Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 3

1.

Conjugue les verbes à l’OVT (imparfait)

1. Ik _______________ de brief op maandag en hij kwam pas vrijdag aan. (posten)

2. De aandeelhouders _______________ zijn voorstel niet. (aanvaarden)

3. Hij beweerde dat Anna zich maar wat _______________ . (verbeelden)

4. Hij _______________ in woede ____ (uitbarsten) toen hij _______________ wat zijn zoon had
uitgespookt (horen).

5. Moeder _______________ het vlees altijd perfect. Het was steeds overheerlijk. (braden)

6. De auto _______________ niet onmiddellijk vanmorgen. Heb je er wel antivries in gedaan?


(starten)

7. Er _______________ op dat ogenblik een hevig onweer (woeden) en de bezoekers


_______________ niet vertrekken (kunnen).

8. Hij _______________ dat ___ uit de besprekingen van gisteren. (afleiden)

9. Enkele jaren later _______________ hij samen met zijn broer een tweede bedrijfje op. (richten)

10. De secretaresse _______________ het ijzer terwijl het heet was. (smeden)

11. Hij _______________ zich aan de oven. (verbranden)

12. De jongens _______________ ____ naar het station. (zich haasten)

13. Hij _______________ zijn nieuwe collega enthousiast. (begroeten)

14. De dame _______________ ____ dan maar ____ in de slaapkamer. (zich omkleden)

15. Hij _______________ vaak wat ____ tijdens de middagpauze. (uitrusten).

16. Hoe _______________ dat meisje uit Gent nu ook weer? (heten)

2. Complète la petite histoire en remplissant les verbes à l’OVT (imparfait)

Annie _________________ (staan) te wachten op het perron. Die morgen _________________ (duren) het
lang voor de trein _________________ (komen). De dag ervoor _________________ (hebben) hij ook al
vertraging, maar nu _________________ (gaan) het toch wat ver. Hij _________________ (zijn) al een
half uur te laat. Annie _________________ (krijgen) het koud, ze _________________ (bevriezen) bijna.
Die ochtend _________________ (zijn) het plots hard beginnen sneeuwen. Misschien _________________
(liggen) er wel sneeuw op de treinsporen.
Dat _________________ (kunnen) wel eens de oorzaak zijn van de vertraging, _________________
(denken) ze. Annie _________________ (stampvoeten) om het wat warmer te krijgen. Ze
_________________ (wachten) nu ook al zo lang. Ze _________________ (blazen) haar adem uit en
_________________ (zien) een wolkje uit haar mond komen. De andere wachtenden _________________
(kijken) naar haar gekke gedoe, maar daar _________________ ze _______ niks van _______ (zich
aantrekken). Ze _________________ (moeten) de tijd toch ergens mee doorbrengen. Eigenlijk
_________________ (geloven) ze niet dat die trein vandaag nog _________________ (zullen) komen,
maar ze _________________ (willen) het heel graag want ze ________________ (leiden) net vandaag een
belangrijke vergadering. Ze _________________ _______ _______ (zich afvragen) of haar collega’s op
haar _________________ (zullen) wachten. Ze _________________ (hopen) van wel. Ze
_________________ haar werk _______ (opbellen), maar er _________________ niemand _______
(opnemen). Annie _________________ (vrezen) dat de secretaresse het niet _________________ (horen)
want op dat uur _________________ (zetten) ze steeds koffie en dan _________________ (antwoorden) ze
gewoon niet. Annie _________________ (zuchten). Haar baas _________________ (aanvaarden) alles, hij
_________________ (roepen) nooit iemand op het matje. Annie _________________ (begrijpen) dat niet
maar ze _________________ (halen) er natuurlijk zelf ook voordeel uit. Ze _________________ (houden)
van haar werk. Maar toch ... Misschien _________________ (ontmoeten) ze ooit wel eens een rijke man en
dan _________________ (hoeven) ze helemaal niet meer te werken….

ATTENTION:
- verbes à particules séparables (= première partie est une PREPOSITION) ≠ les « FAUX » séparables
(aanvaarden, ontmoeten, voorbereiden…)
- verbes réfléchis/ pronominaux (ex. Zich wassen : voir les pronoms réfléchis p. 185 grammaire)
- zullen à l’imparfait… penser aux temps du futur/ conditionnel

3. Complète la phrase avec le voltooid deelwoord (participe passé) du verbe.

1. Is je boze collega nou al wat _______________? (bedaren)


2. Hoe lang heeft hij _______________ met het doorvoeren van die veranderingen? (wachten)
3. Wat heeft hij daar nu mee _______________? (bedoelen)
4. Na drie dagen intens onderhandelen hebben ze het voorstel _______________ .(aanvaarden)
5. Hij heeft die jonge medewerkster te veel _______________ . (beschermen)
6. Waarom heb je die datum _______________? (verzetten)
7. Wordt dat nu niet meer _______________? (herhalen)
8. Wat heeft die opmerking volgens jou dan wel _______________? (betekenen)
9. In de luchthaven heeft die beagle hem eens goed _______________ . (besnuffelen)
10. Heeft ze de fouten uiteindelijk niet _______________? (verbeteren)
11. Heb je wel zeker alle vertrouwelijke informatie uit het bestand _______________? (verwijderen)
12. Hoe vaak heeft hij dat nu al _______________? (oefenen)
13. Annie is eindelijk voor dat examen _______________, het ging tijd worden. (slagen)

4. Mets la phrase au VTT (passé composé) – attention au choix de l’auxiliaire !

1. Na lang aandringen _______ ze de opdracht _______________. (aanvaarden)


2. _______ jij daar ook veel geld voor _______________ op e-bay? (bieden)
3. Voor dat ene examen _______ hij niet _______________ . (slagen)
4. Hoeveel dozen _______ u dan _______________? (bestellen)
5. Waarom _______ ze dat verder _______________? (vertellen)
6. Er _______ blijkbaar een trein _______________ . (ontsporen)
7. Mijn zus _______ haar vermogen heel goed _______________ . (beheren)
8. Ik _______ die pakjes al _______________ . (verzenden)
9. Ze _______ eens heel luid _______________ (roepen), toen _______ ik het wel _______________
(horen).
10. Hij _______ me _______________ zijn collega’s op de hoogte brengen. (beloven)
11. _______ de voorzitter dat tweede punt op de agenda al _______________ (bespreken) of
_______ ik _______________ (slapen) ?

5. Mets la phrase à l’OTT (présent) ou à l’impératif (= radical du verbe)

1. Morgen _______ zijn neef 50 jaar, dus is hij zelf ook niet meer van de jongste. (worden)
2. Als overtuigd boeddhist _______________ hij zelfs geen vlieg. (doden)
3. Hans, _______________ jij dat formulier even? Dan kan het worden ingediend (tekenen)
4. Zeg, _______ je ook niet dat hij de laatste tijd fel vermagerd is? (vinden)
5. Haar oom _______ heel graag, hij kent de wereld op z’n duimpje. (reizen)
6. An _______ altijd alles _______ (kwijtraken) en _______ het dan weken later weer terug (vinden).
Wat een sloddervos!
7. Zijn dochter _______ (komen) wat later, zij _________ de spitsuren. (vermijden)
8. En _______________ je dat er kwaad opzet mee gemoeid is? (vermoeden)
9. Waarom _______ je kleine zusje haar veters nog niet zelf al dicht? (binden)
10. We krijgen allemaal opslag. De baas _______ zich aan zijn woord. (houden)
11. De startprijs voor dit schilderij is 1000 euro. Wie _______ er meer? (bieden)
12. Nee Jan, _______ _______ maar niets _______ (zich inbeelden), ze _______ niet _______ met
vreemde mannen (omgaan).
13. Hij getrouwd? Waaruit _______ je dat _______ (afleiden)? Hij _______ toch geen ring (dragen)?
14. Hopelijk _______ de VRT nog een herhaling _______ (uitzenden), wat _______ je (denken)?
15. Hij _______ nu al vier weken op dat probleem (broeden). Zou hij niet beter opgeven?
16. En _________ je vader wat je hem hebt voorgesteld? (aanvaarden)
17. Welke koptelefoon _______ je ons nu _______? (aanraden)
18. Waarom _______ hij dat bericht met de post (verzenden) en _______ hij het niet per mail rond
(sturen)?
19. Je bent zo gehaast! Waar _______ het, zeg! (branden)
20. Kom, _______ dat maar hier. Ik zal dat verslag even doornemen. (geven)
21. _______ zitten (gaan) en _______ nu maar eerst even _______ (uitrusten). Je hebt hard genoeg
gewerkt.
22. Sinds wanneer _______ hij dat bedrijf? (leiden)
23. Zeg, _______ je het weer beter (weten)? Wel, _______ (tonen) ons dan even hoe het wel
_______(moeten)!
24. _______ je (denken) dat hij _______ wat er in het pakje zit (raden)?
25. Dat _______ wel gezegd (worden), dat is waar, maar ik _______ er niets van. (geloven)
26. Lieve, _______ jij ook ziek in een vliegtuig (worden)?
27. Hopelijk _______ je zus dan ook niet misselijk in de auto? (worden)
28. Jan, zit daar niet voor je uit te staren en __________ nu toch eens. (antwoorden)
29. Hij _________ in Zaventem om 7 uur morgenochtend. (landen)
30. Ivo, _______ jij morgen ook mee (rijden)? We hebben nog een plaatsje over.
31. Hij _________ zijn vrienden niet (verraden). Dat _________ ik in hem. (waarderen)
32. Tja, _______ je niet dat je hem te veel hebt gevraagd? (vrezen)

You might also like