, tegenwoordig.’
‘Ach, dat zou mij niet zo storen. Maar de stad heeft helemaal geen
karakter, heb ik het idee. Unter den Linden is mooi. Maar dit
rommeltje. En waar kan ik nog naartoe sjezen?’
‘Ik heb voor jou een kamer in het westen gehuurd. Het westen is
in opkomst, weet je.’
De koetsier hield met een ruk stil. Alle wagens bleven staan. En
nu zag Paul paarden aankomen, grote, bruine paarden met een
brede borst, eerst twee, daarna vier achter elkaar, vijf rijen, achttien
paarden. De koetsiers in hun blauwe hemd liepen ernaast en hielden
hun zweep omhoog. En daarna kwam het: een vrachtkar, kreunend
draaiden de wielen en daarboven stond ze, glimmend, groen gelakt,
van messing en koper, blinkend en stralend, het grote Babel, Lilith,
schepster en vernietigster tegelijk: de stoommachine, de locomotief.
Twee spoorbeambten liepen erachteraan en een bewaker.
Paul was opgestaan. Het nieuwe Duitsland begroette hem. Niet de
Brandenburger Tor en niet Unter den Linden waren Berlijn, – dát was
Berlijn: achttien paarden, die een locomotief naar het spoor
brachten. De dichters die de melodie van de nieuwe tijd zongen
waren nog niet opgestaan, maar Paul voelde die: Dwars door
Europa, van ‘t westen naar ‘t oosten ratelt en davert de
spoorwegmelodie! Niet de huizen waren het wezen van deze stad,
maar wat zich tussen de huizen bewoog. Wagens vol met dezelfde
kisten, waar New York op stond. Wagens vol met enorme pakketten,
waar London op stond. Paul zag handkarren met nieuwe
naaimachines en handkarren met ramen en handkarren met
kinderwagens en vrouwen met grote, zwarte balen. Hij wist niet dat
dit de Berlijnse confectie was, vrouwen die jassen naar de
thuiswerkers brachten. Maar hij zag: dit was Berlijn. Ook voor hem
zou er werk zijn, mogelijkheden, machines, kolen, stoom en
motoren.
‘We zijn er,’ zei Karl. ‘Laat mij het rijtuig maar betalen.’
‘Wat krijgen we nou?’ zei Paul.
‘Nee, ik doe het graag,’ zei Karl.
‘En de koffer?’ vroeg Paul en hij keek de koetsier aan.
‘Ik ken het paard toch niet alleen late?’
‘U krijgt ook een fooi,’ zei Karl heel royaal.
Karl betaalde de koetsier, die in de kamer stond met zijn witte
hoge hoed, blauwe koetsierskraag en rode vest met zilveren knopen.
‘Veel plezier met u nieuwe huis,’ zei hij.
Paul pakte niet uit. Morgen wilde hij meteen een goedkopere
kamer zoeken, want hij dacht lang in Berlijn te blijven. Daarna pakte
hij een schrijfmap, waarop zijn zusters een groot monogram hadden
geborduurd, en schreef naar huis: Dit is een heel lelijke stad, en je zou
er niet zo gauw voor je plezier naartoe gaan. Maar het is er heel geschikt
om zaken te doen en de vooruitgang wordt hier niet tegengehouden,
zoals in Kragsheim.
Hoofdstuk 7
Een aanbeveling

Paul ging vroeg van huis om een brief van de bank Effinger bij de
post af te halen.
Zijn kredietaanvraag was afgewezen. Toen Paul dat ’s middags in
het restaurant vertelde, was Karl verontwaardigd: ‘Ongehoord.’
Paul zei: ‘Misschien zouden wij hetzelfde doen als we ouder
waren. We hebben nog helemaal niet bewezen dat we iets kunnen.’
‘Maar we zijn toch neven?’
‘Je kent ze toch? Voor hen is een familielid net zo’n onzekere klant
als iedere vreemde. Ik zal ze een nauwkeurige specificatie geven, de
klantenkring beschrijven en de andere delen van mijn vermogen...’
Al gauw kwam de tweede afwijzing: Wij zien geen profijt in
schroeven. De Gebrs. Effinger zijn geen industriebank en in Berlijn
wordt toch al veel gezwendeld met pasopgerichte bedrijven... Wij
hebben genoeg van de Weense beurscrisis. Wij hebben alleen veilig
debetsaldo. Hoogachtend...
‘Wat een brutaliteit,’ zei Karl. Paul verborg zijn ergernis en voelde
zich vernederd.
Hij sloeg er adresboeken op na om inzicht te krijgen in welke
industrieën men schroeven gebruikte. Zijn vader gaf hem 5.000
mark en daarbij had hij zijn eigen spaargeld, een bedrag van 5.000
mark.
‘Ik heb nog 10.000 mark nodig om te kunnen beginnen.’
Hij schreef naar Ben.
Die antwoordde per omgaande:

Beste Paul,
Ik heb je eerste brief van de 24e ontvangen. Maak graag van de
gelegenheid gebruik om je ook te vertellen hoe het met mij gaat. Ik heb
me verloofd met een meisje uit een goed milieu. Mijn verloofde is
bijzonder knap en ik ga een gelukkig leven tegemoet, als God het wil.
Ik ga met de bruidsschat een fabriek voor de modernste
gereedschappen beginnen. De toestand in Engeland is buitengewoon
prettig. Niemand bemoeit zich met de oprichting van een fabriek.
Politievoorschriften zijn er helemaal niet, voor zover ik weet. Hoewel er
dus geen arbeidersbescherming is, voelen de arbeiders zich niet slechter
dan in Duitsland. Het bewijs: er is hier geen socialistische beweging. Het
lijkt wel of hier een soort socialisme op weg naar luiheid ingevoerd is.
De heren, want ook de arbeiders zijn heren, werken zo veel, zo lang en
zo snel als hun uitkomt. Daar komt bij dat ze allemaal hun eigen huisje
hebben en dat daardoor het zedelijke verval vermeden wordt dat door
de huurkazernes ontstaat. Verder heb ik liever een luie arbeider die niet
opstandig is dan een ijverige die mijn vijand is. Het is vreemd gesteld
met de vrijheid hier. De mensen beginnen te juichen wanneer ze de
Queen zien – maar het parlement heeft de bruidsschat voor haar
kinderen niet goedgekeurd.
Wat je kredietaanvraag betreft: ik ben bereid je een aanbeveling te
geven voor de bank Oppner & Goldschmidt, en wel voor Emmanuel
Oppner zelf. Hij is een oude revolutionair van 1848, heeft meegestreden
in de Palts en is naar Parijs gevlucht, waar hij de revolutie al heel gauw
aan de wilgen hing, blijkbaar omdat hij een hekel kreeg aan de
vruchteloze, samenzweerderige sfeer onder de emigranten. Hij ging
werken bij Leroyfils. In 1866 keerde hij naar Duitsland terug als een
enthousiaste, mij iets te enthousiaste Duitser en werd door Bismarck
betrokken bij de invoering van de gouden standaard. Hij is in Berlijn
met een meisje Goldschmidt getrouwd en tegelijk tot die oude bank
toegetreden.
Zowel Goldschmidt als Oppner zijn joods gebleven. Goldschmidt is
zelfs heel vroom. Hij is met een Petersburgse getrouwd, doet veel aan
liefdadigheid, heeft een opvanghuis voor daklozen opgericht en ze
zeggen dat niemand vergeefs bij hem aanklopt. Zijn broer is een
bekende rechtsgeleerde. Het is dus een zeer ontwikkelde familie, die in
hoog aanzien staat. Een bankrelatie daar zou voor jou buitengewoon
gunstig zijn. Het is een vreemd idee van je om zonder voldoende
kapitaal te beginnen.
Voor je definitieve besluiten neemt, zou ik je aansluitend op ons
laatste gesprek in Londen nog een keer willen vragen of je je plannen
toch niet liever hier wilt verwezenlijken. Ik weet dat je mij ziet als een
verrader aan alle idealen, aan troon, vaderland en altaar, maar ik zou je
willen wijzen op een kleine brochure. Die heet “De gouden
Internationale” en is het laaghartigste pamflet tegen de joden dat je je
kunt voorstellen, en geschreven: door een hoge rechter!! Dat is hier
ondenkbaar! Voor een deel hangt dat samen met de minachting in
Duitsland voor een zakenman en door hem verdiend geld. Een
zakenman wordt gezien als een beter soort bedrieger en, als hij een jood
is, alleen nog maar als een bedrieger. Er is geen respect voor de
redelijkheid en de eer van een zakenman, want er is alleen respect voor
militaire eer. Daar komt bij dat je met humanistische idealen geen
carrière kunt maken, waarschijnlijk is dat in de meeste landen zo, maar
met antisemitisme kun je het brengen tot hofpredikant, volksleider en
parlementslid. Dat is de gemakkelijkste weg naar de top. Denk maar
aan Stöcker. Dit geef ik je ter overweging. De grote figuren met de
meest oprechte bedoelingen, verdwijnen bij het Duitse volk steeds meer.
En nu tot ziens. Hartelijke groeten van je innig liefhebbende broer,
Ben Effinger.
Hoofdstuk 8
Bezoek aan het kantoor

Ludwig Goldschmidt, een kleine, dikke man in een lange geklede jas,
met een ronde, zwarte volle baard, zei tegen zijn zwager Emmanuel
Oppner:
‘Ik ga nog naar een vergadering van het curatorium van de
armenvereniging. Eugenie en ik hebben besloten een tehuis voor
gebrekkige ouderen te stichten. Brinner heeft me al een heel
geschikt stuk grond aangeboden. De Solovejtsjik-fabrieken hebben
15 procent dividend uitgekeerd. Fantastisch wat voor een
winstgevende mogelijkheden de industrie in Rusland heeft, en het
lijkt vanzelf te gaan. Mijn zwager zit alweer in Parijs.’
‘Trouwens, nou je het over Brinner hebt, hij heeft mij het huis van
Mayer aangeboden,’ zei Emmanuel Oppner.
‘Een verschrikkelijke kwestie! Zat er nog iets bij de middagpost?’
‘Voor 200.000 aan waardepapieren van de Gebrs. Effinger uit
Mannheim. Een mededeling op een afgescheurd stuk papier en
natuurlijk zonder porto, die moeten wij betalen. Die zetten nog de
oude traditie voort.’
‘Een solide firma,’ zei Goldschmidt.
‘Nu je “solide”zegt: er is nog een mededeling van een
pasopgerichte bank gekomen, ik moet je meteen even het
briefpapier laten zien. Heb je ooit zo’n briefhoofd gezien?’
‘Nou ja,’ zei Goldschmidt, ‘uit Wenen! Wat wil je, Weense
zwendelaars. In Wenen hebben ze allemaal grootheidswaanzin. Dan
heb ik liever die bekrompen Effingers met dat afwentelen van de
porto.’
De jongste bediende Hartert kwam de messinglamp brengen.
‘Ga gauw even Stöpel halen.’ Stöpel was een koetsier die jaar in,
jaar uit Ludwig Goldschmidt rondreed. Als je Ludwig vroeg waarom
hij geen paard en wagen had, dan zei hij: ‘Waarom? Ik heb Stöpel
toch?’
‘Tot kijk,’ zei Ludwig, ‘de groeten thuis.’
‘Insgelijks,’ zei Oppner.
Er werd geklopt. Oppner kreeg een visitekaartje: Paul Effinger.
Kragsheim. Kragsheim was doorgestreept. Er was een brief bij.
‘Neemt u plaats,’ zei Oppner en wees naar een plek naast zijn
bureau, waar de groene kap over de petroleumlamp een bijzonder
aangenaam licht verspreidde. Met beide handen op de rand van het
bureaublad liet hij zijn stoel naar achteren wippen: ‘U wilt dus
zelfstandig worden en een fabriek beginnen? Waarom eigenlijk?’
Paul schrok: ‘Neemt u me niet kwalijk, meneer Oppner, maar op
die vraag was ik niet voorbereid.’
‘Uw broer Ben schrijft me dat. Uw broer Ben is een ambitieuze
jongeman, vriendelijk, een man van de wereld met heldere
doelstellingen. Als hij fantasie had, maar die heeft hij waarschijnlijk
niet, dan zweefde er voor zijn geestesoog een huis in Mayfair en een
zetel in het parlement. Maar u, u bent niet ambitieus, dat zie ik aan
uw pak en aan uw visitekaartje. Waarom wilt u een fabriek
beginnen?’
‘Ik begrijp u niet, meneer Oppner, een jongeman moet toch een
doel hebben? Ik wil toch niet altijd werknemer blijven?’
‘Dat begrijp ik, maar ziet u, ik heb een keer uitgerekend of de
industrie eigenlijk wel lonend is. Dat is niet het geval. Negentig
procent van de fabrikanten legt er geld op toe. Aandelen leveren op
de lange termijn altijd meer verlies dan winst op. Rijk wordt een
mens van rente op grond, huizen of percelen of als bankier. Maar als
fabrikant? Ik zie u denken: wat een rare bankier. Vergeet niet dat ik
in mijn jonge jaren journalist ben geweest. Maar, meneer Effinger,
nu heel serieus: u haalt zich grote zorgen op de hals, die u als
jongeman vast niet kunt overzien. Zorg dat u een heel
kapitaalkrachtige compagnon vindt. Met een klein krediet van ons
komt u er niet.’
Paul bedankte en nam afscheid. Hij maakte zo’n bedrukte indruk,
dat Oppner zei: ‘Meneer Effinger, laat u zich door mijn afwijzing niet
op uw kop zitten en komt u rustig nog eens terug, als u advies nodig
hebt.’
Paul kreeg een tweede aanbeveling voor de bank Birken. Birken
was een deftige meneer. ‘Een onbekende jongeman uit de een of
andere negorij, nee, dank je,’ zei hij tegen zijn bediende. Paul zat in
de wachtkamer en kreeg een afwijzing via de bode.
Een andere bankier haalde zijn neus op: ‘Waarom geven de
Gebrs. Effinger in Mannheim u geen krediet?’
Paul ging in een café zitten en bladerde Arbeitsmarkt door.
Misschien was het echt allemaal onzin. Misschien moest je een
betrekking zoeken, procuratiehouder worden en je opwerken. In
Arbeitsmarkt stond een advertentie die hem wel wat leek. Hij ging
naar zijn naargeestige kamer, schreef een reactie in zijn zwierige
koopmanshandschrift, dat er als gedrukt uitzag en stuurde een
curriculum vitae, een foto en getuigschriften. Hij bekeek die van
Rawerk altijd met een zekere ontroering. Zulke geweldige mensen
en... tot onze buitengewone tevredenheid...
Afgelopen, dacht hij, toen de brief in de bus lag. Hij bleef nog
even voor de blauwe brievenbus staan waarin hij zijn hoop begraven
had: ik wilde eigenlijk naar Schlemmer gaan, maar waarom zou ik
nog een fabriek bekijken?
Paul wachtte in de rechthoekige achterkamer met uitzicht op een
grijze muur. Iedere dag werd de kamer kaler. Iedere dag haalde de
hospita iets anders weg: het beddenkleedje, het witte, gehaakte
commodekleedje en de rode wollen sprei met applicatiewerk van
velours. Elke dag dronk hij koffie op het roodvelours kleed met het
witte servet, die de hospita hem op een beschadigd zwart blaadje
bracht. Dat beschadigde zwarte blaadje, dat roodvelours kleed en
die verschrikkelijke achterkamer gaven hem een gevoel van
waarachtigheid, matigheid, ordening en hongerlijden.
Als hij niet keek of hij post had, zwierf hij door de grote stad. Een
kortzichtig stadsbestuur had toegestaan dat de fabrieken midden in
de woonwijken gebouwd werden. Alleen in het westen mochten er
geen zijn, omdat bij de overheersende westenwinden de rook anders
de hele stad verpest zou hebben. Voor waren de overvolle woningen
vol kinderen, slaapgasten en dienstmeisjes, achter was het lawaai en
de stank van de fabrieken. De binnenplaatsen moesten volgens de
reglementen zo groot zijn dat een brandweerwagen er net kon
keren. Er was een stang, waarover de vloerkleden uitgeklopt konden
worden en de vuilnisemmers stonden er. Paul liep door die
troosteloze straten vol handelaren, vol gedragen kostuums, die uit
de parterreramen hingen en per maand afbetaald konden worden,
armenwijken waar geen boom of struik te bekennen was. Er stonden
vrouwen voor de deur die geen vrouwen meer leken; ze hadden een
smerig blauw schort over een te dikke of een te magere buik en ze
waren allemaal oud. Ze wonden zich op over de kinderen die het
precies voor hun deur vuil gemaakt hadden, over kolen die mevrouw
Müller net voor hun deur had laten vallen, over de smerige dingen
die mevrouw Schneider telkens weer zo nodig in de
gemeenschappelijke waterleiding moest gieten, over de gemene
mevrouw Schulz, die op de beganegrond net weer geen ruimte had
overgelaten om de was te laten drogen, en waarheen dan met de
natte was? Waarheen, naar de kamer, waar het al vergeven was van
de geur van luiers, opgewarmde kool en stokoude kleding, met vier
bedden en ook nog een fornuis?
Toch bewonderde hij de stad, de oneindigheid, de brede straten,
de nieuwe huizen met torentjes, erkers en veel stucwerk.
In de buurt van de Spree ontdekte hij huizen met oude gevels en
stilte zoals in Kragsheim. Er hingen bloembakken aan de ramen.
Kinderen hinkelden en de straten kwamen uit op de rivier. Op een
lichtgekleurd huis stond Gemeubileerde kamer. Een oude vrouw met
een wit mutsje deed open. De kamer was groot en laag, er lag een
met de hand geborduurd kleed met rozen op de vloer en er stonden
meubels van kersenhout tegen de muur.
‘Het is allemaal ouderwets,’ zei de oude vrouw ter
verontschuldiging, ‘ik ben getrouwd in 1840, moet u weten. Maar ik
reken ook maar dertig mark inclusief ontbijt, en ik maak een goed
ontbijt voor u klaar.’
Paul nam de kamer en gaf als aanbetaling een gouden munt van
tien mark.
Algauw kwamen de getuigschriften terug. Afgewezen! Hij ging
zitten rekenen. Hij leefde al bijna zes weken van zijn spaargeld,
zonder ook maar iets te verdienen. Die kwestie met de referenties
was een harde klap. Hij vond een nieuwe advertentie:

Voor een gereedschapsmachinefabriek in Moskou wordt voor een hoog


salaris een ervaren leider en afdelingschef gezocht, die met alle aspecten
van de productie grondig vertrouwd is. Verzoeke sollicitaties onder
letters S.M. te richten aan advertentiekantoor L. & E. Metzl & Co. in
Moskou.

Ik zal toch nog een keer naar Schlemmer gaan, dacht Paul.
Hoofdstuk 9
Fabriek 1884

Hij stapte in de oude omnibus (Verzoeke de paarden te ontzien) en


reed door de Friedrichstraße. Hoogblonde meisjes met hoge hakken
en verenboa’s en welvingen en heel hoge hoeden, en de ramen van
Café National met dichte gordijnen, een geheimzinnige poel des
verderfs. Een invalide uit de oorlog van 1870 die lucifers verkocht.
Boekenwinkels, klinieken en wetenschappelijke instituten met
daartussen kleine, heel kleine etalages met kanten gordijnen waarop
Wijnlokaal stond.
Overal werd gebouwd en gesloopt, de grond omgeploegd en
werden er leidingen gelegd voor water en gas. Paul keek naar de
grond. Dat was het nieuwe. Dat was wat de mensen nodig hadden.
De Engelsen bouwden de eerste gasfabriek in Berlijn. Je haalde een
hefboom over en er was licht en warmte in de huizen.
‘Tja,’ zei iemand, ‘dat is allemaal weer allenig voor de rijke.’
‘Nee,’ zei Paul, ‘dat komt iedereen ten goede.’
‘Laat u dat toch niet wijsmake, meneer, wij gaan nog steeds naar
de binnenplaats om met z’n vijve een kookhok te gebruike. En gas
komt er helemaal niet. Eerst mot er dividend zijn voor de here
aandeelhouders.’
‘Man, je praat jezelf aan de galg,’ zei iemand die, met zijn pet diep
over zijn gezicht, naast hem stond, ‘één woord en je zit in de
gevangenis!’
‘Dan weet je zeker niet, jongeman, dat we de socialistenwet
hebben. Maar dat vind jij van geen belang.’
Er kwam een politieagent met glimmende nikkelen knopen over
de straat aangelopen; hij zag hen staan en zei: ‘Doorlopen!’
Paul wilde antwoorden: We mogen toch zeker wel... Maar hij zei
niets. Misschien hadden ze gelijk: die rooien waren een gevaarlijke
Another random document with
no related content on Scribd:
know that they have been on bad terms for the last year, and they have just
been reconciled. Mostyn did something for his father, something that I can't
tell you about, and which has saved old Mr. Clithero from a very awkward
position. And now"—Pierce smiled—"the old man is at his son's bedside, in
the house of a man whom he professed to loath and despise; and I verily
believe that he, to whom racing has always been the devil's work, is as
anxious as Mostyn himself for Pollux to pull off the Derby."

"Pollux won't," said Rada, with something of her old spirit. Whatever
she might be feeling, her pride was in arms against anyone, and especially
Pierce, guessing her secret. "I think it is mean of Mostyn to wish to beat
me," she continued, her cheeks flushing now. "If he was so keen on carrying
out his word he might have tried for the Derby next June. He gave himself
five years. Besides, the whole thing was so silly; no one has taken it
seriously but he."

Pierce noted the girl's flushed cheeks and he read the truth of her love in
her eyes. He understood what she must feel, and how heartless Mostyn's
conduct must seem to her, since she knew nothing of the will and of the
incalculable importance it was for him that Pollux should win the race. Was
it not for her sake, too, that Mostyn was depending upon Pollux? But she
did not know—she could not know.

How he longed to explain! Could he not give her a hint? But he quickly
found himself involved in totally unexpected difficulties.

"Don't be hard upon Mostyn, Miss Armitage," he ventured. "Really, I


assure you, he hasn't done this out of ill-will to you. If only I could get you
to feel that! Nor is it that silly wager which makes him so keen upon
winning the Derby. It may look to you like spite, but believe me—try to
believe me—it's quite the reverse." Poor Pierce stammered painfully. He
wanted to do the right thing both by his friend and by Rada. He could see
that the latter had been deeply wounded in her affection, and he felt that if
by chance Pollux should win the race she might be too deeply offended
with Mostyn to listen to any explanation. And yet it was for her as much as
for his millions that Mostyn was fighting.
"I don't understand you, Mr. Trelawny," said Rada. "Please try to explain
yourself." She tapped the floor impatiently with the toe of her little shoe.
Her dark eyes were fixed upon Pierce, who felt particularly uncomfortable.

"Mostyn cares for you far too much——," he began hesitatingly.

"Cares for me!" Despite her determination not to betray herself Rada
could not help interrupting. "When he wants to be the one to rob me of my
victory! If Pollux wins he will laugh at and mock me, because I laughed at
and mocked him once: he will say that I challenged him to win a Derby
before me, challenged him unfairly because I already had a horse in
training. He wants to humiliate me—that's what he is playing for—and you
say he cares!" Rada poured out her words tempestuously, though they were
spoken in an undertone lest they should be overheard.

"Oh, how can I explain?" Poor Pierce was conscious by now of the
slough into which he had blundered. He was quite unable to extricate
himself, and only made matters worse by his attempts. "Mostyn loves you,
Miss Armitage," he faltered. "It's for your sake that he wants Pollux to win;
for your sake and——"

"For my sake!" Rada broke into a harsh laugh. "When he knows what
this Derby means to me, that it is the ambition of my life! For my sake!"

"But it is!" Pierce had gone too far to withdraw. "I tell you Mostyn loves
you. But unless Pollux wins"—he faltered and hesitated. Mostyn had
bidden him keep the secret, from Rada most especially. For what would
happen if she knew? The girl would be robbed of all her happiness in
victory, should victory be hers. How could she rejoice knowing that her
triumph meant the ruin of another?

"Yes," she prompted, "unless Pollux wins?" She had suddenly imagined
that she understood the situation. Perhaps it was because Mostyn saw ruin
staring him in the face that he had not ventured to speak to her again of his
love. He had been foolishly spendthrift: she had scolded him often enough
for his extravagance. What if he was making his last plunge—upon this
Derby—and, if successful, meant to claim her?
She was trembling with excitement. She wanted to know everything and
that immediately. "Go on!" she cried petulantly. "What will happen if
Pollux loses?"

"I'm a blundering fool," stammered Pierce. "It's a secret, Miss


Armitage."

"A secret I mean to share," she said decidedly. Again she stamped her
foot. "Tell me! I must know everything—I must."

The explanation that might have followed here—for Pierce saw no


means of escape—was interrupted by a general movement in the direction
of the coach. The party was ready to start. "You must sit by me and tell me
about it as we go down," Rada commanded.

There was a slight difficulty, in consequence of this, when it came to


allotting seats upon the coach. Rada stuck close to Pierce, in spite of all the
efforts of Lord Caldershot to intervene. The latter found himself at last, very
much to his chagrin, settled on the back seat in the company of a simpering
young lady not at all to his taste, while on the other side he had the morose
Captain Armitage, who, as a matter of fact, hardly uttered a word during the
whole of the journey down.

Rada and Pierce were seated in front, and it was not long before the girl
had elicited from her companion all that was to be told. She learnt the full
story of Anthony Royce's will; learnt, too, the true reason why Mostyn,
loving and desiring her as truly as ever, had been constrained to silence.
Pierce, once having committed himself, had been as straw in her hands; and
perhaps, since he saw that there was now every chance of the
misunderstanding between the pair of lovers being cleared up, he was not,
after all, so sorry that he had spoken.

"If Pollux wins it's all right," he muttered to himself, "and if Castor wins
—well, I believe, though poor Mostyn will be ruined, Rada will want him
to stick to her all the same. And Mostyn would never have thought of that.
Perhaps it's just as well I spoke." In this way he sought to comfort himself
for his indiscretion.
As for Rada, she was swayed by varying emotions. First and foremost
came the knowledge that Mostyn loved her, that he had never ceased to love
her. "I've been such a little cat to him," she said, penitently clasping her
hands together, and quite careless now of revealing the truth of her own
love. "But why didn't he tell me everything? Why should he have kept the
secret from me? I'd have let him have Castor—I'd have done anything—
anything. But it's only now"—she drew her breath quickly—"when it's too
late, that I get to know the truth, and that only by bullying it out of you, Mr.
Trelawny!" She dashed her hand to her eyes. "I feel that it's I—I—who am
standing in his way of gaining all this money," she whispered, "and if
Castor wins now—oh, I shall hate myself!"

"It's just that that Mostyn feared," said Pierce quickly. "That's why he
wouldn't tell you. Castor had to run. Miss Armitage, you must just take it as
a sporting chance. Things must be allowed to go on exactly as they are.
There isn't a shade to choose between one horse or the other. Castor may
win or Pollux may win; the one means a lot to you, the other means a lot to
him. It's fair for both sides: the issue rests upon a race, a race where the
chances are absolutely even. One couldn't have anything better or finer than
that."

But Rada turned her head away, and Pierce could see by the quivering of
her shoulders how deeply moved she was. It was a few moments before he
ventured to speak again.

"You love Mostyn, Miss Armitage?" He lowered his voice, even though
his conversation with the girl had passed quite unheeded, for she was
occupying the outside seat, while his neighbour on the other side, a
Parliamentary friend of Sir Roderick's, an Irishman like himself, was deeply
engaged in discussing the question of cattle driving with a lady of
prominence in London society.

"Perhaps I do," the girl admitted, in a curiously subdued tone of voice,


"but I wouldn't own it, even to myself, at first. The more I knew it and felt
it, the more I was compelled to struggle against it. That's the sort of girl I
am—a hateful, wayward little creature altogether. But I'm suffering for it
now, and I deserve to suffer."
She was crying very softly now, but it was a relief to her to have opened
her heart, and for the rest of the way down she talked freely to Pierce,
telling him of the life she had led with her father, the semi-savage life of so
many years, giving him an insight into her character such as she had never
allowed to any man.

They reached the course and took up their position under the hill, the
coach being greeted, if anything, by more public interest than the year
before. "Old Rory" himself was always an object to attract attention, but, on
the present occasion, it was upon Rada that all eyes were fixed.

The girl looked so young, almost a child, and yet it was quite three years
since she had registered her colours. The lemon and lavender quartered
were already well known and recognised by most race-goers.

Sir Roderick made his traditional little speech very much in the same
words as the year before, save that he ended up by wishing good-luck to
Castor and to Pollux, and expressed a fervent wish that both horses might
win. After that, as was usual, the company dispersed to follow their own
pleasures. Captain Armitage alone remained stolidly seated in his place, and
he shook his head savagely when the butler, who knew him well and was
accustomed to administer to his fancies, handed him up a brimming glass of
champagne. Champagne was strictly forbidden; Captain Armitage was
allowed a little weak whiskey and water with his meals, and no more. It was
with a curse muttered under his breath that he informed the butler of the
fact, and requested a little plain soda-water instead.

Pierce stuck close to Rada that morning, though on one occasion he


nearly came to high words with Lord Caldershot, who, as soon as the little
party had begun to disperse, waited at the foot of the coach for Rada, eager
that he should have the honour of conducting her to the paddock.

"There's a horse belonging to a friend of mine running in the first race,


Miss Armitage," he drawled, "and I want you to come and have a look at it.
You can't do better than back Galahad to win, and a shop. I'll get the money
on for you, if you like," he added eagerly.
"Thank you," replied Rada coldly, "but I'm not going to back anything
to-day. I've got quite enough interest in the one race. Mr. Trelawny has
promised to walk with me to the paddock."

Lord Caldershot drew back, feeling unwarrantably snubbed, and was


perforce obliged to continue his attentions to the gushing little damsel who
had been his companion on the way down, and whom he regarded as
altogether too inexperienced to merit the time which he had wasted upon
her.

For the nonce Rada seemed to have lost all her reckless carelessness; she
was quiet and subdued, and she went about her work with all the calm self-
possession of a woman of the world. She interviewed her jockey and her
trainer—old William Treves himself—who had brought Castor to Epsom,
and who was prepared to stake his reputation upon the ultimate success of
his stable. He would turn up his nose defiantly at all mention of Pollux, and
the state of the betting did not influence him in the least any more than did
the unbeaten record of Castor's adversary. As the horses paraded in the
paddock, he would even point out to his cronies certain fancied defects
about Pollux which were visible only to his imagination.

The absence of Mostyn Clithero, the owner of the latter horse, caused
some remark, but the story of his accident had got abroad, and sympathy
with him was very generally expressed. The reason why "Old Rory" should
have disposed of his colt to that remarkably enthusiastic young sportsman
was a matter for far greater speculation, and it was estimated that the sum
paid by young Clithero must have been enormous.

The most astonishing stories had got abroad as to Mostyn's wealth and as
to his desire to win a big race. His name was coupled with that of Rada, and
there were many who had evolved a romance out of the rivalry of Castor
and Pollux.

It was some time after lunch, and within an hour of the big race, when
Rada, who was strolling in the enclosure with Pierce, suddenly stopped,
gave a low laugh, and laid her hand upon her companion's arm, forcing him
to stop. "Look there!" she whispered.
Pierce, following the direction of the girl's eyes, perceived Jack Treves,
conspicuous for his flowery waistcoat, his tight-fitting trousers, the
horsiness of his coat, and the peculiar angle at which his hat was tilted. He
was leaning against the lower row of stalls in the Grand Stand, talking to a
remarkably smart-looking woman, who wore a feather of exaggerated
dimensions in her picture hat. One of her hands, ungloved—probably to
show the many rings she was wearing—rested in close proximity to the big
fingers of Jack Treves. The pair were laughing and talking, quite
unconscious of being watched.

"Who is it?" whispered Pierce.

"It's Daisy Simpson," returned Rada. "Another hated rival," she added,
with a return of her natural humour. "She's an old flame of Jack's. She used
to live down at Partinborough, and they were great friends before, and after,
he did me the honour of wanting to marry me. She went up to town and
became an actress, or something of the sort. She calls herself Daisy
Montague and she must be getting on remarkably well," Rada continued
ingenuously, "to be able to flaunt about in such clothes as that; but I've
always heard that people make a lot of money at the music halls."

Pierce glanced again quickly at the young woman in question. "Daisy


Montague!" he repeated. "Ah, yes, I've heard of her." He smoothed his dark
moustache with his hand, as if to hide the smile that curved his lips. "I've no
doubt she's very clever," he remarked; "a light of the music halls. I'm quite
sure that her talent has been appreciated."

"Jack doesn't look as if he was worrying about me over much, does he?"
asked Rada, with a little laugh. "I've often had an idea that he's rather
regretted being off with the old love. I never could understand why he
preferred me. Miss Daisy is so much more his style. Look at him now. Why,
he's positively fawning over her! They used to say that he treated her rather
badly in the old days, but I suppose he admires her now she's successful."

At that moment Jack turned and recognised Rada. He raised his hat, then
after a few words to Daisy, spoken in a quick undertone, he turned away
and sauntered up to the couple.
"I've been on the look-out for you all day, Rada," he said jauntily. "Must
just have missed you in the paddock an hour ago, but knew that I should
have to run across you soon." He stared pointedly at Pierce, who, however,
refused to take the hint.

"Where are you going to watch the race from?" Jack enquired, after an
awkward pause.

"I am going back to the coach," replied Rada, carelessly.

"Oh, I say, that's not fair!" exclaimed Jack. "You promised to be with me
to see the race, Rada, you know you did." He scowled offensively upon
Pierce.

"I can't help it," said Rada easily. "I've come down with the party and
I've got to be with them. You looked quite happy without me, Jack." She
cast a glance in the direction of the stalls, where Daisy Simpson was now
sunning herself, smiling upon a tall, fair man, who had just taken his place
beside her. "I've no doubt that your friend over there will effectively fill my
place," she added meaningly.

"Oh, you're jealous!" Jack exclaimed. "I can see that. But Daisy
Simpson's a jolly fine girl, and I'm glad to have met her again." He spoke
with intentional malice. "Now look here, Rada," he went on, "if you can't be
with me to see the race I want a word with you here. I'll take you back to
the coach afterwards. We'll have this matter out once and for all, see?"

"Very well." Rada turned to Pierce, who had been standing a little apart.
"Will you excuse me for a few minutes, Mr. Trelawny?" she said. "If you'll
go back to the coach I'll join you there very soon."

Pierce nodded, and Rada and Jack moved away together.

"Now I want to have a definite understanding with you, Miss Rada,"


Jack said roughly, after they had taken a few steps. "Do you mean to marry
me, or don't you? I'm not the sort of man to be kept dangling for long at the
end of a piece of string. If you want to cry off, say so. Clear up the money
you and your father owe me and have done with it." He cast a furtive glance
from under his heavy brows in the direction of Daisy Simpson. "I don't
believe you care a hang for me, really," he went on, "while Daisy—well,
I've just been having a chat with her and she's as fond of me now as ever
she was. London's made a different woman of her too, as you can see for
yourself. She's the kind of girl any chap might be proud of."

"No doubt you're quite right, Jack," said Rada. "I can quite understand
Miss Simpson's attraction for you."

"Well, I'm talking straight to you, aren't I? If you want to give me the
chuck, just say so. Though, mind you," he repeated threateningly, "I shall
expect payment in full. That's plain enough, what?"

"It's very plain, Jack," replied Rada quietly, "and really I think I had
better pay you the money. If Castor wins I can do so quite easily." A shade
of anxiety crossed her brow as she spoke. If Castor won! Yes, it was upon
that that she had been depending to escape from this foolish tangle in which
she had involved herself. If Castor won she could pay Jack what she owed
him, and be free. But then, on the other hand, if Castor won, what would be
the consequence to Mostyn Clithero?

"Oh, Castor will win right enough." Jack tugged at his scrappy
moustache and smiled maliciously. "You can take that as a tip from me,
Rada, though it's your own horse we're talking about. Castor's going to win,
my word upon it." He chuckled under his breath. "I've seen to that," he
added.

Rada drew up abruptly, staring at her companion. "What did you say?"
she asked quickly.

"Oh, nothing," responded Jack a trifle uneasily. "Only I've backed Castor
pretty heavily myself. That's all I meant."

Rada was only half reassured, but she could elicit nothing more, though
she questioned Jack closely. The latter was inclined to be rough,
threatening, and impertinent. From his point of view he had been treated
badly, and it made no difference that he himself was willing to cry off the
engagement. He pointed out to Rada—a fact of which she was already
aware—that her father's affairs were so involved that, even if Castor won,
she would hardly be able to put them straight. It was not only to the Treves's
that they were in debt; Captain Armitage had consistently raised money in
any way that suggested itself, and now he was about to reap the harvest of
his follies.

"I suppose you know your own affairs best," grumbled Jack, "but it's a
fool's game to give me the chuck, I can tell you that. I suppose you're
lookin' to Clithero—damn him!—to pull you through, but you're backin' a
wrong 'un there, Rada. He'll come a smasher when Pollux fails to-day. No
man can stand the pace at which he's been goin'; it's not in reason."

"Will you please take me back to the coach?" Rada spoke imperiously. "I
have promised to be with Sir Roderick and Mr. Trelawny for the race. They
will look after me then and afterwards."

Indeed, there was little time to spare. The bell was ringing; people were
scurrying across the course. Rada and Jack had barely reached the other
side when a low cry went up from the crowd and a black horse emerged
from the paddock, a horse which was proclaimed by the puce and black of
the jockey to be Mostyn Clithero's Pollux.

It was at that moment, as they stood watching for Castor to appear, that a
rough-looking fellow pushed his way to Jack's side, thrust a note into his
hand, and then remarking, "I've had a hunt for you, guv'nor," edged away
again.

"What's that letter about?" Rada put the question as Jack read the
communication. All her suspicions had returned to her. She felt possessed
of a curious clairvoyant power, and knew that she had reason to be on her
guard.

"It's nothing to do with you." Jack crushed the note in his hand,
preparatory to thrusting it in his pocket.

With a sudden sharp movement, totally unexpected, Rada seized the


paper. She hardly knew why she did so; she was impelled by the action of
some unaccountable power.
"Give that to me. Curse you, what d'you mean by it?" Jack sought vainly
to rescue his property, but since he could not exercise actual violence there
under the Epsom Hill, he was powerless. Rada unfolded the crumpled paper
and read the missive.

"It's all right, Jack. I've got Ben to do the job. Only found him this
morning. It's all up with Pollux. We've wiped off our little debt, and you can
turn your brass upon Castor. Meet you after the race—you know where."
The note was signed "Ted."

For a moment Rada stood still, then she found tongue. "You
blackguard!" But her breath was coming in deep gasps, and she could say
no more.

"Look here, Rada," growled the man, "you've no right to read my letter.
But let that pass. Since it's all for your good you won't be such a fool as to
kick up a shindy. Your horse will win the Derby, and that's what you want.
Give me that paper, and say no more about it."

"No!" Rada crushed the incriminating document in her hand. "I won't!"

He seized her arm. "Give it to me," he hissed. "Rada, if you make a fool
of yourself, I swear before God that you shall suffer for it. I can ruin you
and your father, and I'll do it."

"Let me go!" The girl struggled free. They were surrounded by a crowd,
and the man was helpless. "If you dare to try and hold me, I'll strike you.
Yes, here before everyone—I'll strike you with my fist in the face."

Jack swore under his breath. He hurled vile oaths at the girl, but he was
powerless. As a cheer from the crowd proclaimed that Castor was galloping
down the course, Rada, his owner, darting in and out wildly and
ingloriously among vehicles of all kinds, sought the coach.

She failed to find it, but she ran into the arms of Pierce Trelawny, which
was more to the point.

"Miss Armitage—-why, what is the matter?"


"I want you to come with me, Mr. Trelawny." She was gasping for
breath. "You must come at once. I must see the stewards. There isn't a
moment to be lost."

It was very evident, from the girl's demeanour, that the matter was one of
vital importance. Pierce asked no useless questions, but placed himself
unreservedly at Rada's disposition. He contrived to steer her, though not
without difficulty, to the other side, and directed their course to the Grand
Stand.

"There's going to be foul play," Rada panted as they walked. "Pollux is


to be got at—I don't know how."

"And you will warn the stewards?"

She made no direct reply, but muttered something under her breath.
Pierce could not quite distinguish the words, but he thought he heard:
"Castor will win—Castor is bound to win."

* * * * * *

Upon the coach they wondered what had become of Rada, but assumed
that she was with Pierce Trelawny, watching the race from the other side.
She would want to be upon the spot to lead her horse in—if Castor should
prove victorious.

The start was delayed longer than usual, owing to the vagaries of a bad-
tempered colt. Sir Roderick, gazing through his field-glasses, stamped his
feet with excitement.

"They're off!" he shouted at last, and for the rest of the race he kept up a
running commentary of the principal events.

"Bad-tempered beast that—Prince Eugene—wasn't it? He's no good—


not a bit of good. Won't be in it. Being left behind already, unless I'm
mistaken. The rest are coming along nicely. Can't make out either of the
favourites, though—they're too far off as yet. Who's that forging ahead?
Green sleeves, and yellow, I fancy. It must be Candahar. He won't keep up
that pace for long. Going well, though. Ah, here comes another—level with
him now! Goliath, by Jove! Where the deuce are the favourites?"

He swept the field with his glasses, and presently gave vent to a shout.
"Come along, Pollux!" He glanced down in sudden trepidation. "Oh, it's all
right! Miss Armitage isn't there. I may cheer my own horse. Come along,
Pollux!"

Castor and Pollux were running practically level. Some four or five
horses were in advance of them, and about the same number followed
behind. Between these, the two big black colts, suddenly revealed by the
dividing up of the field, stood out conspicuously. The lemon and lavender—
the puce and black diamonds—the two horses that might have been twins—
Castor and Pollux—battling together for Rada and for Mostyn—shoulder to
shoulder, like brethren, yet, in very truth, the sternest of adversaries.

On they came, running easily, each palpably being held in by his rider,
reserving force till it should be needed. The rest of the field was straggling
by now. Two or three, including Prince Eugene and Candahar, had already
dropped far behind, "stony," and quite out of the running. Pendragon was
leading and looked like making a brave fight.

One by one the horses that were in advance of the favourites were
overtaken, passed, and left behind. The crowd roared its delight at each
succeeding achievement, for Castor and Pollux, once they elected to take
the foremost place, would certainly not again drop behind. And still they
came neck to neck and shoulder to shoulder.

Near Tattenham Corner, Pendragon still held the lead. The tussle was
short and sharp. Castor and Pollux made a simultaneous spurt, and forged to
the front amid the uproarious cheers of the vast, heaving mass of humanity
that crowded Epsom Downs. It was a struggle now between the favourites,
for there was none to challenge their advantage. But what a struggle! what a
contest! what a race!

At Tattenham Corner, Pollux was leading by a little—very gradually, and


without any display of premature energy, he was forcing the running.
"Come along, Pollux!" yelled Sir Roderick, waving his arms, and perspiring
with eagerness. "Brave horse! the race is yours!" He lowered his voice and
muttered: "God send you first to the post!" The words were breathed like a
prayer, and there was no irreverence in them. Sir Roderick knew all that the
victory of Pollux meant to Mostyn—and to Rada.

"Hullo! what's up?" The cheers of the crowd changed to a yell of dismay.
Those who were at the back and could see but ill, put the question
frantically to the more fortunate ones in front. "A horse down? Which is it?
Pollux? Good God!"

The name of Pollux swept from lip to lip. At the moment of rounding the
Corner, Pollux had been seen to sway, to stumble—then, carried on by his
own velocity, to go down head first. Castor swept by, unchallenged now, a
clear course to victory before him.

Sir Roderick struck his fists violently together. "The devil's in it!" he
roared. "Yes, the devil himself!" He dashed his hand over his eyes, which
had suddenly grown dim.

"Poor Mostyn!" The words came from his heart.

CHAPTER XX.

MOSTYN COMPLETES HIS TASK.

"Three o'clock! The race should be starting in a few moments now,


Clithero." David Isaacson bustled into the room where Mostyn lay upon an
improvised bed. Isaacson had not gone to the Derby. An important piece of
business had detained him in London, and when that was concluded he had
devoted his time to his young friend.

Mostyn had been moved very tenderly and with the utmost care from the
bed-chamber, which had at first been allotted him, to a room where
Isaacson, some months before, had set up a tape machine. In this way,
Mostyn would learn the result of the race with no delay at all.

His injury was a simple fracture of the upper arm, and when the bone
had been well set by a skilful surgeon, called in at once, Mostyn had found
himself fairly comfortable, though, of course, it was necessary for him to
remain absolutely at rest. A message had been sent to his father, a letter
written for Mostyn by Isaacson, with which the bill was enclosed, and John
Clithero had come round at once, even to the house of the much-hated
David Isaacson, and there, by Mostyn's bedside, the reconciliation between
father and son had been complete.

"I have fallen low, Mostyn," the old man had muttered, "and it is I who
have to crave your forgiveness."

He would have said much more, but Mostyn would not allow him to do
so, and presently, Cicely coming in, John Clithero was able to realise that,
though he had lost two of his sons, he had at least regained the son and
daughter whom he had so ruthlessly turned from his door. These two had
stood by him in his hour of need.

"I have learnt my lesson," he sighed. "And it is you, Mostyn, and you,
Cicely, who have taught it to me."

Upon the following day—Derby Day—he was, perhaps, as keenly


excited as anyone else in the result of the race, for he knew now all that
depended upon it. He superintended the carrying down of his son to the
room where they could watch the tape, and he would hardly consent to
leave Mostyn's side even for his meals. When Isaacson arrived to announce
the hour, it was as much as he could do to sit still.

He was sadly changed—there was no doubt as to that. All his arrogance


had fallen from him, to give place to a kind of apologetic demeanour; it was
as though he was asking pardon from one and all for the mistakes of his
life, mistakes which must have been borne in on him by much solitary
reflection, by a very agony of self-examination. He had been his own judge,
and he was as hard in the verdict pronounced against himself as he had ever
been against one whom, in his pharisaical self-righteousness, he had
condemned as a sinner. All that John Clithero had endured was plainly writ
on his face. He was a broken-down man—one who had lost faith in himself.
Even David Isaacson had felt sorry for him and had treated him with rough
kindness—for Mostyn's sake.

Three o'clock. How slowly the minutes passed! Mostyn lay, propped up
by his pillows, his free hand clasped in that of Cicely, and he was trying to
talk of all possible subjects except that which was uppermost in his mind.
Isaacson sat by the tape machine, and John Clithero kept hovering
backwards and forwards, his agitation painfully apparent.

In his mind, Mostyn could see all that was happening. The horses had
left the paddock by now and had galloped down to the starting-post. How
the crowd must have cheered first Castor and then Pollux!—or, perhaps, it
was the other way about. He wondered if Rada was watching the race from
the coach; he thought she probably would be, for Sir Roderick and Pierce
would take care of her, and, if Castor won, she would, of course, wait to
lead her horse in.

He drew a deep sigh as he thought of Rada. How would she behave


when she learnt the truth? If Castor won, would he even have the courage to
tell her why he had thrown himself into such direct competition with her?
Would he not be afraid to do so because of the trouble which such
knowledge must necessarily bring to her? She would be horrified to learn
that her success meant his ruin. Mostyn was inclined to think that he must
leave her in ignorance, even at the expense of never gaining her
forgiveness.

The horses must have started by now. As he lay there, he could almost
hear the shouting of the crowd, that sound so familiar to him, so musical in
his ears. The noises in the square without blended and harmonised with his
fancy. A boy was whistling, further away an organ was playing—then there
came a sudden hush—yes, the horses must be running! He wondered if they
had got away at once; somehow he had a strong impression of a false start.

The tape clicked out the information. It kept up a monotonous tick-tick


that was jarring to the nerves. "Off 3.15. Delay at start!" Then followed a
list of the starters and jockeys—a long list—there were fully a dozen in all.
Isaacson held out the tape, and read them off one by one.

Then came a pause. It was a clock on the mantel-piece, an elaborate


affair of antique French china, that was ticking now. Mostyn had hardly
noticed it before, but it was extraordinary that he should not have done so.
Why, the sound was so loud and aggressive that it seemed to be beating
directly against the drums of his ears. He pressed his left hand upon his ear,
but it made no difference. The noise went on just the same—if anything
augmented in strength. How fast his heart was beating, too—perhaps that
had something to do with it.

"Ah, here we are!" A cry from Isaacson, as the machine recommenced


its ticking. He almost dragged upon the tape. The Jew was as excited as
anyone else in the room—of them all, Mostyn was the calmest. "Now we'll
see. Pollux for ever! I don't mind betting——"

He broke off, the tape hanging in his hand. His jaw fell. Mostyn noticed
at that moment that his scarf-pin, a huge diamond, had nearly worked its
way out of his tie. It looked as if it must scratch his chin.

"Well, let's have it. Is the result out?" Mostyn put the question calmly,
but he knew already that Pollux had lost.

"Clithero, my boy, I'm sorry—I'm damned sorry!" Isaacson stood up, his
eyes still fixed upon the tape that was now hanging in coils, like a snake,
about his fingers. The ticking went on cruelly, remorselessly; it was like the
needles of the weird sisters spinning out the fate of man.

"Let's hear it!"

"Castor first, Pendragon second, Goliath third." The Jew's voice sounded
very far away as he spoke the words.

"And Pollux?"

"Blessed if I can make it out! Paragon was fourth. And here are the
names of the others." He tore the offending tape into shreds. "Ah"—the
machine was ticking again. "What's this? Pollux, one of the favourites, fell
at Tattenham Corner when leading. Horse and jockey uninjured."

Mostyn broke into a laugh. "So that's the end of it," he exclaimed.
"Something was bound to happen to any horse that ran in my colours. Well,
the tension's over, anyway." He fell back upon his pillows. He was quite
calm; something seemed to have snapped, and with it had come infinite
relief. There would be no more harassing of his nerves, no more blood on
the boil. It was over and he had lost. At any rate he could rest.

His father was leaning over him, pressing his hand. "It's all right,
Mostyn," the old man was urging in a voice thick with emotion. "You've
lost a big fortune, but what does it matter? You will come back to me—my
son: I've only got one son now—you, whom I drove from my door."

Mostyn pressed the hand in return. On the other side of him Cicely was
whispering words of comfort, words such as only a woman can find. "It will
be all right with Rada, too, Mostyn. I'm as sure of that as of my life. She
will be so happy at winning that she will forget everything else. And you're
not a pauper now, remember that, since you're friends with father again.
You can just go to Rada and ask her to be your wife: she'll say 'yes,' or I
know nothing of my sex."

Isaacson, too, was voluble in sympathy. "It's not your fault that you've
come down, Clithero, my boy. You did your best, and no man can do more.
I admire you for your pluck, and every sportsman will admire you as much
as I do when the truth is known."

The starting prices were ticked out unheeded while Mostyn's friends
stood about his bed; the tape was falling in long coils upon the floor.
Outside, in the square, a newsboy could be heard shouting "Winner!" at the
top of his voice. The momentous news had been given to London.

Isaacson stepped back to the machine and began once more to run the
tape through his fingers, reading out the starting prices as cheerily as he
could, as well as any other information that had come to hand. Suddenly he
was silent; he held a long strip before him, lifted close to his eyes—for he
was a trifle short-sighted—and he was apparently reading the writing upon
it over and over again. During these moments his face expressed the most
remarkable changes of emotion. He had begun to read carelessly, then his
attention had been concentrated; finally, with a great wrench, he tore off the
strip, waved it in the air, and gave vent to an undignified and apparently
inappropriate shout.

"God of my fathers!" he cried, literally dancing across the floor, "but


who would have thought it? Why, the girl's a champion, a heroine"—he
could not find words to express his feelings—"a brick!"

"What are you driving at?" Mostyn dragged himself up again. For a
moment he wondered if Isaacson had taken leave of his senses.

"It's all right! That's what I'm driving at. Read for yourself; read!" He
held out the strip of paper before Mostyn's eyes. The latter took it in his left
hand, but presently let it fall. The letters all seemed to run into each other,
and the print was blurred.

"What does it mean?" he gasped.

"It means that at the very last minute Miss Armitage appears to have
transferred Castor from herself to you. The whole thing is very vague at
present, for Castor certainly ran in her colours. But, from this, she seems to
be no longer the owner of the horse. Castor is yours, Mostyn, and won the
Derby for you!"

Mostyn lifted his hand to his head. "It isn't possible," he muttered.
"There must be some mistake. It couldn't have been done."

"It's right, you mark my words!" cried Isaacson, whose exultation had by
no means passed away. "It will be explained before long. And you owe it all
to Miss Armitage, my boy! She must have found out why you wanted so
badly to win. There's a noble girl for you! I tell you what it is, Clithero: it's
your duty to fall in love with her and marry her—yes, by Jove, it is!"

"Ah, if I could!" Mostyn sighed in answer. Nevertheless he continued to


express his disbelief, though the tape message was read to him over and
over again, and though it was confirmed by a later, but still rather vague,
announcement.

It was not till about a couple of hours later that everything was cleared
up by the arrival of Rada herself, who, in the company of Pierce, had
motored up to London from Epsom. Sir Roderick would have liked to have
accompanied them, but he had his coach and his guests to attend to.

After the first excited greetings, Pierce told the story, while Rada stood
bashfully aside—yes, perhaps for the first time in her life she showed
symptoms of shyness.

"That scoundrel Jack Treves appears to have arranged with Ted Wilson,
the jockey—both enemies of yours, Mostyn—to play a dirty trick upon
Pollux. They got Benjamin Harris to do it. Ben Harris was one of old
Treves's stablemen once, and I expect it was he who doctored Silver Star at
Jack's orders, but that's by the way. I'm glad to say he was caught by the
police, and he's given the whole plot away. Jack and Wilson will catch it
hot, and serve them right, too! What the scoundrel did was to hide, as he
thought, behind a tree, and shoot at Pollux with an air-gun, or a catapult or
something of the sort. No wonder the poor beast swerved and fell. Pollux
was leading at the time and was going to win."

"I'm not so sure of that," put in Rada, in spite of her shyness.

"Well, never mind. What is really of importance is that Miss Armitage,


just before the race, surprised a note written to Jack by Wilson, which gave
the whole game away. And, as it happened, Miss Armitage knew just how
you were situated, Mostyn. It was my fault, for I let it all out, and I'm glad I
did." He stared defiantly at his friend, and laughed. "Don't scold me now,
however—you can do all that when I've finished my yarn. Well, as long as
things were straight and above board Miss Armitage would have let matters
take their course—you stood a good sporting chance to win. But when she
found out the plot she came to me—the race was just about to start—and
made me take her to the stewards. I didn't know what she meant to do till
we were in the presence of those august individuals. Then she announced
that she wanted to make Castor over to you. Of course, there were all sorts
of difficulties in the way, but Miss Armitage got over them all. I think she

You might also like