Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Gevaarlijke Stroming 1st Edition

Preston Child
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/gevaarlijke-stroming-1st-edition-preston-child/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Bloedeloos 1st Edition Preston Child

https://ebookstep.com/product/bloedeloos-1st-edition-preston-
child/

Het Duivelsplateau Preston Child

https://ebookstep.com/product/het-duivelsplateau-preston-child/

Rivière maudite Inspecteur Pendergast 19 1st Edition


Douglas Preston Lincoln Child

https://ebookstep.com/product/riviere-maudite-inspecteur-
pendergast-19-1st-edition-douglas-preston-lincoln-child-2/

Rivière maudite Inspecteur Pendergast 19 1st Edition


Douglas Preston Lincoln Child

https://ebookstep.com/product/riviere-maudite-inspecteur-
pendergast-19-1st-edition-douglas-preston-lincoln-child/
Le cabinet du Docteur Leng Aloysius Pendergast 21 1st
Edition Lincoln Child Douglas Preston

https://ebookstep.com/product/le-cabinet-du-docteur-leng-
aloysius-pendergast-21-1st-edition-lincoln-child-douglas-preston/

61 Hours 1st Edition Lee Child

https://ebookstep.com/product/61-hours-1st-edition-lee-child-2/

61 Hours 1st Edition Lee Child

https://ebookstep.com/product/61-hours-1st-edition-lee-child/

La fugida Natasha Preston

https://ebookstep.com/product/la-fugida-natasha-preston/

Maternal & Child Nursing Care Marcia L. London

https://ebookstep.com/product/maternal-child-nursing-care-marcia-
l-london/
Van Preston & Child zijn verschenen:

Virus
Dodelijk tij
De verloren stad
IJsgrens
Oude botten

DE PENDERGAST THRILLERS:
1 De vloek van het oerwoud (Relic)
2 De onderwereld
3 De gruwelkamer e
4 Kraaienvoer e
5 Hellevuur e
6 Dans des doods e
7 Dodenboek
8 Het helse rad
9 Duel met de dood
10 Koortsdroom e
11 Weerwraak e
12 Twee graven e
13 Wit vuur e
14 Het blauwe labyrint e
15 Scharlaken kust e
16 De verborgen kamer e
17 Stad van de eeuwige nacht e
18 Dichtregels voor de doden e
19 Gevaarlijke stroming e

DE GIDEON CREW THRILLERS:


1 Gideons wraak e
2 Gideons strijd e
3 Het verdwenen eiland e
4 Over de ijsgrens e
5 De Egyptische sleutel e

e Ook als e-book verkrijgbaar


Preston & Child

Gevaarlijke stroming

UITGEVERIJ LUITINGH-SIJTHOFF
Het Ayn Rand-citaat op p. 338 is uit het Engels vertaald door Jan van Rheenen en
Theo Veenhof.

© 2020 by Splendide Mendax, Inc. en Lincoln Child


Published by arrangement with Grand Central Publishing, New York, New York, USA
All rights reserved
© 2020 Nederlandse vertaling
Uitgeverij Luitingh-Sijthoff B.V., Amsterdam
Alle rechten voorbehouden
Oorspronkelijke titel: Crooked River
Vertaling: Marjolein van Velzen
Omslagontwerp: Roald Triebels
Omslagbeeld: Getty Images
Opmaak binnenwerk: Crius Group, Hulshout

ISBN 978 90 245 9002 5


NUR 332

www.lsamsterdam.nl
www.boekenwereld.com

Uitgeverij Luitingh-Sijthoff vindt het belangrijk om op milieuvriendelijke en


verantwoorde wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van dit
boek is daarom gebruikgemaakt van papier waarvan het zeker is dat de productie
niet tot bosvernietiging heeft geleid.
Lincoln Child draagt dit boek op aan zijn ouders, Bill en Nancy
Douglas Preston draagt dit boek op aan Steve Elkins
1

Ward Persall liep langs het smalle strand over een heerlijk koele
strook waar de golven af en aan rolden over het glinsterende zand.
Hij was net zeventien geworden, klein en mager voor zijn leeftijd en
zich daar scherp van bewust. Het was een stralend zonnige dag en
de branding kwam met schuimkoppen aanrollen vanuit de Golf van
Mexico. Zijn slippers zonken met een plezierige druk weg in het
drassige oppervlak en bij iedere stap lanceerde hij met zijn grote
teen een kluitje nat zand.
‘Hé, Ward.’ Ward draaide zich om naar zijn vader. Die zat in zijn
eentje op een strandstoel, een paar meter van het water af, met een
Nationals-baseballpet op zijn hoofd en een strandlaken over zijn
benen gedrapeerd. Het dikke groene Boorum & Pease-notitieblok dat
hij altijd bij zich leek te hebben lag open op zijn schoot. ‘Hou jij je
zusje even in de gaten?’
‘Tuurlijk.’ Alsof hij dat niet al bijna een week lang deed. Bovendien,
Amanda zou echt niet weglopen. En zeker niet de oceaan in. Ze
stond een eindje verderop, gebukt in een typische
strandjuttershouding, naar schelpen te zoeken.
Ward bleef even naar zijn vader staan kijken terwijl die zich weer
op zijn notitieblok concentreerde en er de vergelijkingen of
aantekeningen in krabbelde die Ward nooit mocht zien. Zijn vader
werkte voor een particuliere onderaannemer van Defensie in
Newport News, en vertelde avond aan avond hoe hinderlijk het was
dat er wéér een werkdag voorbij was terwijl hij daar nooit over
mocht vertellen omdat het allemaal zo supergeheim was wat hij
deed. De kloof tussen zijn vader en hem werd daar alleen maar
breder door. Grappig dat Ward dat soort dingen begon te zien –
dingen die er altijd geweest waren maar die hij nooit goed onder
woorden had kunnen brengen, zoals de reden waarom zijn vader
altijd baseballpetjes droeg (omdat hij kaal was) of waarom hij zijn
melkbleke benen afdekte met een strandlaken (uit angst voor de
huidkanker die in de familie voorkwam). Hij nam aan dat zijn
moeder dat alles en nog veel meer gezien had, en ongetwijfeld had
dat bijgedragen aan hun scheiding drie jaar geleden.
Intussen kwam zijn zusje op hem afhollen. In haar ene hand had
ze een emmer, in de andere een plastic schepje. ‘Kijk eens, Ward!’
zei ze opgewonden, terwijl ze het schepje liet vallen, haar hand in de
emmer stak en er iets uit haalde. ‘Een Triplofusus!’
Hij nam hem van haar aan. Links van hem dreunde de branding
eindeloos voort. ‘Mooi.’
Ze pakte hem weer terug en legde hem in de emmer. ‘Eerst dacht
ik dat het een Cantharus was met de punten eraf gesleten. Maar die
heeft een heel andere vorm.’ En zonder op zijn antwoord te wachten
ging ze weer aan het schelpen zoeken.
Ward bleef even naar haar staan kijken. Zelfs met gebogen rug
zoekend in het zand zag ze er beter uit dan zijn vader. Daarna blikte
hij snel om zich heen of er geen nieuwe schatten waren aangespoeld
terwijl hij met haar stond te praten. Maar het was rustig op dit deel
van het strand van Captiva Island en er was bar weinig concurrentie:
er liep hooguit een tiental mensen langs het water, net aan de rand
van de branding en in diezelfde eigenaardig gebukte houding die ook
hij en zijn zusje hadden aangenomen.
Toen ze vijf dagen tevoren op Sanibel Island waren aangekomen,
was Ward hevig teleurgesteld geweest. Vroeger waren ze op
strandvakantie naar Virginia Beach en Kitty Hawk gegaan. Sanibel
leek hem werkelijk het verste uiteinde van de wereld: geen
promenades, bijna geen winkels of attracties, en het ergst van alles:
belabberd internet. Maar na een paar dagen was hij gewend geraakt
aan de stilte. Hij had genoeg films en boeken gedownload voor de
hele week en hij hoefde niet online te gaan voor nieuwe versies van
de side-scroller die hij aan het ontwikkelen was voor het
studieonderdeel Applied Python. Sinds de scheiding had zijn vader
niet veel gelegenheid gehad om met hen op vakantie te gaan – als
hij de alimentatie en zo betaald had, bleef er niet veel over – en
toen een collega hem een week had aangeboden in zijn strandhuisje
op Sanibel, niet ver van Gulf Drive, had hij ja gezegd. Ward wist dat
zelfs dat een dure grap voor hem was, met de vliegtickets en
restaurants en alles, en hij had zich ingehouden en niet gezeurd.
De schelpen hadden geholpen.
De eilanden Sanibel en Captiva, voor de zuidwestkust van Florida,
behoorden tot de beste plekken ter wereld om schelpen te zoeken,
daar stonden ze om bekend. Ze lagen als een net uitgespreid in de
Golf van Mexico en vingen allerhande weekdieren die, dood of
levend, op het strand belandden. De nacht voor hun aankomst had
er een korte storm gewoed, en dat bleek een bof te zijn: kennelijk
leverde de wind meer schelpen op. Op hun eerste dag aan het
strand hadden ze een bijna ongelooflijke schat gevonden aan
zeldzame, schitterende schelpen, iets heel anders dan de
krabbenscharen, gebroken jakobsschelpen en andere zooi die je
bijvoorbeeld in North Carolina aantrof. Zijn zusje en hij waren beiden
getroffen door de schelpenkoorts, Amanda al helemaal. Ze was een
echte expert aan het worden en zag al verschil tussen kauri’s,
wulken en alikruiken. Wards eigen enthousiasme was na een paar
dagen bekoeld, en hij ging nu veel kritischer op zoek. Hij raapte
alleen nog hier en daar een paar uitzonderlijk fraaie exemplaren op.
Zijn vader had hen op rantsoen gezet voor de vlucht terug naar huis:
ze mochten allebei één zak schelpen mee. Ward wist nu al dat de
selectie morgenavond – en Amanda’s luide protesten – een
marteling zou worden.
Het werd vloed, de wind was aangewakkerd en de branding sloeg
met iets meer energie tegen de kust. Er brak een golf over Wards
voeten heen en een roze, spiraalvormig schelpje rolde al stuiterend
over zijn tenen. Toen hij het opraapte, kwam er achter hem een
andere schelpenzoeker aanhollen – ze kwamen op felle kleuren in
het ondiepe water af als vliegen op honing – die zwaar ademend
over Wards schouder tuurde.
‘Een Hydatina?’ vroeg de man opgewonden. Ward draaide zich naar
hem om – een jaar of vijftig, veel te dik, met een Ron Jon-
zonneklep, een goedkope zonnebril en verbrande onderarmen. Een
toerist natuurlijk, net als iedereen hier in de buurt. De plaatselijke
bewoners wisten wanneer je de mooiste schelpen kon vinden, en
hen zag Ward hier maar zelden.
‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Een Conus. Een Spurius.’ Zijn zusje, intuïtief
aanvoelend dat er misschien een Vondst gedaan was, kwam
aanhuppelen. Hij gooide haar het schelpje toe. Ze wierp er een
snelle blik op, leek het in het water te willen mikken, bedacht zich en
liet het in haar emmer vallen.
De man met de zonneklep verdween weer en met Amanda in zijn
kielzog liep Ward verder; de botten van zeewezens van lang geleden
knerpten onder zijn slippers. De gedachte aan de bagage deed hem
beseffen dat ze over twee dagen alweer thuis zouden zijn; en dat
betekende dat hij zijn gewone leven weer moest opvatten. Zijn
propedeuse afmaken met alle tentamens en essays van dien. En
daarna moest hij dan proberen zich in te schrijven voor zijn
vervolgstudie. De afgelopen tijd was hij zich zorgen gaan maken dat
het hem net zou vergaan als zijn vader – keihard werken zonder ooit
iets te bereiken, gepasseerd door jongere collega’s met fraaiere
diploma’s en beter verkoopbare vaardigheden. Hij dacht niet dat hij
daartegen zou kunnen.
Er sloeg weer een golf over zijn voeten heen, en werktuiglijk stelde
hij zijn koers bij en ging hij meer landinwaarts lopen. Met de
onderstroom tuimelde een reeks schelpen terug naar zee: een
Augur, een Melongena, nog een Augur en nog een. Hij had voor zijn
leven genoeg Augurs verzameld.
Weer een golf, nog zwaarder; hij keek uit over de zee. De branding
was zichtbaar onstuimiger aan het worden. Dat kon wel eens goed
nieuws zijn: morgen was hun laatste hele dag hier, en misschien
kwam er nog een storm die net zo’n schat zou opleveren als op hun
eerste dag...
Op dat moment zag hij recht voor zich iets groens. Het was een
lichtere tint dan het turquoise water, en het rolde om en om, een
eindje uit de kust. Iets groots. Een Strombus? Nee, die was anders
van kleur. En een wulk was het ook niet.
Meteen was zijn blasé houding verdwenen om plaats te maken voor
de gretigheid waarmee verzamelaars zoeken naar zeldzaamheden.
Hij keek even, steels, naar links en naar rechts. Noch zijn zusje,
noch de man met de zonneklep had iets gezien. Nonchalant ging hij
iets sneller lopen. Bij de volgende golf, of misschien bij die daarna,
zou het aanspoelen.
Even later zag hij het weer, half onder water, op nog geen twee
meter uit de kust. Alleen drong nu tot hem door dat het helemaal
geen schelp was, maar een sneaker. Een gloednieuwe, lichtgroene
sneaker. Zo’n kleur had hij nog nooit gezien.
Ook al waren ze te duur voor hem, van school wist hij dat bepaalde
sportschoenen felbegeerde artikelen waren. Balenciaga Triple S of
Yeezy’s brachten vaak wel drie- of vierhonderd dollar op, als je ze al
vond. En als je echt geluk had en iets zeldzaams tegenkwam,
bijvoorbeeld Air Jordans 11 Blackouts, dan kon je die voor minstens
duizend dollar van de hand doen op eBay.
Amanda had nu een hele week schelpen lopen zoeken, maar het
beste exemplaar dat ze had gevonden zou hooguit tien dollar
opbrengen.
Eén sportschoen, eentje maar, in een effen kleur groen. Wat kon
dat voor merk zijn? De schoen rolde weer landinwaarts, dus nog
heel even en hij zou erachter zijn.
Sissend spoelde de branding rond zijn enkels. Behendig viste hij de
schoen uit het water. Shit, wat was dat ding zwaar – ongetwijfeld
had hij zich volgezogen met water. Maar hij verkeerde in prima staat.
Werktuiglijk draaide hij hem om om op de zool te kijken, maar op de
rubberen onderkant was geen logo of merknaam te bekennen.
Hij voelde eerder dan hij het zag dat Amanda en de fatso met de
zonneklep weer op hem afkwamen. Zonder aandacht aan hen te
schenken bleef hij naar de zool staan kijken. Misschien was het een
prototype. Die werden hier vast en zeker op het strand uitgetest.
Voor een prototype kon hij nog meer geld krijgen. Intuïtief keek hij
naar de lijn van de branding. Als de tweede sneaker ergens in de
buurt ronddobberde, kon deze ene vondst zijn matige vakantie
veranderen in iets heel speciaals, iets...
Plotseling begon zijn zusje te krijsen. Met gefronst voorhoofd keek
Ward haar aan. Ze slaakte opnieuw een gil, nog harder. Om de een
of andere reden stond ze te staren naar de schoen in zijn hand.
Nieuwsgierig keek hij omlaag en draaide zijn pols om beter te
kunnen zien.
Nu zag hij de binnenkant van de schoen. Daar zat iets in, een
rozerode massa waar een blinkend witte scherf van het een of ander
uit stak. Ward verstarde; hij zag geen kans te bevatten wat hij daar
zag.
Zijn vader was al overeind en kwam naar hen toe rennen. Van heel
uit de verte, leek het wel, hoorde Ward de man met de zonneklep
vloeken terwijl zijn zusje kermend achteruitdeinsde om vervolgens te
gaan staan overgeven in het zand. Abrupt van zijn verlamming
verlost liet Ward de sneaker plotseling los en wankelde zelf achteruit.
Hij verloor zijn evenwicht en viel. En al vallend keek hij instinctief
weer naar zee, waar hij nu nog meer sneakers op de schuimkoppen
zag dobberen. Tientallen, honderden sneakers, loom deinend en
onverbiddelijk op weg naar het land.
2

P.B. Perelman sloeg met zijn Ford Explorer af naar het openbare
parkeerterrein van Turner Beach. Hij had er maar vijf minuten over
gedaan na de eerste melding vanuit de centrale – hij woonde aan
Coconut Drive, nog geen anderhalve kilometer hiervandaan – maar
tot zijn opluchting zag hij dat twee van zijn agenten, Robinson en
Laroux, al ter plekke waren. Robinson was zo te zien bezig het
strand leeg te maken – hij praatte mensen hun auto’s weer in en
zette daarna de locatie af met politielint. Laroux stond een paar
honderd meter verderop te praten met een groepje mensen.
Perelman zag hem naar het water kijken, de branding in rennen, iets
uit het water opdiepen en dat behoedzaam op het zand leggen,
buiten bereik van de golven.
Wat, zoals de uitdrukking luidde, had hij nu weer aan zijn fiets
hangen? Het enige wat ze hem vanuit de centrale gemeld hadden,
was dat er ‘iets aan de hand was’ op het strand. Maar uit eigen
ervaring wist hij dat dat zelfs bij ingedutte oorden als Sanibel en
Captiva van alles kon betekenen: van dronken weekendgasten die in
het donker met hun speedboot waren vastgelopen tot
middernachtelijke ceremoniën van de bejaarde nudistenkolonie van
North Naples.
Perelman liep van de Explorer via de dunne lijn van duingras en
zeehaver het strand op. Daarbij passeerde hij Robinson, die met
energieke gebaren twee aangeslagen ogende gezinnen met plaids,
strandstoelen, koeltassen, boogie boards en al naar het
parkeerterrein begeleidde.
‘Ik zou de cavalerie er maar bij halen, chief,’ mompelde Robinson in
het voorbijgaan.
‘Allemaal?’
Als reactie knikte Robinson even naar agent Laroux.
Perelman liep met grotere passen het strand over. Laroux, die
teruggekeerd was naar het groepje mensen, onderbrak het gesprek
opnieuw en rende terug naar het water om weer iets uit de branding
te vissen. Toen Perelman dichterbij kwam, zag hij dat het een
schoen of een slof of zoiets was, gemaakt van lichtgroene stof.
Laroux zag hem en bleef staan. Toen Perelman naast hem stond,
zag hij dat er een voet in de schoen zat. Een afgezette voet, zo te
zien.
Laroux wees zwijgend naar de schoen en zette die toen voorzichtig
in het zand. ‘Dag, chief.’
Perelman bleef een hele tijd omlaag staan staren voor hij zich tot
zijn deputy wendde. ‘Henry,’ zei hij. ‘Wil je me misschien even
bijpraten over de toestand?’
De deputy keek hem met een eigenaardig holle blik aan. ‘Reece en
ik zaten in de patrouillewagen op weg naar Silver Key. Net voor we
bij Blind Pass aankwamen, zagen we dat er iets aan de hand was
hier op het openbare strand. Ik heb er meteen over gebeld en we
zijn gestopt om te...’
‘Over díé toestand, bedoel ik.’ En Perelman wees naar de schoen.
Laroux volgde zijn blik, haalde hulpeloos zijn schouders op en
gebaarde naar een plek achter zijn rug.
De chief keek in de aangewezen richting. En nu zag hij een groot
aantal schoenen, op een rij boven de vloedlijn. In elke schoen leek
een voet te steken. Hij keek naar zee en zag nog een heel stel
schoenen rondtuimelen in de branding. De eerste meeuwen vlogen
al luid krijsend rond.
Nu begreep Perelman waarom zijn mensen het te druk gehad
hadden, te verbijsterd geweest waren, voor meer dan een
nietszeggend telefoontje toen ze vijf minuten geleden gestopt
waren. Ook hij had het gevoel plotseling beland te zijn in een
absurde, onverwachte nachtmerrie, een tafereel zo bizar dat het
amper te bevatten was. Hij kneep even zijn ogen dicht en haalde
een-, tweemaal diep adem. Daarna wees hij naar het groepje onder
aan de duinen. ‘Zijn dat de mensen die, eh... de eerste voet
gevonden hebben?’
Laroux knikte.
De chief keek nogmaals om zich heen. Laroux had de juiste
ingeving gevolgd: tot ze over meer menskracht konden beschikken,
was het beste wat hij kon doen de voeten uit de Golf opvissen en op
hoger gelegen terrein plaatsen, ruwweg ter hoogte van de plek waar
ze aangespoeld waren.
‘Ben je al iets meer te weten gekomen?’
‘Ze hadden weinig méér te melden dan wat we zelf kunnen
waarnemen.’
Perelman knikte. ‘Oké. Goed gedaan.’ Hij knikte naar de branding.
‘Ga zo door, red iedere afzonderlijke schoen en vergeet niet: dit zijn
menselijke resten.’
Terwijl Laroux weer naar het water liep, haalde de chief zijn radio
tevoorschijn. ‘Centrale, dit is Perelman.’
‘Centrale. Zeg het maar, P.B.’
Het was dus inderdaad Priscilla geweest, vanochtend in de
meldkamer. Hij dacht al dat hij haar oproep herkend had. Niemand
anders had de euvele moed hem ‘P.B.’ te noemen. En het was niet
alleen zo dat ze zijn voorletters gebruikte: omdat hij nooit iemand
verteld had waar die voor stonden, had ze er lol in om daar een slag
naar te slaan wanneer hij maar binnen gehoorsafstand was.
Misschien vond ze dat ze haar gang kon gaan omdat hij een wel heel
onwaarschijnlijke politiechief was. Maar goed, ze had er al tientallen
de revue laten passeren: ParkeerBeheer, PostBus, Persoonlijk
Bericht, PenisBehandeling, zonder ooit zelfs maar in de buurt van de
waarheid te komen.
Hij schraapte zijn keel. ‘Priscilla, ik roep een code Rood af. Zorg dat
iedereen met een wapen of een penning hiernaartoe komt.’
‘Chief.’ Priscilla’s stem klonk plotseling aanzienlijk professioneler.
‘Ik heb beide dienstdoende detectives nodig, en alle brigadiers
stand-by, voor het geval we op korte termijn een avondklok moeten
instellen. Ze weten wat ze doen moeten. Zorg dat ze het discreet
aanpakken, zodat er geen paniek uitbreekt onder de toeristen. We
sluiten het hele strand langs Captiva en de westelijke kustlijn nu af.
Zet de voorbereidingen in gang voor een mogelijke evacuatie van
Captiva Island. En sein de burgemeester in, mocht zij nog niet op de
hoogte zijn.’
‘Chief.’
Perelman sprak snel, en het leek wel of die snelheid nog met de
seconde toenam. Intussen had Laroux nog vier of vijf schoenen uit
het water opgevist. Volgens zijn eerste schatting moesten het er
intussen een stuk of vijfentwintig zijn, en er kwamen er nog meer
aangedobberd. De politieman stond nu de meeuwen weg te jagen
die er met enkele exemplaren vandoor wilden gaan. Robinson had
de laatste schelpenzoekers en zonaanbidders van het strand
begeleid en stond nu de toegangspaden met lint af te zetten.
‘Ik wil een controlepost aan de landzijde van de Sanibel Causeway,
en ook een bij Blind Pass Bridge. Via die tweede mogen alleen
inwoners en huurders van Captiva naar binnen. Licht de lijkschouwer
van district 21 in, en zorg dat er iemand hierheen komt om een
groot aantal stoffelijke overschotten te bekijken aan Turner Beach.’
‘Chief,’ zei Priscilla voor de derde keer.
‘Bel dan de kustwacht in Fort Myers. Zeg dat ze zo snel mogelijk
een schip sturen; volgens mij ligt de USCGC Pompano tijdelijk in
Cortez afgemeerd. Zorg dat de kustwacht rechtstreeks met mij
communiceert. En sluit het luchtruim boven Captiva, behalve voor
reddingshelikopters. Geen persheli’s. Heb je dat allemaal?’
Een korte stilte; Perelman hoorde een pen over papier krassen.
‘Yep.’
‘Mooi. Zodra de eilanden afgesloten zijn en de controleposten
operationeel zijn, zeg je dat iedere politieman en -vrouw zich hier bij
mij meldt, bij Blind Pass. Perelman uit.’
Hij legde de microfoon weg en keek weer naar Laroux. Die liep nu
zo snel hij kon heen en weer om schoenen uit zee op te vissen,
maar de meeuwen kwamen in steeds groteren getale opzetten en
maakten luid krijsend de ene na de andere duikvlucht. Laroux kon er
in zijn eentje niet tegenop. In zijn achterhoofd besefte Perelman hoe
volslagen absurd de situatie was, maar desondanks bleef hij
geconcentreerd bezig de zaak onder controle te krijgen. Vijfentwintig
schoenen, vijfentwintig voeten, aangespoeld op zijn strand, en zo te
zien kwamen er met het opkomend tij nog veel meer aanzetten. Het
zou makkelijker zijn ze gewoon op een hoop te gooien, maar
Perelman wist dat iedere aanwijzing hier van belang was en dat de
schoenen zo dicht mogelijk bij de plek moesten blijven waar ze
aangespoeld waren.
Hij pakte zijn dienstcamera uit zijn zak en maakte een aantal foto’s
en korte video’s van de locatie. Toen keek hij weer naar de
ooggetuigen, die nu achter het lint stonden: een klein kluitje hevig
geschrokken mensen. Hij wilde niets liever dan hen ondervragen –
hoewel hij betwijfelde of hij er veel wijzer van zou worden – maar
voorlopig moest hij eerst de locatie stabiliseren en veiligstellen.
Er kwamen nog meer meeuwen aanvliegen, en het gekrijs was
oorverdovend. Perelman zag er een neerstrijken naast een schoen.
‘Henry! Schiet op die meeuwen!’
‘Wat?’
‘Schiet op die meeuwen!’
‘Er zijn er te veel, ik kan ze nooit allemaal...’
‘Gewoon die kant uit vuren! Om ze bang te maken!’
Hij zag Laroux zijn holster openen, zijn Glock trekken en in de lucht
vuren, richting de zee. Een enorme wolk schreeuwende meeuwen
stoof op, waaronder het exemplaar dat bijna een schoen had
meegesnaaid. Hij keek verder de kustlijn af en zag met een
ontmoedigd gevoel dat er zelfs in de verte schoenen kwamen
aandrijven. Misschien zou het nodig zijn de hele westkust af te
zetten als plaats delict.
En nu zag Perelman hier en daar gestalten komen aanlopen langs
de bovenrand van het duin. Ze probeerden niet dichterbij te komen
maar bleven roerloos, als wachters, staan kijken. Nog meer
ramptoeristen. Of nee, geen toeristen, het waren plaatselijke
inwoners. Mensen die aan Captiva Drive woonden en wier strand
werd geschonden door dit bizarre, lugubere hoogtij. Hij bekeek ze
een voor een en besefte dat hij minstens de helft van naam kende.
De moed zonk hem in de schoenen.
Eens is de mens uitgewist, sterft de montere aarde... toch bleven
stenen duizend jaar staan...
Plotseling ontstond er commotie: een kreet, een vloek, en daarna
een razend geblaf. Van zijn stuk gebracht door het volledig
ondenkbare tafereel voor zijn ogen keek Perelman om zich heen en
zag in zijn verwarring een koperrode vlek voorbijjagen: een hond,
met een van de schoenen in zijn bek, in noordoostelijke richting op
weg naar het reservaat; het was Sligo, een Ierse setter.
Wel potverdikkeme. Rotbeest!
‘Sligo!’ brulde hij. ‘Sligo, híérrr!’
Maar de hond jakkerde ervandoor met zijn bek vol bewijsmateriaal:
menselijk weefsel. Als hij het natuurgebied bereikte, vonden ze dat
materiaal misschien nooit meer terug.
‘Sligo!’
Maar het had geen enkele zin: de hond, door het dolle heen
vanwege alle activiteit en met zijn jachtinstinct volledig ontwaakt,
viel niet meer te beschreeuwen.
‘Sligo!’
Altijd de integriteit van het bewijsmateriaal waarborgen, hoorde hij
zijn opleiders in zijn oor schreeuwen. Te allen koste respectvol
omgaan met menselijke resten. De ultieme verantwoordelijkheid lag
bij hem als chief.
Perelman trok zijn dienstwapen.
‘Hé, moet dat nou?’ riep een stem uit de rij toeschouwers.
‘Nee! Niet doen!’ schreeuwde iemand anders.
Perelman richtte, ademde diep en huiverend in, hield de lucht vast
in zijn longen en haalde, net op het moment dat de hond het
struikgewas in zou duiken, de trekker over.
Zonder een geluid te maken maakte de hond een salto en landde
op zijn rug. De schoen viel uit zijn bek. Er verstreek een afgrijselijk
moment, en iets als een collectief gekreun rimpelde door de mensen
op de duintop.
‘O mijn god,’ zei iemand schor. ‘Hij heeft die hond doodgeschoten!’
Perelman borg zijn wapen weer in de holster. Potverdikkeme.
Achter hem klonken meer schoten: Laroux stond de meeuwen te
verjagen terwijl hij wanhopig zijn best deed meer schoenen te
bemachtigen. Robinson kwam op een holletje aanlopen om hem te
helpen. In de verte hoorde Perelman het gedreun van een helikopter
en van een scheepsmotor.
‘Hé, jij daar!’ klonk een luide, beschuldigende stem. Perelman keek
naar de rij toeschouwers.
‘Je hebt die hond doodgeschoten!’ Het was een vrouw van een jaar
of vijftig, met een beschuldigend uitgestoken vinger. Hij herkende
haar niet; misschien was het een toerist.
Hij zei niets.
De vrouw deed een stap naar voren en stond nu vlak voor het
politielint. ‘Hoe kon je? Hoe kón je dat in godsnaam doen?’
‘Ik mocht hem er niet vandoor laten gaan met het bewijsmateriaal.’
‘Bewijsmateriaal? Bewijsmateriaal?’ De vrouw gebaarde naar het
strand. ‘Heb je daar dan niet al zat van?’
Of het nu kwam door de minachtende manier waarop de vrouw
naar de roerloze hompen vlees wees die her en der over het strand
verspreid lagen, of misschien door de absurditeit van de opmerking:
Perelman schoot in de lach – een bitter, vreugdeloos lachje.
‘En nou is dat zeker nog grappig ook!’ riep de vrouw. ‘Wat moet de
eigenaar wel niet zeggen?’
‘Nee, het is helemaal niet grappig,’ antwoordde Perelman. ‘Gisteren
was hij jarig.’
‘Dus je kénde die hond!’ De vrouw stampte woedend op de grond.
‘Je kende hem... en toch heb je hem doodgeschoten!’
‘Natuurlijk kende ik hem,’ antwoordde de chief. ‘Het was mijn eigen
hond.’
3

Eenmaal weg uit Miami vloog de FBI-helikopter laag over het


groenblauwe water van Biscayne Bay naar het zuiden. Bij de lange,
groene vinger van het nationale park aan de uiterste punt van de
Florida Keys aangekomen, zwenkte hij naar het westen. Assistent-
directeur Walter Pickett zat naast de piloot van de Bell 429 en
bestudeerde de route op een kaart die hij boven op de smalle
aktetas op zijn knieën had gelegd. Het was nog geen twee uur in de
middag en ondanks zijn zonnebril en de donkere ruiten van de heli
was de felle zon, weerkaatst vanaf het kalme water in de diepte,
oogverblindend. Zeeplanten en koraalriffen maakten plaats voor een
ijle keten van tropische eilandjes die, als kralen aan een snoer,
onderling verbonden waren door één weg met vier rijstroken. Hij zag
gemanicuurde opritten, en plotseling een reeks villa’s en jachten. Die
maakten op hun beurt plaats voor wat eruitzag als een pittoresk
vissersdorpje, gevolgd door rijen en rijen identieke flatgebouwen en
tot slot opnieuw de oceaan. En daarna weer een eiland; een
zoveelste smal lint van een snelweg, met aan weerszijden niets dan
water; en een zoveelste eiland. Plantation Key, gokte Pickett: de heli
vloog zo snel en zo laag dat het moeilijk was de route te volgen op
de kaart.
Nu boog de heli scherp af naar het oosten, weg van de keten van
eilandjes en naar buiten over het open water. Ze vlogen zo lang door
– tien minuten, misschien meer – dat Pickett zich begon af te vragen
of de piloot misschien verdwaald was. Voor hem lag alleen blauw,
dat zich uitstrekte tot aan de horizon.
Of nee – dat was niet helemaal waar. Turend door zijn zonnebril
zag Pickett heel in de verte een spikkel groen die nu en dan bijna
koket boven de verste golven oprees. Hij bleef nog even kijken,
reikte toen achter zich naar de achterbank en greep de zware
zeekijker. Toen hij daardoor keek, werd de spikkel een
opzichzelfstaande oase van groen, een klein ecosysteem midden op
zee.
Hij liet de kijker zakken. ‘Is dat het?’
De piloot knikte.
Pickett keek omlaag naar de kaart. ‘Hier staat anders niets.’
De piloot knikte opnieuw, ditmaal met een grijns. ‘Ik vraag me nog
steeds af hoeveel dat kleine lapje grond ooit gekost mag hebben.’
Pickett keek nog eens naar het eiland, en de heli vloog laag over
een koraalrif heen. Het eilandje kwam nu snel dichterbij; het kalme
water kleurde bleek smaragdgroen naarmate het ondieper werd.
Wat een wirwar van bomen had geleken, bleek te bestaan uit een
reeks palmbomen, stram in het gelid als grenadiers. Tussen de
bomen zag hij een aantal bouwwerken krijtwit afsteken tegen het
groen: strategisch geplaatste wachttorens, discreet maar
onmiskenbaar voorzien van machinegeweren. En nu ontwaarde hij
ook een lang, laag botenhuis, kunstig verscholen te midden van het
weelderige groen. Onder het afdak lagen, amper zichtbaar, twee
schepen naast een lange pier die tot in het turquoise water liep.
De heli minderde vaart en maakte een bocht rond het botenhuis.
Aan de andere kant van de pier was een stel helipads boven het
water aangelegd; ze waren blinkend schoon, alsof ze zelden of nooit
gebruikt werden.
De piloot minderde al cirkelend vaart en landde keurig op een van
de pads. Pickett greep zijn aktetas, opende het portier en stapte de
oogverblindend felle zon in. Op datzelfde moment kwamen er twee
mannen uit de schaduw van de bomen tevoorschijn die over de pier
op hem toe liepen. Ze hadden beiden een kaneelbruine huid en
hadden zwarte baretten op met olijfgroene overhemden en
bijpassende, keurig gestreken shorts. Een plaatje dat regelrecht uit
de Britse koloniale tijd kon stammen, met een Caribisch toefje.
Met een glimlach schudden ze elkaar de hand, en vervolgens ging
Pickett het tweetal voor, de pier over naar een stel sierlijk
rondlopende schelpenpaden met hier en daar een marmeren bank te
midden van loof dat doorboog onder de tropische bloemen. Ze
liepen een marmeren trap op, weer een pad af en een nieuwe trap
op. Ondanks de zon was het onder de palmen koel, en een
vriendelijk maar onophoudelijk briesje hield de naar bloesem
geurende lucht in beweging. Nu en dan zag Pickett tussen de bomen
door een gebouw, dat net als alle andere huizen op het eilandje was
opgetrokken uit albastwit marmer. Er liepen pauwen over het pad,
en vanuit de Callistemon-bomen met hun lange rode pluimbloesems
keken enorme papegaaien op hen neer. Er leken maar weinig
mensen op het eiland te wonen: Pickett zag alleen heel af en toe in
de verte een paar mannen en vrouwen, tussen de bomen of op de
enorme, groene grasvelden. Ze hadden dezelfde kleding aan als zijn
gidsen.
Uiteindelijk, na een zoveelste, maar nu statigere en langere trap,
passeerden ze een beeld van Poseidon, waarna de twee gidsen voor
een overschaduwde passage bleven staan. Ze beduidden hem dat hij
in zijn eentje verder moest. Hij bedankte hen, bleef heel even staan
en liep toen verder onder een boogvormige poort door.
Hij stond nu in een overdekte zuilengang met Korinthische zuilen
van datzelfde sneeuwwitte marmer. Zodra hij zich in beweging zette,
zag hij banen zonlicht over de grond lopen en hoorde hij in de verte,
bijna onhoorbaar boven het vogelgezang uit, het geroezemoes van
een gesprek. Na verloop van tijd kwam de gaanderij uit in een
peristilium, een ronde hof vol planten in potten. In het midden
spoten twee strategisch geplaatste fonteinen in de vorm van
cherubijntjes elkaar schalks nat.
Achter in de cour stonden enkele stoelen onder een pergola, en
hier zag Pickett dan eindelijk special agent Aloysius Pendergast
zitten. Hij had een witlinnen pak aan dat sterk leek op de outfit die
Pickett zich herinnerde van hun ontmoeting circa twee weken
geleden op een dakterras in Miami Beach. Hij had een been over het
andere geslagen en aan zijn voeten droeg hij schitterend gemaakte
loafers van boterzacht leer.
Aan weerszijden van de pergola stonden twee mannen die
hetzelfde, kennelijk obligate uniform droegen als de gidsen. Maar er
was nog iemand aanwezig. Tot Picketts verbazing zat in de stoel het
dichtst bij Pendergast een vrouw. Jong, ergens begin twintig, en
toen Pickett dichterbij kwam zag hij dat ze beeldschoon was, met
violette ogen en donker, in een korte, chique bob geknipt haar. Ze
had een jurk aan van lichte mousseline en in één hand had ze een
boek – iets Frans zo te zien, met de titel À rebours. Ze nam hem op
met een koele desinteresse waar Pickett zich om de een of andere
reden niet prettig bij voelde. Dit moest Constance Greene zijn,
Pendergasts protegee. Hij had iets over haar gehoord, had
geprobeerd meer te weten te komen, maar er leek slechts weinig
informatie voorhanden te zijn, zelfs in de databases van de FBI. Ze
had iets bijna onwerkelijks waar hij niet goed de vinger op kon
leggen. Het leek wel, dacht Pickett, alsof die ogen, zo koel en met
die strakke blik, alles gezien hadden en nergens meer van onder de
indruk waren.
De jonge vrouw schraapte haar keel alsof ze iets wilde gaan
zeggen. Pickett besefte dat hij haar stond aan te staren en wendde
zijn blik af.
‘Kijk, mijn heer,’ zei ze met een verbazend diepe, fluwelige mezzo­‐
stem. ‘Het komt.’
‘Engelen, gezanten van genâ, beschermt ons!’ prevelde Pendergast.
‘Pardon?’ vroeg Pickett na een korte stilte. Hij deed een stap naar
voren.
‘U moet Constance haar grapjes vergeven.’ En met een blik op
haar: ‘Mijn lieve, ik vrees dat de heer Pickett jouw voorliefde voor
literaire toespelingen niet deelt.’
Ze knikte. ‘Dat is misschien maar goed ook.’
Pendergast nodigde Pickett met een gebaar uit plaats te nemen op
een onbezette stoel. ‘Gaat u zitten. En als ik dan even de honneurs
mag waarnemen: assistent-directeur Walter Pickett van de FBI; mijn
protegee, Constance Greene.’
Pickett nam even haar hand in de zijne. Daarna zette hij zijn
aktetas neer en nam plaats. In de daaropvolgende stilte keek hij
naar de andere kant van de binnenplaats, waar de gaanderij lag,
met aan weerszijden statige palmen. Voorbij die groene strook zag
hij het lichte jadegroen van de oceaan in de verte. Het was een
prachtige plek: onvoorstelbaar beschut, onvoorstelbaar kalm. En
ongetwijfeld onvoorstelbaar duur.
Pickett hield niet van overdadige luxe. Maar op de een of andere
manier sprak deze plek tot zijn verbeelding. Dit oord kwam hem
even sierlijk en ijl voor als een regenboog boven een waterval. Ja,
hier kon hij zich thuis gaan voelen.
‘Mag ik u iets te drinken aanbieden?’ Pendergast hief zijn eigen
glas, met daarin een troebele, rode drank.
‘Wat is dat?’ vroeg Pickett.
‘Ik heb geen flauw idee. Volgens onze gastheer is het een inheems
brouwsel, goed voor de spijsvertering.’
‘Niet doen,’ waarschuwde Constance. ‘Ik heb een slokje geproefd
van dat “inheemse brouwsel”, en het smaakt naar formaldehyde op
pekel.’ Ze gebaarde naar Pendergast. ‘Hij drinkt dat spul al zolang we
hier zitten. Valt u ook op dat zijn hoofd al een beetje aan het
krimpen is?’
Ten antwoord nam Pendergast een grote slok. ‘Constance, als je zo
doorgaat, kun je straks zonder eten naar je kamer.’
‘Mag ik vragen wat u drinkt?’ vroeg Pickett haar.
‘Lillet Blanc met een schijfje key lime.’
Ook daar voelde Pickett weinig voor.
Pendergast riep een van de geüniformeerde mannen, die vroeg wat
Pickett wilde drinken. ‘Daiquiri,’ zei deze. De man knikte bijna
onzichtbaar en verdween, om bijna meteen terug te keren met het
glas.
‘Net iets voor jou om dit eiland gevonden te hebben,’ zei Pickett.
‘Op de een of andere manier doet het me hier aan Atlantis denken.’
‘En net als bij Atlantis,’ antwoordde Pendergast met zijn
welluidende stem, ‘zal de natuur er ongetwijfeld zorg voor dragen
dat het hier binnenkort onder water ligt. Dus leek dit het ideale
moment om ervan te genieten.’
‘Ik had niet verwacht zelf zo snel alweer in Florida te zijn,’ merkte
Pickett op. ‘Maar ik kreeg een oproep om gisteren voor de rechtbank
te verschijnen. In verband met de zaak-Hartendief.’
Pendergast knikte. ‘Ik moest daar ook zijn. Ik heb eerder deze
week getuigd.’
Pickett was er al van op de hoogte geweest dat Pendergast voor de
rechtbank was verschenen en dat hij nog op een onbekende locatie
in Florida verbleef. Het had hem meer tijd en moeite gekost dan
hem lief was om erachter te komen waar precies.
‘Bijzonder vriendelijk om ons in je vakantie te komen bezoeken,’ zei
Pendergast. ‘Ik neem aan dat je nu weer terugkeert naar New York?’
Verdomme, hield die gast dan nooit op met z’n eindeloze
pesterijen? Pendergast wist maar al te goed dat dit geen
beleefdheidsbezoekje was. De hele toestand had op geen slechter
moment kunnen komen: precies nu hij hoopte op een
leidinggevende positie in Washington. ‘Eerlijk gezegd kan ik nog niet
terug naar het noorden. Ik ben op weg naar Captiva Island.’
Pendergast nipte van zijn glas. ‘Ah.’
Pickett knikte even, bruusk. ‘Er is daar een onderzoek gaande, pas
begonnen nog maar: een volslagen uniek geval. Vanochtend is er
een groot aantal voeten – mensenvoeten – aangespoeld op het
strand, allemaal in groene schoenen gestoken.’
Pendergast trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hoeveel?’
‘Het is vloed, en er komen er nog steeds meer aangespoeld. Bijna
vijftig bij de laatste telling.’
Pendergast en Constance Greene zwegen. Pickett stak zijn hand uit
en klikte zijn aktetas open. Hij vond het onprettig vertrouwelijke
zaken te bespreken in bijzijn van Ms. Greene, maar hij had zich laten
vertellen dat die niet alleen Pendergasts protegee was, maar ook zijn
assistent. Bovendien had hij het gevoel dat het allesbehalve goed
voor zijn missie zou uitpakken als hij haar vroeg te vertrekken.
Hij haalde een bruine envelop vol foto’s uit de aktetas en gaf die
aan Pendergast. ‘Niemand weet waar die voeten vandaan komen,
waarom het er zoveel zijn, van wie ze zijn, of wat dan ook,’
vervolgde hij. ‘Daarom is de FBI nu bij het onderzoek betrokken,
samen met de kustwacht en de politie ter plekke. We gaan een
taskforce opstellen.’
‘Zijn er al overeenkomsten vastgesteld?’ vroeg Pendergast, terwijl
hij door de foto’s bladerde. ‘Leeftijd, geslacht, ras?’
‘Dat valt nog niet te zeggen. Nog niet alle politieteams zijn ter
plekke, en de resten worden momenteel overgebracht naar het
mortuarium in Fort Myers. Het is geen sinecure om zo’n soort plaats
delict af te sluiten. Met twaalf, hooguit vierentwintig uur weten we
meer.’
Constance Greene boog zich voorover in haar stoel. ‘U noemde het
net een plaats delict. Hoe kunt u dat nu al zeggen?’
Pickett wilde antwoorden, maar wist zich nog net in te houden. Het
leek hem óf een heel slimme, óf een heel domme vraag. Wat kon dit
anders zijn dan de een of andere afgrijselijke massamoord? ‘De
voeten vertonen tekenen van extreem trauma: gescheurd
spierweefsel, gebroken en afgehakte botten. Ik kan me geen
ongeluk of andere omstandigheden indenken waarbij zulke
verwondingen optreden.’
‘Er zijn alleen voeten aangespoeld, zei u? Geen andere
lichaamsdelen?’
‘Niets. De rest van de stoffelijke overschotten moet nog gevonden
worden.’
‘U hebt het over “stoffelijke overschotten”. Hoe weet u dat de
mensen die ooit aan deze voeten vastzaten, dood zijn?’
‘Ik...’ Pickett zweeg even. ‘Dat weten we niet. Zoals ik al zei, het
lijkt een uniek geval te zijn.’ Hoezeer deze indringende vragen hem
ook irriteerden, hij zorgde ervoor bijzondere nadruk te leggen op het
woord ‘uniek’.
‘Dat kan ik me voorstellen. Dank u, meneer Pickett.’ En met die
woorden leunde Constance weer achterover in haar stoel, als een
advocaat die klaar was met het kruisverhoor. Pendergast gaf haar de
map met foto’s. Pickett kromp mentaal ineen, maar zei niets.
‘Fascinerend,’ zei Pendergast. ‘Maar ik neem aan dat u deze enorme
omweg niet maakt om zomaar wat te babbelen over een
eigenaardige politiezaak.’
‘Nee.’ Pickett begon al een beetje te wennen aan zijn omgeving, en
langzaamaan kreeg hij zijn greep op de situatie terug. ‘Eerlijk gezegd
is het niet zo’n enorme omweg. Zoals ik al zei, ik ben op weg naar
Captiva. En ik zou u willen vragen met me mee te komen.’
‘Aha,’ zei Pendergast na een korte stilte. ‘En waarom dan wel, als ik
vragen mag?’
‘Alles wijst erop dat dit een bovenmatig ongewone en moeilijke
zaak zal worden. Uw expertise lijkt me... nuttig.’
‘Ik ben gevleid door uw vertrouwen in mijn kundigheid. Maar zoals
u kunt zien zijn we op vakantie.’
Constance zat intussen met onverhulde belangstelling de foto’s te
bekijken, zag Pickett. ‘Ik zou denken dat van alle agenten onder mijn
leiding, juist u zo’n onderzoek intrigerend zou vinden.’
‘Onder normale omstandigheden wel, misschien. Maar voor
Constance en mij zit de vakantie er nog niet op.’
Pickett haalde diep adem. ‘Desalniettemin zou ik graag willen dat u
naar de plaats delict komt kijken.’ Hij wist dat hij Pendergast kon
bevelen het onderzoek op zich te nemen, maar dat was een tactiek
die gedoemd was te falen.
Pendergast dronk zijn glas leeg. ‘Agent Pickett,’ zei hij, ‘ik neem aan
dat u het me niet kwalijk neemt als ik vrijuit spreek?’
Pickett maakte een handgebaar.
‘U hebt me al bevolen me los te maken uit New York en een
onderzoek te leiden in Florida. En nu vraagt u me te gaan “kijken”
naar een tweede onderzoek. Eerlijk gezegd stel ik er geen prijs op
om zaken op me te nemen in afgelegen oorden. Ik zou veel liever
terugkeren naar mijn normale standplaats – naar New York dus.
Bovendien lijkt dit probleem, als ik afga op wat u zojuist beschreef,
buiten mijn vakgebied te liggen. Dit klinkt niet als het werk van een
seriemoordenaar. De omstandigheden zijn dan misschien
interessant, maar ik zie geen enkele aanwijzing dat hier een
psychologisch afwijkende persoonlijkheid aan het werk is. En het zou
niet bepaald wellevend zijn om Constance hier zonder gezelschap
achter te laten.’
‘Maak je geen zorgen, Aloysius,’ zei Constance, terwijl ze de foto’s
teruggaf. ‘Je kunt het hier amper “zonder gezelschap” noemen.
Bovendien heb ik Huysmans om me bezig te houden.’ Ze knikte even
naar het boek dat naast haar lag.
Pickett dacht snel na. Hij kon Gibbons op de zaak zetten, of Fowler,
of Singh. Maar hij had het gevoel dat deze zaak zo bizar was, zo sui
generis, dat Pendergast de beste kans maakte. Dat was al gebleken
bij de zaak-Hartendief. Hij vroeg zich nogmaals af of hij Pendergast
misschien een rechtstreeks bevel moest geven. Deze badinerend
getoonzette weigering van Pendergast grensde aan insubordinatie. ­‐
Picketts gewone ongeduld begon de kop op te steken. Hij was
helemaal hiernaartoe gekomen. Hij had Pendergast op het gemoed
gewerkt door hem een prachtige wortel voor te houden. Hij wilde
zelf ook terug naar New York, en het duurde allemaal eindeloos. Hij
stond op.
‘Luister, Pendergast,’ zei hij. ‘Kom mee. Ik heb een heli klaarstaan.
We gaan gewoon even kijken. Alleen maar kijken. Na afloop openen
we dan een fles Scion Vintage Port uit 1855 en kunnen we over de
details bekvechten.’
Pendergast, die met niets ziende blik naar zijn lege glas had zitten
staren, keek nu langzaam op. ‘Scion Vintage uit 1855, zei je?’
4

De heli landde op de veertiende green van een golfbaan aan de


noordpunt van Sanibel Island. Pendergast gespte zijn riemen los en
stapte de greensward op. Hij keek om zich heen en zag dat iemand,
ofwel Pickett ofwel iemand die door Pickett aangestuurd was, het
bezoek keurig had voorbereid: net voorbij de rough lag een
motorjacht te wachten, en zodra ze aan boord waren vertrokken ze
naar Wulfert Channel om daar met een scherpe bocht af te slaan in
westelijke richting, onder de lage brug door naar Blind Pass, de
smalle zeestraat tussen Sanibel en Captiva. Tijdens de vlucht boven
de Florida Everglades had Pickett Pendergast verteld wat hij over de
twee eilanden wist: het waren toeristenmekka’s die, in tegenstelling
tot Palm Beach of Miami, bekendstonden om hun ontspannen sfeer,
uitgestrekte natuurreservaten en gebrek aan hoogbouw. Bovendien
was het een paradijs van wereldklasse voor schelpenzoekers.
Geen van die kenmerken sprong in het oog toen ze Blind Pass
rondden en Turner Beach konden zien. Drie schepen van de
kustwacht – een cutter en twee patrouilleboten – lagen voor de kust.
De cutter hield nieuwsgierige plezierjachten op afstand en de twee
patrouilleboten voeren een paar honderd meter voor de kust heen
en weer, als beagles op zoek naar een spoor. Plotseling klonk er een
kreet aan boord van een van de patrouilleschepen; de motor viel stil
en Pendergast zag iemand met een lang schepnet in zee vissen en
iets bovenhalen.
De vaargeul voorbij Blind Pass lag vol politieschepen en vaartuigen
van reddingsdiensten, en ze moesten noodgedwongen aan land op
het dichtstbijzijnde uiteinde van het strand, waar het zand tegen een
golfbreker aan lag. Op het strand zelf heerste een koortsachtige
activiteit: hier en daar stonden groepjes mensen geanimeerd te
praten; ambulancepersoneel en mensen van de technische
recherche liepen heen en weer om aantekeningen te maken en
lagen op hun knieën in het zand bewijsmateriaal te vergaren.
Officials van de kustwacht stonden in hun walkietalkies te praten.
Het verkeer stagneerde achter een controlepost van de politie; de
agenten bekeken ieders documenten en lieten één enkele rij verkeer
door naar Blind Pass Bridge. Minstens een kilometer van het strand
zelf was afgezet met geel politielint en boven de vloedlijn fladderden
tientallen vlaggetjes.
‘Het lijkt verdomme wel of iemand een mierenhoop opengetrapt
heeft,’ zei Pickett toen hij samen met Pendergast van boord ging en
het zand op stapte. Hij keek even om zich heen. ‘Laten we daar
beginnen,’ zei hij, en hij wees naar de grootste samenscholing.
Achter het politiekordon stonden grote aantallen mensen langs de
hoofdweg van het eiland, reikhalzend en met hun telefoons in de
lucht om een glimp op te vangen van wat ze zelf niet zien konden.
Anderen staarden vanuit de ramen van verdiepingen van huizen en
flatgebouwen. Sommigen waren zelfs voorzien van een telescoop.
Achter de controlepost op de brug werd een massa persmuskieten
op afstand gehouden. De politie was intussen begonnen een zwaar
gordijn van wit plastic af te rollen en op te zetten langs de lijn van
het politielint: een poging om een deel van het lagergelegen strand
aan het zicht te onttrekken.
Pickett kwam bij de groep aan en stelde zich voor, waarbij hij een
paar kaartjes uitdeelde. Hij draaide zich om en wilde Pendergast
introduceren, maar die was al doorgelopen en baande zich door de
menigte heen een weg naar een hoger gelegen punt in de duinen,
vanwaar hij de complete locatie kon overzien. Hij zag dat hij niet de
eerste was: vóór hem was al een lange, gebruinde man met een
short en een poloshirt op dezelfde plek gearriveerd. De man was een
jaar of vijftig, had zongebleekt haar en dito ogen, en twee verticale
rimpels door zijn getaande wangen. De enige tekenen van gezag
waren de holster en de politieradio aan zijn riem. Hij stond met zijn
armen over elkaar geslagen in de schaduw onder een stel palmen en
bekeek de activiteit met een bijna melancholieke blik in zijn ogen.
Hij knikte toen Pendergast hem naderde, schonk de special agent
een vage glimlach en nam hem van top tot teen op.
Pendergast neigde het hoofd en tikte met een vinger tegen de rand
van zijn panamahoed. ‘Goedemiddag,’ zei hij.
‘Vindt u dit een goede middag?’ reageerde de man.
‘Nee,’ zei Pendergast. ‘Maar zelfs oog in oog met het groteske is het
dienstig de juiste omgangsvormen na te leven.’
‘Daar kan ik niets tegen inbrengen.’ De man stak zijn hand uit.
‘Chief Perelman, hoofd van politie, bureau Sanibel.’
‘Special agent Pendergast, FBI.’
‘Als ik het niet dacht.’ Perelman knikte naar het groepje mensen
waar Pickett bij stond. ‘Ik zag u arriveren met die vent daar.’
‘Ah.’ Pendergast knikte. ‘Wist u dat hij zou komen?’
‘Hij heeft er wel voor gezorgd dat iedereen dat wist. Als ik u was
zou ik uw badge maar tevoorschijn halen en aan een lanyard
hangen, anders moet u hem steeds opnieuw laten zien.’
‘Ik vind het veel interessanter, en het levert veel meer op, om
incognito te zijn. En ik zie dat ook u in burger bent.’
Perelman keek omlaag naar zijn poloshirt. ‘Ik moet zeggen: dit is
mijn gebruikelijke uniform. En iedereen weet al wie ik ben. Sanibel is
geen doorsneevakantieoord zoals in de rest van Florida, agent
Pendergast. Het is überhaupt geen doorsneeoord. Onder onze
inwoners tellen we acht bestsellerauteurs, drie wereldberoemde
schilders, een Nobelprijswinnaar, een Pulitzer-dichter en twee
voormalige directeuren van inlichtingendiensten. Er woont hier heel
veel geld, maar meestal wordt daar niet ostentatief mee gedaan. Als
u opzichtige consumptie op meer dan levensgrote schaal wilt zien,
ligt Naples net aan de andere kant van de snelweg, een paar
kilometer ten zuiden van hier. Wij houden van rustige straten,
schone stranden en beschaafde toeristen.’
Dit laatste, kennelijk een slogan van het eiland Sanibel, werd met
een zweem van ironie uitgesproken.
Er klonk een kreet vanuit de branding, en nog een; een paar
politieagenten en kustwachters renden op het geluid af. Beide
mannen keken in de richting van de commotie. Zo te horen kwamen
er meer voeten aangespoeld.
‘Nog twee, zo te zien,’ zei de man. ‘Dat brengt het totaal op
zevenenvijftig.’
‘Is er enige regelmaat of een patroon te bespeuren?’ informeerde
Pendergast.
De chief schudde zijn hoofd. ‘Voor zover wij kunnen zien, zijn er
twee grote golven van aangespoelde voeten geweest. Die hebben
het merendeel opgeleverd. Maar zoals u kunt zien blijft het
doorgaan. Tot nu toe was de laatste bijna een uur geleden.
Misschien komt er een derde golf aan.’
‘En ze komen alleen hier aan land, op dit deel van het eiland?’
Perelman knikte. ‘Tot nu toe wel.’
‘Is dat niet behoorlijk ongewoon?’
‘Nee, dat is het niet. Bij bepaalde getijden – zoals nu, als het net eb
wordt – heeft alles wat drijft de neiging bijeen te blijven zonder zich
te verspreiden voor het aan land komt. Deze eilandjes hebben een
unieke ligging ten opzichte van de oceaanstromingen, waardoor
drijvend materiaal in een smalle baan geleid wordt. Daardoor
spoelen er hier van die enorme hoeveelheden schelpen aan.’
Perelmans radio maakte een kwakend geluid. Hij pakte hem van
zijn riem, luisterde even, gaf een korte reeks bevelen en borg hem
weer weg. Een eind verderop aan het strand hadden de agenten de
net aangespoelde voeten opgehaald en legden ze behoedzaam op
het strand, met vlaggetjes ernaast.
Pendergast keek even om zich heen. ‘Als ik een nog indiscretere
vraag mag stellen: waarom staat u hier werkeloos toe te kijken?
Waarom bevindt u zich niet in het middelpunt van alle activiteit, om
uw mensen aan te sturen?’
‘Ziet u dat groepje rond uw chef Pickett? En dan met name die man
met al die gouden biezen op zijn uniform? Dat is het plaatselijke
hoofd van de kustwacht. Die slanke vrouw naast hem is de
burgemeester van Sanibel en Captiva. En die andere gast, die kale
met die snor en krukken, dat is de commissaris van politie van Fort
Myers. Bij een incident van een dergelijke omvang in Lee County
neemt Fort Myers automatisch het bevel over – samen met hun
rechercheurs, onderzoekers en forensische teams. Mijn taak is het
dus mijn eigen agenten te begeleiden, de inwoners en toeristen te
kalmeren en te zorgen dat we hier zo goed mogelijk doorheen
rollen. Non omnia possumus omnes.’
Pendergast keek hem geamuseerd aan. ‘Bent u naast
politiecommissaris ook latinist?’
Perelman haalde even zijn schouders op. ‘Niemand kon de dingen
mooier zeggen dan Vergilius.’
‘Daar hebt u helemaal gelijk in. En als u me dan nu wilt excuseren?’
Na weer een lichte buiging begaf hij zich langzaam het strand op, in
de richting van het water. Hier en daar bleef hij staan en keek om
zich heen. Met zijn bleke ogen nam hij alles in zich op, groot en
klein: de groepjes mensen die de locatie onderzochten, de boten die
voor de kust af en aan voeren, de rondvliegende meeuwen, de
vlaggetjes die op het strand stonden te wapperen. Hij liep op een
van de vlaggen af. Ernaast stond een effen lichtgroene schoen met
daarin een geamputeerde voet.
Hij knielde. Het was niet echt een sportschoen, en ook geen
pantoffel. De schoen had geen veters: het was een elastisch model,
een instapper. De zool vertoonde een wafelvormig antislippatroon.
Het was het soort goedkoop schoeisel, misschien zelfs voor eenmalig
gebruik, dat mensen in de steriele kamer van een fabriek zouden
dragen, of iemand die in een ziekenhuis werkte.
Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er een paar steriele
handschoenen en een mondkapje uit. Hij trok de handschoenen aan
en deed het mondkapje voor; daarna pakte hij de schoen uit het
zand, bekeek hem van dichtbij en draaide hem om in zijn handen.
Niet alleen het model, maar ook het materiaal kwam hem onbekend
voor.
Terwijl hij een vinger in de schoen stak om de voet te betasten,
hoorde hij iemand luidkeels roepen. ‘Hé! Hé, jij daar!’
Pendergast draaide zich om en zag de man met de gouden biezen
op zijn uniform – de commandant van de kustwacht, had hij van de
commissaris gehoord – met een boos gezicht naar hem staan
gebaren.
Pickett zei iets en riep vervolgens naar Pendergast: ‘Agent
Pendergast, kunt u even komen?’
Pendergast zette de schoen zorgvuldig terug. Daarna liep hij over
het zand naar de groep toe; onderweg zette hij zijn mondkapje af en
trok zijn handschoenen uit.
De commandant van de kustwacht stond met gefronst voorhoofd
naar hem te kijken. ‘U hoort geen bewijsmateriaal op de plaats delict
aan te raken voordat...’
‘Agent Pendergast,’ onderbrak Pickett de man ongeduldig, ‘dit is
commandant Baugh van de Amerikaanse kustwacht hier ter plaatse.’
Daarna stelde hij Pendergast voor aan de burgemeester van Sanibel
en de commissaris van Fort Myers, die beiden ietwat geïntimideerd
leken door de poeha van de commandant met zijn rode konen.
‘Commandant Baugh krijgt de algehele leiding over het onderzoek.’
‘Klopt,’ zei Baugh. ‘En als er bewijsmateriaal bekeken moet worden,
gebeurt dat door speciaal daartoe aangestelde mensen. De situatie
is nog niet uitgekristalliseerd en we moeten duidelijk maken wie
welke teams aanstuurt, waar de verantwoordelijkheden liggen, de
procedures, de tijdschema’s. Pas dan kunnen we het onderzoek
starten.’
‘Over tijdschema’s gesproken,’ zei Pendergast, ‘die voeten lijken
zo’n drie weken in het water gelegen te hebben. Ik ben benieuwd
hoe u uw onderzoek gaat baseren op dat feit.’
Plotseling werd het stil. Met iets onzekers in zijn blik keek de
commandant hem aan. ‘Drie weken? Hoe weet u dat?’
‘Of misschien vier, hooguit. Laboratoriumonderzoek zal meer
uitwijzen. Kijk, commandant, de levenscyclus van de simpele
eendenmossel is uitermate nuttig bij marien forensisch onderzoek.
Dat soort schelpdieren ontwikkelt zich volgens een vaststaand
schema, en op de schoen die ik zojuist bekeek zag ik een jong
exemplaar in de vroege aanhechtingsfase. Eendenmosselen – een
onderwerp dat u zodra u de gelegenheid hebt zou moeten
bestuderen.’
Toen Baugh zich omdraaide naar de kale commissaris van Fort
Myers om hem te vragen waarom deze waarneming van een
eendenmossel nog niet gemeld was, nam Pickett Pendergast even
terzijde op enige afstand van de groep. ‘U ziet al hoe het gaat,’ zei
hij met een frons van ergernis op zijn gezicht. ‘De klojo’s rukken
grootschalig uit. Dit is zo’n bizarre zaak dat niemand er iets van
snapt. Commandant Baugh beweert de leiding te hebben omdat die
ellendige voeten uit zee komen aanzetten. Maar uiteraard moet ook
de FBI vertegenwoordigd zijn.’
‘Uiteraard.’
‘Ongetwijfeld komt er een taskforce, en ik wil wedden dat Baugh
daar de leiding over krijgt. Uw rol zal ondergeschikt moeten lijken
aan die van de commandant. Ik verwacht regelmatige rapporten.’
Pendergast haalde diep adem. ‘Agent Pickett, bent u vergeten wat
ik eerder zei?’
‘Ik weet nog wat u gezegd hebt. Maar vertel me één ding: hebt u
ooit iets dergelijks meegemaakt?’
‘Nee.’
‘Nooit? Niets wat er ook maar in de verte op leek?’
Een korte stilte. ‘Nee.’
‘Hebt u ook maar enig idee waarom er zestig, zeventig
mensenvoeten kunnen aanspoelen op een strand midden op een
vakantie-eilandje in Florida?’
‘Totaal niet.’
‘En toch maakt u dat niet nieuwsgierig?’
Op die vraag gaf Pendergast geen antwoord.
‘Ziet u nou wel.’ Pickett keek tevreden, alsof hij zojuist een
tegenstander schaakmat had gezet. ‘Dáárom moet u dit onderzoek
aannemen. Omdat het iets volstrekt anders is dan u ooit hebt
aangepakt. U móét weten wat hierachter zit.’
‘Ik ben niet bepaald dol op boten of de zee.’
‘Daar zijn pilletjes voor,’ zei Pickett. ‘En ik had zitten denken dat u
wel wat hulp kunt gebruiken bij dit onderzoek. Net als vorige keer,
bedoel ik. Een partner.’
Pendergast verstarde.
‘Ik wil even opmerken dat agent Coldmoon nog in de buurt is. Hij
heeft een aanvraag ingediend voor overplaatsing naar Colorado, en
als die wordt goedgekeurd – en dat gebeurt – duurt de papierwinkel
nog een paar weken.’ Pickett zweeg even om wat zand van zijn
manchetten te vegen. ‘En u hebt tenslotte geweldig met hem
samengewerkt.’
Pendergast stond nog steeds roerloos. ‘Ik heb er alles aan gedaan
om agent Coldmoon ter wille te zijn. Wou u soms beweren dat ik de
zaak-Hartendief niet in mijn eentje had kunnen oplossen?’
De lange stilte die daarop volgde, was afdoende antwoord op die
vraag. ‘We hebben hier te maken met iets heel anders,’ vervolgde ­‐
Pickett, ‘maar even verbijsterend. Coldmoons talenten zijn een
perfecte aanvulling op de uwe.’
‘Als ik me goed herinner,’ zei Pendergast op kille toon, ‘is agent
Coldmoon door zijn onstuimige ongeduld in een put gevallen waar ík
hem uit moest redden.’
Pickett hief zijn handen. ‘Oké, oké, we hebben het niet meer over
Coldmoon. Zoals je weet vind ik samenwerking altijd de beste
strategie, maar goed. Als ik je de vrije teugel geef om dit zelf te
onderzoeken, met je eigen methodes – waarbij je uiteraard het
gezag van de taskforce moet volgen, maar met verder aan jouw kant
totale vrijheid – wil je dan het onderzoek gaan doen?’
Bij die vraag van Pickett verscheen er een eigenaardige uitdrukking
op Pendergasts gezicht. Ook deze blik leek op die van een schaker
die weet dat hij zijn tegenspeler bijna mat heeft. ‘Als dat uw bevel is,
dan heb ik er geen bezwaar tegen nog enkele dagen hier te blijven,
simpelweg om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Agent.’
‘Dan stellen we commandant Baugh meteen op de hoogte.’ En met
een arm lichtjes over Pendergasts schouder gedrapeerd liep Pickett
terug naar het groepje dat iets verderop stond te overleggen.
5

Roger Smithback, verslaggever voor de Miami Herald, had niet


gewacht op het groene licht van zijn hoofdredacteur. Zodra zijn
politiescanner het nieuws had opgepikt dat er voeten waren
aangespoeld op het strand van Captiva Island, was hij in zijn Subaru
gesprongen en plankgas naar dit schiereiland van Florida gereden
om aan zijn artikel te beginnen. Onderweg had hij zowel de
radardetector als de laserjammer aangezet; hij mocht uiteraard niet
in een politiefuik belanden. Smithback kende Sanibel van een dure
vakantie die hij daar ooit had doorgebracht met zijn vriendin
(intussen ex-vriendin, wat een pokkenwijf) en hij besefte dat het
moeilijk zou zijn ter plekke te komen. Onderweg dacht hij na over de
logistieke aspecten: hoe kon hij de plaats delict bereiken en de
primeur in de wacht slepen? Ten eerste zou hij uren te laat komen.
Er waren zat kranten en andere persbureaus die dichterbij zaten dan
Miami, en ook die zouden verslaggevers op pad sturen. De News-
Press van Fort Myers had een voorsprong van minstens twee uur, om
nog maar te zwijgen van de Tampa Bay Times, de Sarasota Herald
Tribune en de Charlotte Sun. Het tweede probleem was om fysiek op
Captiva Island te geraken. De politie had zonder enige twijfel
controleposten ingesteld. Een daarvan moest zich bevinden op de
Sanibel Causeway, maar daar kon hij zich waarschijnlijk wel
doorheen bluffen. Het grotere probleem was om van Sanibel naar
Captiva te komen. Er was maar één verbinding tussen de twee
eilanden, de brug over Blind Pass. Als hij zich goed herinnerde,
kwam die brug precies uit op het strand waar de voeten waren
aangespoeld. Die zou dus potdicht zitten.
Maar Roger Smithback, hoofdverslaggever van de Herald, ging
natuurlijk niet met een horde zweterige plattelandsjournalisten
achter een of andere barricade staan soebatten om een kruimel van
een verhaal. Hij moest en zou Captiva Island bereiken, al was het
zijn laatste daad. En de meest logische manier om daar te komen,
was over het water. Al rijdend tikte hij op zijn smartphone, belde een
paar mensen en had binnen de kortste keren een plan ontwikkeld.
Hij zou niet naar Sanibel rijden, maar niet ver daarvandaan de
snelweg naar Pine Island nemen, en vervolgens naar St. James City,
en dan een bootje huren om hem van Pine Island Sound naar de
jachtclub van Captiva Island te brengen. Daar hadden ze altijd een
auto klaarstaan als service voor jachteigenaren, zodat hij kon gaan
en staan waar hij wilde. Hij moest zich gewoon voordoen als een of
andere rijke hufter en een smak briefjes van twintig uitdelen als fooi.
Daarna stuurde hij een bericht naar Kraski, zijn hoofdredacteur, om
te melden dat hij het verhaal voor zijn rekening nam – uit voorzorg,
zodat er niemand anders op gezet zou worden. Met afwachten kwam
hij nergens: dit was zíjn artikel. Voeten die aanspoelden op een
strand – hij voelde een plezierige huivering van afgrijzen.
Drieënhalf uur nadat hij Miami verlaten had en zijn plan tot in de
details had uitgevoerd, wuifde Smithback ten afscheid naar de
vriendelijke meneer van de jachthaven die hem niet ver van de
zuidpunt van Captiva Drive had afgezet. Captiva was een smal
eiland, exclusief, met een weg die er middendoor liep, met aan
weerszijden opritten naar strandhuizen van miljoenen dollars. Hij
had het bewuste stuk van het strand uit de verte geobserveerd en
had besloten dat hij, om in de buurt van de plaats delict te komen,
het best door een achtertuin kon sluipen. De toegang vanaf het
parkeerterrein zou beslist afgesloten zijn en het zou er krioelen van
de politie.
Hij koos een huis uit dat er onbewoond uitzag, en glipte over de
oprit en om het huis heen naar een achtertuin met een pad dat
tussen stranddruiven en zeepbomen door naar het daarachter
gelegen brede strand leidde. In het struikgewas bleef hij even staan
om zijn schoenen en sokken uit te trekken en op te bergen in zijn
schoudertas en om zijn broekspijpen op te rollen. Nu zag hij eruit als
een plaatselijke jutter.
Het einde van het pad, vlak voor het strand, was afgezet met
fladderend geel politielint. Hij keek naar de kustlijn en zag dat het
hele strand afgezet was – en dat er een complete politiemacht op de
been was. Hij zag hoe een aantal schepen van de kustwacht heen en
weer voer voor het strand en hoe de bemanning netten uitgooide in
zee om nog meer voeten op te vissen. Het strand zelf krioelde van
de politiepatrouilles met strandbuggy’s en agenten te voet. Zo te
zien was er menskracht van meerdere bureaus opgetrommeld, in
ieder geval Fort Myers en Sanibel, maar hij zag ook een stel
hulptroepen van de kustwacht in blauwe overalls. Twee helikopters
van de kustwacht cirkelden boven het strand, maar er waren geen
persheli’s te zien. Gelukkig.
Achter het politielint in de verte zag hij een stel mensen
opgewonden staan praten en kijken; er werden foto’s en selfies
gemaakt. Maar toen hij met zijn verrekijker de menigte afspeurde,
zag hij niemand die hem als een verslaggever voorkwam. Die
sukkels zaten waarschijnlijk nog als schapen in een hok vast bij de
brug over Blind Pass. Hij was de enige die het eiland had weten te
bereiken – althans, dat hoopte hij.
Een eind verder op het strand, bij de inham, zag hij iets wat hem
een tijdelijke commandopost leek, aan het zicht onttrokken door een
wit plastic zeil. Daar gebeurde het allemaal – daar moest hij naartoe.
Met grote passen baande hij zich tussen de toeschouwers door een
weg naar het zuiden. Hij moest een paar spectaculaire interviews
met de getuigen regelen – hoe hysterischer, hoe beter. Maar dat kon
later. Binnen tien minuten had hij het punt bereikt dat het dichtst bij
de commandopost lag, daar waar het witte zeil begon. Met zijn
verrekijker speurde hij het strand af en hij begon een globaal idee te
krijgen van wat er aan de hand was. Er werden tientallen lichtgroene
schoenen aangedragen; die werden geregistreerd, van een etiket
voorzien en opgeslagen in gekoelde kisten; die verdwenen op hun
beurt achter in een ambulance. Het leek wel of in iedere schoen nog
een voet stak. Zijn hart begon te bonzen op hetzelfde moment dat
hij zijn maag omhoog voelde komen.
Hij kon niet horen wat er gezegd werd in het kleine groepje hoge
omes; hij moest dichterbij zien te komen. Hij keek om zich heen en
besefte dat een deel van de barricade aan het zicht onttrokken was
door een rij op het strand geparkeerde terreinwagens. Als hij voorbij
dat punt kwam, zou hij misschien niet opvallen en kon hij opgaan in
de menigte technici, rechercheurs en anderen die niet in uniform
waren. Bijna allemaal hadden ze een badge aan een lanyard hangen.
Hij had zelf ook een lanyard – met daaraan zijn perskaart. Hij haalde
hem uit zijn tas, schoof de perskaart eruit en het pasje van zijn
duikbrevet erin. Uit de verte zag dat er heel professioneel uit en als
iemand al zou kijken, zou hij misschien denken dat hij hier als duiker
werd ingezet.
Hij rolde zijn broekspijpen weer omlaag, trok sokken en schoenen
aan, klopte het zand van zich af, streek zijn haar glad en hing de
lanyard rond zijn nek. Zijn verslaggeverstas zou helpen een serieuze,
professionele indruk te maken.
De zon stond al laag boven het water en de geparkeerde auto’s
wierpen lange schaduwen. Hij slenterde langs de barricade naar de
plek waar de politieauto’s stonden, haalde met een snelle beweging
zijn zakmes tevoorschijn, sneed een opening in het witte zeil, dook
daardoorheen en liep snel naar de auto’s, onzichtbaar vanaf de plek
waar de gezagsdragers stonden. Ziezo, dat was fase één. Vervolgens
beende hij met een vastberaden gezicht van achter de auto’s
vandaan en zette met ferme tred koers naar de commandotent.
Niemand legde hem een strobreed in de weg. En nu zat het hem
geweldig mee: op een tafel met diverse attributen voor het
verzamelen van bewijsmateriaal stond een doos met handschoenen.
Snel pakte hij er twee uit en trok die aan, greep een mondkapje en
een haarnet en zette ook die op.
Met bonzend hart besefte hij dat het hem zowaar ging lukken. Hij
haalde zijn mobieltje uit zijn zak, deed alsof hij een bericht las en
maakte intussen tientallen foto’s van alles wat hij zag: de kisten vol
schoenen, de af en aan lopende politiemensen en technici, de
haastig opgezette commandopost... alles.
Hij sloop naar de plek waar de voeten in de koelers werden gezet.
Ook hier maakte hij een groot aantal foto’s, terwijl hij deed alsof hij
naar zijn telefoonscherm staarde. Hij zag zelfs kans een kort
videootje te maken. Godallemachtig, Kraski zou uit zijn dak gaan: hij
zat altijd te kermen dat hij niet genoeg videomateriaal had voor de
website.
Hij hoorde een kreet achter zich en draaide zich om. Sterke armen
grepen hem beet en zijn telefoon werd ruw uit zijn handen gerukt
door een woedende agent van de kustwacht, die al snel gezelschap
kreeg van een collega. Het tweetal leek wel een eeneiige tweeling,
behalve dan dat de een rood en de ander zwart haar had.
‘Waar denk jij dat je mee bezig bent?’ brulde de gast met het rode
haar.
‘Dat is een journalist. Bezig met foto’s maken,’ zei de ander, met
het zwarte haar, terwijl hij het mondkapje en het haarnet wegtrok.
‘Hier met die telefoon!’ Smithback probeerde enig gezag in zijn
toon te laten doorklinken, maar zijn stem brak. Hoe waren ze dáár
nu achter gekomen?
De kustwachter met het rode haar greep zijn lanyard. ‘Wat is dat
voor bullshit? Een duikbrevet?’ Hij snoof laatdunkend. ‘Die foto’s
verdwijnen. Nú.’
‘Niet doen, alstublieft! Het publiek heeft het recht te weten wat er
gaande is!’
‘Luister, maat, wees blij dat we je niet arresteren. Maar we hebben
al genoeg shit aan onze kop.’
Smithback werd weggesleept door de twee agenten, één aan elke
kant. ‘Meekomen, klojo. Wegwezen!’
Plotseling bleven de twee mannen staan en hoorde Smithback een
honingzoete stem: ‘Wel heb ik ooit. Als dat mijn oude kennis Roger
Smithback niet is.’
Smithback wrong zich om en stond oog in oog met niemand anders
dan special agent Pendergast. Even was hij sprakeloos.
De kustwachters leken onzeker; hun greep verslapte.
Pendergast liet zijn badge zien. ‘Goed vasthouden, heren,’ zei hij.
‘Dit is een aalglad type. Ik heb al eerder met hem te maken gehad.’
‘We hebben hem op heterdaad betrapt. Hij stond alles te
fotograferen. Zelfs de voeten!’
‘Schandalig,’ zei Pendergast, en hij stak zijn hand uit naar de
telefoon. ‘Ik zal die foto’s wissen, met uw welnemen.’
‘Geen probleem.’
Pendergast pakte de telefoon aan en begon met geamuseerde blik
door de foto’s te bladeren. ‘Meneer Smithback, ik zie dat u een man
met vele talenten bent. Wat een meesterlijk gebruik van
dieptescherpte. Jammer dat u ze niet houden kunt.’
‘Agent Pendergast,’ soebatte Smithback. ‘Niet doen, ik smeek u. Als
oude vriend.’
‘Ik weet niet wanneer wij ooit “vrienden” waren. Hoe dan ook, ik
vrees dat u in overtreding bent. U bevindt zich op een plaats delict
en zult naar buiten begeleid worden. En deze foto’s worden
vernietigd.’
‘Ik doe gewoon mijn werk.’
‘En wij het onze.’
Nog voor hij klaar was met zijn smeekbedes zag hij Pendergast de
foto’s wissen. De twee kustwachters keken goedkeurend toe.
Smithback was bijna in tranen. ‘Ik dacht dat we vrienden waren!’
bracht hij uit. ‘Doe dat nou niet!’
‘Klaar,’ zei Pendergast, en hij bewoog Smithbacks telefoon even
door de lucht. ‘Jij krijgt je telefoon terug zodra je veilig aan de
andere kant van de barricades staat.’
Vuile klootzak, dacht Smithback. Maar misschien kon hij er nog een
verklaring uit slepen. ‘Agent Pendergast, kunt u me dan tenminste
vertellen wat er aan de hand is? Heeft de politie al iets van een
theorie?’
Pendergast wendde zich af en gebaarde naar de kustwachters.
‘Breng deze man weg van de plaats delict, alstublieft.’
‘Wacht! Eén vraag maar!’
De twee mannen pakten zijn armen en brachten hem weg, op de
voet gevolgd door Pendergast.
Smithback probeerde het nogmaals. ‘Enig idee? Al is het maar een
gokje? Eén verklaring, meer heb ik niet nodig.’
Pendergast reageerde niet.
‘Hoeveel voeten? In godsnaam Pendergast, zeg gewoon hoeveel!’
Geen antwoord.
Ze kwamen aan bij het politielint en Pendergast hief dat omhoog
terwijl Smithback eronderdoor geschoven werd. Hij draaide zich om
en kreeg van Pendergast zijn telefoon terug.
‘Als ik je nogmaals op verboden terrein aantref,’ zei de man met het
rode haar, ‘dan ga je de cel in. Is dat duidelijk?’
Alle drie draaiden ze zich om en liepen weg, nagekeken door een
zwetende en binnensmonds vloekende Smithback. Even later bekeek
hij zijn telefoon en nam somber zijn fotoverzameling door. De
plaatjes waren inderdaad weg. Maar wacht: op zijn notepad stond
een pas geschreven berichtje: Kijk in prullenbak. Voor deze ene keer.
En daar, in de prullenbak, wachtte hem een kleine maar uitgelezen
selectie van zijn foto’s.
6

‘Het lijkt hier verdomme wel de visafslag,’ hoorde Moira Crossley een
van de snijzaalassistenten zeggen toen hij een gekoelde krat vol
voeten uitpakte die zojuist per ambulance was gearriveerd. Hij zette
ze op een rij op een brancard, waar ze door andere assistenten als
aan een lopende band werden geregistreerd en gefotografeerd.
Crossley was hoofdpatholoog-anatoom van het bureau voor district
21, en ze dacht dat ze alles wel zo’n beetje gezien had in haar vele
jaren als lijkschouwer. Ze had al allerhande stoffelijke overschotten
geheel of in delen zien aanspoelen, soms met wel heel eigenaardige
kenmerken. Maar dit... dit sloeg werkelijk alles. Meer dan zestig
voeten, althans bij eerste inspectie. Betekende dat meer dan zestig
moorden? Als dat zo was, hadden ze wellicht te maken met een van
de ergste massamoorden in de geschiedenis van Florida. Maar als de
eigenaren van die voeten nog in leven waren... waar waren ze dan?
En wat was er gebeurd? Het tartte iedere verklaring.
In Crossleys normaal zo rustige en ordelijke lab gonsde het
momenteel van de activiteit, en het rook inderdaad als op een
visafslag – erger nog: als een afslag waar de koopwaar lag te rotten
in de zon. Stroompjes zeewater liepen over de vloer naar de centrale
afvoerputjes, vermengd met wriemelende garnalen en andere
zeebeestjes die zich met de voeten hadden zitten voeden en nu van
hun plek verstoten waren.
Er was net een zoveelste ambulance gearriveerd met nog twee
kratten, waardoor het totaal – lieve hemel nog aan toe – op meer
dan negentig voeten kwam, allemaal gehuld in datzelfde groene
schoeisel. Ze had haar voltallige personeel bijeengeroepen: vier
assistenten en twee assistent-pathologen om de toestroom aan te
kunnen. Chief Perelman van de politie van Sanibel Island was ook
aanwezig; samen met twee van zijn rechercheurs had hij de laatste
zending afgeleverd. Ook Fort Myers was vertegenwoordigd, om nog
maar te zwijgen van diverse mensen van de kustwacht in diverse
uniformen, die geen idee leken te hebben van wat ze geacht werden
te doen en met gefronste wenkbrauwen rondhingen in een poging er
bezig uit te zien.
Maar te midden van die hele krioelende menigte viel één man op:
een lange, bleke man in een witlinnen pak, een kraakhelder wit
overhemd en met een zwarte das. Hij had een gebeeldhouwd
gezicht en ogen die glinsterden als opgewreven munten. Zelf stond
hij roerloos als een Grieks standbeeld, maar zijn ogen dwaalden rond
en namen alles in zich op.
Crossley richtte zich tot haar assistent, Paul Rameau. ‘We vatten de
koe maar meteen bij de hoorns,’ zei ze.
‘Hoezo?’ vroeg hij. Paul was een uit de kluiten gewassen teddybeer
van een man, die bijna uit zijn werkkleding barstte en met een baard
als een Viking. Hij werkte hard en maakte het iedereen graag naar
de zin, maar ze moest toegeven dat hij niet de allersnuggerste was.
‘Grijp een van die kisten en breng hem naar Tafel 1. We gaan sectie
verrichten.’
‘Nu?’
‘Nee, misschien beter volgende week donderdag.’
‘Aha, oké, sorry.’ Met een tang pakte Paul voorzichtig een voet op,
legde die in een metalen bak en bracht hem naar een van de kleine
onderzoekstafels langs een van de wanden. Terwijl ze de voet uit de
bak viste en op de snijtafel legde, zette Rameau de videorecorder
aan en controleerde of hij het deed.
‘Instrumenten.’
Rameau laadde een aantal scalpels en dergelijke op een karretje en
rolde dat naar haar tafel. Crossley trok haar mondkapje omhoog en
koos een klein pincet.
‘Met uw welnemen,’ klonk een vriendelijke stem achter haar.
Ze draaide zich om en zag de bleke man staan. ‘Ja?’
‘Ik zou graag willen kijken, als dat mogelijk is.’
Ze had geen idee wat hij hier te zoeken had. Hij zag er niet uit als
iemand die ze ooit bij de politie had gezien, en een arts was hij ook
niet. ‘En wie bent u?’ vroeg ze.
De man liet een hand in zijn zak glijden en haalde een leren
portefeuille tevoorschijn, die openviel zodat er een blauw met
gouden penning zichtbaar werd, met een pasje erboven.
‘Ah, FBI,’ zei Crossley. Wat hij verder ook zijn mocht, hij bekleedde
waarschijnlijk – wel bijna zeker – een hogere rang dan de anderen.
Hij straalde in ieder geval gezag uit.
‘Special agent Pendergast,’ zei de man, en hij neigde even het
hoofd. Zijn accent en intonatie waren heel anders dan bij andere
zuiderlingen; algauw herkende ze het uit haar jeugd als het
onmiskenbare, zeldzaam geworden accent van de hogere klassen in
New Orleans dat alleen de alleroudste families bezaten.
Pendergast... die naam kwam haar ook vagelijk bekend voor, en niet
op een prettige manier.
‘Hoofd van de afdeling Pathologie, Moira Crossley,’ zei ze energiek.
‘U mag uiteraard toekijken. Maar doet u dan wel een steriele jas aan
en blijf op afstand.’
‘Uiteraard.’
Ze richtte haar aandacht op de voet op tafel en toen de video-
opname gestart was, begon ze het eerste onderzoek. Ze begon met
een beschrijving. Ze bekeek het uiteinde van het bot en zag dat de
amputatie op zeer primitieve wijze was uitgevoerd, met een zwaar,
bot instrument dat inkepingen en splinters had achtergelaten. Zo te
zien was er een hele reeks slagen nodig geweest – minstens zes, te
zien aan de sporen op het kuit- en scheenbeen – om de voet zo’n
vijf centimeter boven het enkelgewricht van het lichaam te scheiden.
Aaseters in zee hadden het weefsel boven het gewricht verslonden,
zodat er alleen bot restte. Maar daaronder was het vlees, beschermd
door de schoen, nog aanwezig. Het was danig opgezwollen en puilde
uit de opening van de schoen. Er zaten nog kleine zeediertjes aan
het rauwe vlees vastgehecht: wormen, vlokreeftjes, zeepokken en
roeipootkreeftjes. Het vlees was volkomen vermalen en ze zag diepe
gaten waar grotere dieren zich hadden ingegraven.
‘Paul, een ethanol-specimenfles, graag.’
Paul kwam aanlopen met het gevraagde en met haar pincet
verwijderde ze zo veel mogelijk verschillende soorten aaseters, die
ze in de alcohol liet vallen om ze later te bestuderen.
Another random document with
no related content on Scribd:
CHAPTER VIII
"THE FIGHT ON THE SANDS"
"Ho! ho! ho!" laughed a high, sneering voice "A pretty picture, upon
my word—and the good, saintly Loyola, too! Where does hubby
come in, I wonder?"
The pair sprang apart as if struck by a thunderbolt, and as Jack
faced round the ruffian recognised him.
"Oh, it's you, is it? Big Harry's dandy mate spooning with my little
wife! Well, I am surprised! What a shocking world it is, to be sure!"
"You devil!" hissed the rolling-stone furiously.
"Don't like being interrupted, eh? Well, that's not to be wondered at.
Unfortunately"—and the scoundrel's tones took on an air of insolent
importance—"I happen to be the husband of that lady who was
hugging you so fondly."
Poor Loyola sank back upon the sand, and hiding her face in her
hands, crouched down in an attitude of absolute hopelessness.
"Come on, you limb of Satan!" roared Jack, his voice shaking with
passion. "She shan't be your wife for long, if I can help it. In less than
five minutes she shall be your widow, if I swing for it."
"Not so fast, my valiant lover, not so fast. Tom Hawksley's too leery a
bird to have salt put on his tail so easy. How do I know you haven't a
gang of beachcombers waiting handy to pounce out on me? You
didn't come here alone, did you?" and the cunning eyes leered round
the beach uneasily.
"I tell you there's no one within hail," growled Jack; "and if there were
they wouldn't interfere. I mean to kill you with these hands," he
added, a very world of piled-up hate in his voice.
"Oh, ho! that's the time of day, is it? Feeling nasty, eh?" sneered the
marooned ruffian coolly.
"Come on, you coward!" thundered the rover, furious with impatience
and yet not daring to move on account of his blindness.
He knew that if Hawksley once realised that he was blind the game
was up—he would be at his mercy; and he trusted entirely to the
scoundrel venturing within his reach, knowing that once he got a grip
the victory would be his.
"Come on yourself," cried Hawksley cunningly.
"I mean to fight on the open beach, and not in the scrub," said Jack
coolly, with a sudden change of tactics. "I've got plenty of time. I'll
wait till you are ready"; and he sat down.
Hawksley, for all his cool sneers, was as raging within as his enemy,
and longed to wreak a terrible vengeance upon the hated stealer of
his wife's love. Not that the man cared twopence about his wife. He
had thought nothing of herding her into a crowded harem of native
girls aboard the schooner; he missed no chance to insult her; he
knocked her about, despised her, and yet inwardly feared her, such
was the strange twist in his mean nature; but above everything he
valued her as his possession, the prize of the South Seas, to play
with and torture with a cruelty which he delighted in. Thus, to find her
in another man's arms, as he supposed, seeking a sweet
consolation for all his brutality and devilish treatment, was gall and
wormwood to him.
He would have preferred a chance to accomplish his purpose by
some mean treachery rather than by risking himself in a stand-up
fight; but what could he do? He possessed no weapon. So, trusting
in a knowledge of every low fighting trick known from the coasts of
Japan to Sydney and from Hongkong to the San Francisco water-
front, he decided to give battle.
Slowly the ruffian crept out from the protection of the trees and
advanced upon the blind castaway.
Jack, with only his ears to trust to, listened with all his might at the
approaching footsteps; but it is difficult to judge distance correctly by
the ear, and he jumped to his feet, meaning to spring upon his
opponent, thinking he was but a few feet away when in reality he
was several yards.
Only just in time Loyola looked up, and, noticing the crouching
attitude of the two men, in a moment divined what was going
forward. "How could her lover, blind as he was and worn with
privation, hope to overcome Hawksley?" she wondered fearfully. Yet
she knew Jack too well to attempt to interfere, and she had implicit
confidence in his powers. Once, long before, with one arm broken by
a revolver bullet, she had seen him administer a terrible licking to a
giant negro. Still, she racked her brain to know how she could help
him. She saw him about to spring, and his object flashing upon her
without a moment's hesitation, she cried sharply, "Too far, too far!"
Jack understood and waited, whilst Hawksley, puzzled by these
tactics, came on still more slowly and cautiously. Then, gathering
together all his over-tried strength, the rover sprang furiously like
some wild beast in his blindness, his hands held out in front of him
ready to seize whatever they touched.
But though the rapidity of his movement was such that Hawksley had
no time to jump on one side, the direction was not so good, and only
his left hand got a grip as he flew past the surprised scoundrel.
Instantly his fingers hooked themselves into Hawksley's coat-collar,
and held on desperately; but the impetus of his spring carrying him
forward, and the drag to it being all on one side, he spun round
giddily, vainly striving to keep his balance by the aid of his loose right
arm; then down he came on the sands, dragging the sorely puzzled
Hawksley with him.
For a moment there was a wild mix-up of struggling limbs, and then
Hawksley tore himself free from his antagonist, whose strength,
overstrained by the late hardships, was to his dismay fast leaving
him.
The still puzzled Hawksley, rolling out of Jack's reach, got on to his
feet, and watched his opponent with amazement in his eyes.
Jack was on his knees with head cocked on one side, pawing round
the sand as if he thought Hawksley was some sea-shell lying hidden
somewhere close to him.
The sight of the blind man feeling around him with such
cautiousness was almost uncanny to his opponent, who was fast
coming to the conclusion that Jack was mad; but to poor Loyola,
watching him with tear-stained eyes, the piteousness and horror of it
was absolutely heartrending.
The very helplessness of his motions brought hot, scalding tears to
her eyes, and her love surged within her to the exclusion of every
other thought, except that somehow she must manage to protect her
blind lover from the scoundrel who called himself her husband.
All the mother's feeling for her child welled up in the woman's heart
as she watched, and unable to stand the bitter sight any longer, with
a wild, choking cry, she sprang to Jack's side, and, falling on her
knees, threw her weak right arm over his shoulders with an
indescribable air of loving protection.
"Where is he, Lolie, where is he?" hissed the rover between his
teeth; whilst Hawksley, infuriated afresh by her loving action, yelled
venomously:
"Get away, you she-devil, get away, or I'll do for you as well," and he
began to creep forward with that strange slinking motion of his.
"You coward!" cried the woman, in ringing tones of utter scorn. "You
coward, to fight a blind man!"
Then, springing to her feet, she took a stand between her husband
and her lover in a posture of splendid defiance, with head thrown
back and flashing eyes. At the same moment she snatched a tiny
stiletto from the bosom of her dress, a weapon which she had long
kept ready for the moment, that moment which so often had nearly
arrived, when a steady thrust of the sharp point would be her only
escape from what was worse than death.
A sparkle of light glittered on the steel as she held it firm, point
outwards and ready for action, with a deadly menace.
"Ho! ho! The little tiger!" sneered Hawksley, stopping in his advance
and laughing sardonically.
The news that Jack was blind let a light upon his actions, which had
been causing the suspicious scoundrel some uneasiness, and with a
relieved mind the latter decided to take his time and play with his
victims in that cat-and-mouse style which he delighted in, from the
sheer cruelty of his nature.
"So the pretty boy is blind, is he? How sad, how very sad!"
But Jack was not the man to remain inactive whilst his opponent
taunted him, however blind and weak he might be. In a moment he
was on his feet again and rushing wildly upon the sneering voice,
and if Loyola had not jumped nimbly to one side he would have
bowled her over in his headlong gait.
Hawksley, chuckling like an amused fiend, stepped quickly out of the
blind man's path, and stretching out a leg, tripped him up with an
easy carelessness.
The latter fell heavily, but recovering himself with a desperate effort,
whirled round on his knees in the sand and pounced upon the over-
confident ruffian's foot, his hands falling upon their object by a bit of
sheer good luck.
Down went the discomfited Hawksley on his back with a shrill cry of
surprise, and there ensued a fearful struggle as the two bodies rolled
over and over together, each man striving with all his strength to gain
the upper hold.
But Jack's strength was nearly spent, and recognising this,
Hawksley, by a sudden jerk, broke his hold and freed himself; then,
scrambling quickly out of the blind man's reach, rose to his feet with
a hoarse laugh of triumph.
Rousing himself from a growing lassitude, and with a strange
giddiness in his head, Jack attempted to follow his example. Panting
heavily in short, quick sobs, with gritted teeth, he vainly strove to
rise, but with a fog creeping over his brain he had to sink back again,
and it was only by sheer will-power that he saved himself from
fainting.
Again Hawksley advanced upon him, deeming this the right moment
to finish matters; but before he could reach him, Loyola, with a wild
scream for help, rushed forward and flung herself with all her
strength upon her husband's back, and clung there desperately,
twining her arms round his neck in a heroic attempt to hold him off
his prostrate enemy.
With a snarl of fury Hawksley tore off her grip and cast her from him,
and with a moan of despair she fell on her face in the sand.
The sound drew a groan of helpless anguish from the rover, who
again tried vainly to regain his feet. The next moment the ruffian was
upon him and locked two sinewy hands round his throat. With a
muffled gurgle Jack fell back, and, kneeling upon his prostrate body,
Hawksley proceeded grimly to choke the life out of him.
Again the woman, a wild terror in her eyes, flung herself upon the
demon and attempted vainly to pull him off her lover, sending forth
scream after scream for help.
Jack, with a terrible knowledge of his absolute impotence, felt his
senses leaving him as those horrible, muscular claws sank deeper
and deeper into his neck and shut off his windpipe.
His face became suffused, the veins swelling in his temples to
bursting point, and the purple tint of suffocation began to creep over
his features.
Paying no heed to the hysterical attempts of the weak woman,
Hawksley held on, chuckling to himself with satisfaction as he
watched his victim weakening.
Seeing that her endeavours were absolutely without avail, the
distracted woman rushed off for the stiletto, which she had dropped
in the sand when surprised by Jack's wild rush past her. At the same
moment, the castaways, headed by Broncho, burst through the
clump of palms in a headlong charge, drawn to the rescue by
Loyola's screams.
The cowboy, on perceiving the two struggling forms on the beach,
without a second's hesitation stopped in his stride, and drawing his
revolver, let go with unerring aim; much practice in a land where
one's life depended on the quickness of one's draw and the
sureness of one's aim had made him an expert in revolver-play.
The bullet pierced through the fleshy part of Hawksley's left arm, and
with a cry of rage he let go of his victim's throat and sprang to his
feet, facing round with his venomous snarl like a wild beast at bay.
"Hands up!" roared the cowpuncher, covering him with his weapon.
"Hands up!"
The ruffian gave a rapid look round in vain search for a way of
escape, and then, as his shifty eyes met Broncho's stern ones, full of
a steely glitter of held-in anger, with a gesture of overdone
indifference he brought his hands together over his head.
Whilst the cowboy covered his prisoner, Tari sped back to the boat
for a length of rope, and Loyola and Jim knelt anxiously over the
prostrate form of the rolling-stone.
"If he's killed him," began the boy hoarsely. "If he's killed him——"
and there was murder in the small voice.
"No! no! no!" wailed the woman, as she chafed Jack's hands
feverishly.
The thoughtful bluejacket, who had rushed to the water's edge after
one glimpse of the purple face, reappeared with his cap full of water.
"We'll put life into him in less than no time," he exclaimed heartily,
scattering the water over the rover's suffused countenance with a
vigorous heave.
Tari made quick time to the boat and back, and he and Broncho
between them trussed the discomfited Hawksley in a most scientific
manner.
In vain his cunning tongue pleaded eloquently on his behalf. They
paid no heed.
"I found that man kissing my wife," he began, a whole world of
outraged justice in his oily tones.
"We found you stranglin' a blind man," replied Broncho sternly, as he
clove-hitched the seizing on his prisoner's wrists.
"I swear to God I didn't know he was blind," declared Hawksley
vehemently. "When I saw him hugging my wife I went for him, as any
man would. I was only going to teach him."
"Teach Derringer Jack a lesson?" drawled Broncho. "Wall, I surmise
he had to be blind an' starved an' near dead o' thirst, or the rope
would have been round your horns, mister."
"I'm bleeding. Ain't you got the humanity to bind up my arm?" whined
the wretch, seeing his first line of argument had no effect.
"I'm shore a whole lot sorry it was your arm an' not your black heart I
put a bullet through," returned Broncho sourly, without any offer to
doctor the wounded member.
"Loyola, you wench," cried the exasperated Hawksley, "ain't you got
no sense of duty? Would you let your husband bleed to death?"
The woman rose slowly to her feet from Jack's side, and without a
word tore a strip off her skirt; then, with a look of the most utter
aversion in her face, deftly bound up her husband's wound.
"What are you going to do with me?" he asked again of the silent
cowboy.
"Depends on my bunkie thar," replied the latter sternly. "Mebbe string
you up to the nearest cocoanut palm."
"It'd be murder!" whined Hawksley, now thoroughly cowed and
frightened. "I was within my rights."
"Thar ain't no rights for skunks," growled Broncho, his eyes watching
the efforts to restore the senseless man with but ill-concealed
anxiety.
At last Jack opened his eyes and gasped faintly, "Water! water!"
The half of a cocoanut, full of the creamy juice, was thrust to his lips.
He drained this with a sigh of satisfaction and a hoarse murmur of,
"I'll soon be all right, boys."
Then, stretching forth his shrunken, sun-browned hand, he
whispered softly,
"Lolie! Lolie!"
The woman kneeling at his side seized the rover's fingers in hers,
and with big tears of thankfulness in her eyes, pressed them
reassuringly.
Little Jim, with a strange lump in his throat, turned his head away
quickly, whilst the bosun's mate found a sudden interest in the
contemplation of their captive.
For some minutes Jack lay quiet, fumbling the woman's small hands
in his with a clumsy weakness. The very touch seemed to fill the
spent man with renewed life. Tenderly he stroked them, lovingly he
caressed them, whilst his brain slowly cleared.
Then he was picked up and carried into the shade of the palm-grove,
close to where the whaleboat had been hauled up.
Here he lay through the long afternoon, slowly regaining his strength,
with Loyola, Jim, and Tari by his side.
A few yards off sat Hawksley, securely bound to the trunk of the
great palm, whilst up and down the beach paced the cowboy and Bill
Benson, deliberating as to the fate to be meted out to their prisoner.
Broncho, recognising how things were between Jack and Loyola,
wished to cut the Gordian knot by the short, decided methods of
Arizona. A rope and a good tree was what he advocated for
Hawksley.
But the bluejacket, used to the stern justice of a British man-of-war,
wished to carry the ruffian before a court of law, knowing that he was
wanted by every cruiser in the South Seas for illicit blackbirding, girl-
stealing, pearl-poaching, and a host of other offences, which up till
now had gone unpunished owing to his remarkable slimness and the
sailing qualities of his schooner, the Black Adder.
"But your brass-buttoned British sheriff wouldn't hang him," objected
the cowboy. "He'd round him up in some crazy calaboose, an' the
next thing we'd hear that the varmint had gone an' jumped the track,
an' mebbe come bulgin' in interferin' with my pard Jack's domestic
affairs agin. No, siree; thar ain't a shade o' horse-sense in that bill o'
fare."
"And if we swings the blighter off, it's two Roosians to a heathen
Chinee that some fool-head will go an' blow the gaff——"
"As how?" demanded Broncho, half-angrily, not liking Benson's
insinuation at all.
"No offence, governor, no offence," exclaimed the bluejacket; "but
we most of us has a bust occasional-like, an' that's the time these
here state secrets get blown; and then there's the Kanaka."
"Tari's white cl'ar through an' is Jack's dawg. I ain't frettin' he'll
stampede our cattle none."
"Any'ow, I votes we pospones the execution o' justice till to-morrer,"
observed the bosun's mate cautiously. "Mebbe the gal oughter have
a say."
"I guess nit! Gals is shore to make a wrong play when a lynchin' is
the game. They're too soft-hearted an' mushy that-away."
"What erbout y'r mate?"
"Jack's an interested party, an' so is barred from the jury," declared
Broncho uneasily.
The cowboy knew well enough that Jack would not countenance
such downright methods of justice as a lynching. Everything
depended on it being done without the rover's knowledge, and by
hook or by crook Broncho was determined that this snake in Jack's
path to happiness should be removed somehow; he relied greatly,
however, on being able to bring the bluejacket round to his way of
thinking.
Over and over again he bitterly reproached himself that he had not
aimed to kill, when he let fly the bullet which creased Hawksley's
arm.
Now that he knew Jack's secret and the reason of those long fits of
melancholy, he was set upon removing the cause of them.
The man deserved death, he argued; he was a notorious scoundrel,
and the fact that he had nearly succeeded in killing Jack was quite
reason enough to satisfy the justice of the drop, in the cowboy's easy
Western code of laws.
However, giving up the discussion for the time, the two agents of
justice returned to the group under the trees.
"How are you makin' out, mister?" asked the bosun's mate of Jack,
as he threw himself down lazily.
"First rate," replied the rover cheerily. "By the way, I seem to recall
your voice. Were you on the China Station five years ago in the
Diadem?"
"I was that."
"Coxswain to old Typhoon Blake?"
"Why, that's so."
"Remember rescuing a man from a sampan one day up the
Shanghai River."
"Had a bag of dollars with him? The two Johns tried to lay him out,
an' he up-ended one of 'em?"
"Yes, that's right. Remember me now?"
"W'y, blawst me but you 'as the cut of his jib; but—he weren't on the
lower deck, mate. That blighted josser was a reg'lar copper-
bottomed swell, an' took 'is chow with old Typhoon."
"Well, my name's Jack Derringer."
"That's so, that were the name right enuff. I 'eard number one
speakin' about 'im. Well, it's a queer old giddy-go-round, this
bloomin' world; you gives me ten dollars then, an' now I tips you a
drink outer a bally cocoanut."
The afternoon passed slowly, Hawksley, scowling and gnawing his
lips, lay apart, coining new words to his extensive vocabulary of
oaths.
Jim and Tari went off on a tour of exploration round the island, whilst
Broncho and the bosun's mate sat well out of earshot, a pair of
conspirators arguing heatedly, with Hawksley's life hanging on the
result.
Jack and Loyola under the palms talked fitfully in low tones, with long
silences in which an uneasy melancholy and a deep mutual feeling
of sad helplessness reigned.
CHAPTER IX
"THE LYNCHING"
With darkness the explorers returned, and also Jack's strange
eyesight, much to the amazement and delight of Loyola.
The first use the rover made of his recovered vision was to gaze long
and earnestly at the woman by his side, and his eyes brightened
from a look of keen criticism to a warm glow of deep, hungry
tenderness.
"Well?" asked Loyola's low voice, as she sat with downcast eyes
before the overpowering longing of his gaze.
"My God!" burst out the rolling-stone, "and to think that you are tied
to that villain."
"You have my love—what else matters?" she whispered shyly.
"I want you, you, you!" he hissed. "Oh, child, you don't know how
hateful my life has been without you."
"We can only hope," she said bravely.
"Lolie, there is murder in my heart when I think of it all. Aye, murder,
crying, begging, moaning for its victim," he cried hoarsely.
"Oh, Jack, you mustn't talk like that."
"I can't help it, child, I want you too much!" groaned the rover
dismally.
Her small hand crept into his with a mute sympathy and perfect
understanding. The very touch soothed him. No need to speak. Each
knew the other's thoughts, and with wistful, tender glances they sat
hand in hand, snatching a sweet comfort in being together.
Whatever the future held for them, whatever fears or black
forebodings each held in his or her heart, they put away from them,
determined to let nothing cloud the sweetness of the moment.
It might all be very wrong, but they were but human and both had
suffered much.
And now Broncho approached and insisted on lighting an immense
camp-fire, though the night was quite warm and the trade wind mild
and gentle.
"It's shore a heap cheerless an' doleful rustlin' your chuck an' beddin'
down for the night without a fire," he explained. "It's plumb comfortin'
to lie in the smoke and kauf, an' minds me of old times, though I
shore misses the song o' the night gyard ca'min' down the cattle an'
the yowlin' o' the coyote huntin' his grub."
Presently food was served out from the scanty store landed by the
marooners, for while that lasted the Ocmulgee's awful salt junk and
hard-tack were placed on one side, with many a sigh of relief from
the whaleboat's crew.
Loyola insisted on taking Hawksley his allowance with her own
hands, for which she received a choice lot of carefully picked insults
by way of thanks.
With bent head and her hands to her ears the woman writhed under
the lashing tongue, each hideous, sneering sentence cutting her to
the heart. With all her misery revived, she staggered back to the
others white and shaking, and sank down by Jack's side in an
attitude of utter despair.
The rover bit his lips in a desperate effort to control his feelings, but
there was a wild look in his eyes which the observant cowboy
noticed with a kind of grim smile.
"Poco tiempo!" he muttered to himself with a grunt of satisfaction.
"Poco tiempo!"
The bosun's mate, stretched by the side of his fellow conspirator,
desperately strove to rally out of a growing despondency. His eyes
roved round restlessly, and he fidgeted as if unable to remain quiet
for long.
What had been the result of Broncho's eloquence? Even Tari
seemed to be affected by the general uneasiness, whilst the boy
could not keep his eyes from the clear-cut shadow of the prisoner,
silhouetted inkily on the moonlit sands.
With a furious shake the bosun's mate attempted to banish his
gloomy thoughts, and turning to Broncho, remarked with a
suspicious carelessness in his deep voice:
"Jack Derringer gives out to me as 'ow you wos a cowpuncher, an' it
gets me teetotally 'ow you plays your little game."
"Wall," returned the cattleman politely, "it's some difficult to explain,
you not bein' a cowman. What is it you-alls is aimin' for to know the
savvy of? Is it cuttin' out or brandin' or night herdin', hoss-wranglin',
workin' on a trail outfit, or what?"
"'Orse-wrangler's a josser as does a bunk wiv the 'orses, ain't he?"
"No, siree," replied Broncho seriously. "You're some tangled in your
rope. That's a hoss-rustler. Hoss-wrangler is what we-alls call the
longhorn who keeps tab o' buckskins, pintos, an' sech-like
obstrep'rous but some necessary parties."
"I'm all jammed in a clinch. Your lingo'll shift me off my bedplate afore
long. What kind er flat-foot is a buckskin?"
The polite cowpuncher made no remark as to his inability to
understand Bill's naval idioms, but explained:
"A buckskin's a sort o' cayuse——"
"I'm a leatherneck if you ain't enuff to make a blighter tin-hats.[12] An'
wot's a cayuse?"
Broncho looked faintly astonished at the extraordinary ignorance of
the man-of-war's man.
"A cow-pony," he said, half in sorrow.
"Is my upper-works collapsin', or wot? A cow-pony? Wot sort er bally
hermofridite is that?"
"Why, a cow-hoss——"
"Cow-'orse? Am I 'alf-rats, or is you 'avin' a game? If so, governor, I
guess you an' me'll part brass-rags——"
"Thar's generally a pretty fair mob of 'em in a round-up or trail-outfit;
ten or twelve per man is the usual play," went on Broncho serenely,
passing over Bill Benson's excited words, which, of course, were
double-Dutch to him.
The bosun's mate sighed faintly.
"Go on; oh, go on," he said resignedly. "An' wot's brandin'?"
"Wall, thar's range-brands an' road-brands. Sometimes it's a wattle
cut on the jaw, sometimes a slit dewlap, but mostly we-alls just irons
'em on the hindquarter. Brands that-away is mighty numerous an'
variegated. These few I recalls for your eedification—The Running
W, Laurel-Leaf, Circle, Lazy H, Pitchfork, Double-Bracket, the Two-
Bar——"
"I've 'eard o' monkey brand, but I'm a blighted grabby if I ever
navigates with a range-brand afore. Noo-fangled range-finder, I
s'pose. A wattle-cut on the jaw I can keep stations with. It's a nawsty
upper-cut that, I h'expec', likely to 'eat the bearin's of the josser wot
cops it. Well, wot's the nex' course? Branding'll pass; it's too deep for
my intellec'. Rub it off the signal-slate an' sachey ahead."
"Then thar's bound'ry-ridin', which is scoutin' round watchin' the
cattle don't get strayed or drifted offen their proper range."
"I s'pose you does your manœuvrin' on a geegee most times?"
"On'y sech low and 'ornery mavericks as sheepmen foots it in the
cow-country."
"Well, I never did take a cruise on er 'orse, but I takes my gal out one
day in a shay. Lord! It were a go an' no mistake! I was got up to kill,
and she—well, she was good gear an' you may lay to that. So we
ups anchor and off we goes, makin' a fair wind of it, me a-cockin' a
chest an' swayin' the main good-oh. It's then that bloomin' sarpint,
Old Nick, starts in his little game, an' like another Eve, my Dinah gets
her sailin' orders an' whispers kinder soft-like:
"'Make 'im go, Bill darlin', lick 'im an' make 'im go! 'An' me like a
innocent babe, not twiggin' Old Nick's tactics, begins chucklin' like a
hen, an' gives a pull on the yoke-lines.
"Well, what does this blighted 'orse do but give a flip out aft, an' go
weavin' off like a crazy lunatic, an' we're soon navigatin' under forced
draught. My Dinah gives a toot on her siren, an' I lays back on the
yoke-lines; but that flat-footed, mud-scatterin' moke ain't takin' no
notice, an' just claps on every pound o' steam.
"We goes by old Bluelights of the Hannibal, and a tiffy, like a
torpedo-catcher on 'er steam trials. Bluelights 'e sings out,
"'Makin' 'eavy weather of it, Bill?' an' he hits the target that time if he
never does afore.
"Right ahead there's a tramp loaded down to her Plimsoll mark with
coals, an' goin' dead slow.
"I rings up the engines for 'ard astern with both screws, but it ain't no
use; the next minit we rams him. Lord! It were a giddy-go-round!
"My Dinah an' me goes over the bows like bein' shot out of a 5-inch.
She lands on the coals, which you can bet has a bad effec' on her
flash rig-out; but I up-ends the sleepy skipper o' the coal tramp, an'
the pair of us goes overboard, me a-claspin' 'im in my volupshus
arms.
"We lands soft, an' he turns on me reg'lar frothin' at the mouth. I
won't repeat 'is remarks, which is that powerful an' florid it's a treat
and er eddication to 'ear 'im.
"Then 'e begins to wave 'is spars like a Norwegian flag[13] in a
breeze, an' thinks I, 'It's time I tunes up my big bassoon in this
bloomin' oratorio'; so I breaks in:
"'Refill y'r water-jacket an' cool off, me butter-backed, grimy-eyed
blackymoor. Just keep them dingy paws o' yours outer detonatin'
contact, or I'll cat an' fish them lovely black eyes o' yours.'
"That fair gives him the pip.
"'Sock it to 'im, Bill,' screeches my Dinah, from where she's repairin'
'er riggin' on the coal-tramp.
"The end of it all is, war is declared and 'ostilities commences. 'E
starts in on 'is windmill racket, until I gives 'im one on that protrudin'
ram-bow o' his an' drors fust blood.
"It's then a bloomin' bladder-bellied peeler comes steerin' down on
us and interrupts the jamboree, an' that's the end o' my cruise be'ind
a 'orse."
"Hosses," remarked Broncho musingly, "are a heap like human
bein's. Some is reliable, an' some plumb onreliable.
"Some is mulish, an' that mean they'll eat your chaps offen you whilst
you is consumin' of a drink; others, sech is their perverse nature, will
go curvin' off on the run as if they're locoed; whilst many will buck
their saddles off an' sunfish every time you-alls swings your leg over
them.
"I has a white-eyed claybank one time that would pitch ontil this
sinful world played its last jack-pot if I held my hand on his back that
long—good old worm-fence buckin' at that. Yes, hosses is shore
mighty various, but the worsest of 'em is virgin gold to a peanut
ahead of any human that ever draws breath. Chucks! They don't run
on the same range."
"That may be the way it looks from your side of the deck, but the
bally fantasia that moke plays makes me sorter doubtful. I allows you
lays it on too thick, mate," objected Bill Benson.
"I merely states it as my opeenion," observed Broncho politely; "an'
now," he went on, "as it's gettin' some late, I guess I'll roll into my
blankets."
"Down 'ammicks, boys," called the bluejacket to the others.
It had been arranged that he was to be on guard the first watch,
Broncho taking the middle, and Tari the morning, Jim and the rover
reserving themselves for the following night.
Soon the whole camp was asleep except the bosun's mate, who
paced up and down the beach in a moody reverie. As the hours
passed he shrank more and more from the dread event in which he
was to take part during the middle watch; yet he had consented and
given his word, and he was not the man to back out of an
undertaking and leave his mate in the lurch, however much his
feelings went against it.
Slowly midnight approached, and at last the dreaded moment
arrived.
With an irrepressible shudder he went up to the sleeping cowboy
and shook him gently, saying,
"Eight bells, mate!"
Broncho opened his eyes and sat up, his mind rousing itself from
deep sleep to clear-headed wakefulness with the long habit of his
calling.
"All quiet?" he asked in a whisper.
"Aye," replied the bluejacket, in the same low tone.
Broncho gave a keen glance round. Jack, with his right hand locked
in Loyola's, was sleeping the sleep of the just, but the woman
seemed to be crying softly.
Anxiously the cowboy bent over her.
"It's all right!" he whispered. "The poor gal's on'y a-whimperin' in her
sleep, and I ain't none surprised."
Jim likewise, lying on his face, seemed dead to the world.
They then roused Tari, who sprang straight out of a heavy slumber to
his feet without a word, and the three silent men crept softly away.
Tari glided ghostlike in the moonlight to the boat, and returned to the
others with a coil of rope on his arm; and now all three approached
the unconscious Hawksley.
Broncho had a ball of spun-yarn and a thole-pin in his hand. With
these he scientifically gagged the terrified ruffian before he could
make a sound; then, casting him loose from the tree, with Tari in the
lead tugging on a rope made fast to the miserable wretch's wrists,
and the other two on each side of him, they made an ominous-
looking procession through the black patches of shadow and
gleaming shafts of moonlight in the palm-grove.
Tari, his great harpoon like a wand of office in one hand and the rope
attached to the prisoner in the other, sagging and tautening like a
towline as the unhappy man hung back in terror and was jerked
forward again, stalked ahead through the scrub and palms without a
moment's hesitation as to his course, and in silence they threaded
their way with stern eyes and grimly set jaws.
But what was that? Yes, there it was again! A human form dodging
on their trail, taking advantage of every bit of shadow and gliding
after them with the silence of a cat's tread.
For a second the pale moonlight glinted on a white, agonised face
with big, frightened eyes, but firmly compressed lips.
It was little Jim. The one of all others the conspirators thought they
had least to fear from.
But the boy was quick-eared, and his wits had been sharpened in
the roughest school in the world.
All that long evening he had shivered under the knowledge that
some deadly deed was in planning for the midnight hours.
Shrewdly he guessed the object of those long deliberations between
the cowboy and the man-of-war's man. A word caught here and
there of dread significance, and his hastily formed conclusions were
confirmed.
Unable to sleep, racked with uncertainty as to what to do, as to
whether he ought to inform the unconscious rover or let matters take
their course, and nursing his grim knowledge, the boy lay quaking
through the long hours of the first watch. Then at midnight, obeying
the impulse of the moment, he counterfeited sleep to avoid
detection; but on the three conspirators moving off he was unable to
contain himself longer, and rising stealthily, he crept off on their trail,
still undecided as to what he ought to do, but dragged after them by
an unknown influence which gave him a sufficiency of nerve and

You might also like