Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Dizary 02 Demonen van Myradé 1st

Edition Patrick Berkhof


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/dizary-02-demonen-van-myrade-1st-edition-patrick-ber
khof/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Dizary 00 Jalvin en het rijm van de Wold 1st Edition


Patrick Berkhof

https://ebookstep.com/product/dizary-00-jalvin-en-het-rijm-van-
de-wold-1st-edition-patrick-berkhof/

Dizary 01 Het levende systeem 1st Edition Patrick


Berkhof

https://ebookstep.com/product/dizary-01-het-levende-systeem-1st-
edition-patrick-berkhof/

Zegels van waarheid 02 Het Vijfde Zegel 1st Edition Ted


Dekker

https://ebookstep.com/product/zegels-van-waarheid-02-het-vijfde-
zegel-1st-edition-ted-dekker/

Regency Bruiden 02 De Verovering Van Lady Charlotte 1st


Edition Carolyn Miller

https://ebookstep.com/product/regency-bruiden-02-de-verovering-
van-lady-charlotte-1st-edition-carolyn-miller/
Nevermore 02 Wondersmid De roeping van Morrigan Crow
1st Edition Jessica Townsend

https://ebookstep.com/product/nevermore-02-wondersmid-de-roeping-
van-morrigan-crow-1st-edition-jessica-townsend/

De dwergen 07 De Terugkeer van de Dwergen 02 1st


Edition Markus Heitz

https://ebookstep.com/product/de-dwergen-07-de-terugkeer-van-de-
dwergen-02-1st-edition-markus-heitz/

De Dwergen 07 De terugkeer van de Dwergen 02 1st


Edition Markus Heitz

https://ebookstep.com/product/de-dwergen-07-de-terugkeer-van-de-
dwergen-02-1st-edition-markus-heitz-2/

Lacy Stoltz 02 De lijst van de rechter 2nd Edition John


Grisham

https://ebookstep.com/product/lacy-stoltz-02-de-lijst-van-de-
rechter-2nd-edition-john-grisham/

De School van Goed en Kwaad 02 Een wereld zonder


prinsen 1st Edition Soman Chainani

https://ebookstep.com/product/de-school-van-goed-en-kwaad-02-een-
wereld-zonder-prinsen-1st-edition-soman-chainani/
Dizary boek 2 - Demonen van Myrade
Patrick Berhof
Eerder verscheen in deze reek van Dizary:
Dizary boek 1 - Het levende systeem,
Patrick Berkhof
Dizary boek 2- Demonen van Myrade
Patrick Berkhof
Jalvin en het rijm van de Wold - Een verhaal uit de begintijd van Dizary
Patrick Berkhof
Acmala - Een verhaal uit de wold van Dizary,
Johan Klein Haneveld
Panda en het zwarte Dat - Een verhaal uit de wold van Dizary
Jasper Polane
Uitgeverij Versa
© 2019 Patrick Berkhof - Uitgeverij Versa, Zoetermeer
Dizary boek 2 - Demonen van Myradé
Eerste druk - Paperback november 2019
Eerste editie - Ebook november 2020
Alle rechten voorbehouden
Redactie: Eisso Post, www.bureaupterodactylus.nl
Ontwerp en opmaak: Uitgeverij Versa, www.uitgeverijversa.nl
Cover en kaart: Patrick Berkhof
ISBN: 9789082566833
Young Adult - Fantasy
NUR 284 - 285 - 334
www.Dizary.nl
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde
uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geauto-matiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt,
in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door
fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inleiding
Ergens, hier heel dichtbij, zweeft de wold van Dizary in de oneindige
ruimte. Deze wold is al oud; hij stamt uit de tijd van bergen die vochten
tegen de gloeiende adem van de aarde, wolken die door de hemel stormden
en oceanen die kolkten in ongekende diepten.
Die begintijd is uit ieders geheugen verdrongen door de alledaagse
gekte. Boekgeschriften van de geschiedenis zijn vergaan tot het stof van
raadsels en de verhalen die ooit lispelend van oor tot oor gingen zijn
vervlogen tot louter kampvuurvertellingen.
Maar deze wold voedt zichzelf, vernietigt zichzelf en bevrucht zichzelf
in een eeuwigdurende cyclus. Daarom droomt hij nieuwe verhalen, die
opgewassen zijn tegen de tijd. Ze gaan over dappere en slimme mensen die
deze wold trotseren en verkennen, die de onderste steen boven willen
krijgen. Want die mensen weten dat de muren luisteren, zien en fluisteren.
De labyrintwold Dizary heet niet voor niets het 'levende systeem’. Dit
organisme hoort elke zucht, deelt elke vreugde en ontvangt de dood met
open armen. Dizary is lastig in elk opzicht. De ontelbare lagen vol
verwarrende wegen, kronkelige paden, onnodige bruggen, glijgangen en
duistere tunnels lopen als aderen langs en over elkaar heen. Of je nu hoog in
Eteria zweeft of jezelf hebt teruggetrokken in de diepste grotten van
Nedorium, Dizary is in elk opzicht verwarrend. De kans dat je na weken
weer op je plek van vertrek uitkomt is groot.
De wold fluistert je vaak iets toe als het zo niet moet en de grote vraag
blijft dan altijd: volg je het lied of de duisternis? Zou je linksaf gaan of
liever rechtsaf? Dat is wat de bewoners zich dagelijks afvragen. Gaan ze
hierheen, daarheen, of terug? De weg vragen doe je hier niet, want er is vast
een verborgen middenweggetje dat je nemen kunt. Links of rechts, omhoog
of omlaag, goed of kwaad, nul of een, open of dicht, maar nooit een
kruising: dat is de regel. Zelfs het lot verdwaalt hier en wat er dan overblijft
is het ongelukje: de samenloop van onhandigheden die niet zo had moeten
zijn.
In de wold van Dizary droom en verdwaal je in het oneindige, waaruit je
alleen kunt terugkeren als held. De beslissing is nu aan jou, want er is
niemand die het voor je bepaalt – zou jij linksaf gaan of liever rechtsaf? Je
zult het weten zodra je de stap waagt.
Hoofdstuk 1
Missie moes
Hun voetstappen denderden door de gang, de vloer kraakte onder hun
gewicht. Ze smeten de deur open, liepen door en sloten hem af met een
houten balk. Verder. Nog een gang door en daarna de trap op – de enige
uitweg die ze hadden. De gang leek eindeloos, ze renden zo hard als ze
konden. Eindelijk kwam de volgende doorgang naar links in zicht. Daarna
naar rechts en meteen weer naar links, de trap op. Verder omhoog.
De zware voetstappen achtervolgden hen van steeds dichterbij. Zonder
moeite werd een etage lager de deur opengebroken en de ijzingwekkende
brul van de trol klonk alsof hij vlak achter hen stond.
Ze moesten verder, er was geen andere mogelijkheid. De laatste etage
kwam in zicht, met zijn rijen voorraadkasten vol jampotten, in een
langgerekte ruimte die aan het einde niet overdekt was – anders konden de
reusachtige bijen niet af- en aanvliegen om de jampotten te bevoorraden. Er
hing een overweldigende zoete geur en de vloer plakte. Bij de rand van de
open etage aangekomen keken de gezellen de diepte in. Vijftien meter lager
lag de stenen stoep van de Jamkade.
Arak, met zijn hoogtevrees, zei op veilige afstand: ‘We hadden ook een
lagere verdieping kunnen uitkiezen.’
‘Precies,’ zei Jinasum en tegen Ylly zei ze: ‘Maar het was jouw plan
toch om die trol hierheen te lokken?’
‘Het is óns plan, zo hebben we het vanochtend op het hoofd-
kwartier besproken. Dit is de juiste plek om dat beest te verslaan,’ zei
Ylly.
‘Nou,’ zei Ileas. ‘Volgens mij hadden we beter…’
‘Is ’t klaar?’ vroeg Rudarg, die naar voren stapte. ‘Die hurner komt
eraan, ’k hoor ’m.’
Het was tenminste nog een plan en Ileas kon zich er redelijk in vinden.
Als het goed ging hoefden ze nauwelijks in actie te komen. Wel zo fijn,
want hij vond het verstandiger om wapengezwaai en rake klappen te
ontlopen. Dat was veel beter voor zijn iele en slungelige lijf. Hij was een
eenvoudige jongen en bezat geen speciale krachten of iets van magie, voor
zover hij wist. Het leven van de straat stroomde door zijn bloed en bracht
hem altijd een nuchter levensmotto: zorg dat je niet doodgaat.
Hij stond naast zijn jonge collega’s Jinasum, Rudarg, Ylly, Arak en de
poes Zeliska. Deze missie had de juiste ingrediënten. Het probleem – de trol
–, een mix van dappere strijders, een aanvalsplan, een val, wapens, fysieke
kracht. En toch… zijn gevoel zei hem dat er wat aan ontbrak. Hij probeerde
de missie te vergelijken met eerdere prestaties, zoals het verslaan van een
reuzen-mot op de daktuinen van Klosterwoarde. Maar toen bepaalde geluk
merendeels hun succes. Er moest toch ook een keer sprake zijn van
wijsheid, vond hij. Eerder al had hij de taken van zijn collega’s in gedachten
verdeeld en de aanvalsroute uitgestippeld. Theoretisch gezien moest dit een
eenvoudige klus worden.
‘Als het zover is, ga jij naar links,’ zei hij tegen Arak. ‘En Jinasum…’
‘Vanaf hier heb ik meer overzicht als ik aan de touwen trek, dus ik blijf
hier,’ zei Ylly.
Arak zei: ‘Let op, hij zal zo wel komen.’
‘Ja, ik hoor hem ook,’ zei Ileas. ‘Jullie weten het: niet meteen op dat
beest –’
'Dat beest wil je niet thuis in je bed vinden na een lange werkdag,’ zei
Ylly tegen Jinasum.
‘Nee, zeker niet,’ antwoordde ze met haar degen in de aanslag.
‘Eerder iemand als ik, bijvoorbeeld.’ Ylly haalde een hand door zijn
zwarte haren.
Ze richtte haar ogen even naar de lucht en zuchtte. Daarop schudde ze
zijn haren weer in de war en zei: ‘Je hebt ambities, maar nog een hoop te
leren, jochie. Maak je liever gereed.’
‘Ha, ha, doe nou niet alsof je tien jaar ouder bent dan ik! Als we dit
trollenprobleem oplossen verdien ik een zoen.’ Ylly zwaaide met zijn twee
roestige dolken langszij.
‘De eerste krijg je dan van Rudarg,’ zei ze lachend.
Ileas kuchte om de aandacht te krijgen en zei luid: ‘Mooi, laten we goed
observeren wat de trol straks gaat doen. Eindelijk hebben we hem tot hier
weten te lokken. Jullie weten het: we moeten deze klus netjes aanpakken.’
‘Netjes?’ vroeg Rudarg. ‘Zoals met mes en vork?’
Ileas antwoordde: ‘Er geen ergere rommel van maken dan het probleem
al is.’
Nou hadden ze de afgelopen maanden niet bepaald een onberispelijke
reputatie opgebouwd.
‘Vooruit dan,’ zei Ylly en hij ging er klaar voor staan.
Verderop klonk gebonk en gekraak. De laatste smalle houten doorgang
vormde geen obstakel voor de trol en met een overdonderend kabaal, woest
snuivend, liet hij zich zien. Hij had vuisten zo groot als een wijnvat en als
hij je daarmee raakte, brak hij je schedel met gemak in stukken. Zijn nagels
waren zo scherp dat je er een rafelige open buik aan overhield als je niet
uitkeek. Hij had vingers die je botten braken alsof het stokjes waren. Zo van
een afstandje gaf hij de indruk van een langgerekt bonk vlees en het was
nog maar een jonkie.
‘Jaaah, we pakken hem.’ Ylly rukte strijdlustig aan een paar touwen.
Er gebeurde helemaal niets.
‘Ylly, nu!’ zei Ileas. ‘Nu, nu in de zin van – meteen!’
De trol deed een paar stappen en stond al voor hem. ‘Haai.’
Zwoesh. Ileas vloog door de lucht en kwakte tegen een muur. Een ijzige
pijn trok door zijn borst, bloed bevlekte zijn linnen hemd.
Zijn vriend zag het gebeuren en brulde tegen de trol: ‘Stop, hou daarmee
op! Jouw woest gedrag is ongetolereerd in onze wijk. Je staat onder arrest.’
‘Bwaaah, haaah, haah.’ De trol sputterde flauwtjes. Hij had donders
goed begrepen dat hun val – hem onder de voorraadkasten bedelven –
haperde. Ook wist hij dat de gezellen geen kant meer op konden. Zijn grijns
legde twee rijen brokkelige tanden bloot.
Jinasum kwam naar Ileas toe. ‘Gaat het?’
‘Ik red me wel,’ zei Ileas. 'Help de anderen.’
'Kabouter!’ zei de trol tegen Rudarg Klats.
Die reageerde meteen met: ‘Jij kwaspelaar!’ Rudarg was klein en beslist
geen kabouter. Hij was een driftige jongeman, die ooit door beheksing klein
was geworden; zoals gekrompen linnen in de kookwas. Om zijn lengte te
compenseren bezat hij een contraptie van mechanisch uitschuifbare benen.
Die stelden hem in staat, hoog te springen en als een roofvogel boven op de
trol te landen. Zijn sprong begon stevig, maar dat was de plafondbalk ook
waar hij tegenaan vloog.
Dat leidde de trol even af en dat was voor de gezellen het teken tot
aanvallen. Ylly, Rudarg, Arak en Zeliska stormden op hem af met roestige
dolken, getrokken degen, touw en vlijmscherpe nagels. De trol reageerde
snel en hield hen op afstand met zijn vervaarlijke klauwen, waarmee hij
zonder moeite dwars door een houten kast heen sloeg. Gebroken jampotten
vlogen in het rond en de houten vloer werd spectaculair glad.
Ook Ileas kreeg een paar glassplinters tegen zich aan terwijl hij weer
overeind kwam. Met één hand op zijn borst stelpte hij het bloeden en
ondertussen schatte hij in, op welk moment hij het beste in het gevecht kon
inspringen. Hij had een goed overzicht van het geheel en zag alle
ingrediënten van deze missie samen-vloeien tot een moes. Waarom toch?
Waarom koos bijvoorbeeld zijn collega Rudarg geen betere ondergrond
voor hij met zijn korte zwaard uithaalde? Nu zwabberde hij op zijn
mechanische benen door de jam en de uithaal met zijn zwaard miste Arak
op een haar na.
Arak had gelukkig ervaring en bukte op het moment dat het zwaard over
zijn hoofd suisde. Intussen bleef hij zich maar richtten tot de trol: ‘Trol, je
weet dat dit verboden is.’ Met een lus in een touw probeerde hij een van de
grote klauwen te grijpen, maar het beest mepte erop los. ‘Laat mij je
handjes binden, voor er nog meer gevaarlijke dingen gebeuren. Kom op!’
‘Neu,’ zei de trol. Hij bleef met zijn klauwen maaien en miste Jinasum
net. Zij haalde daarop met haar degen uit naar zijn kuiten, maar die ketste af
op de dikke eeltlaag. ‘Dat beest is te hard,’ zei ze. ‘Zeliska, je nagels zijn
meer dan welkom.’
Boven op een stellingkast sloop de poes Zeliska dichterbij, maar net toen
ze de trol wilde bespringen trok hij de kast omver. Ze viel en glibberde over
de vloer. De kleverige jam veranderde haar bruin-witte vacht in een vieze
bende.
Arak hielp haar weer op de been. ‘Gaat het?’ En daarop glibberde ook
hij over de vloer.
Ze miauwde naar hem en ze knikten beiden. Toen sprong ze op de trol af
en Arak deed nog steeds zijn ding met de lus in het touw. Pats, deze
onverwachte vuistslag van de trol had hij niet voorzien. Meteen sloeg hij
terug, maar nu dook Ylly voor hem op. Door de rake klap die de jongen
opving, rolde hij met zijn ogen. Toch deed het hem weinig – hij was een
harde en al snel ging hij verder met waar hij mee bezig was: Arak, Rudarg
en Jinasum in de weg lopen en proberen zoveel mogelijk handelingen van
zijn collega’s na te doen.
Naar Ileas riep hij: ‘Doe dan mee, kneus!’
Ileas keek hem boos aan. ‘Je moet… Kijk dan. We kunnen allemaal
beter… Waarom denkt niemand na? Het is allemaal zo chaotisch.’ Hij had
niet het gevoel dat hij een afwachtende houding aannam – hij was gewoon
bedachtzaam. Het leek erop dat ze geen stap verder kwamen in deze brij
van rondvliegend glaswerk, kleverige jam, versplinterde kasten en woeste
kreten.
Opeens viel er een pauze doordat een grote vlinder de aandacht trok. Het
was Jinasum: zij had een groene organische cape en als ze die wijduit hield,
waren de vlinderpatronen haast hypnotise-rend.
De donkere kraalogen van de trol prikten er meteen doorheen. ‘Whaah,
haah, haah.’
Jinasum gaf niet op en wikkelde haar ondoordringbare cape strak om
zich heen. Ineens schoot midden tijdens haar handelingen een groene cocon
uit. Dit bracht de trol wél van de wijs en hij draaide rondjes om haar te
grijpen. Zijn afleiding betekende voor de anderen een mooie gelegenheid
om hem in te sluiten.
Arak had eindelijk de lus rond de pols van de trol geslagen; nu de andere
pols nog. Rudarg prikte de trol in zijn schenen en eindelijk slaagden ze erin
het beest in bedwang te krijgen.
‘Auw, nou!’ zei de trol.
Het geheime wapen van de weetkundige poes Zeliska waren haar nagels.
De anatomie van veel levende wezens was haar bekend; ze wist op welke
plekken ze moest uithalen voor gemene verwondingen. Miauwend sprong
ze naar voren en met haar nagels maakte ze een paar diepe voren in zijn
rug.
Ylly bleef vooral springend en huppend zijn collega’s na-apen, zonder al
te veel resultaat. De trol was hem zat en mepte hem als een vlieg tegen de
vloer.
Dit was het moment. Ileas schoot hem te hulp, hij sprong op de
schouders van de trol en sloeg het touw een paar keer rond zijn nek. Meteen
gaf het beest een ruk aan het touw, zonder te begrijpen dat hij zichzelf nu
stond te wurgen. Met zijn vrije hand greep hij Ileas bij zijn arm en smeet
hem tegen de vloer alsof hij was-goed droogslingerde. Ileas gleed een paar
meter door naar de rand van de etage. Zijn lijf deed overal zeer en hij
proefde bloed in zijn mond.
Met donderende voetstappen kwam de trol op hem af. Ileas zag zichzelf
vandaag al als eerste van het team sterven. ‘Jelp!’ piepte hij en hij kroop
door de glibberige jam achteruit, in de richting van de rand van de etage.
‘Iemand?’
Ylly was alweer op de been. Hij keek naar Ileas en de trol – keek alleen
maar. En was dat een grijns op zijn gezicht?
Ileas gilde: ‘Help me dan, verdomme!’
De trol kwam dichterbij en hief zijn klauwen.
Kadeng, kadeng, kadeng, klonk het geluid van de stellingkasten, die als
een stel dominostenen omvielen. Trots keek Rudarg toe: met zijn
mechanische benen was hij erin geslaagd hun trol-lenval toch nog in
werking te stellen. Een van de kasten overviel de trol en vloerde hem.
Daarna droegen nog een paar kasten bij aan zijn insluiting. Verderop in de
ruimte klapte de rest van de kasten omver, zonder verder effect.
Ileas slaakte een zucht van verlichting, maar meteen daarop
versplinterde de klauw van de trol op nog geen centimeter bij hem vandaan
de vloer. De trol was verzwakt, maar nog wel in staat om zich met zijn
klauw onder de kasten vandaan te trekken. Zijn donkere ogen lieten Ileas
niet meer los – zijn voorliefde voor jam had duidelijk plaatsgemaakt voor
zin in een smakelijk gebarsten schedeltje met vulling. Rochelend en
piepend kwam hij dichterbij.
Ileas gloeide van de angst en bewegingsloos als een rotsblok bleef hij
zitten.
Het was Zeliska die hem te hulp sprong. Met haar nagels sneed ze in de
nek van de trol. Zodra die zijn eigen bloed zag slaakte hij een kreetje van
schrik. In paniek stond hij op en schudde Zeliska van zich af. Zijn kop
begon een beetje te draaien en zijn bek viel sloom open. Met zwaaiende
armen probeerde hij op de gladde vloer nog zijn evenwicht te bewaren. De
trol viel flauw en aan het eind van de etage kwakte zijn logge lijf neer. Dat
plotselinge gewicht brak de onderliggende steunbalken en de volledige
vloer dreigde als een boek samen te vouwen.
Met moeite probeerde Ileas weg te kruipen, maar de vloer was veel te
glad en zijn handen kregen nergens grip.
Gelukkig gleed het zware lichaam van de trol nog net op tijd van het
uiteinde van de vloer en maakte vijftien meter lager een deuk in de
Jamkade.
Op de achtergrond bleven de stellingkasten vol jampotten omvallen -
kadeng, kadeng, kadeng. Als een heerlijke waterval droop de jam van de
etage omlaag.
Ileas kroop door de smurrie naar de rand en zijn collega’s volgden hem.
Boos sloeg hij op de talismannen en amuletten die hij rond zijn nek had
hangen. ‘Waarom droeg ik jullie ook alweer?’
Beneden keek de trol versuft rond, niezend van het stof.
‘We moeten hem pakken,’ zei Ileas. ‘Alleen dan…’
Met moeite stond de trol op en ging er hinkstappend vandoor.
‘Daar gaat hij al,’ zei Ylly.
Vanaf de Jamkade werden de gezellen door tientallen wijkbewoners
aangestaard.
Arak zei: ‘Misschien noemen ze hierna wel een jam naar dit
legendarische moment.’
‘Volgens mij missen we toch echt een ingrediënt,’ zei Ileas.
Hoofdstuk 2
Terecht
De levendige Jamkade stond bekend om zijn legendarische jam. Aan deze
zoet ruikende en plakkerige kade kwamen door de eeuwen heen de
heerlijkste creaties tot stand. Van heinde en verre wisten de mensen er bijna
nooit te komen, zo ging dat nou eenmaal in de labyrintwold van Dizary.
Voor de gelukkigen die het wel bereikten was het een waar smaakparadijs
en er werd altijd grof jam ingekocht.
Behalve vandaag. Alle aandacht ging uit naar een half ingestort pakhuis,
waar vanaf de bovenste verdieping de jam in een kleine waterval de kade op
stroomde.
Een voor een kwamen de gezellen via de voordeur het pakhuis uit,
aangestaard door een zwijgende mensenmenigte. Zeliska deed een poging
om haar bruin-witte vacht een klein beetje in model te schudden. Door de
klodders jam stond die in plukken overeind. Toch deerde het haar weinig en
met een parmantig omhooggestoken staart betrad ze de kade. Arak had een
lap gevonden, waarmee hij de klodders jam van zijn gezicht en leren jas
veegde. Hij liep een beetje mank en wreef over zijn verwondingen. Rudarg
testte of zijn mechanische benen het nog deden. Ze bewogen prima op en
neer, maar ze piepten en kraakten aan alle kanten. Ylly kroop op handen en
voeten naar de kaderand en plensde met grachtwater de jam van zijn gezicht
en uit zijn zwarte haren. Jinasum schudde met haar groene cape, de jam
gleed er heel netjes vanaf, zonder een spoor na te laten.
Ylly ging bij haar staan en wipte met zijn wenkbrauwen. ‘Naah, ging
best goed hè?’
‘Als je maar niet denkt dat je iets verdiend hebt,’ zei ze.
‘Ik stel alleen maar voor dat we vanaf nu na elke missie elkaar uitbundig
feliciteren. Door elkaar de hand te schudden of… te zoenen. Op de wang,
wel te begrijpen,’ zei Ylly.
‘Jij kwam in Pling Ploing zeker nooit zo vaak buiten de deur?’ Ze liep
bij hem weg en ging naast Ileas staan.
Die keek uitdrukkingsloos voor zich uit, naar de tientallen zwijgende
wijkbewoners. Hij stelpte de snee op zijn borst en vroeg fluisterend aan zijn
vriend: ‘Wat verwachten ze nou van ons?’
Spontaan begon Arak zijn schouders te masseren. ‘Ik heb ook eventjes
geen idee, Il. Ontspan, ontspan. Adem in en adem uit, telkens weer. Dit was
toch weer een flinke inspanning en dat verdient ontspanning.’
Ileas zei: ‘Ar, je weet dat wij erg goede vrienden zijn en ik vertrouw je
volkomen. Maar jij had er vanochtend op gedobbeld dat het een mooie dag
ging worden.’
‘We hebben toch mooi even die trol verjaagd,’ antwoordde Arak.
‘Ik had toch gezegd dat verjagen geen optie was,’ zei Ileas.
‘O, wanneer dan?’ vroeg zijn vriend.
Ileas zei: ‘Vanochtend tijdens het ontbijt… dacht ik. Doet er niet toe. Het
lijkt alsof de wijkbewoners ons iets te zeggen hebben.’ Hij kreeg het
benauwd van de menigte voor hen, die steeds meer op leek te dringen.
Rondom hingen mensen zwijgend uit de vensters van de pakhuizen en ook
vanaf de overkant van de kade keken mensen toe. Nooit eerder had hij
zoveel zwijgende personen bijeen gezien.
‘Wie zijn jullie?’ vroeg iemand en aan het gemompel te horen vroeg
menigeen zich hetzelfde af.
Ileas hoopte dat hij dit verkeerd gehoord had. Hoe kon de wijk hen nu
niet kennen? De gezellen keken elkaar aan.
Ylly fluisterde: ‘Ze zijn overduidelijk een beetje in de war.’
De gezellen glimlachten en wisselden vriendelijke blikken uit met de
wijkbewoners. Ondertussen veegden ze hun haren in model of trokken hun
met jam besmeurde kleding recht.
‘Wat een froemzalige grap,’ zei Rudarg tegen zijn collega’s. ‘Nemen die
garlargers ons in de maling?’
Arak nam wel vaker de rol van woordvoerder aan. Dus ook nu zei hij, op
luide toon en met veel lagere stem dan normaal: ‘Wij zijn de gezellen van
het vredesgilde Moed en Daad. Het gilde dat zorgt voor de veiligheid in
jullie wijk.’
‘Ik heb jullie nog nooit eerder gezien,’ zei een man.
Ileas slikte toen hij zich realiseerde dat deze mensen het meen-den.
Iemand vroeg: ‘Waar zijn jullie kostuums? Elk gezel van een vredesgilde
draagt altijd een officieel gildekostuum.’
‘Veel te warm,’ zei Jinasum.
‘Phoe nou, zeg dat wel,’ zei Ylly. ‘Je kan beter wat minder aan doen
tijdens dit werk.’
Een man met een hoog stemmetje zei: ‘Ik ben Jan Paul Koetsier de
breimeester en ik ben hier verantwoordelijk voor.’ Hij wikkelde iets uit
bruine stof en hield het met gestrekte armen omhoog: twee sokken met een
geel en blauw motief.
Ileas kon het niet helpen en schaterde het uit. Dat zorgde voor een hoop
boze blikken in zijn richting.
Jan Paul, de man met de sokken, zei: ‘Waarom dragen jullie niet de
officiële gildesok? Hebben jullie dan geen enkel respect voor het vak van
vredebewaarder? De gildesok wordt altijd eervol gedragen.’
‘Inderdaad, de sok! Die moet je verdienen,’ riep iemand en een ander
zei: ‘Waar halen ze het lef vandaan?’
Hier hadden de gezellen geen antwoord op.
Ileas voelde zijn blote koude enkels. De sokken leken hem een prima
idee, aangezien hij er zelf al heel lang geen bezat. Zodra hij weer voor zich
keek, was de menigte nog dichterbij gekomen.
Wat waren ze van plan?
De gezellen deden een stap naar achteren.
Arak zei: ‘Wij doen een hoop goed werk voor deze en omliggende
straten, ons mooie district, waar wij trots voor strijden. Nieuws laat zich
nou eenmaal moeilijk verspreiden in deze ingewikkelde wold, dus ook het
grote nieuws dat wij sinds kort voor Moed en Daad werkzaam zijn.’
Ileas voegde daaraan toe: ‘Officieel gezien zijn wij drie maanden
geleden begonnen. Dit district, dat wij bestieren, is ontzettend groot, dus het
is logisch dat niet iedereen op de hoogte is van onze werkzaamheden.’
Een vrouw zei, wijzend naar Jinasum: ‘Haar ken ik wel. Ik moet
toegeven dat zij mij laatst zeer goed geholpen heeft.’
Daar keken Jinasums collega’s van op. ‘Doe jij zelfstandig missies?’
vroeg Arak.
Jinasum trok haar cape een beetje omhoog. ‘Ik denk dat ze niet weet wat
ze zegt.’
‘We zijn toch een team?’ drong Ileas aan.
Ze negeerde zijn opmerking.
Een man met een flinke snor zei luid: ‘Wie jullie ook mogen zijn, jullie
zijn niet bepaald de gesmeerde machine die wij nodig hebben. Jullie hebben
hier een zooitje van gemaakt. Moet je die kapotte jamvoorraad eens zien en
die trol is ontkomen. Ik mag hopen dat jullie de rest van de wijk met rust
laten, want veel meer chaos is hier onwelkom.’ Hij stapte verder naar voren
en sprak, met een uitgestoken belerende vinger: ‘Wij, en dan spreek ik
namens een grote groep wijkbewoners, zouden ons graag tot het gildehoofd
van Moed en Daad willen richten.’
Even twijfelde Ileas, toen zette hij een stap naar voren.
Jinasum zei opeens: ‘Die staan allemaal voor u.’ Ze wees met beide
uitgestoken duimen naar haar collega’s. De poes Zeliska sprong op Araks
schouder.
De man vroeg: ‘Bijdehand. Laat ons met Hylmar Arlas spreken.’
‘Die is hartstikke dood.’ Ileas schrok een beetje van zijn woord-keus en
zei snel: ‘Onze leider is helaas kortgeleden overleden. 'Wij vonden zijn
lichaam achter zijn schrijfdesk, waar hij nog volop bezig was met uh… het
uitzoeken van missies en het plannen van zoveel mogelijk veiligheid voor
Kromwyl. Een eervolle taak, die wij van hem hebben overgenomen.’
‘Jullie zijn alle gezellen?’ vroeg iemand.
Ileas trok een spijtig gezicht en knikte.
Bij velen in het publiek begonnen blijkbaar de puzzelstukjes op hun plek
te vallen en een gons van verbijstering ging rond.
Nog iemand vroeg: ‘Jullie zes zijn het gilde Moed en Daad?’
Rudarg deed een kleine buiging.
‘Dat is vreselijk!’ riep weer iemand en iemand anders zei:
‘Jullie zijn veel te jong voor dit werk, jullie zijn nog kinderen.’
‘Ik ben al twaalf,’ zei Ylly. ‘Van de rest weet ik het niet.’
De zoveelste omstander zei: ‘Dit is geen spielerei, maar serieus werk.
Hebben jullie eigenlijk wel een idee waar jullie mee bezig zijn?’
Jinasum stapte naar voren en zei luid: ‘Helpen. Iemand moet het doen.’
‘Rommel maken kan iedereen,’ was het volgende antwoord.
Bijna wilde Ileas zeggen dat dat klopte, want hun reputatie was nu niet
bepaald smetteloos. In het begin gingen de missies redelijk goed, maar dat
kwam waarschijnlijk doordat hun eigen levens ervan afhingen. De laatste
tijd was hij gestopt met het bij-houden van de missies die in een puinhoop
waren geëindigd, omdat zijn perkament gewoonweg volgeschreven stond.
Als vredesgilde misten ze gewoon dat ene belangrijke, maar onbekende
ingrediënt. Het opsommen van hun paar overwinningen had nu duidelijk
geen zin meer, want deze massale mening lag zo te zien vastgeklonken.
Een vrouw zei: ‘Ik begon de laatste tijd al zo’n vermoeden te krijgen.
Geen officiële gezellen meer op straat om een praatje mee te maken of de
laatste roddels mee te delen. Geen eenduidig sokbeeld. Ik begrijp nu
waarom dat zo is.’
‘Stop ze, voordat die prutsers nog meer ellende veroorzaken!’
schreeuwde iemand van helemaal achterin. ‘Jullie zijn sok-onwaardig.’
Een instemmend gemompel weerklonk; velen waren het met hem eens.
Ileas kreeg het warm en schudde aan de touwtjes waarmee zijn linnen
hemd dichtgeknoopt zat. Hij wist dat ze als vredebewaarders veel meer
opleiding nodig hadden; maar over hun dapperheid viel niet te twisten. Dat
hadden deze mensen toch wel gezien?
Weer een omstander zei: ‘Jullie knutselaars verpesten onze wijk, met al
die troep die jullie achterlaten. Met veel lieve wijk-genoten werken, wonen
en verdwalen wij hier al jaren. Hele generaties hebben hier met veel plezier
gewoond omdat het zo’n fijne wijk is dankzij Moed en Daad. Maar we
horen de roddels over de onrust in andere streken van de wold. Ik ben er
niet van overtuigd dat jullie ons de komende jaren veilig kunnen houden.
Aangezien het gilde weinig meer voorstelt, moet een ander het zo snel
mogelijk overnemen.’
Ook daarover was de menigte het eens.
‘Misschien moeten jullie het hoofdkwartier verlaten, zodat het
naastgelegen Treonath de werkzaamheden kan overnemen,’ klonk er.
‘Nou zeg,’ begon Jinasum. Arak wilde haar schouders ook even
masseren, maar ze schudde hem geërgerd weg en zei: ‘Toegegeven, er gaat
de laatste tijd soms wat mis, maar wij doen ons best om er… tja, het beste
van te maken.’ Ze wisselde een onzekere blik uit met haar collega’s. ‘Geef
ons een kans.’
‘Wat voor kans zou je willen krijgen, de hele wold redden? Zoals jullie
nu te werk gaan is gevaarlijk voor ons én voor jullie zelf,’ zei een vrouw.
Daar kon Ileas het mee eens zijn – gevaarlijk was het zeker.
Maar Arak zei luid: ‘U moet begrijpen dat in het verleden beleefde
avonturen geen garantie bieden voor de toekomst. U kunt ons toch niet
zomaar wegsturen?’
‘Jullie toekomst ligt buiten dit district,’ zei een man. ‘Wij zullen aan de
ons direct omringende straten doorgeven dat het gilde van Moed en Daad is
gestopt. En wij hopen dat er snel een vredesgilde komt dat begrijpt hoe je
problemen op een gedegen manier aanpakt.’
De menigte ging uiteen en kort daarop hervatte de bedrijvigheid op de
Jamkade. Boven de hoofden van de gezellen zoemden enorme bijen, die de
puinhoop van de jamvoorraad in het pakhuis begonnen te herschikken. Met
hun iele poten veegden ze de jam bijeen en vlogen ermee weg.
Hoofdstuk 3
Het goede idee
Aster hield de zwarte kist stevig onder haar ene arm geklemd en in haar
andere hand droeg ze een juten zak. Dat was een flink gewicht, dus voor
even plaatste ze de zak nu op de stalen vloer. Uitvindster Aster Vermelie
stond in een gammele open metalen liftbak. Naast haar stonden een paar
zorgelijk kijkende mensen. De bak van twee vierkante meter rammelde
langs een getande rails omhoog, schokte af en toe door de gammele
aansluiting en kwam uiteindelijk aan op de bewuste etage. Een slome
liftbedien-de deed net alsof hij een deurtje open zwaaide, maar verplaatste
alleen lucht, omdat de lift het al een tijd zonder deur moest doen.
Een handvol misselijk geworden mensen stapte snel uit. Ongeduldig
werkte Aster zich door de meute heen. Daarop zette ze een paar passen en
schoot vanzelf verder, dankzij het zelfbewegende trottoir. Dit ging haar nog
te langzaam, dus begon ze te rennen. Het was de grote dag van de wedstrijd
en ze moest zich haasten. In rap tempo klakten haar hakken op de stalen
straattegels – geen handige schoenen om mee te rennen, merkte ze. Bijna
liet ze haar zwarte kist vallen toen ze met ingewikkelde danspassen de
tegenliggers probeerde te ontwijken.
Ze snelde over de Wijzeherenstraat langs een paar drooggevallen
fonteinen, waaraan de bronzen beelden van beroemde uitvinders sinds kort
ontbraken. In de perkjes eromheen groeiden al eeuwen geen echte planten,
bloemen of gras, dat lukte in deze donkerte gewoon niet. Buitenlicht kwam
hier niet, geen enkele porie van het district liet het toe. Gewerkt moest er
worden en dan was zonlicht slechts bijzaak. Binnen in deze raamloze holle
piramide van het uitvindersdistrict Pling Ploing was het een mie-renhoop
van hardwerkende mensen. Het was een plek met veel woeste breinen en
misschien nog ergens een groot hart. Uit deze opeenstapeling van metalen
werkplaatsen, rokerige grijze fabriekjes en uitpuilende pakhuizen kwamen
ooit alle uitvindingen van de hele wold. Helaas stagneerde er de laatste tijd
veel.
Zoals het zelfbewegende trottoir waarop Aster liep. Het ding haperde en
door de plotse stilstand struikelde ze bijna. Haar uitvinding kon ze nog net
vasthouden en ze rende hard verder. Er klonk een boze stem achter haar –
was ze tegen iemand aan gelopen?
Een paar dames keken haar na en roddelden op fluisterende, maar
hoorbare toon: ‘Is zij dat?’, ‘Kijk dan, denkt zeker dat ze de Hoge Raad
vandaag gaat overtuigen,’ en: ‘Moet je haar zien, ze is het werkelijk.’
Die reacties bekropen haar en al te graag had ze daar zelf langs de kant
gestaan. Aster was soms van het praktische: eenvoudige kleding en
opgestoken haar. Maar poeder, parfum, nette kleding, een slanke korsetrug
en roddels kon ze ook waarderen. Een gescheurde nagel kon haar danig van
de wijs brengen, net als een gebroken tandwiel trouwens. Ze had kort bruin
haar, groene ogen en een kleine neus. Vandaag droeg ze haar donkerblauwe
jurk, die volgens haar netjes en ingetogen genoeg was om niemand tijdens
haar presentatie af te leiden.
Snel richtte ze haar gedachten op de wedstrijd. Haar doel lag tientallen
meters verderop, bij de glanzende deuren van de Huygenspassage. Hoe zou
het gaan? Haar idee zou zomaar een grote kans voor dit district kunnen
betekenen, een heel grote kans.
Toch was ze zich ook heel goed bewust van het risico dat ze had
genomen. Ze had de hele nacht op zichzelf ingepraat en een goede
toespraak voorbereid, dus dit ging lukken, hield ze zich voor. Al deze
mensen zouden eindelijk vertrouwen krijgen in haar ideeën; volgens haar
stond dat zo vast als een geklonken pilaar – ze moesten wel.
De mensenmenigte werd dichter toen ze het Myriadplein over rende. De
klokkentoren aan de rand had zijn wijzers pal naar boven staan en liet een
droge pling en ploing horen.
‘Verdomme, waarom zijn ze hier altijd zo verrekte stipt!’ Aster keek
bezorgd op naar de rij bezoekers, die geduldig had gewacht voor de hoge
koperen deuren van het Huygenscomplex. Die deuren bewogen zich nu
traag automatisch open.
Geen probleem – ze kende een andere weg; de verborgen deur aan de
zijkant van de passage had ze al snel met haar schouder opengeduwd.
Haastig rende ze vervolgens door de verlaten gang, met aan een kant deuren
en aan de andere zijde een rij vitrinekas-ten. Een tentoonstelling, met een
dikke laag stof bedekt. Hier en daar waren de verbleekte beschrijvingen nog
leesbaar: ' Het laatste stukje ijzererts van de Zoutelandenmijn VI’, ' Dit
laatste stukje koper uit de diepste mijn IIX werd opgegraven door Sanbar
Natl-aan’ en 'Deze drup machinesiroop is een eerbetoon aan Antonus
Wizzewaz’.
Ze had er geen oog voor. Eindelijk vond ze de bewuste deur en snel trok
ze hem open. Een waas van geroezemoes, muziek en lichte kolendamp
kwam haar tegemoet: de presentaties in de Huygenspassage waren al in
volle gang. Met een opgewekte blik in haar groene ogen keek ze naar
binnen. Het complex had een imposant formaat; op de ontelbare marmeren
zuilen rondom steunde de roestige stalen constructie van sierlijke bogen, die
tientallen meters boven de houten vloer het bolle glazen dak droegen.
Precies in het midden toonde het dak een extra koepel, waar het koperen
symbool van het district hing, een oneindig tandrad: de heilige Myriad.
Door het dak heen waren donderwolken zichtbaar, alsof de natuur allang
over het lot van dit vastge-roeste district had beslist. De regen kletterde op
het dak, waarvan vele ruitjes bleke barsten vertoonden. Een helle bliksem
zette het interieur in een wit licht.
Daardoor veranderden de exposanten en het publiek heel eventjes in
kleurloze bleke gestalten en zelfs toen de bliksem voorbij was bleven velen
van hen pips in het gezicht. De gemiddelde leeftijd lag hier hoog en Aster
kon het district met twee eenvoudige woorden samenvatten: oude man.
Met de meeste uitvindingen die hier werden tentoongesteld had Aster
niets. Wapentuig als zoemstraalwapens, meerloopsknallers en rijdende
schiethuizen vond ze afschuwelijk. Ze hoopte dat de leden van de Hoge
Raad zich niet lieten misleiden door deze eenvoudige handel.
Ze had weinig werk aan haar presentatie. De kist zette ze pontificaal
midden op een tafel en de juten zak legde ze klaar op de vloer eronder. Ze
ging voor de tafel staan en met haar plakkende zweethanden streek ze haar
jurk glad. Driftig slingerde ze haar eenvoudig uitziende zwarte kist aan met
een roestig hendeltje.
Binnenin klonk een prettig geratel, iets als muziek.
‘Per-annandum!’ Ze sprak de spreuk uit met haar ogen gesloten, met
veel gevoel en vooral veel liefde. De kist vouwde rustig open aan de
bovenzijde, sierlijk als een bloem en puur licht scheen in een strakke rechte
straal omhoog. Tegelijkertijd scheen een lichtstraal dwars door het tafelblad
heen recht omlaag op de juten zak.
Meteen werd de jute ontdaan van alle kleur en pluisjes en onbekende
deeltjes werden omhoog gezogen.
Haar elementer was gereed. De omhoog gerichte lichtstraal scheen tegen
het glazen dak en trok de aandacht. Al snel bewoog het publiek zich in de
richting van haar tafel en een paar heel nieuwsgierige kinderen verdrongen
zich vooraan. Met een glimlach bewoog Aster een paar hendels aan de
zijkant van haar creatie en haar uitvinding begon spontaan snoepjes rond te
strooien.
De kinderhandjes wisten niet hoe snel ze die te pakken moesten krijgen.
‘En dit is nog maar de eenvoudige demonstratie,’ zei ze, tevreden aan
haar oorlel wrijvend. De demonstratie van het ware kunnen van haar
elementer bewaarde ze voor de Hoge Raad.
Belangstellend verdrong het publiek zich rond haar tafel. Ook de
volwassenen wilden maar al te graag een snoepje meepikken, het was
gratis. Maar op een gegeven moment weken de mensen uiteen en maakten
plaats voor het naderende gezelschap.
Veel moeite voor een overtuigende glimlach hoefde Aster niet te doen;
ze voelde zich geweldig. Om haar vriendelijke groet af te maken hield ze
haar hoofd licht geknikt en zei: ‘Hoge Raad, wat een eer.’
De machtige zeven heren van de Hoge Raad groetten haar. Hun
uitmonstering was altijd een verrassing. De voorzitter, Antonus Wizzewaz,
droeg vandaag zijn strakke glanzende sportpak en de verchroomde
aandrijfketting om zijn nek rinkelde bij elke stap die hij met zijn dikke lijf
zette. Zijn paarse haar stond recht overeind in een hanenkam.
Twee andere raadsleden hadden hun gewone gebitten thuisgelaten en
droegen hun verzilverde tanden, die ze maar al te graag lieten blikkeren.
Aan elke raadsvinger blonk wel een extravagan-te ring, elk kapsel was in
strijd met de zwaartekracht, menige ho-ge hippe schoen bewoog op zijn
minst vanzelf en van de felgeleurde kleding zou je zelfs in het donker nog
schrikken.
‘Zie deze onwijs zieke passage, man!’ riep voorzitter Antonus tegen zijn
raadsleden, alsof hij hier voor het eerst kwam.
‘Die is gruwelijk, steeds als ik hier ben ga ik flippen,’ voegde een
raadslid met gouden piercings in zijn neus en oren toe.
Aster was op de hoogte van hun korte spanningsboog, maar dat ze
mogelijk meteen de bocht uit zouden vliegen maakte haar wat onrustig.
Prima dat de heren volop genoten van de aandacht, maar dit was toch zeker
háár moment?
Antonus zei: ‘Kanonnen, dat licht van die luchter is vet ziek. Kunnen we
daar niet iets mee? Bij de heilige Myriad, wat een knijter van een ding.’
Een ander raadslid, Kniezelbaard, antwoordde: ‘Nee man, dat is niet
bruikbaar en trouwens, dat ding hangt hier al honderden jaren.’
‘Hij is dodelijk koel. Die wil ik hebben. En kijk die gasten kijken,’ zei
Antonus.
‘Ja man,’ zei Neomis, een ander raadslid, dat naast hem liep. Op zijn
houterige, uitgemeten manier van bewegen, zijn gouden verduisterde bril en
zijn paarse tulband na kon hij als enigszins gewoon worden bestempeld. Hij
was een van de jongsten van het stel en had een bijzonder bleke huid en
heldere ogen.
Met twee stevige passen stapte Aster naar voren en zette haar armen in
haar zij.
Antonus zei alsof hij haar nu pas zag: ‘Stop de klok. Wie is dat kippie?’
‘Aster Vermelie, man,’ zei Neomis op vriendelijke toon, alsof hij haar
naam graag wilde uitspreken.
‘Mijn brein doet al van tikkie, tikkie, gast,’ vervolgde Antonus. 'Zij doet
ook mee? En wat is dat hier allemaal in de passage? Dacht dat het hier leeg
stond.’
Neomis bewoog zijn hoofd naar hem toe, in een draai die precies
uitgemeten leek en fluisterde in zijn oor: ‘Het goede idee van Pling Ploing,
gast, je weet toch wel?’
‘Ja, ja, natuurlijk. Ik vroeg mij gewoon hardop af waarom ik in mijn
dagelijkse middagdutje werd gewekt. Zo lauw. Eens even denken.’ Antonus
kauwde op een gekleurd elastisch propje en zei: ‘Juist. Aster Vermelie.
Uitvindster van – hoe mag dat ding heten?’ vroeg hij zijdelings aan
Kniezelbaard.
Die pakte er een lijst bij en zei: ‘Elementer, zieke drek.’
Aster knikte beleefd naar de raadsleden.
‘Aster, meid, knallen,’ zei Antonus.
Een beetje verrast knipperde ze met haar ogen. ‘Knallen?’
Een raadslid met ontblote bovenarmen vol getatoeëerde hondjes zei:
‘Demo.’
Haar bloed begon aangenaam snel te stromen en ze antwoordde:
‘Natuurlijk. Weledelverlengde alverendheid, graag leg ik u uit wat mijn
creatie doet. Zoals u wellicht is opgevallen ligt er onder de tafel een juten
zak. Voor mijn demonstratie is hij gevuld met suiker, zodat ik er snoep mee
kan maken. Maar stelt u zich eens eenvoudig zand voor. Met de
aanzuigende lichtstraal onderaan kan ik de juiste elementen aan het zand
onttrekken, zoals veld-spaat, mica, erts of kwarts. In de elementer wordt dat
omgezet in een bruikbaar materiaal. Daarbij kunt u denken aan alumien,
staal, lood of koper.’
Een luid applaus weerklonk onder de toeschouwers.
Vol trots nam Aster de ovatie in ontvangst. ‘Al een tijd ben ik op zoek
naar een manier om dit district een toekomst te bieden – iedereen weet dat
het vijf voor twaalf is. De bewoners maken zich terecht zorgen over de
waterbronnen, die sinds gisteren opgedroogd blijken te zijn. De metalen
waren al op, de mijnen in de wijde omtrek zijn leeg en we kunnen niet altijd
blijven vertrouwen op de toevoer van Acmala.’
De Hoge Raad keek vadsig om zich heen. Het publiek leek het met haar
eens en er werd blij van het snoepgoed genoten.
‘Laat u zich niet in de war brengen door het formaat,’ ging Aster verder.
‘Nou, eigenlijk wel,’ zei Neomis en hij kantelde zijn hoofd. ‘Ik moet
zeggen dat hij wat aan de schattige kant is.’
‘Dit is slechts een demonstratiemodel,’ legde Aster geduldig uit. ‘Denk
groot.’
‘Daar heb ik dan weer geen probleem mee,’ zei Antonus. ‘Hoe oud was
je ook alweer, meid?’
Ze streek aan een kant haar korte haren achter haar oor en zei: ‘Twinti-’
‘Pienter hoor en mijn tandwielen tikken al raak, maar hoe werkt dit
dan?’
Nu ging Aster er echt even voor staan en zei plechtig: ‘Laat ik
verdergaan met de demonstratie, waarin ik ijzererts zal omzetten in een
stukje staal. Mijn elementer bewijst hiermee dat mechanische technieken en
magie prima kunnen samensmelten tot iets geweldigs. Magie is geen wilde
gedachte – het is een wijs gegeven, een kans is die we moeten omarmen.’
Stilte.
Hier en daar spuugden kinderen de snoepjes uit en namen onzeker wat
afstand. De leden van de Hoge Raad keken elkaar vol twijfel aan.
‘Met deze wijsheid…’ zei Aster. Maar holle ogen keken haar aan en dat
bezorgde haar een vervelende gloed in haar maag. Vanochtend had ze al een
klein beetje rekening gehouden met zo’n tegenslag. De mensen in Pling
Ploing hielden zich alleen maar bezig met de eenvoudige techniek van
draaiende tandwielen, pompende zuigerstangen, draaiende assen,
overbrengingen, springveren, olie, kolen en stoom. Alles wat overzichtelijk
was, was hun trouw, en magie was in hun ogen onoverzichtelijk en
onvoorspelbaar. Aster wist dat ze er vastgenagelde ideeën op na-hielden,
waarbij alleen techniek gold. Maar toch – hoe konden ze zo reageren nu het
district naar de afgrond gleed? Elke oplossing zou toch moeten worden
omarmd? Ze konden onmogelijk nog eens de Zoutelanden rondom afgraven
naar erts – ze waren volledig ontgonnen. Dat het symbool van hun heilige
Myriad een oneindig tandrad was, betekende toch niet dat ze zich tot in het
oneindige aan dezelfde middelen moesten vastklampen? Magie was de
remedie en Aster stelde zich nu al machines voor die dankzij magie nog
maar weinig energie nodig hadden om te functioneren. Of helemaal geen
aandrijving, die nu normaal door muizen of ratten werden uitgevoerd, maar
slechts een eenvoudige kern vol magische energie. Onvoorstelbaar dat de
mensen zo reageerden.
‘Het is hekserij!’ zei iemand.
Auw, een vernederender woord kende Aster als tovenares niet en het
deed haar pijn. Was ze dan toch te snel gegaan? Had ze moeten beginnen
met eenvoudig goochelwerk en dan langzaam moeten opbouwen, totdat
magie geleidelijk aan geaccepteerd werd? Daar was helemaal geen tijd
meer voor. Pling Ploing was stervende, zijn hartenklop was oud en futloos
en kon elk moment zijn laatste slag slaan.
Haar presentatie had de gemoederen danig beroerd. Van alle kanten
klonken er boze stemmen en ze wist niet waar ze moest kijken om alle
vragen en opmerkingen het hoofd te bieden. Ze wilde hoe dan ook
vriendelijk blijven en de indruk wegnemen dat ze een heks was – dat was
precies het tegenovergestelde van wat haar vaardigheden inhielden.
Neomis stapte houterig naar voren en zei: ‘Rustig aan een beetje,
mensen. In dit district kunnen wij geen opstootjes gebruiken. Daar is het
veel te krap voor.’
‘Magie hoort hier niet thuis, ga lekker naar Eteria toe!’ zei iemand.
‘Daar zijn wij het geloof ik allemaal over eens, geen reden om zo
heetgebakerd overheen te zeiken,’ zei Antonus.
De toeschouwers begonnen gehaast te vertrekken.
Aster wankelde op haar hakken, ze kreeg het een beetje benauwd. Heel
eventjes wendde ze zich van het zich verwijderende publiek af en leunde
met beide armen zuchtend op de tafel.
Weer verbleekte een helle bliksemschicht het interieur van de passage.
Op dat moment gebeurde er iets vreemds: een handje kwam van achter de
tafel omhoog en verrees boven haar uitvinding. Het hield een glanzend,
rond object midden in de uittredende lichtstraal van haar elementer. Het was
ongetwijfeld pijnlijk toen de huid van het handje een beetje
verschrompelde, maar vastberaden zette het door.
Aster wist dat je zorgvuldig met magie om moest gaan, dus dit herkende
ze meteen als potentieel gevaar. ‘Hé, wat doe je? Stop dat onmiddellijk!’ Ze
wilde snel om de tafel heen lopen, maar de leden van de Hoge Raad hielden
haar tegen. Had niemand dan gezien wat er zojuist was gebeurd? Ze zakte
door haar knieën en keek onder de tafel door, om nog net een paar benen te
zien wegrennen. Was het een van de kinderen geweest, die een baldadige
streek had uitgehaald?
‘Wat heb je gedaan?’ riep ze de persoon na. ‘Ik heb verdorie al genoeg
aan mijn hoofd!’ Zodra ze weer boven de tafel keek was een groot deel van
het publiek al vertrokken. De leden van de Hoge Raad stonden er evenwel
nog.
Antonus stak een belerende vinger naar haar uit en zei: ‘Z…’
Hij werd onderbroken doordat de tafel opeens luid verschoof.
Aster schrok. Het licht van haar elementer zag er ineens heel anders uit.
De lieve gloed had plaatsgemaakt voor staalblauw, dat vele malen feller
scheen en met een flink krassend kabaal omhoog knalde tegen het glazen
dak van de passage. De aanzuigende straal aan de onderkant van haar
uitvinding gloeide en schroeide een flink gat in de vloer. Haar elementer
was blijkbaar ook opeens magnetisch geworden, want menige uitvinding uit
de omgeving werd erdoor aangetrokken. Alles klonterde samen aan de
zijkant van de zwarte kist.
Snel probeerde Aster met een paar spreuken de magie van haar creatie te
ontkrachten, maar iets of iemand had hem serieus ontregeld.
Met grote ogen keek Neomis toe en hij zette zijn gouden bril af. ‘Ik vind
het onvoorstelbaar hoe je dit voor elkaar hebt gekregen. Kun je het
uitleggen?’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg ze. ‘Ik deed het niet. U zag toch hopelijk wel dat
iemand anders… Ik begrijp er niets van.’
‘Dit is er een duidelijk voorbeeld van, waarom wij magisch gepruts
moeten verbannen,’ zei raadslid Kniezelbaard. ‘Niet voor niets zitten al die
gasten lekker samen te broeden in Eteria. We hebben al jaren terug regels
opgesteld voor magie. En dit is een bewijs dat het hier verboden moet
blijven.’
‘Maar u begrijpt toch wel dat ons district magie nodig heeft om te
overleven!’ riep Aster. 'Waar is uw gevoel voor experimenteren en
avontuur?’
De leden van de Hoge Raad keken haar streng aan.
Wat was dit? vroeg ze zich af. Hadden ze hun keuze allang gemaakt!?
Haar knieën knikten een beetje en haar schouders voelden zwaar, alsof
haar elementer ook aan háár magische energie onttrok. Ze vond steun aan
de rand van de tafel. Uit de omgeving slingerden steeds meer dingen vlak
voor haar langs op de elementer af. Het werd te gevaarlijk om daar nog in
de buurt te blijven staan en dus liep ze achteruit, weg van haar creatie. De
Hoge Raad nam eveneens afstand en zocht met de handen beschermend
voor hun gezichten een veilig heenkomen achter omgevallen tafels.
De elementer kraakte.
‘Wat was dat?’ vroeg Aster. Op de tast liep ze naar achteren, stootte
tegen een tafel die op zijn kant lag en dook er meteen achter weg.
Met een luide knal schoot gebundelde, knetterende energie kaarsrecht
omhoog en sloeg het glazen dak van de Huygenspassage in duizenden
stukken. Blijkbaar had de elementer ergens nog veel meer energie vandaan
gehaald en hij expandeerde tot drie keer het formaat van wat hij was
geweest. Door zijn plompe gewicht braken de tafelpoten en kwakte de
uitvinding op de houten vloer.
Buiten ontmoette het licht de donderwolk. Door de botsing tussen
bliksem en donder werd de omgeving getrakteerd op een angstaanjagend
schouwspel. De creatie van Aster won het van de donderwolken; die weken
uiteen, waarna een zee van licht ontstond. Nu kregen de wolken de kleuren
van de regenboog, omdat haar elementer een ongekende lading glinsterende
snoepjes de atmosfeer in spoot.
De Huygenspassage fonkelde op vijfhonderd meter hoogte, het hoogste
punt van het kolossale piramidevormige district. Aan de voet was dat een
kilometer lang, aan drie zijden. De vensterloze buitenkant was bedekt met
pokdalige bouwsels, dikke rookpluimen stegen op uit de duizenden
schoorstenen en smeerolie droop uit zijn kieren. De lichtstraal, die nu uit de
punt de lucht in schoot, organiseerde een draaikolk van gekleurde wolken.
Door de wind dreven ze, vol snoep, traag af in de richting van de
naastgelegen districten in het zuidoosten. Binnen een paar uur zouden de
bewoners daar worden getrakteerd op de heerlijkste hagel ooit.
Van de stalen buitenkant van het district maakte een vreemd voorwerp
zich los. Op het oog leek het minuscuul; tegen de achtergrond van dit
district leek alles nietig. Op zijn stevige poten kroop het weg als een insect,
daalde half glijdend de schuinte af, plofte neer in het stof van de kale vlakte
rondom en rende ervandoor. Voor wie goed keek bleek het een flink
bouwwerk te zijn, bijna het formaat van een kasteeltje met torens, met een
windmolen op het dak en aanlegsteigers rondom. Het gevaarte had haast en
rende op zijn stevige poten oostwaarts naar het buurdistrict Belumes.
Daarvoor moest het eerst nog over de leeggehaalde vlakte van de
Zoutelanden, die zich in een bijna volmaakte cirkel rond Pling Ploing
uitstrekte.
Na uren bereikte het lopende bouwwerk Belumes. Met gemak besteeg
het de daken via de zijmuren en voorgevels van de huizen. Boven op de
torenhoge huizen was het blijkbaar in zijn element en het liep verder. Nog
net glansde het licht van de zon in zijn sierlijke vensters, tot het achter een
paar hoge torens uit het zicht verdween, in de richting van de wijk
Kromwyl.
Maar niets verliet ongezien het district van Pling Ploing. Een ander
object dook op en zette de achtervolging in. Dit grote ijzeren schip op zes
poten joeg het gevaarte na en daar zou het nog lang over doen. Het was net
aan de kale vlakte begonnen en de voorsprong van het andere bouwwerk
zou het zo nooit ongedaan kunnen maken.
Maar opeens explodeerden er verstikkende zwarte rookpluimen uit de
schoorstenen en maakte het schip vaart, heel veel vaart. Het brulde van de
samengebalde energie en zijn poten gingen als een razende tekeer. Belumes
zou het binnen de kortste keren hebben bereikt en zijn prooi viel deze avond
nog in zijn klauwen.
Hoofdstuk 4
De loopbrug
Na veel omzwervingen en het nodige gemopper hadden de gezellen laat op
de avond hun hoofdkwartier aan de Lindelaan weer gevonden. In een kluitje
bewogen ze over straat en hun scherpe blikken gingen rond.
‘Ik weet het zeker. Het was: do, re, li, do, re, li, li, li, do, do,’ zei
Jinasum.
Ylly zei: ‘Niet drie keer li.’
‘Dat liedje maakt nu niets meer uit,’ zei Arak. 'We zijn er! Ik zou me
eerder zorgen maken over de wijkbewoners. Misschien slapen we vannacht
al op straat.’
Kromwyl was gelukkig slaperig vanavond en er brandde weinig lichten
meer achter de vensters. Dat maakte de omgeving donker. Het was frisjes;
slierten mist krulden zich rond de torens, gleden tussen de linden door
omlaag en waaierden uit over straat. Dat dempte het geluid van de
knarsende karrenwielen, de hoeven van drendie en een stampende machine
verderop, alsof alles in een soort afwezige droom verkeerde.
De gezellen bereikten de stenen toegangspoort. Klimop groeide over het
gildewapen; het poorthek van titanenstaal piepte schel toen Arak het
openduwde. Ze liepen naar binnen en midden op de binnenplaats bleven ze
staan. Rommelig gestapelde stenen vormden de omheining waartegen de uit
vakwerk gebouwde stal-
len rustten.
De voorgevel van het hoofdkwartier stak uit aan de kopse kant van een
paar pakhuizen en oogde als de boeg van een schip. De blauwe gevel was
verwaarloosd en het leek wel of het stucwerk rond de kozijnen op zijn plek
werd gehouden door de takken van een kromgegroeide boom. De stapeling
van etages met werkplekken en slaapvertrekken bood ooit ruimte aan
honderden gezellen.
Een van de torens was recentelijk ingestort en de wijk had op de
puinhoop een gezellige moestuin aangelegd. Het hoofdkwartier bezat nog
meer torens, kamers en kelders, die beslist ooit gonsden van de activiteit,
maar die voor deze gezellen onontdekt zouden blijven.
In Ileas’ ogen was het pand reusachtig, haast een paleis. Steeds weer
overweldigde het hem als hij er binnenkwam, dan voelde hij al die stenen
op hem drukken. Liever bleef hij buiten, anders werd hij veel te onrustig.
‘Raar idee dat dit onze laatste nacht hier wordt,’ zei Arak terwijl hij naar
binnen liep. ‘Ik begon er juist aan te wennen om een dak boven mijn hoofd
te hebben.’
‘Jammer dat ze ons niet nog één kans geven,’ zei Jinasum. ‘Gewoon om
ze te laten zien dat wij het wel kunnen.’
‘De wijk heeft beslist,’ zei Rudarg. ‘’k Ga slapen.’
De rest volgde moe en zwijgzaam en niemand merkte Ileas op, die in de
richting van de rechter stal liep. Daar wachtte hij tot de voordeur dichtging
en de stilte weer bezit nam van de binnenplaats. Nu was hij alleen.
Als hij buiten was kreeg hij een goed gevoel – een vrij gevoel. Met
gesloten ogen zoog hij de nachtlucht op. Hij herkende flarden van honing,
gebakken brood en banket voor de verkoop van morgenochtend, haardvuur,
kolen en bladeren. Hij bezat een buitengewoon goed reukvermogen. In zijn
hoofd had hij in de loop der jaren heel veel geuren opgeslagen. Van grote
afstand kon hij bepaalde geuren ruiken en herkennen. Dat kwam hem goed
van pas als hij de weg wilde vinden – en bovenal: gevaar rook altijd slecht.
Maar daar wilde hij niet aan denken, nooit. Met een ferme beweging
schoof hij de grendel van de houten staldeur opzij. Hij trok de deur open en
ging de stal binnen, waar de vertrouwde geur van stro hing. Dit was zijn
slaapplek, die hij morgen moest gaan achterlaten en dat was een vreemd
idee, nu hij net aan het gevoel van vredebewaarder-zijn begon te wennen.
Moest hij vanaf morgen weer leven van de straat, vechten om een laatste
aard-appel op een verlaten markt? Pakken wat je pakken kan? Prullen ruilen
of verkopen voor een schamele maaltijd of slaapplek? Nu pas drong tot hem
door dat zijn leven erop vooruit was gegaan dankzij dit vredesgilde. Hij zou
Moed en Daad missen. Hoewel het overleven buiten het gilde hem wel ging
lukken, gaf het idee hem een ongemakkelijk gevoel.
Met zijn straatervaring was snel vertrekken en reizen voor hem gesneden
koek. Zijn volledige leven zat in een paar eenvoudige canvas tassen gepropt
en die lagen in de hoek van de stal. Hij liep ernaartoe. Uit een van de tassen
trok hij een schoon hemd en per ongeluk trok hij een hele bundel kleding
mee. Ook zijn knuffelgiraffer viel op de grond. De rest van de kleding deed
hij snel weer terug en de knuffel raapte hij op. Hij streelde zachtjes over de
lange nek van het beest. Hij was vergeten hoe zacht die aanvoelde. Dit had
zijn moeder ooit voor hem gemaakt, had zijn vader hem verteld. Haar had
hij nooit gekend, want ze was vlak na zijn geboorte overleden. Voorzichtig
borg hij de knuffel op in de canvas tas, ergens op de bodem, zodat niemand
hem kon zien. Zijn schone hemd legde hij klaar.
Nauwelijks had hij zijn vuile hemd tot zijn oksels opgetrokken of
Jinasum zei: ‘Dacht je dat het mij nooit opviel dat je steeds in de stal
slaapt?’
Geschrokken zei hij: ‘Krijg de – wat moet jij hier?’
'Bij de goden van de muur, ik geloof dat ik nooit meer zal her-stellen van
deze bijna-bloot-ervaring.’ Ze stond in de deuropening en bekeek hem van
top tot teen.
Boos fatsoeneerde hij zijn hemd. 'Ja, ha, ha, ha. Dan zal ik je niet te veel
in verleiding brengen.’ Zelden kwam een meisje zo dicht bij hem in de
buurt en zijn gebrek aan ervaring maakte dat hij wat sullig aan zijn hemd
begon te plukken.
Een beetje dromerig vroeg ze: ‘Littekens, op je borst?’
‘Komt door die trol.’
‘Nee, die andere, bij je schouder.’
‘Van een brand van vroeger,’ zei hij. Voor hij het wist gleed haar koele
hand over zijn borst – eventjes maar. Net kort genoeg voor hem om daarna
weer gewoon door te kunnen ademen. Hij wist dat ze een Morturie was en
het nemen van de ziel van mens of dier was hun voornaamste vermogen.
Rebels als ze was had ze zich tegen deze gewoonte van haar volk verzet en
de gewoonte om zielen te ontnemen had ze afgeleerd. Een tijd geleden had
ze haar oorspronkelijke verblijf in de Parallelgangen geruild voor de wold
boven de grond. Nu wilde ze niets anders meer, nooit meer terug. Ze bezat
haar eigenschap nog steeds en dat vond Ileas woest aantrekkelijk. Hij zag
zichzelf haar al stevig kussen, maar tegelijk voelde hij zich allesbehalve een
held die dat moeiteloos zou doen. Daarom frunnikte hij nog steeds sullig
aan zijn hemd.
‘Waarom slaap je hier?’ vroeg ze en ging vlak voor hem staan.
‘Waar anders?’ vroeg hij en hij dacht: bij jou in bed?
‘Zo koud hier.’ Ze wreef over haar schouders.
Hij grinnikte. ‘Koud is het als je botten blauw zien.’
Ze zei: ‘Je kan af en toe goed koppig zijn. Wist je dat Arak al die tijd het
mooiste slaapvertrek vrijhoudt, speciaal voor jou?’
‘Ah, heeft hij je gestuurd om te kijken hoe het met mij gaat?’ vroeg hij.
‘Hij geeft veel om je,’ zei ze.
‘Met mij gaat het prima.’
‘Je zorgt goed voor jezelf, dat kan ik wel zien.’ Ze overzag de stal. ‘Dit
ziet er erg huiselijk uit. Een zithoekje met zachte tassen, een tafel met
kaarsen, waslijn, spiegeltje en waskom. In die hoek slaap je zeker in het
stro?’
‘Dit is mijn stek… Ik heb liever dat je… Ik geef de voorkeur aan de stal,
oké,’ zei hij. Haar gezicht was heel dichtbij en ze keek hem veel te lang aan
met haar blauwe, ondoorgrondelijke ogen. Hij draaide zich om en greep zijn
schone hemd. ‘Phoe, hé… Ik ga zo meteen buiten nog even aan mijn fiets
knutselen,’ verzon hij ter plekke.
Ze schoot in de lach. ‘Ik dacht dat onze grote uitvinder Ylly de man van
het fietsonderhoud was?’
Hij stamelde: ‘Eh… het knutselen helpt mij om te ontspannen.’
‘Ik ken zo veel andere leuke manieren om te ontspannen,’ zei ze.
‘Mijn fiets verdient een diepgaand onderzoek.’
‘Werkelijk fascinerend.’
‘En een aantal bewegende onderdelen moeten nog even lekker worden
ingevet. Hij moet goed onderhouden zijn als we morgen op reis gaan.’
‘Waarom nu al denken aan morgen?’ mompelde ze. ‘Ik leef altijd in het
nu. Ik zou dolgraag willen weten wat er nu gaat gebeuren.’
‘We hoeven niet uit elkaar te gaan,’ zei hij.
‘Nee?’ vroeg ze en opgewekt zei ze: ‘Nee, natuurlijk niet.’
Hij zei: ‘Kijk, Arak en ik hebben genoeg ervaring met leven op straat.
We zouden er samen op uit kunnen trekken. Wij drieën.’
‘Wij drieën, op straat leven?’ Ze glimlachte. Niet op een meisjesachtige
manier, eerder stoer. 'Je kan niet altijd dat jochie van de straat blijven.’
Ze liep naar de staldeur en zonder om te kijken zei ze: ‘Kom toch binnen
slapen. Er staat een koude nacht aan te komen en ik heb dekens genoeg.’ Ze
vertrok, naar haar slaapvertrek, derde van links op de eerste verdieping.
Ileas liet de staldeur open; hij hoorde haar voetstappen en de voordeur,
ze was echt vertrokken. Stug trok hij zijn schone hemd aan, waarbij zijn
arm onhandig in de opgestroopte mouw bleef steken.
‘Verdomme! Sukkel. Joch van de straat.’
Een naad kraakte. Zijn hemd was een samenraapseltje van hemden die
hij verzameld had door de jaren heen. Steeds als er ergens een stuk
afscheurde of kapot ging, repareerde hij dat weer met een stukje van een
reservehemd.
Hij trok zijn jas aan, die net zo’n aan elkaar geknutselde verzameling
was. In de vele zakken rinkelden de kleinigheden die hij gebruikte als
ruilmiddel. Stukjes metaal of kristal waren handig voor onderweg, ook
kleine bronzen sleutels behielden altijd hun waarde.
Aan de houten pilaar bungelde een metalen plaatje, dat dienst deed als
spiegel. Hij keek erin en met een natte lap boende hij het dagvuil van zijn
wangen. Uit zijn vroomschap viste hij een kam op en roste daarmee de
klitten uit zijn halflange blonde haren.
Met een puntig takje wreef hij zijn tanden schoon. Nadat hij een bosje
verse kruiden onder zijn oksels had doorgehaald, rook hij weer lekker fris.
De slaap bleef weg en een beetje geeuwend liep hij de binnenplaats op.
Hij keek naar de voordeur. ‘Die derde van links op de eerste etage,’
mompelde hij en staarde een tijdje voor zich uit. Ze had gelijk: hij wilde
helemaal niets aan zijn fiets doen, dat was nooit zijn ding geweest. Zijn fiets
stond vlak naast de staldeur en was al een hele tijd niet gebruikt. Als er iets
aan mankeerde liet hij dat altijd door iemand anders repareren, zoals Ylly.
Ileas merkte nu pas hoe koud het was. Met een paar droge takken legde
hij voor de staldeur een vuurtje aan. Het bezorgde hem een aangename
warmte en wat afleiding. Ondanks zijn slechte herinneringen aan vuur
maakte het hem alleen in zijn dromen bang: als hij steeds zijn vader een
brandend huis zag binnenrennen waar hij vervolgens nooit meer uit
terugkeerde. Toen bleef Ileas eenzaam achter en niet lang daarna leerde hij
op straat Arak kennen. Samen trokken ze als wezen eropuit. Tijdens zijn
straat-leven had Ileas ook ontdekt dat vuur een welkome warmte bezorgde
en dat het voedsel kon opwarmen en dat dat de angst voor een herinnering
overstemde.
Een kille wind gleed over de binnenplaats en joeg de vonken uit het vuur
in grillige slierten de lucht in. Ze dwarrelden rond tot ze doofden. Ileas
schoof verder onderuit, richting de warmte en leunde daarbij tegen de
dubbelde staldeur. Een tas met kleding diende als kussen en een berg stro
voorkwam dat de kou van de stenen hem afkoelde. Comfort was niettemin
ver te zoeken en hij bleef maar draaien. Natuurlijk spookte het falen van
vandaag door zijn hoofd en hij begreep welk ingrediënt hun gilde miste –
een leider. Zo iemand als Hylmar Arlas. Onder diens leiderschap was
Kromwyl een vreedzame wijk geworden. Maar wat voor eigenschappen
bezat zo iemand? Was hij een dappere strijder geweest, of een heel wijs
man?
Ileas greep een stok van de vloer en begon een schijngevecht
met zijn langgerekte schaduw, die door de vlammen alle kanten uit
sprong. Hij hief de stok pal omhoog, als ware het een zwaard en zei: ‘Geen
vredesgilde kan zonder een machtig leider. Verdomd, ik weet zeker dat de
wijk ons vandaag had erkend als we een leider hadden gehad. Iemand die
dapper naar voren stapt als dat nodig is.’
De wind blies het vuurtje bij zijn voeten uit en de nacht werd zo nog
donkerder dan hij al was. Verbaasd deed Ileas een stap achteruit en hij
voelde het koude hout van de staldeur tegen zijn rug.
Gek genoeg bleven twee vonkjes in de lucht aanwezig. Ze hupten
helemaal van rechts naar links en kwamen daarbij steeds dichterbij.
Tot Ileas zag dat het helemaal geen vonkjes waren. Het waren lichten,
parallel aan elkaar en ze kropen aan de overkant over de hoge daken, vaag
zichtbaar door de mist heen. Soms verdwenen ze achter een toren of een
brug. Helemaal links aangekomen daalden ze een stukje en bewogen
vervolgens naar rechts. Weer een stuk dichterbij.
‘Begin ik gek te worden?’ zei hij tot zichzelf. Hij hield zijn stok stevig in
zijn vuist geklemd, met zijn andere hand erbij voor meer grip. Wat naderde
fascineerde hem, maar hij was ook op zijn hoede. De lichten kwamen op
hem over als twee ogen en ze stonden minstens twee meter uit elkaar. Ze
bewogen over de daken aan de overkant, daalden nogmaals en zetten
opeens in op een duidelijk doel – de binnenplaats.
Met zijn stok vooruitgestoken liep Ileas achteruit, waarbij hij over het
voorwiel van zijn fiets struikelde. Hij viel achterover op zijn rug. Vlakbij
naderden de lichtgevende ogen over de daken en maakten een sprong. Ze
doken weg achter de stenen omheining van de binnenplaats. Twee scherpe
metalen klauwen gleden over de bovenrand en heel langzaam kwamen de
twee lichten weer tevoorschijn – en keken Ileas aan.
Zijn hartslag versnelde en hij probeerde om hulp te roepen, maar zijn
stem piepte nauwelijks hoorbaar. Hij keek om zich heen of Jinasum stiekem
in de buurt was, of Zeliska, die altijd wel ergens rondstruinde. Niemand. Hij
probeerde weer op te staan, maar zijn broek bleef aan de voorvork van zijn
fiets haken.
‘Verdomme, niet nu!’ Hij gooide de stok aan de kant en rukte aan zijn
broekspijp. Maar zo trok hij de fiets alleen maar naar voren en kwamen zijn
handen onder het smeer te zitten. Eindelijk scheurde het linnen en kon hij
overeind komen. Werd het nu dan tijd om om hulp te roepen?
Kronkelend gleed het lange metalen ding tevoorschijn, als een soort
ruggengraat, het kon blijkbaar op heel veel plekken bewegen. Het landde op
zijn poten op de binnenplaats en zijn ijzeren lichaam zakte door tot het bijna
de kasseien raakte. Na een fluitend geluid kwam het vijf meter lange ding
tot rust en liet aan de voorzijde een laddertje uitrollen, die zo wel een tong
leek.
Toen bleef het stil.
‘Dat is een brug!’ zei Ileas en hij begreep ineens niet meer waarom hij
bang zou moeten zijn voor een brug. Hij dacht: Iemand die dapper naar
voren stapt als dat nodig is. En dat deed hij: één stap naar voren. ‘Jalleu, is
daar iemand?’
Prompt liep hij tegen iets op en hij schrok zich rot.
‘Ja – hiero. Hè, hè, het mocht eens tijd worden.’ Het was een Bonkie van
nog geen halve meter hoog. De kabouter maakte een
minieme buiging en keek op naar Ileas. ‘Zag je me echt over het hoofd?’
‘Ja,’ zei Ileas.
‘Werkelijk? Zo jammer dat altijd,’ zei de kabouter sip, met zijn handen
ferm in zijn zij gezet. Hij knikte mismoedig. ‘Bonkies vormen ook maar
een blinde vlek in het district. Er komt een dag dat niemand ons nog over
het hoofd zal zien. En dan doel ik niet op een nog grotere punthoed.’
Ileas bekeek zijn hoed en zei: ‘Goed voor je.’
‘Zat je lekker aan je fiets te klooien? Ik zag het wel. Ylly, geweldig je te
ontmoeten.’ Het Bonkie stak zijn hand toe. Hoewel, hand. Het ding eruit als
een te lang gebraden worstje.
‘Gadverdamme, wat is dat!’ Ileas walgde.
‘Mijn hand,’ zei de kabouter.
Een rilling trok over Ileas’ rug en hij weigerde het ziekelijke stompje te
schudden. Hij begon wat onwennig naar de loopbrug te staren en lachte.
‘Ghhh, zoh zeg…’
‘Wat lach je nou om die brug?’ vroeg het mannetje. 'Dit is
Dorus, een van de fijnste loopbruggen. Tot nu toe brengt hij mij overal
waar ik heen wil, zonder kik of klacht. Zeldzaam is dat.
Dit is een oud exemplaar, goed onderhouden, door mij.’
De geur van het Bonkie was gelijk aan die van de brug: olie en metaal.
Een geur die Ileas maar al te goed kende, want er was maar één iemand in
zijn buurt die net zo’n geur bezat en dat was Ylly. Zijn geboortestreek was
het uitvindersdistrict Pling Ploing, waar deze kabouter blijkbaar dus ook
vandaan kwam.
Het Bonkie legde beide handen op zijn rug en draaide zich om. ‘Ga je
mee? Er is haast bij.’
Ileas bleef staan. ‘Wat denk je zelf, minimens? Je gaat nu te hard. Wat is
dit, waarom moet ik mee?’
‘Zeg, let een beetje op je woorden. Ga mee! Het is van het grootste
belang dat je mij nu volgt. Je bent een enorme zeurpiet, Ylly, laat ik dat
vooropstellen,’ antwoordde het Bonkie.
Denkt hij werkelijk dat ik dat rotjong ben? dacht Ileas. Bij de gedachte
aan die naam brandde hem nog steeds het zuur in de maag. Hij vond Ylly
een ontzettend vervelend joch en vandaag had dat joch hem in gevaar
gebracht toen de trol hem belaagde. En waarom stond hij altijd zo dicht in
de buurt van Jinasum?
Het Bonkie zei: ‘Ik zie aan je neus dat je het enorm spannend vindt.
Begrijpelijk dat je zulke vragen stelt, maar je weet dat ik die onmogelijk
kan beantwoorden. Je ziet toch dat ik een assistent ben en niet de man die
jou daadwerkelijk wil spreken? Wees zo vriendelijk mij te volgen. Noem
mij maar Pineut, misschien dat je dan iets meer vertrouwen krijgt.’ Pineut
beklom via het laddertje zijn loopbrug en keek nog eenmaal streng om.
‘Vandaag nog!’
De irritatie die Ileas voor Ylly voelde bracht hem in beweging. Hij was
toch zeker moediger dan die snotneus? ‘Natuurlijk, ik kom al.’ Hij beklom
de loopbrug.
Another random document with
no related content on Scribd:
arrested the whole Russian movement. In the recent war between
Japan and Russia,[23] the Port Arthur fleet similarly threatened the
Japanese line of communications from Japan to Manchuria, and so
affected the whole conduct of the war. It was central, as regards
Japan and Liao-Yang, or Mukden. Study of such conditions
reinforces knowledge, by affording numerous illustrations of the
effect of position under very differing circumstances.
Let us now go back from the Danube with its Center, North, and
South, to the communications between the Spanish coast and the
Austrian army in Germany. Should the House of Austria in Spain
desire to send large reinforcements to the Danube, or to the Rhine,
by way of Italy, it can do so, provided it controls the sea; and
provided also that France has not shaken its hold upon North Italy.
Such a condition constitutes open and safe communications. If,
however, command of the sea is not assured, if the French navy, say
at Toulon, is equal to the Spanish navy in the neighborhood, there is
danger of a reverse; while if the French navy is superior locally, there
is great danger not merely of a reverse but of a serious disaster. In
such a case the French navy, or the port of Toulon, flanks the
Spanish line of communication; again an instance of position. As to
position, Toulon would correspond to Plevna and Port Arthur. This
instance illustrates, however, as Port Arthur conspicuously did, that
the value of a position is not in the bare position, but in the use you
make of it. This, it is pertinent to note, is just the value of anything a
man possesses, his brains or his fortune—the use he makes of either.
Should the French navy be decisively inferior locally to the Spanish,
Toulon loses its importance. As position it is still good, but it cannot
be used. It is an unavailable asset. So at Plevna, had the garrison
been so small that it could not take the field, the place either would
have been captured, or could have been watched by a detachment,
while the main Russian body moved on. At Port Arthur, the
inefficiency of the Russian navy permitted this course to the
Japanese. They watched the place by navy and army, and went on
with their march in Manchuria. Even so, the threat inherent in the
position compelled an immense detachment of troops necessary for
the siege, and so greatly weakened the main army in its action.
Note that it is the nearness of Toulon, as of Plevna, which
constitutes the menace to the line of communication; the line from
the port to that of the communications is thus an interior line, short,
enabling an attack by surprise, or in force. It is the same
consideration that has made Cadiz at one time, Gibraltar now, Malta,
Jamaica, Guantanamo Bay, all threatening positions; the ones to
vessels bound up or down the Mediterranean to or from Suez, the
others to vessels going to or from the Isthmus of Panama. If it had
been feasible for Spain to carry her reinforcements south of Sardinia
and thence north, Toulon would so far have lost much of this value.
As the line drew near Genoa, it would have regained control only in
some measure; that is, to a less degree and for a shorter time. As a
matter of fact such roundabout lines, fausses routes as Napoleon
called them, have played a notable part in the strategy of a weaker
party. The most convenient commercial route is not necessarily the
most significant to strategy. Napoleon, for example, when bound to
Egypt from Malta in 1798, did not go direct, but first sighted Crete
and then bore away for Egypt. Owing to this, Nelson in pursuit
missed the French because he naturally went direct.
The same beneficial effect—the same amount of protection as a
roundabout line would give—might have been obtained if the
Spanish navy on the Atlantic coast threatened French ports and
commerce, and thus induced France to keep her navy, in whole or in
part, in that quarter, weakening her Toulon force; so that, though
favorably situated, it was not strong enough to attack. This was
actually the case up to 1634, in which year the defeat of the allies of
France at Nordlingen, due to Spanish troops from Italy reinforcing
the Imperial armies in Germany, compelled France to declare open
war against Spain and to transfer her fleet to the Mediterranean.
This effect was produced also in 1898 on the United States; not by
the Spanish navy, which was innoxious in everything but talk, but by
the fears of the American people, which prompted the American
Government to keep the so-called Flying Squadron in Hampton
Roads, instead of close to the probable scene of war. Owing to this
distribution, if Cervera’s squadron had been efficient, it could have
got into Cienfuegos instead of Santiago; a very much harder nut to
crack, because in close railroad communication with Havana and
with the great mass of the Spanish army in Cuba. It is the same sort
of unintelligent fear which prompts the demand now to send half the
battle fleet to the Pacific. No course could be more entirely
satisfactory to an enemy, or more paralyzing to the United States
fleet, than just this. All or none; the battle fleet concentrated,
whether in the Pacific or the Atlantic.
You will remember that in the war with Spain the United States
navy had reproduced for it the situation I have depicted, of a
detachment trying to pass round the Danube from North to South.
The “Oregon” was the detachment, and she had to join the American
fleet in the West Indies, in spite of the Spanish squadron. She
reached Barbados May 18; the day before Cervera entered Santiago,
and six days after he left Martinique, which is only one hundred
miles from Barbados. The utter inefficiency of the Spanish navy has
caused us to lose sight of the risk to the “Oregon,” which was keenly
felt by her commander, and concerning which at the moment two
former secretaries of the navy expressed to me their anxiety. Despite
this experience, there are those now who would reconstitute it for us,
half the fleet in the Pacific and half in the Atlantic. Should then war
arise with a European state, or with Japan, it would be open to either
enemy to take the Danube position between our two divisions, as
Togo did between the Port Arthur and the Baltic squadrons....

Concentration

The general war against the House of Austria, as conducted by


Richelieu, appears to have suffered from the same cause that saps
the vigor of many wars; he attempted too many things at once,
instead of concentrating for decided superiority in some one or two
localities. For such concentration he had good opportunities, owing
to the central position and interior lines possessed by France. It was
open to him to act in great force either in Belgium, or on the Rhine,
or in Italy, or towards Spain. Moreover, he had the initial advantage
of a natural concentration: one nation against two, and those
separated in space. The proverbial weakness of alliances is due to
inferior power of concentration. Granting the same aggregate of
force, it is never as great in two hands as in one, because it is not
perfectly concentrated. Each party to an alliance usually has its
particular aim, which divides action. In any military scheme that
comes before you, let your first question to yourself be, Is this
consistent with the requirement of concentration? Never attempt to
straddle, to do two things at the same time, unless your force is
evidently so supreme that you have clearly more than enough for
each.
Our profession has never produced a man more daring in
enterprise, nor more skillful in management, than Nelson.
Remember, therefore, and always, that, when he sent off two frigates
on some expedition, he charged their captains:
“If you meet two enemies, do not each attack one. Combine both
on one of the enemy; you will make sure of that one, and you may
also get the other afterwards; but, whether the second escape or not,
your country will have won a victory, and gained a ship.”
The same consideration applies to ship design. You cannot have
everything. If you attempt it, you will lose everything; by which I
mean that in no one quality will your vessel be as efficient as if you
had concentrated purpose on that one. On a given tonnage,—which
in ship-building corresponds to a given size of army or of fleet,—
there cannot be had the highest speed, and the heaviest battery, and
the thickest armor, and the longest coal endurance, which the
tonnage would allow to any one of these objects by itself. If you try,
you will be repeating Richelieu’s mistake when he tried to carry on
offensive war on four frontiers.
The fighting order of navies still continues a line; which is called
more properly a column, because the ships are ranged one behind
the other. Nevertheless, if the arrangement of the guns, from van to
rear, is regarded, it will be seen that they really are deployed on a line
fronting the enemy. As a rule, in instructed naval warfare, attack has
been on one flank of that line. It is commonly spoken of as an attack
on van or rear, because of the columnar formation of the ships, but it
is really a flank attack; and, whichever flank is chosen, the attack on
the other is essentially refused, because the numbers devoted to it
are not sufficient to press an attack home. The culmination of the sail
era—Trafalgar—was fought exactly on these lines. Nelson
concentrated the bulk of his fleet, a superior force, on the left flank of
the enemy, which happened to be the rear; against the right flank he
sent a smaller number. He did not indeed give specific orders to the
smaller body not to attack, or to refuse themselves. That was not his
way. Moreover, he intended himself to take charge of this attack in
smaller force, and to be governed by circumstances as to the
development of it; but the result was shown in the fact that the larger
part of the enemy’s right flank escaped, and all probably would if
they had maneuvered well. The hostile loss fell on the other flank and
on the center; and not only was this the case in result, but also
Nelson in form and in his orders purposed just this. He put the
concentrated attack in the hands of his second; “I,” said he, in effect,
“will see that the other flank of the enemy does not interfere.”
Conditions modified his action; but that was his plan, and although,
from the particular conditions, he actually pierced the enemy’s
center, still, having done so, the subsequent attack fell upon the flank
originally intended, while the other flank was kept in check by the
rear ships of Nelson’s own division. These, as they advanced in
column, lay athwart the line by which the enemy’s van, if it tacked,
would approach the rear, or other flank; and they thus prevented its
approach by that route until too late to be effective.
Nelson, who was a thoughtful as well as a daring tactician,
expressed reasons for attacking one flank rather than another, under
differing conditions in which the fleets presented themselves; but,
speaking generally, the rear was the better to attack, because the van
could not, and cannot, come as soon to help the rear as the rear can
the van. It has to turn round, to begin with; and, before turning
round, its commander has to make up his mind, which few men do
quickly, unless they have reached conclusions beforehand. All this
means time. Besides, the assailant can more easily place himself in
the way of such new movement of the van, than he can of the rear
coming up on the line of advance it already has. Still, there are some
reasons in favor of the van. Nelson in 1801 said that in case of
encountering a Russian fleet he would attack the van; because injury
to it would throw the enemy’s order into confusion, from which the
Russians were not good enough maneuverers to recover. That is a
special reason, not a general. It takes account of a particular
circumstance, as a general on shore does of a particular locality.
When Farragut passed the Mobile forts his van was thrown into
confusion, and all know what a critical moment that was. It matters
little what the incident is, if the confusion is produced.
In the Battle of the Japan Sea the attack again was on a flank, and
that the van. Whether this was due to previous purpose of the
Japanese, or merely arose from the conditions as they presented
themselves, I do not know; but its tendency certainly would be to
cause confusion. I do not wish, however, to argue here a question of
tactics. My subject is strategy, and I am using tactics simply to
illustrate the predominance, everywhere, under all conditions and
from the nature of things, of the one great principle of concentration;
and that, too, in the specific method of so distributing your own force
as to be superior to the enemy in one quarter, while in the other you
hold him in check long enough to permit your main attack to reach
its full result. That necessary time may be half an hour on a field of
battle; in a campaign it may be days, weeks, perhaps more.
... In any frontier line, or any strategic front of operations, or any
line of battle, offensive effort may, and therefore should, be
concentrated in one part, not distributed along the whole. This
possibility, and a convenient way of conceiving it, Jomini expresses
in an aphorism which may be commended to memory, because it
sums up one important consideration concerning any military
disposition whatever; whether it be the strategic front of operations
in a campaign, or a tactical order of battle, or a frontier. Every such
situation, Jomini says, may be properly regarded as a line; and every
line divides, logically and actually, into three parts,—the center, and
the two extremes, or flanks.
Guard yourselves, of course, from imagining three equal parts. We
are not dealing here with mathematics, but with military
conceptions. For practical results, let us apply at once to the United
States of to-day. The United States has a long ocean frontier, broken
at Mexico by the interposition of land, as the French maritime
frontier is broken at the Pyrenees; yet the coast lines, like the French,
possess a certain maritime continuity, in that ships can pass from
end to end by sea. In such cases, it may be said without exaggeration
that an ocean frontier is continuous. At present, the United States
has one frontier which is strictly continuous, by land as by water,
from the coast of Maine to the Rio Grande. There are in it, by natural
division, three principal parts: the Atlantic, the Gulf, and the Straits
of Florida. I do not deny that for purposes of study further
convenient subdivisions may be made; but it may fairly be claimed
that these three are clear, are primary, and are principal. They are
very unequal in length, and, from the military standpoint, in
importance; for while the peninsula of Florida does not rank very
high in the industrial interests of the nation, a superior hostile fleet
securely based in the Straits of Florida could effectively control
intercourse by water between the two flanks. It would possess central
position; and in virtue of that central position, its superiority need
not be over the whole United States navy, should that be divided on
each side of the central position. The supposed enemy, in such
position, would need only to be decisively superior to each of the
divisions lying on either side; whereas, were they united, superiority
would require to be over the whole. It was this condition which made
Cuba for the first century of our national existence a consideration of
the first importance in our International relations. It flanked
national communications, commercial and military. We know that
there exists in our country an element of wisdom which would treat
such a situation, which geography has constituted for us, as two boys
do an apple. This would divide the fleet between the two coasts, and
call it fair to both; because, so it is reasoned,—or rather argued,—
defending both. It certainly, however, would not be concentration,
nor effective.
Before passing on, note the striking resemblance between the
Florida peninsula and that of Korea. Togo, at Masampo, was to
Rozhestvensky and the Russians at Vladivostok just as a hostile fleet
in the Straits of Florida would be to American divisions in the Gulf
and at Hampton Roads. In like manner at an earlier period Togo and
Kamimura, working apart but on interior lines, separated the three
fine fighting ships in Vladivostok from the Port Arthur division.
The United States, however, has an even more urgent situation as
to frontier in its Atlantic and Pacific coasts. If my claim is correct, in
the instance of France, that a water frontier is continuous when
passage from end to end by water is practicable, this is also
continuous; and the battle fleet has demonstrated the fact within the
past few years. The United States, then, has a maritime frontier line
from Eastport, Maine, to Puget Sound; and, like other military lines,
it divides into three principal parts immediately obvious,—the
Atlantic Coast, the Pacific Coast, and the line between. This summary
will not be any more true, nor any more useful for reflection, when
the line passes by Panama instead of the Straits of Magellan; but it
certainly will be more obvious. It then will be seen easily, as now may
be seen certainly, that the important part of the long line in the
present case, as in the future, is the center, because that insures or
prevents passage in force from side to side; the transfer of force; in
short, the communications. This reproduces again the Danube
position, and also the chain of Spanish positions from Genoa to
Belgium. It is once more the central position, which we have met
before in such varying localities and periods; but the central position
of Panama has over that now open to us, by Magellan, the advantage
of interior lines, of which class of lines indeed the contrast between
the existing and the future of routes offers a notable illustration.
6. Strategic Positions[24]

The strategic value of any place depends upon three principal


conditions:
1. Its position, or more exactly its situation. A place may have great
strength, but be so situated with regard to the strategic lines as not to
be worth occupying.
2. Its military strength, offensive and defensive. A place may be
well situated and have large resources and yet possess little strategic
value, because weak. It may, on the other hand, while not naturally
strong, be given artificial strength for defense. The word “fortify”
means simply to make strong.
3. The resources, of the place itself and of the surrounding
country....
Where all three conditions, situation, intrinsic strength, and
abundant resources, are found in the same place, it becomes of great
consequence strategically and may be of the very first importance,
though not always. For it must be remarked that there are other
considerations, lesser in the purely military point of view, which
enhance the consequence of a seaport even strategically; such as its
being a great mart of trade, a blow to which would cripple the
prosperity of the country; or the capital, the fall of which has a
political effect additional to its importance otherwise.

I. Situation

Of the three principal conditions, the first, situation, is the most


indispensable; because strength and resources can be artificially
supplied or increased, but it passes the power of man to change the
situation of a port which lies outside the limits of strategic effect.
Generally, value of situation depends upon nearness to a sea route;
to those lines of trade which, when drawn upon the ocean common,
are as imaginary as the parallels of the chart, yet as really and
usefully exist. If the position be on two routes at the same time, that
is, near the crossing, the value is enhanced. A cross-roads is
essentially a central position, facilitating action in as many directions
as there are roads. Those familiar with works on the art of land war
will recognize the analogies. The value becomes yet more marked if,
by the lay of the land, the road to be followed becomes very narrow;
as at the Straits of Gibraltar, the English Channel, and in a less
degree the Florida Strait. Perhaps narrowing should be applied to
every inlet of the sea, by which trade enters into and is distributed
over a great extent of country; such as the mouth of the Mississippi,
of the Dutch and German rivers, New York harbor, etc. As regards
the sea, however, harbors or the mouths of rivers are usually termini
or entrepôts, at which goods are transshipped before going farther. If
the road be narrowed to a mere canal, or to the mouth of a river, the
point to which vessels must come is reduced almost to the
geometrical definition of a point and near-by positions have great
command. Suez presents this condition now, and Panama soon will.
Analogously, positions in narrow seas are more important than
those in the great ocean, because it is less possible to avoid them by a
circuit. If these seas are not merely the ends—“termini”—of travel
but “highways,” parts of a continuous route; that is, if commerce not
only comes to them but passes through to other fields beyond, the
number of passing ships is increased and thereby the strategic value
of the controlling points....
[Illustrations are here employed to show that, owing to the
freedom of movements on the open sea, dangerous positions when
not located in narrow channels are more easily avoided than on land.
Hence “fausses routes et moments perdus,” in Napoleon’s phrase,
play an important part in naval operations, as shown by Napoleon’s
route to Egypt via Malta and Crete, and Rozhestvensky’s choice of
routes before Tsushima. On the other hand, obstacles when they
exist are impassable. Only submarines can avoid danger by transit
over land.—Editor.]

II. Military Strength

A. Defensive Strength. [Military strength is considered in two


aspects, (A) defensive, and (B) offensive. Under defensive strength, it
is first pointed out that, as illustrated by Port Arthur and Santiago,
coast bases are in chief danger of capture from the land side. While it
is the business of the navy to prevent the landing of forces, its
operations, though defensive in result, must be offensive in
character, and not confined to the vicinity of the bases.—Editor.]
In the sphere of maritime war, the navy represents the army in the
field; and the fortified strategic harbors, upon which it falls back as
ports of refuge after battle or defeat, for repairs or for supplies,
correspond precisely to strongholds, like Metz, Strasburg, Ulm, upon
which, systematically occupied with reference to the strategic
character of the theater of war, military writers agree the defense of a
country must be founded. The foundation, however, must not be
taken for the superstructure for which it exists. In war, the defensive
exists mainly that the offensive may act more freely. In sea warfare,
the offensive is assigned to the navy; and if the latter assumes to
itself the defensive, it simply locks up a part of its trained men in
garrisons, which could be filled as well by forces that have not their
peculiar skill. To this main proposition I must add a corollary, that if
the defense of ports, many in number, be attributed to the navy,
experience shows that the navy will be subdivided among them to an
extent that will paralyze its efficiency. I was amused, but at the same
time instructed as to popular understanding of war, by the
consternation aroused in Great Britain by one summer’s maneuvers,
already alluded to, and the remedy proposed in some papers. It
appeared that several seaports were open to bombardment and
consequent exaction of subsidies by a small squadron, and it was
gravely urged that the navy should be large enough to spare a small
detachment to each port. Of what use is a navy, if it is to be thus
whittled away? But a popular outcry will drown the voice of military
experience.
... The strictly defensive strength of a seaport depends therefore
upon permanent works, the provision of which is not the business of
naval officers. The navy is interested in them because, when
effective, they release it from any care about the port; from defensive
action to the offensive, which is its proper sphere.
There is another sense in which a navy is regarded as defensive;
namely, that the existence of an adequate navy protects from
invasion by commanding the sea. That is measurably and in very
large degree true, and is a strategic function of great importance; but
this is a wholly different question from that of the defensive strength
of seaports, of strategic points, with which we are now dealing. It
therefore will be postponed, with a simple warning against the
opinion that because the navy thus defends there is no need for local
protection of the strategic ports; no need, that is, for fortifications.
This view affirms that a military force can always, under all
circumstances, dispense with secure bases of operations; in other
words, that it can never be evaded, nor know momentary mishap.
I have now put before you reasons for rejecting the opinion that
the navy is the proper instrument, generally speaking, for coast
defense in the narrow sense of the expression, which limits it to the
defense of ports. The reasons given may be summed up, and reduced
to four principles, as follows:
1. That for the same amount of offensive power, floating batteries,
or vessels of very little mobility, are less strong defensively against
naval attack than land works are.
2. That by employing able-bodied seafaring men to defend harbors
you lock up offensive strength in an inferior, that is, in a defensive,
effort.
3. That it is injurious to the morale and skill of seamen to keep
them thus on the defensive and off the sea. This has received
abundant historical proof in the past.
4. That in giving up the offensive the navy gives up its proper
sphere, which is also the most effective.
B. Offensive Strength.—The offensive strength of a seaport,
considered independently of its strategic situation and of its natural
and acquired resources, consists in its capacity:
1. To assemble and hold a large military force, of both ships of war
and transports.
2. To launch such force safely and easily into the deep.
3. To follow it with a continued support until the campaign is
ended. In such support are always to be reckoned facilities for
docking, as the most important of all supports.
[These points are discussed in detail. It is noted that a port with
two outlets, like New York and Vladivostok, has a decided advantage.
—Editor.]
III. Resources

The wants of a navy are so many and so varied that it would be


time lost to name them separately. The resources which meet them
may be usefully divided under two heads, natural and artificial. The
latter, again, may be conveniently and accurately subdivided into
resources developed by man in his peaceful occupation and use of a
country, and those which are immediately and solely created for the
maintenance of war.
Other things being equal, the most favorable condition is that
where great natural resources, joined to a good position for trade,
have drawn men to settle and develop the neighboring country.
Where the existing resources are purely artificial and for war, the
value of the port, in so far, is inferior to that of one where the
ordinary occupations of the people supply the necessary resources.
To use the phraseology of our subject, a seaport that has good
strategic situation and great military strength, but to which all
resources must be brought from a distance, is much inferior to a
similar port having a rich and developed friendly region behind it.
Gibraltar and ports on small islands, like Santa Lucia and
Martinique, labor under this disadvantage, as compared with ports
of England, France, the United States; or even of a big island like
Cuba, if the latter be developed by an industrial and commercial
people.
7. Strategic Lines[25]

Communications

The most important of strategic lines are those which concern the
communications. Communications dominate war. This has peculiar
force on shore, because an army is immediately dependent upon
supplies frequently renewed. It can endure a brief interruption much
less readily than a fleet can, because ships carry the substance of
communications largely in their own bottoms. So long as the fleet is
able to face the enemy at sea, communications mean essentially, not
geographical lines, like the roads an army has to follow, but those
necessaries, supplies of which the ships cannot carry in their own
hulls beyond a limited amount. These are, first, fuel; second,
ammunition; last of all, food. These necessaries, owing to the facility
of water transportation as compared with land, can accompany the
movements of a fleet in a way impossible to the train of an army. An
army train follows rather than accompanies, by roads which may be
difficult and must be narrow; whereas maritime roads are easy, and
inimitably wide.
Nevertheless, all military organizations, land or sea, are ultimately
dependent upon open communications with the basis of the national
power; and the line of communications is doubly of value, because it
usually represents also the line of retreat. Retreat is the extreme
expression of dependence upon the home base. In the matter of
communications, free supplies and open retreat are two essentials to
the safety of an army or of a fleet. Napoleon at Marengo in 1800, and
again at Ulm in 1805, succeeded in placing himself upon the
Austrian line of communication and of retreat, in force sufficient to
prevent supplies coming forward from the base, or the army moving
backward to the base. At Marengo there was a battle, at Ulm none;
but at each the results depended upon the same condition,—the line
of communication controlled by the enemy. In the War of Secession
the forts of the Mississippi were conquered as soon as Farragut’s
fleet, by passing above, held their line of communications. Mantua in
1796 was similarly conquered as soon as Napoleon had placed
himself upon the line of retreat of its garrison. It held out for six
months, very properly; but the rest of the campaign was simply an
effort of the outside Austrians to drive the French off the line, and
thus to reinforce the garrison or to enable it to retreat.

Importance of Sea Communications[26]

Except Russia and Japan, the nations actively concerned in this


great problem [the problem of Asia] rest, for home bases, upon
remote countries. We find therefore two classes of powers: those
whose communication is by land, and those who depend upon the
sea. The sea lines are the most numerous and easy, and they will
probably be determinative of the courses of trade. Among them there
are two the advantages of which excel all others—for Europe by Suez,
from America by way of the Pacific Ocean. The latter will doubtless
receive further modification by an isthmian canal, extending the use
of the route to the Atlantic seaboard of America, North and South.
Communications dominate war; broadly considered, they are the
most important single element in strategy, political or military. In its
control over them has lain the pre-eminence of sea power—as an
influence upon the history of the past; and in this it will continue, for
the attribute is inseparable from its existence. This is evident
because, for reasons previously explained, transit in large quantities
and for great distances is decisively more easy and copious by water
than by land. The sea, therefore, is the great medium of
communications—of commerce. The very sound, “commerce,” brings
with it a suggestion of the sea, for it is maritime commerce that has
in all ages been most fruitful of wealth; and wealth is but the
concrete expression of a nation’s energy of life, material and mental.
The power, therefore, to insure these communications to one’s self,
and to interrupt them for an adversary, affects the very root of a
nation’s vigor, as in military operations it does the existence of an
army, or as the free access to rain and sun—communication from
without—does the life of a plant. This is the prerogative of the sea
powers; and this chiefly—if not, indeed, this alone—they have to set
off against the disadvantage of position and of numbers under which,
with reference to land power, they labor in Asia. It is enough.
Pressure afar off—diversion—is adequate to relieve that near at hand,
as Napoleon expected to conquer Pondicherry on the banks of the
Vistula. But if the sea powers embrace the proposition that has found
favor in America, and, by the concession of immunity to an enemy’s
commerce in time of war, surrender their control of maritime
communications, they will have abdicated the scepter of the sea, for
they will have abandoned one chief means by which pressure in one
quarter—the sea—balances pressure in a remote and otherwise
inaccessible quarter. Never was moment for such abandonment less
propitious than the present, when the determination of influence in
Asia is at stake.
8. Offensive Operations[27]

[The situation here considered is that of a fleet that has driven the
enemy from a base in the theater of war, but has still to cope with the
enemy fleet falling back on another base.—Editor.]
The case of further advance from your new base may not be
complicated by the consideration of great distance. The next step
requisite to be taken may be short, as from Cuba to Jamaica; or it
may be that the enemy’s fleet is still at sea, in which case it is the
great objective, now as always. Its being at sea may be because
retreating, from the position you have occupied, towards his remoter
base; either because conscious of inferiority, or, perhaps, after a
defeat more or less decisive. It will then be necessary to act with
rapidity, in order to cut off the enemy from his port of destination. If
there is reason to believe that you can overtake and pass him with
superior force, every effort to do so must be made. The direction of
his retreat is known or must be ascertained, and it will be borne in
mind that the base to which he is retreating and his fleet are
separated parts of one force, the union of which must be prevented.
In such a case, the excuses frequently made for a sluggish pursuit
ashore, such as fatigue of troops, heavy roads, etc., do not apply.
Crippled battleships must be dropped, or ordered to follow with the
colliers. Such a pursuit presumes but one disadvantage to the
chasing fleet, viz., that it is leaving its coal base while the chase is
approaching his; and this, if the calculations are close, may give the
pursuing admiral great anxiety. Such anxieties are the test and
penalty of greatness. In such cases, excuses for failure attributed to
shortness of coal will be closely scrutinized; and justly. In all other
respects, superiority must be assumed, because on no other
condition could such headlong pursuit be made. It aims at a great
success, and successes will usually be in proportion to superiority,
either original or acquired. “What the country needs,” said Nelson,
“is the annihilation of the enemy. Only numbers can annihilate.”
If such a chase follow a battle, it can scarcely fail that the weaker
party—the retreating party—is also distressed by crippled ships,
which he may be forced to abandon—or fight. Strenuous, unrelaxing
pursuit is therefore as imperative after a battle as is courage during
it. Great political results often flow from correct military action; a
fact which no military commander is at liberty to ignore. He may
very well not know of those results; it is enough to know that they
may happen, and nothing can excuse his losing a point which by
exertion he might have scored. Napoleon, says Jomini, never forgave
the general who in 1796, by resting his troops a couple of hours,
failed to get between an Austrian division and Mantua, in which it
was seeking refuge, and by his neglect found it. The failure of
Admiral de Tourville to pursue vigorously the defeated Dutch and
English fleet, after the battle of Beachy Head, in 1690, caused that
victory to be indecisive, and helped to fasten the crown of England
on the head of a Dutch King, who was the soul of the alliance against
France. Slackness in following up victory had thus a decisive
influence upon the results of the whole war, both on the continent
and the sea. I may add, it has proved injurious to the art of naval
strategy, by the seeming confirmation it has given to the theory of
the “fleet in being.” It was not the beaten and crippled English and
Dutch “fleet in being” that prevented an invasion of England. It was
the weakness or inertness of Tourville, or the unreadiness of the
French transports.
Similarly, the refusal of Admiral Hotham to pursue vigorously a
beaten French fleet in 1795, unquestionably not only made that
year’s campaign indecisive, but made possible Napoleon’s Italian
campaign of 1796, from which flowed his whole career and its effects
upon history. The same dazzling career received its sudden mortal
stab when, in the height of his crushing advance in Spain, with its
capital in his hands, at the very moment when his vast plans seemed
on the eve of accomplishment, a more enterprising British leader, Sir
John Moore, moved his petty army to Sahagun, on the flank of
Napoleon’s communications between France and Madrid. The blow
recoiled upon Moore, who was swept as by a whirlwind to Coruña,
and into the sea; but Spain was saved. The Emperor could not
retrieve the lost time and opportunity. He could not return to Madrid
in person, but had to entrust to several subordinates the task which
only his own supreme genius could successfully supervise. From the
military standpoint, his downfall dates from that day. The whole
career of Wellington, to Waterloo, lay in the womb of Moore’s daring
conception. But for that, wrote Napier, the Peninsular War would not
have required a chronicler.
An admiral may not be able to foresee such remote consequences
of his action, but he can safely adopt the principle expressed by
Nelson, in the instance just cited, after hearing his commander-in-
chief say they had done well enough: “If ten ships out of eleven were
taken, I would never call it well enough, if we were able to get at the
eleventh.”
The relations between the fleets of Admirals Rozhestvensky and
Togo prior to their meeting off Tsushima bore no slight resemblance
to those between a pursued and a pursuing fleet. The Russian fleet,
which had started before the Port Arthur division succumbed, was
placed by that event in the position of a fleet which has suffered
defeat so severe that its first effort must be to escape into its own
ports. This was so obvious that many felt a retreat upon the Baltic
was the only course left open; but, failing that, Rozhestvensky argued
that he should rush on to Vladivostok at once, before the Japanese
should get again into the best condition to intercept him, by
repairing their ships, cleaning the bottoms, and refreshing the ships’
companies. Instead of so ordering, the Russian government decided
to hold him at Nossi-Bé (the north end of Madagascar), pending a
reinforcement to be sent under Admiral Nebogatoff. Something is to
be said for both views, in the abstract; but considering that the
reinforcement was heterogeneous and inferior in character, that the
Russian first aim was not battle but escape to Vladivostok, and,
especially, that the Japanese were particularly anxious to obtain the
use of delay for the very purpose Rozhestvensky feared, it seems
probable that he was right. In any event, he was delayed at Nossi-Bé
from January 9 to March 16; and afterwards at Kamranh Bay in
French Cochin-China, from April 14 to May 9, when Nebogatoff
joined. Allowing time for coaling and refitting, this indicates a delay
of sixty to seventy days; the actual time underway from Nossi-Bé to
Tsushima being only forty-five days. Thus, but for the wait for
Nebogatoff, the Russian division would have reached Tsushima two
months before it did, or about March 20.
Togo did not have to get ahead of a flying fleet, for by the fortune
of position he was already ahead of it; but he did have to select the
best position for intercepting it, as well as to decide upon his general
course of action: whether, for instance, he should advance to meet it;
whether he should attempt embarrassment by his superior force of
torpedo vessels, so as to cripple or destroy some of its units, thus
reducing further a force already inferior; also the direction and
activities of his available scouts. His action may be taken as
expressing his opinions on these subjects. He did not advance; he did
not attempt harassment prior to meeting; he concentrated his entire
battle force on the line by which he expected the enemy must
advance; and he was so far in ignorance of their movements that he
received information only on the very morning of the battle. This was
well enough; but it is scarcely unreasonable to say it might have been
bettered. The Japanese, however, had behind them a large part of a
successful naval campaign, the chief points of which it is relevant to
our subject to note. They had first by a surprise attack inflicted a
marked injury on the enemy’s fleet, which obtained for them a time
of delay and opportunity during its enforced inactivity. They had
then reduced one of the enemy’s two naval bases, and destroyed the
division sheltered in it. By this they had begun to beat the enemy in
detail, and had left the approaching reinforcement only one possible
port of arrival.
If a flying fleet has been lost to sight and has but one port of
refuge, pursuit, of course, will be directed upon that port; but if there
are more, the chasing admiral will have to decide upon what point to
direct his fleet, and will send out despatch vessels in different
directions to find the enemy and transmit intelligence. Cruisers
engaged in such duty should be notified of the intended or possible
movements of the fleet, and when practicable should be sent in
couples; for although wireless telegraphy has now superseded the
necessity of sending one back with information, while the other
remains in touch with the enemy, accidents may happen, and in so
important a matter it seems expedient to double precautions. The
case resembles duplicating important correspondence; for wireless
cannot act before it has news, and to obtain news objects must be
seen. It is to be remembered, too, that wireless messages may be
intercepted, to the serious disadvantage of the sender. It seems
possible that conjunctures may arise when it will be safer to send a
vessel with tidings rather than commit them to air waves.
Thus, in theory, and to make execution perfect,—to capture, so to
say, Nelson’s eleventh ship,—the aim must be to drive the enemy out
of every foothold in the whole theater of war, and particularly to

You might also like