Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 112

OceanofPDF.

com
Lewis Carroll
Verenigde Staten, 1832-1898

De avonturen van Alice in


Wonderland
Vertaald door Nicolaas Matsier, 1989

Alice in Wonderland #1
1865, NL, Jeugd, 26815 woorden

Als Alice een pratend wit konijn achterna loopt, is dat de start van een
bijzonder en fantastische avontuur waarin ze allerlei merkwaardige figuren
ontmoet...
OceanofPDF.com
Al in het gouden middaguur1
Drijven wij ongestoord;
Vier kleine2 armen trekken slap
Aan twee riemen ons voort,
Twee kleine handen doen alsof
Er iemand stuurt aan boord.

Ach, wrede Drie, van wie ik nu


Verhalen moet beramen,
Want deze warmte maakt zo loom
Dat ik me nog zal schamen.
Maar wat vermag één arme stem
Tegen drie kelen samen?

Gestreng klinkt daar al het bevel


Van Prima: ‘Toe, beginnen!’
Veel zachter dringt Secunda aan:
‘Er moet wel nonsens in!’ en
Tertia onderbreekt de boel
Slechts om de twee, drie zinnen.

Al gauw doodstil nu volgen zij


Met veel oplettendheid
Het droomkind, reizend door een land
Verbazend, wijd en zijd,
In kalm gesprek met vis en dier
En half geloven zij ‘t.

De bronnen van de fantasie


Geven geen water meer.
En tevergeefs probeer ik het:
‘De rest volgende keer – ’
Maar blijde stemmen roepen al:
‘Het is volgende keer!’

Zo groeide dan het Wonderland:3


Zo kreeg, na veel gedraai,
Elk voorval eindelijk zijn vorm –
Uit is nu het verhaal;
Op weg naar huis vangt onze boot
Een laatste zonnestraal.

Alice! ziehier een pril verhaal;


Berg het met zachte hand
Waar kinderdromen opgaan in
Herinnerd heilig land:
Een pelgrimsbloemenkrans,4 verdroogd,
Een verre afgezant.
OceanofPDF.com
1
Het konijnehol in

Alice1 begon er schoon genoeg van te krijgen om almaar naast haar zus te
zitten, op de oever, en niets te doen te hebben. Eén of twee keer had ze een
blik geworpen in het boek dat haar zus las, maar er stonden geen plaatjes of
gesprekken in. “En wat heb je aan een boek,” dacht Alice, “zonder plaatjes
of gesprekken?”2
Dus vroeg ze zich juist af (zo goed en zo kwaad als dat ging, want de
warme dag maakte haar behoorlijk slaperig en suf) of het rijgen van een
madeliefjesketting leuk genoeg was om ervoor op te staan en de madeliefjes
te plukken, toen er plotseling een Wit Konijn met roze ogen vlak langs haar
heen holde.
Nu was dat op zichzelf niet zo bijzonder; en ook vond Alice het niet zo
buitenissig om het Konijn in zichzelf te horen zeggen: “O jee! Ik kom nog
te laat!” (Toen ze er naderhand over nadacht vond ze dat ze zich hierover
had moeten verbazen, maar op het moment zelf leek het allemaal heel
gewoon.) Maar toen het Konijn ook nog een horloge uit zijn vestzak haalde,
erop keek, en zich vervolgens weghaastte, sprong Alice overeind, want het
flitste door haar heen dat ze nog nooit een konijn had gezien met hetzij een
vestzak hetzij een horloge om eruit te halen, en brandend van
nieuwsgierigheid rende ze het veld over, achter hem aan, en gelukkig zag ze
nog net op tijd hoe hij een groot konijnehol onder de heg in schoot.
Even later ging Alice erachteraan, zonder zich ook maar een ogenblik af te
vragen hoe ze er in vredesnaam weer uit zou moeten komen.
Het konijnehol liep een poosje rechtdoor, als een tunnel, en dook toen
plotseling omlaag, zo plotseling dat Alice niet eens tijd had om zelfs maar
aan stilstaan te denken voordat ze daadwerkelijk viel, door een heel diepe
schacht.
Of de schacht was heel diep, of ze viel heel langzaam, want tijdens de
afdaling had ze volop gelegenheid om om zich heen te kijken en zich af te
vragen wat er nu ging gebeuren. Eerst probeerde ze naar beneden te kijken
en erachter te komen waar ze heen ging, maar het was zo donker dat ze
niets kon zien. Toen keek ze naar de wanden van de schacht en ontdekte dat
ze afgeladen waren met servieskasten en boekenplanken; hier en daar zag
ze landkaarten en platen, hangend aan haken. In het voorbijgaan pakte ze
een pot van een van de planken. Op het etiket stond
SINAASAPPELMARMELADE, maar tot haar grote teleurstelling was hij leeg. Uit
vrees iemand te doden liet ze de pot maar liever niet vallen, en ze slaagde
erin hem in een van de servieskasten te zetten terwijl ze erlangs viel.3
“Nou!” dacht Alice bij zichzelf. “Na zo’n val als deze stelt van-de-trap-
vallen niks meer voor! Wat zullen ze me thuis allemaal dapper vinden!
Zelfs al viel ik van het dak, dan nog hield ik mijn mond!” (Wat
hoogstwaarschijnlijk waar was.)4
Steeds verder omlaag. Kwam er nooit een eind aan de val? “Ik vraag me
af hoeveel kilometer ik inmiddels gevallen ben!” zei ze hardop. “Ik zit vast
al bijna bij het middelpunt der aarde. Eens kijken: dat zou vijfduizend
kilometer diep zijn, geloof ik – ” (Je moet namelijk weten dat Alice een
heleboel van dit soort zaken had geleerd op school; en hoewel dit geen erg
goede gelegenheid was om over haar kennis op te scheppen, omdat er
niemand was die naar haar luisterde, een goede oefening was het wel.) “ –
ja, dat is ongeveer de juiste afstand – maar nu begin ik me af te vragen op
welke breedtegraad of lengtegraad ik zit.” (Alice had er geen flauw idee van
wat een breedtegraad of lengtegraad was, maar indrukwekkende woorden
vond ze het wel.)
Daar begon ze weer. “Ik vraag me af of ik dwars door de aarde heen zal
vallen!5 Wat zal het gek zijn om uit te komen bij de mensen die met hun
hoofden omlaag lopen! De Antipathieën, geloof ik – ” (Ze was nu wel blij
dat er echt niemand luisterde, want het klonk niet bepaald als het juiste
woord.) “ – maar ik zal ze moeten vragen hoe het land ook alweer heet.
Pardon, mevrouw, is dit Nieuw-Zeeland of Australië?” (En ze probeerde al
sprekend een knicks te maken – stel je voor: een knicks maken terwijl je
door de lucht valt! Denk je dat jou dat zou lukken?) “En wat een onwetend
meisje zal ze me vinden! Nee, daar schiet ik niks mee op: misschien zie ik
het wel ergens op geschreven staan.”
Steeds verder omlaag. Ze had toch niets te doen, dus begon Alice al
gauw weer te praten. “Dinah zal me vanavond vast heel erg missen!”
(Dinah was de kat.)6 “Ik hoop dat ze om haar schoteltje melk denken, straks
bij de thee. Dinah, lieverd, was je maar bij me, hierbeneden! Er zijn geen
muizen in de lucht, ben ik bang, maar misschien vang je een vleermuis en
dat is bijna net een muis, hoor. Maar eten katten vleermuizen, vraag ik me
af.” En nu begon Alice nogal slaperig te worden en ze bleef tegen zichzelf
zeggen, op een dromerig soort manier: “Eten katten vleermuizen? Eten
katten vleermuizen?” en af en toe: “Eten vleermuizen katten?” Want zie je,
omdat ze geen van beide vragen kon beantwoorden, deed het er weinig toe
wat ze nu zei. Ze voelde dat ze wegdoezelde, en ze was juist gaan dromen
dat ze hand in hand liep met Dinah, en heel ernstig tegen haar zei: “Nou,
Dinah, zeg eens eerlijk, heb jij wel eens een vleermuis gegeten?” toen ze
plotseling, boem! boem! neerkwam op een berg dorre bladeren, en de val
afgelopen was.
Alice had geen schrammetje en met één sprong was ze weer overeind.
Ze keek omhoog, maar daarboven was het pikkedonker; vóór haar lag weer
een lange gang, waar ze het Witte Konijn nog juist kon zien rennen. Ze had
geen moment te verliezen; als de wind ging Alice ervandoor en ze was net
op tijd om hem, terwijl hij een hoek omsloeg, nog te horen zeggen: “Bij
mijn oren en snorrebaard, wat is ‘t al laat!” Ze zat vlak achter hem toen ze
de hoek omsloeg, maar het Konijn viel nergens meer te bekennen; ze
bevond zich nu in een lange lage gang, die door een rij lampen aan het
plafond werd verlicht.
Aan weerskanten zaten overal deuren, maar ze waren alle op slot; en
toen Alice elke deur geprobeerd had, heen langs de ene kant en terug langs
de andere, liep ze treurig over het midden en vroeg zich af hoe ze er ooit
nog uitkwam.
Opeens kwam ze bij een tafeltje op drie poten, alle van massief glas. Er
lag niets op behalve een gouden sleuteltje en Alice’ eerste gedachte was dat
het wel eens kon horen bij een van de gangdeuren. Maar helaas! of de
sloten waren te groot, of de sleutel was te klein, maar in elk geval ging er
niet één mee open. Op haar tweede ronde echter kwam ze bij een laag
gordijn dat ze niet eerder had opgemerkt en daarachter was een deurtje van
zo’n vijftig centimeter hoog; ze probeerde het gouden sleuteltje in het slot,
en tot haar grote vreugde paste het!7
Alice opende de deur en ontdekte dat hij naar een gangetje leidde, niet veel
groter dan een rattehol; ze knielde neer en keek door het gangetje in de
mooiste tuin die je ooit hebt gezien.8 Wat wilde zij graag weg uit die
donkere gang, en ronddwalen tussen die bonte bloembedden en die koele
fonteinen, maar ze kreeg haar hoofd niet eens door de deuropening. “En
zelfs al kwam mijn hoofd erdoor,” dacht de arme Alice, “ik zou er bar
weinig aan hebben zonder mijn schouders. O, kon ik maar in elkaar
schuiven als een telescoop! Ik zou het best kunnen, als ik maar wist hoe je
begint.” Want zie je, er waren onlangs zoveel buitenissige dingen gebeurd
dat Alice was gaan denken dat maar weinig dingen echt onmogelijk waren.
Het leek zinloos om bij het deurtje te blijven wachten, dus ging ze terug
naar de tafel, half in de hoop dat ze er nog een sleutel zou vinden, of anders
wel een boek waarin stond hoe je mensen kon inschuiven als telescopen.
Deze keer trof ze er een flesje aan (“dat hier daarnet echt niet was,” zei
Alice), met aan zijn hals een etiket waarop in grote mooie drukletters de
woorden DRINK ME stonden.9
Dat kon daar nou wel staan, DRINK ME, maar dat ging de verstandige Alice
niet zomaar even doen. “Nee, ik ga eerst eens kijken,” zei ze, “of er
misschien VERGIF op staat.” Want ze had diverse fraaie geschiedenissen10
gelezen over kinderen die verbrand waren, en opgegeten door wilde
beesten, en nog veel meer, allemaal omdat ze het vertikten om even te
denken aan de simpele regels die hun vrienden ze bijgebracht hadden.
Bijvoorbeeld, dat je je aan een withete kachelpook brandt als je hem te lang
vasthoudt en dat, als jij je vinger heel diep snijdt met een mes, hij
gewoonlijk gaat bloeden. En Alice had nooit vergeten dat, als je maar flink
drinkt uit een fles waar VERGIF op staat, het buitengewoon waarschijnlijk is
dat je last krijgt met je maag, vroeg of laat.
Maar op deze fles stond niet VERGIF, dus waagde Alice het ervan te
proeven, en omdat ze het erg lekker vond (het smaakte namelijk naar een
mengsel van kersentaart, vla, ananas, gebraden kalkoen, toffee en
geroosterd brood met boter) had ze hem heel vlug leeg.

“Wat een merkwaardig gevoel!” zei Alice. “Volgens mij schuif ik in elkaar
als een telescoop.”11
En dat was ook zo; zij was nu nog maar vijfentwintig centimeter lang en
haar gezicht klaarde op bij het idee dat ze nu de juiste afmetingen had om
door het deurtje die mooie tuin in te gaan.
Maar eerst wachtte ze een paar minuten om te zien of ze nog verder zou
krimpen; daar maakte ze zich een beetje bezorgd over. “Want weet je,” zei
Alice, “misschien ga ik straks wel helemaal uit, als een kaars.12 Ik vraag me
af hoe ik er dan zou uitzien!” En ze probeerde zich voor te stellen hoe de
vlam van een kaars eruitziet nadat hij uitgeblazen is, want ze kon zich niet
herinneren dat ze zoiets ooit gezien had.
Een poosje later merkte ze dat er niets meer gebeurde en besloot ze de
tuin meteen in te gaan. Maar helaas – arme Alice!13 Toen ze voor de deur
stond merkte ze dat ze het gouden sleuteltje vergeten had, en toen ze ervoor
terugging naar de tafel, merkte ze dat ze er met geen mogelijkheid bij kon.
Ze kon het overduidelijk zien, door het glas, en ze deed haar best om langs
een van de tafelpoten omhoog te klimmen, maar hij was te glad. En toen ze
zichzelf had uitgeput met haar pogingen ging het arme kind zitten en huilde.
“Komaan, het heeft geen zin zo te huilen!” zei Alice nogal scherp tegen
zichzelf. “Ik raad je aan er ogenblikkelijk mee op te houden!” Over het
algemeen gaf ze zichzelf zeer goede raad (al volgde ze hem maar zelden op)
en soms ging ze zo verschrikkelijk tegen zichzelf tekeer dat de tranen haar
in de ogen sprongen. En eenmaal, herinnerde ze zich, had ze geprobeerd
zichzelf een draai om de oren te geven omdat ze vals had gespeeld in een
partijtje croquet tegen zichzelf, want dit merkwaardige kind deed dolgraag
alsof ze twee mensen was.14 “Maar nu heeft het geen zin,” dacht de arme
Alice, “om te doen of ik twee mensen ben! Er is maar net genoeg van me
over voor één fatsoenlijk iemand!”
Al gauw viel haar oog op een glazen doosje dat onder de tafel lag; ze
maakte het open en trof er een piepklein koekje in aan, waarop de woorden
EET ME prachtig waren aangegeven met krenten. “Nou, dat doe ik,” zei
Alice, “en als ik er groter van word, kan ik bij de sleutel; en als ik er kleiner
van word, kan ik onder de deur door; dus in beide gevallen kom ik in de
tuin, en het maakt me niet uit wat het wordt van de twee!”
Ze at wat en zei bezorgd tot zichzelf: “Wat van de twee? Wat van de
twee?” Intussen hield ze haar hand boven haar hoofd om te voelen wat het
werd, en ze was heel verbaasd toen ze merkte dat ze even lang bleef. Nu
gebeurt dat wel vaker als je koek eet, maar Alice was er zo aan gewend
geraakt om buitenissige gebeurtenissen te verwachten, dat het erg saai en
stom leek wanneer het leven op de gewone manier doorging.
Dus ging ze aan het werk en al gauw had ze het koekje op.
OceanofPDF.com
2
Het tranenmeer

“Vreemderder en vreemderder!” riep Alice. (Ze was zo stomverbaasd dat


ze eventjes compleet vergeten was hoe je ook alweer goed Nederlands
sprak.) “Nu schuif ik uit als de grootste telescoop die er ooit geweest is!
Vaarwel, voeten!” (Want toen ze neerkeek op haar voeten waren ze bijna uit
zicht, leek het wel, zo ver raakten ze weg.) “Ach, mijn arme voetjes, ik
vraag me af wie jullie nu moet helpen bij het aantrekken van schoenen en
kousen, schatten van me. Ik kan het vast niet meer! Ik sta er veel te ver van
af om me nog druk te maken over jullie. Maak er het beste van – maar ik
moet aardig tegen ze zijn,” dacht Alice, “anders lopen ze niet de kant op die
ik wil! Eens even denken: voortaan krijgen ze met de kerst nieuwe laarzen
van me.”
En ze verzon alvast hoe ze dat voor elkaar kreeg. “De postbode moet ze
bezorgen,” dacht ze, “wat zal dat grappig zijn: cadeaus sturen naar je eigen
voeten! En wat zal het adres er raar uitzien!

De Weledelgeboren Rechtervoet van Alice


Haardkleed
t/o Haardscherm1
(met de groeten van Alice)

Tjongejonge, wat sla ik een onzin uit!”


Juist op dat moment botste haar hoofd tegen het plafond van de gang; ze
was nu namelijk bijna drie meter lang, en meteen pakte ze het gouden
sleuteltje en haastte zich weg naar de tuindeur.
Arme Alice! Het enige wat ze kon doen was op haar zij gaan liggen en
met één oog de tuin in kijken. De kans om erdoor te komen leek nu toch wel
verkeken; ze ging zitten en begon weer te huilen.
“Je moest je schamen,” zei Alice, “een groot meisje als jij” (dat kon ze wel
zeggen), “zo te blijven huilen! Hou er meteen mee op, zeg ik je!” Maar ze
ging er toch mee door en vergoot liters tranen, tot zich om haar heen een
meer had gevormd van tien centimeter diep, tot halverwege de gang.
Na een poosje hoorde ze zacht getrippel van voeten in de verte en
haastig droogde ze haar ogen om te zien wat daar aankwam. Het was het
Witte Konijn dat terugkeerde, schitterend gekleed, met een paar witte
geiteleren handschoenen in de ene hand en een forse waaier in de andere.
Hij kwam in vliegende vaart aandraven, ondertussen in zichzelf
mompelend: “Oei! de Hertogin, de Hertogin! Oei! wat zal ze woest zijn als
ik haar heb laten wachten!” Alice was zo wanhopig dat ze bereid was hulp
te vragen aan wie dan ook, dus toen het Konijn in haar buurt kwam begon
ze met zachte verlegen stem: “Pardon, meneer…” Het Konijn schrok zich
een ongeluk, liet de witte geiteleren handschoenen en de waaier vallen en
ijlde het donker in, zo hard als hij kon.2
Alice raapte de waaier en de handschoenen op, en omdat het erg warm was
op de gang bleef ze zichzelf koelte toewuiven zolang ze aan het woord was.
“Tjongejonge! Wat is alles toch raar vandaag! En gisteren ging alles zijn
gewone gang. Ik vraag me af of ik vannacht veranderd ben. Eens even
denken: was ik hetzelfde toen ik vanmorgen opstond? Ik geloof haast dat ik
me kan herinneren dat ik me een beetje anders voelde. Maar als ik niet
hetzelfde ben, is de volgende vraag: wie in vredesnaam ben ik dan? Aha,
dat is de hamvraag!” En in gedachten begon ze alle kinderen na te gaan van
wie ze wist dat ze even oud waren als zijzelf, om te zien of ze misschien in
een van hen veranderd was.
“Ik weet zeker dat ik Ada niet ben,” zei ze, “want haar haar valt in van
die lange krullen, en het mijne krult helemaal niet; en ik weet zeker dat ik
Mabel3 niet kan zijn, want ik weet een heleboel, en zij, o! zij weet zo
ontzettend weinig! Bovendien: zij is zij, en ik ben ik, en – o jee, wat is het
allemaal ingewikkeld! Ik ga eens proberen of ik alles nog weet wat ik
vroeger wist. Even zien: vijfmaal vier is twaalf, zes maal vier is dertien,
zeven maal vier is – o jee! Zo kom ik nooit tot twintig!4 Maar ach, de tafel
van vermenigvuldiging telt niet mee: laten we aardrijkskunde proberen.
Amsterdam is de hoofdstad van Parijs, en Parijs is de hoofdstad van Rome,
en Rome – dat is helemaal fout, weet ik zeker! Ik moet verwisseld zijn met
Mabel! Eens zien of ik dat versje van laatst nog ken…” En ze vouwde haar
handen in haar schoot alsof ze haar les op moest zeggen en ze begon, maar
haar stem klonk hees en vreemd en de woorden kwamen er anders uit dan
ze moesten:5

“Hoe glanzend poetst de krokodil


Zijn schubben, zeer bedaard,
Tot hij is wat hij lijken wil:
Een heer, van kop tot staart!

Hoe vrolijk grijnst hij, want hij is


– De klauwen uitgespreid –
Een gastheer voor de kleine vis:
Zijn bek staat open, wijd!

Ik weet zeker dat het zo niet goed is,” zei de arme Alice en haar ogen
vulden zich weer met tranen terwijl zij vervolgde: “Dan ben ik blijkbaar
toch Mabel en zal ik in dat petieterige huisje moeten gaan wonen, en
nauwelijks speelgoed hebben, en ach! heel veel lessen achter zijn! Nee,
mijn besluit staat vast: als ik Mabel ben, blijf ik hier beneden! En ze hoeven
hun hoofd echt niet naar beneden te steken en te zeggen: ‘Kom toch weer
boven, lieverd!’ Ik zal alleen maar opkijken en zeggen: ‘Wie ben ik dan?
Vertel me dat eerst maar eens, en als het me dan aanstaat om die persoon te
zijn, kom ik wel boven. Zo niet, dan blijf ik hier beneden tot ik iemand
anders ben’ – maar verdorie!” riep Alice plotseling in tranen. “Staken ze
hun hoofd maar eens naar beneden! Ik heb er schoon genoeg van om hier in
mijn eentje te zitten!”
Terwijl ze dat zei, viel haar blik op haar handen, en verrast zag ze dat ze
onder het praten een van de witte geiteleren handschoentjes van het Konijn
had aangetrokken. “Hoe kan ik dat nou gedaan hebben?” dacht ze, “ik word
zeker weer kleiner.” Ze stond op en ging naar de tafel om zich met behulp
daarvan te meten, en stelde vast dat ze nu, naar beste schatting, zo’n halve
meter lang was en snel verder kromp. Al gauw kreeg ze in de gaten dat dit
kwam door de waaier die ze vasthield en ze liet hem haastig vallen, net op
tijd om niet helemaal weg te krimpen.
“Dat was op het nippertje!” zei Alice, behoorlijk geschrokken door de
plotse verandering, maar blij dat ze nog bestond.6 “En nu naar de tuin!” En
ze rende zo snel ze kon terug naar het deurtje, maar helaas! het deurtje was
weer dicht, en het gouden sleuteltje lag op de glazen tafel, net als zo-even.
“De zaken staan er slechter voor dan ooit,” dacht het arme kind, “want zo
klein als nu ben ik nog nooit geweest, nog nooit! Dit is heel erg, hoor, heus
waar!”
Terwijl ze dat zei gleed haar voet weg, en even later, plons! stond ze tot
haar kin in zout water. Haar eerste gedachte was dat ze op de een of andere
manier in zee was gevallen, “en in dat geval kan ik terug met de trein,” zei
ze bij zichzelf. (Alice was één keer in haar leven naar de kust geweest en
had daaruit de definitieve conclusie getrokken dat je overal aan de kust een
aantal badkoetsen7 in zee kunt vinden, een paar kinderen die met houten
schepjes in het zand graven, vervolgens een rij pensions, en daarachter een
spoorwegstation.) Maar ze kwam er al gauw achter dat ze zich in het
tranenmeer bevond, dat zij zelf had geweend toen ze drie meter lang was.
“Had ik maar niet zoveel gehuild!” zei Alice terwijl ze rondzwom om te
zien of ze eruit kon komen. “Nu moet ik vast voor straf verdrinken in mijn
eigen tranen! Heel eigenaardig, dat wel! Maar ach, vandaag is alles
eigenaardig.” Net op dat moment hoorde ze iets rondplassen in het meer,
een eindje verderop, en ze zwom dichterbij om aan de weet te komen wat
het was: eerst dacht ze dat het wel eens een walrus kon zijn of een nijlpaard,
maar toen herinnerde ze zich hoe klein ze nu was, en al gauw kwam ze
erachter dat het maar een muis was, net als zij in het water gevallen.

“Zou het misschien zin hebben,” dacht Alice, “deze muis aan te spreken?
Alles hier beneden is zo buitenissig dat het me niets zou verbazen als hij
kon praten; baat het niet, dan schaadt het niet.” Daar begon ze: “O Muis,
weet u de weg uit dit meer? Ik ben doodop van al dat zwemmen hier, o
Muis!” (Dit leek Alice de juiste manier om een muis aan te spreken; ze had
zoiets nog nooit gedaan, maar ze herinnerde zich dat ze in de Latijnse
grammatica8 van haar broer had zien staan: “Muis – van de muis – aan of
voor de muis – muis – door de muis – o muis!”) De Muis keek haar tamelijk
onderzoekend aan, en leek haar met een van zijn oogjes een knipoog te
geven, maar hij zei niets.
“Misschien verstaat hij geen Nederlands,” dacht Alice, “’t is vast een
Franse muis die met Napoleon is meegekomen.” (Want ook al wist ze veel
van geschiedenis, toch had Alice maar een vage notie van hoe lang geleden
iets gebeurd was.) Dus begon ze opnieuw: “Ou est ma chatte?”, wat de
eerste zin was in haar Franse schoolboek.9 De Muis kwam met een
onverhoedse sprong omhoog uit het water en trilde over zijn hele lichaam,
van angst naar het leek. “Ach, neemt u me niet kwalijk!” riep Alice haastig,
bang dat ze het arme dier gekwetst had. “Ik was helemaal vergeten dat u
niet van katten houdt.”
“Niet van katten houdt!” schreeuwde de Muis met schrille opgewonden
stem. “Zou jij van katten houden als je mij was?”
“Nou, misschien niet,” zei Alice op verzoenende toon. “Wees maar niet
boos. En toch wou ik dat ik u onze kat Dinah kon laten zien: ik geloof dat u
weg zou zijn van katten als u haar maar eens zag. ’t Is zo’n lief rustig
beest,” ging Alice voort, half in zichzelf, terwijl ze traag rondzwom in het
meer, “en ze zit zo lekker te spinnen bij de haard, en haar poten te likken en
haar gezicht te wassen – en ze is zo lekker zacht om vast te houden – en ze
is goud waard als ‘t om muizen vangen gaat – ach, neemt u me niet
kwalijk!” riep Alice weer, want zijn haren gingen nu recht overeind staan,
en ze was ervan overtuigd dat hij nu echt beledigd was. “We zullen het niet
meer over haar hebben, als u dat liever niet wilt.”
“Wij, nota bene!” schreeuwde de Muis, die trilde tot het eind van zijn
staart. “Ben ik er soms over begonnen? Onze familie heeft katten altijd
gehaat: nare, gemene, ordinaire beesten! Laat ik het woord niet meer
horen!”
“Ik zal het echt niet meer doen!” zei Alice, die een reusachtige haast had
om van gespreksonderwerp te veranderen. “Bent u – bent u dol – op – op
honden?” De Muis antwoordde niet, dus ging Alice enthousiast verder: “Bij
ons in de buurt is er zo’n leuk hondje – als u dat eens zou zien! Een kleine
terriër met vrolijke ogen, weet u wel, en met van dat lange krullende bruine
haar! Wat je gooit brengt hij terug, en hij kan opzitten en bedelen om zijn
eten en nog veel meer – ik vergeet nu de helft – en hij is van een boer, moet
u weten, en die zegt dat hij heel nuttig is en wel vijfhonderd piek waard!
Die zegt dat hij alle ratten doodbijt en – ach jeetje!” riep Alice op bedroefde
toon, “nu heb ik hem alweer beledigd zeker!” Want de Muis zwom zo hard
hij kon bij haar vandaan en veroorzaakte zodoende een geweldige deining
in het meer.
Dus riep ze hem zacht achterna: “Beste Muis! Kom toch terug, dan
praten we over koetjes en kalfjes, als u daar meer van houdt!” Toen de Muis
dit hoorde, keerde hij om en zwom langzaam naar haar terug. Zijn gezicht
was heel bleek (van opwinding, dacht Alice) en hij zei met zachte, trillende
stem: “Laten we naar de kant gaan, dan zal ik jou mijn levensverhaal
vertellen en zul jij begrijpen hoe het komt dat ik katten en honden haat.”
Het werd hoog tijd om weg te gaan, want het meer raakte behoorlijk vol
met de vogels en andere dieren die erin waren gevallen: daar waren een
Eend en een Dodo, een Lori en een Adelaars-jong, en verscheidene andere
wonderlijke wezens.10 Alice ging voorop en het hele gezelschap zwom naar
de kant.
OceanofPDF.com
3
Een verkiezingsrace en een lang verhaal

Het was een hoogst merkwaardig gezelschap dat zich aan de kant
verzamelde – de vogels met verfomfaaide veren, de andere dieren met hun
vastgeplakte vacht, allemaal kletsnat, humeurig en rillerig.
Het grootste probleem was natuurlijk hoe weer droog te worden: ze
beraadslaagden hierover en na een paar minuten leek het Alice heel gewoon
dat zij zo met hen zat te praten, in een onderonsje, alsof ze hen haar hele
leven al gekend had. Ze had zelfs een langdurig twistgesprek met de Lori,
die ten slotte knorrig werd en alleen nog maar zei: “Ik ben ouder dan jij en
weet het dus beter.” En dat wilde Alice niet toegeven zonder te weten hoe
oud hij was, en aangezien de Lori resoluut weigerde zijn leeftijd bekend te
maken, was het gesprek daarmee afgelopen.
Ten slotte riep de Muis, die in hun midden een gezaghebbend persoon
leek te zijn, met luide stem: “Ga zitten, allemaal, en luister naar mij! Ik zal
jullie wel eens even droog maken!” Meteen gingen ze allemaal zitten, in
een grote kring, met de Muis in het midden. Alice hield haar blik bezorgd
op hem gericht, want ze was ervan overtuigd dat zij lelijk kou zou vatten als
ze niet heel gauw droog werd.
“Ahum!” zei de Muis gewichtig. “Zijn jullie allemaal klaar? Dit is het
droogste wat ik weet. Ik wil een speld kunnen horen vallen! ‘In 1795
slaagde Pichegru erin om met zijn legers over de bevroren rivieren ons land
binnen te dringen. Prins Willem V vertrok met zijn familie naar Engeland,
waarmee tevens een einde kwam aan de roemruchte Republiek der – ’”1
“Bah!” zei de Lori rillend.
“Pardon?” zei de Muis fronsend, maar heel beleefd. “Zei je wat?”
“Ik niet!” zei de Lori haastig.
“Ik dacht het even,” zei de Muis. “Ik ga verder: ‘…aan de roemruchte
Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Nu begon de Bataafse
Republiek, die haar onderdanen vrijheid, gelijkheid en broederschap
beloofde. De Fransen vonden het echter raadzaam – ’”
“Vonden wat?” zei de Eend.
“Vonden het,” antwoordde de Muis nogal gemelijk. “Je weet toch wel
wat ‘het’ betekent?”
“Ik weet heus wel wat ‘het’ betekent, als ik iets vind,” zei de Eend.
“Meestal is het een kikker of een worm. De vraag is: wat vonden de
Fransen?”
De Muis sloeg geen acht op deze vraag, maar ging gehaast voort: “’ –
vonden het echter raadzaam zich geducht te laten betalen voor hun aandeel
in de geboorte van de nieuwe staat. De vreugde was dan ook van korte – ’
Hoe is het nu met je, lieve kind?” vervolgde hij, zich onder het spreken tot
Alice wendend.
“Nog net zo nat,” zei Alice neerslachtig. “Het ziet er niet naar uit dat ik
er droog van word.”
“In dat geval,” zei de Dodo terwijl hij overeind kwam plechtig, “stel ik
voor de vergadering te schorsen, aangezien het treffen van energiekere
maatregelen op dit moment – ”
“Spreek je moerstaal!” zei het Adelaarsjong. “Ik snap er de helft niet
van, en jijzelf net zomin volgens mij!” En het Adelaarsjong boog zijn kop
omlaag om een glimlach te verbergen; een paar andere vogels kon je horen
giechelen.
“Wat ik wilde zeggen,” zei de Dodo op gekwetste toon, “was dat de
beste methode om ons droog te krijgen een verkiezingsrace is.”2
“Wat is een verkiezingsrace?” zei Alice. Niet dat ze het zo graag wilde
weten, maar de Dodo had even gezwegen alsof hij vond dat iemand het
woord moest nemen, en niemand anders vertoonde de neiging iets te
zeggen.
“Tja,” zei de Dodo, “dat leg je het beste uit door het te doen.” (En voor
het geval je het zelf eens wilt proberen op een winterse dag zal ik je
vertellen hoe de Dodo het aanpakte.)
Eerst zette hij een parcours uit, in een soort cirkel (“de precieze vorm
doet er niet toe,” zei hij); en daarna werd het hele gezelschap her en der
langs het parcours opgesteld. Er klonk geen “Eén, twee, drie, af!” Ze
begonnen te rennen wanneer ze dat wilden, en hielden op wanneer ze dat
wilden, zodat het niet eenvoudig was om te weten wanneer de race
afgelopen was. Maar toen ze ongeveer een half-uur gerend hadden en weer
helemaal droog waren, riep de Dodo opeens luid: “De race is afgelopen!”
en dromden ze allemaal hijgend om hem heen en vroegen: “Wie heeft er
nou gewonnen?”
Die vraag kon de Dodo niet beantwoorden zonder een hoop denkwerk,
en een hele tijd zat hij met één vinger tegen zijn voorhoofd gedrukt (de
houding waarin je beroemde schrijvers gewoonlijk ziet, op plaatjes), terwijl
de anderen stil afwachtten. Ten slotte zei de Dodo: “Iedereen heeft
gewonnen, en elk krijgt een prijs.”
“Maar wie reikt de prijzen uit?” vroeg een heel stemmenkoor.
“Nou, zij natuurlijk,” zei de Dodo, met één vinger wijzend op Alice, en
het hele gezelschap dromde direct om haar heen en riep door elkaar:
“Prijzen! Prijzen!”
Alice had er geen idee van wat ze doen moest, en in haar wanhoop stak
ze haar hand in haar zak, en haalde er een zakje suikerbonen uit (gelukkig
was er geen zout water bij gekomen) die ze uitdeelde als prijzen. Ze had
precies genoeg, voor ieder één.
“Maar ze moet zelf ook een prijs hebben, hoor,” zei de Muis.
“Natuurlijk,” antwoordde de Dodo zeer ernstig. “Wat heb je nog meer in
je zak?” ging hij voort, zich wendend tot Alice.
“Alleen een vingerhoed,” zei Alice somber.
“Geef maar hier,” zei de Dodo.
Ze drongen opnieuw om haar heen, terwijl de Dodo de vingerhoed
plechtig overhandigde met de woorden: “We verzoeken je deze fraaie
vingerhoed te willen aannemen,” en toen hij deze korte toespraak beëindigd
had applaudisseerde iedereen.
Alice vond het hele gedoe bespottelijk, maar ze keken allemaal zo ernstig
dat ze niet durfde te lachen. En aangezien ze niet wist wat ze moest zeggen,
maakte ze eenvoudigweg een buiging en nam de vingerhoed met een zo
plechtig mogelijk gezicht in ontvangst.
Vervolgens moesten ze de suikerbonen opeten. Dat gaf rumoer en
verwarring, want de grote vogels klaagden dat zij er niets van proefden, en
de kleine verslikten zich en moesten op de rug geklopt worden. Maar ten
slotte was dat afgelopen en gingen ze weer in een kring zitten en drongen er
bij de Muis op aan nog wat te vertellen.
“U heeft beloofd dat u uw levensverhaal zou vertellen, weet u nog,” zei
Alice, “en hoe het komt dat u zo’n hekel hebt aan – K en H,” voegde ze er
fluisterend aan toe, half bang dat hij weer beledigd zou zijn.
“’t Is een lang verhaal, met een staartje, dat van mij,” zei de Muis
zuchtend tot Alice, “en daarin zit ‘m het venijn!”
“Zo’n kleintje is het anders niet,” zei Alice, met een verbaasde blik op
de staart van de Muis, “maar dat venijn, hoe is dat erin gekomen?” En
daarover bleef ze zich het hoofd breken terwijl de Muis aan het woord was,
zodat ze zich het verhaal ongeveer zo voorstelde:3
“Furie sprak tot een muis, die zij trof in het huis: ‘’k Sleep jou voor ‘t
gerecht – ik begin een proces. Hier helpt geen ontkenning: dit wordt een
geding. Vanochtend heb ik toch niks beters te doen.’ Zei de muis tot ‘t
hondsvot: ‘Proces? ‘k Ben daar zot! Zonder jury of rechter? Daar begin ik
niet aan!’
‘‘k Ben rechter, ‘k ben jury, ‘k ben beul,’ zei de Furie.
‘Ik acht je schuldig en breng je ter dood.’”4

“Je let niet op!” zei de Muis streng tot Alice. “Waar denk je aan?”
“Neemt u me niet kwalijk,” zei Alice heel nederig. “U was geloof ik bij
de vijfde bocht? Maar raakt u dan nooit in de knoop?”
“Knoop?” schreeuwde de Muis schril en heel boos.
“Jazeker,” zei Alice, die zich graag nuttig maakte en bezorgd om zich
heen keek. “Ik help wel even om hem uit de war te halen.”5
“Geen sprake van,” zei de Muis, terwijl hij opstond en wegliep. “Je
beledigt me met je onzinnig gepraat!”
“Zo heb ik het niet bedoeld!” zei de arme Alice smekend. “Maar u bent
ook wel gauw gekwetst, hoor!”
Bij wijze van antwoord gromde de Muis alleen maar.
“Alstublieft, kom terug en maak uw verhaal af!” riep Alice hem na. En
de anderen riepen in koor: “Ja, alstublieft!” maar de Muis schudde alleen
vol verachting zijn hoofd en liep nog wat vlugger.
“Wat jammer dat hij niet wou blijven,” zuchtte de Lori zodra hij
helemaal uit zicht was, en een oude Krab greep de gelegenheid aan om tot
haar dochter te zeggen: “Zo, schatje! Leer hieruit dat je nooit je goede
humeur mag verliezen!”
“Hou je mond, Ma!” zei de jonge Krab nogal snauwerig. “Van jou zou
zelfs een oester kribbig worden!”
“Ik wou dat onze Dinah hier was, werkelijk waar!” zei Alice hardop, tot
niemand in het bijzonder. “Die zou ‘m wel even terughalen!”
“En wie is Dinah, als ik vragen mag?” zei de Lori.
Alice ging er met plezier op in, want ze wilde altijd graag over haar
lievelingsdier praten. “Dinah is onze kat. En ze is goud waard als ‘t om
muizen vangen gaat, niet te geloven! Heus, die heeft een vogeltje al op
zodra ze het ziet!”
Haar woorden veroorzaakten een grote opschudding onder het
gezelschap. Sommige vogels maakten meteen dat ze wegkwamen. Een oude
Ekster begon zichzelf goed warm in te pakken terwijl ze opmerkte: “Ik
moet echt eens op huis aan; de nachtlucht is niet goed voor mijn keel!” En
een Kanarie riep met trillende stem tot haar kinderen: “Kom mee, schatjes!
Jullie hadden er allang in moeten liggen!” Zo vertrokken ze allemaal onder
allerlei voorwendsels en even later was Alice alleen.
“Was ik maar niet over Dinah begonnen!” zei ze op droefgeestige toon
bij zichzelf. “Hier beneden houdt niemand van haar, lijkt het wel, en toch
weet ik zeker dat zij de beste poes is van de hele wereld. O, lieve Dinah! Ik
vraag me af of ik je ooit nog terugzie!” En nu begon de arme Alice weer te
huilen, want ze voelde zich heel eenzaam en neerslachtig. Maar even later
hoorde zij weer een zacht getrippel van voetstappen in de verte en keek ze
vol verwachting op, half in de hoop dat de Muis van gedachten veranderd
was en terugkwam om zijn verhaal af te maken.
OceanofPDF.com
4
Wie gaat de schoorsteen in?

Het was het Witte Konijn, dat langzaam terug kwam wandelen en bezorgd
om zich heen keek onder het lopen, alsof hij iets verloren had. En ze hoorde
hem in zichzelf mompelen: “De Hertogin! De Hertogin! Ach, mijn arme
poten! Ach, mijn vacht en snorrebaard! Ze zal me ter dood laten brengen,
zo zeker als een fret een fret is!1 Waar ben ik ze dan toch kwijtgeraakt,
vraag ik me af.” Alice raadde ogenblikkelijk dat hij op zoek was naar de
waaier en de witte geiteleren handschoenen, en uiterst hulpvaardig begon ze
ernaar te speuren, maar ze waren nergens te bekennen – alles leek
veranderd te zijn na het zwemmen in het meer, en de grote gang met de
glazen tafel en het deurtje was volledig verdwenen.
Al gauw kreeg het Konijn Alice in de gaten, bezig met speuren als ze
was, en op boze toon riep hij tegen haar: “Verdraaid, Marjan,2 wat doe jij
hier nou weer? Ga onmiddellijk naar huis en haal handschoenen en een
waaier voor me! En vlug!”3 En Alice schrok daar zo van dat ze meteen
wegrende in de richting die hij aanwees, zonder een poging om uit te leggen
dat hij zich vergiste.
“Hij zag mij voor zijn dienstmeisje aan,” zei ze onder het rennen bij
zichzelf. “Wat zal hij verrast zijn als hij merkt wie ik ben! Maar laat ik zijn
waaier en handschoenen nou maar halen – als ik ze vinden kan tenminste.”
Terwijl ze dat zei kwam ze bij een proper huisje, met op de deur een
glimmend koperen bord waarop de naam W. KONIJN gegraveerd stond. Ze
ging naar binnen zonder te kloppen en haastte zich de trap op,
doodsbenauwd dat ze de echte Marjan tegen zou komen, en het huis
uitgezet zou worden voor ze de waaier en de handschoenen gevonden had.
“Raar eigenlijk,” zei Alice bij zichzelf, “nu ben ik het
boodschappenmeisje van een konijn!4 Straks stuurt Dinah mij er nog op
uit!”
En ze begon zich voor te stellen wat er zoal zou gebeuren: “Alice! Kom
direct hier, en trek je jas aan!” “Ik kom zo, mamma! Maar ik moet op dit
muizegat letten tot Dinah terugkomt, en ervoor zorgen dat de muis niet
ontsnapt. Alleen denk ik niet,” vervolgde Alice, “dat Dinah bij ons zou
mogen blijven als zij de mensen op die manier begon te koeioneren!”
Inmiddels was zij aangeland in een keurig kamertje met een tafel voor
het raam, met daarop (zoals ze gehoopt had) een waaier en twee of drie paar
witte geiteleren handschoentjes: ze pakte de waaier en een paar
handschoentjes op, en stond net op het punt de kamer te verlaten toen haar
oog op een flesje viel dat bij de spiegel stond. Er zat deze keer geen etiket
op met de woorden DRINK ME, maar toch haalde ze de kurk eraf en bracht
het aan haar lippen. “Telkens als ik wat eet of drink,” zei ze bij zichzelf,
“gebeurt er steevast iets interessants, dat weet ik; dus zal het me benieuwen
wat dit flesje doet. Ik hoop wel dat ik er weer groter van word, want ik heb
er echt schoon genoeg van om zo’n klein ukkie te zijn!”
Dat gebeurde inderdaad en veel vlugger dan ze verwacht had: nog voor
ze het flesje half op had, drukte haar hoofd tegen het plafond aan en moest
zij zich bukken wilde ze haar nek niet breken. Haastig zette ze het flesje
neer, bij zichzelf zeggend: “Dit is meer dan genoeg – ik hoop niet dat ik nog
groter word – ik kan al niet meer door de deur – hè, had ik nou maar niet
zoveel gedronken!”
Helaas! voor die wens was het nu te laat! Ze bleef maar groeien en al
gauw moest ze op haar knieën gaan zitten; even later was zelfs daar geen
plaats meer voor en probeerde ze uit hoe het was als ze met één elleboog
tegen de deur ging liggen, en de andere arm om haar hoofd heen vouwde.
Intussen bleef ze maar groeien, en ten einde raad stak ze één arm het raam
uit en één voet de schoorsteen in, en zei bij zichzelf: “Nu kan ik niets meer
doen, wat er ook gebeurt. Waar moet het heen met mij?”
Gelukkig voor Alice was het toverflesje nu uitgewerkt en werd ze niet
groter. Toch was het zeer ongemakkelijk, en aangezien er geen schijn van
kans was dat ze de kamer ooit nog uit zou komen was het niet
verwonderlijk dat ze zich ongelukkig voelde.
“Thuis was het veel prettiger,” dacht de arme Alice, “toen ik niet steeds
hoefde te groeien en te krimpen, en me laten koeioneren door muizen en
konijnen; Ik wou bijna dat ik dat konijnehol niet in was gegaan – alhoewel
– alhoewel – raar is het wel, hoor, dit soort leven! Al vraag ik me af wat er
met me gebeurd mag zijn! Toen ik nog sprookjes las, geloofde ik dat zulke
dingen nooit gebeurden, en nu zit ik er middenin! Over mij zou je een boek
kunnen schrijven, nou en of! Als ik groot ben, doe ik het zelf – maar ik ben
nu groot,” voegde ze er droevig aan toe, “hier is in elk geval geen plaats om
nog groter te worden.”
“Maar wacht eens,” dacht Alice, “word ik dan nooit meer ouder dan ik
nu ben? Dat heeft als voordeel dat ik nooit een oude vrouw word, maar daar
staat tegenover dat ik altijd huiswerk moet maken! Nee, daar voel ik niet
voor!”5
“Ach, dwaze Alice toch!” antwoordde zij zichzelf. “Hoe kun je hier nu
huiswerk maken? Moet je zien, er is amper ruimte voor jou, en helemaal
geen ruimte voor leerboeken!”
En zo ging ze voort, nu eens van de ene kant, dan weer van de andere,
zodat het al met al een heel gesprek werd; maar na een paar minuten hoorde
ze buiten een stem en hield ze op om te luisteren.
“Marjan! Marjan!” zei de stem. “Haal onmiddellijk mijn
handschoenen!”6 Toen volgde er een roffeltje van voetstappen op de trap.
Alice wist dat ‘t het Konijn was, op zoek naar haar, en zij begon zo te trillen
dat het huis ervan schudde, waarbij ze helemaal vergat dat ze nu
duizendmaal zo groot was als het Konijn en geen reden had om bang voor
hem te zijn.
Daar kwam het Konijn op de deur toe en probeerde hem open te krijgen;
maar omdat de deur naar binnen scharnierde en Alice’ elleboog er zwaar
tegenaan drukte, werd die poging een mislukking. Alice hoorde hem tegen
zichzelf zeggen: “Dan loop ik om en ga naar binnen door het raam.”
“Dat gaat niet door!” dacht Alice, en nadat ze gewacht had tot zij het
Konijn onder het raam meende te horen, spreidde ze plotseling haar hand
uit en deed een greep in de lucht. Ze kreeg niets te pakken, maar ze hoorde
een kreetje en een val, en gerinkel van brekend glas, waaruit zij opmaakte
dat hij wel eens op een komkommerkas of iets dergelijks gevallen kon zijn.7
Vervolgens klonk er een boze stem (van het Konijn): “Peet! Peet! Waar zit
je?” En toen een stem die ze nog nooit gehoord had: “Hiero vanzelf. Appels
rooien, Edelachtbare!”8
“Appels rooien, nee maar!” zei het Konijn boos. “Kom mij hier maar
eens uit helpen!” (Geluiden van meer brekend glas.)
“Zeg, Peet, wat is dat daar in het raam?”
“Toch zeker een arm, Edelachtbare!” (Hij sprak het uit als ‘ar-rem’.)
“Een arm, uilskuiken! Wie heeft er ooit zo’n grote gezien? Tjongejonge,
hij vult het hele raam!”
“Zeker weten, Edelachtbare, maar een arm is ‘t even zo goed.”
“Nou, hoe dan ook, hij heeft daar niks te maken. Ga hem maar
weghalen!”
Hierop volgde een lange stilte en ving Alice alleen nog gefluister op, nu
en dan, zoals: “Bevalt me niks, Edelachtbare, da’s wel zeker!” en: “Doe wat
ik je zeg, lafbek!” Ten slotte spreidde zij haar hand weer uit en deed weer
een greep in de lucht. Deze keer klonken er twee kreetjes, en weer geluiden
van brekend glas. “Wat hebben ze hier veel komkommerkassen!” dacht
Alice. “Ik ben benieuwd wat ze nu gaan doen! Misschien willen ze me wel
uit het raam trekken – konden ze dat maar! Ik wil hier beslist niet langer
blijven!”
Ze wachtte een poosje zonder nog iets te horen; ten slotte klonk er
geratel van wagenwieltjes, en het geluid van een flink aantal stemmen die
door elkaar praatten. Ze ving op: “Waar is de andere ladder? – Hoezo, ik
hoefde er maar één mee te nemen; Wil heeft de andere – Wil! Breng hem
hier, jong! Zet ze hier, bij de hoek – Nee, eerst aan elkaar binden – Ze
komen nog niet eens halverwege – O, dat lukt best; niet zo zeuren – Hier,
Wil, pak aan dat touw – Houdt het dak het wel? – Pas op voor die losse
dakpan – Oei, hij glijdt omlaag! Denk om je hoofd!” (een harde klap) –
“Zo, wie deed dat? Wil natuurlijk weer – Wie gaat de schoorsteen in? –
Nee, ik doe het niet! Ga zelf maar! – Mij niet gezien! – Wil moet het doen –
Hoor je ‘t, Wil, meneer zegt dat jij de schoorsteen in moet!”
“Aha! dus Wil moet de schoorsteen in, hè?” zei Alice bij zichzelf. “Toe
maar, Wil mag het weer opknappen! Ik zou niet graag met hem ruilen. Deze
open haard is nogal nauw, dat is waar; maar een beetje schoppen, dat zal
nog wel lukken!”
Ze stak haar voet de schoorsteen in zo ver ze kon, en wachtte tot ze een
klein dier (ze kon niet raden wat voor soort het was) hoorde krabbelen en
klauteren, vlak boven haar in de schoorsteen. Toen zei ze bij zichzelf: “Dat
is Wil,” gaf één felle schop, en wachtte af wat er nu ging gebeuren.

Het eerste wat ze hoorde was een eenstemmig “Daar gaat Wil!”, toen alleen
de stem van het Konijn – “Vang hem op, jij daar bij de heg!”, toen stilte en
toen weer stemmen door elkaar heen – “Til zijn hoofd op – Brandewijn ja –
Laat hem er niet in stikken – Wat was dat nou, ouwe jongen? Wat is er
gebeurd? Vertel op!”
Ten slotte klonk er een zwakke, piepende stem (“Dat is Wil,” dacht
Alice): “Tja, ik wou dat ik het wist – ik hoef niet meer, dank je; het gaat al
weer – maar ik ben toch even de kluts kwijt – wel weet ik dat er iets als een
duiveltje uit een doosje op me afkwam, en hup! daar gaan ik als een
vuurpijl de lucht in!”
“Nou en of, ouwe jongen!” zeiden de anderen.
“We gaan het huis platbranden!” zei de stem van het Konijn. En Alice
riep zo hard als ze kon: “Als je dat doet, stuur ik Dinah op je af!”
Er viel direct een doodse stilte, en Alice dacht bij zichzelf: “Het zal me
benieuwen wat ze nu gaan doen! Als ze ook maar een beetje verstand
hadden haalden ze het dak eraf!” Een paar minuten later waren ze opnieuw
druk in de weer en hoorde Alice het Konijn zeggen: “Een kruiwagen vol,
dat is voorlopig voldoende.”
“Een kruiwagen vol met wat?” dacht Alice. Maar lang duurde haar
onzekerheid niet, want het volgende ogenblik ratelde er een stortbui van
steentjes naar binnen door het raam, en een aantal daarvan trof haar in het
gezicht. “Hier moet een eind aan komen,” zei ze bij zichzelf en ze riep uit:
“Waag het niet dat nog eens te doen!”, hetgeen weer een doodse stilte
veroorzaakte.
Met enige verbazing stelde Alice vast dat de steentjes allemaal in
koekjes veranderden terwijl ze op de vloer lagen, en een schitterend idee
kwam bij haar op. “Als ik zo’n koekje opeet,” dacht ze, “verandert dat vast
en zeker iets aan mijn lengte; en omdat het me onmogelijk groter kan
maken, zal het me wel kleiner maken.”
Dus schrokte ze een van de koekjes op, en merkte tot haar grote vreugde
dat ze direct begon te krimpen. Zodra ze klein genoeg was om door de deur
te kunnen rende ze het huis uit, en trof buiten een grote menigte van kleine
dieren en vogels aan, die stonden te wachten. De arme kleine hagedis, Wil,
bevond zich in het midden, ondersteund door twee Guinese biggetjes die
hem iets lieten drinken uit een fles. Op het moment dat Alice verscheen,
stormden ze allemaal haar kant op. Maar zij ging ervandoor zo snel ze kon,
en al gauw was ze veilig en wel in een dicht bos.
“Het eerste wat me te doen staat,” zei Alice bij zichzelf terwijl ze door
het bos dwaalde, “is mijn eigen lengte terugkrijgen; en het tweede is dat ik
de weg naar die mooie tuin moet vinden. Dat lijkt me het beste plan.”
Het klonk als een uitstekend plan, geen twijfel aan, en heel helder en
simpel van opzet. De enige moeilijkheid was dat ze er geen flauw idee van
had hoe ze het aan moest pakken. Terwijl ze bezorgd rondtuurde tussen de
bomen maakte een scherp blafje net boven haar hoofd dat ze ijlings
omhoogkeek.
Een reusachtige jonge hond keek op haar neer met grote ronde ogen en
stak slapjes een poot uit, om haar aan te raken.9 “Arm hondje,” zei Alice op
vleiende toon, en ze deed haar best naar hem te fluiten; maar ze had het
intussen vreselijk benauwd bij het idee dat het dier honger kon hebben, in
welk geval het haar hoogstwaarschijnlijk zou opeten, ondanks al haar
gevlei.
Nauwelijks beseffend wat ze deed raapte ze een stokje op en hield het
de jonge hond voor; waarop deze met alle poten tegelijk de lucht in sprong,
jankend van vreugde, en op het stokje afvloog en deed alsof hij het te lijf
wou. Toen dook Alice achter een grote distel om niet omvergelopen te
worden. Zodra ze aan de andere kant verscheen, vloog de jonge hond weer
op de stok af, en sloeg over de kop in zijn haast hem te pakken te krijgen.
Alice, die vond dat het veel leek op een spelletje met een karrepaard
waarbij je elk ogenblik verwacht vertrapt te worden onder zijn poten, holde
daarop nog eens rond de distel. Vervolgens begon de jonge hond aan een
reeks korte uitvallen naar de stok, en rende telkens een klein eindje vooruit
en een heel eind terug, onder schor geblaf, totdat hij ten slotte ging zitten,
een flink eind weg, met zijn tong uit zijn bek en zijn grote ogen half dicht.

Dit vond Alice een goede gelegenheid om te ontsnappen; dus ging ze er


meteen vandoor en bleef rennen tot ze doodop en buiten adem was, en tot
het geblaf van de jonge hond heel vaag in de verte klonk.
“’t Was anders wel een lief klein hondje!” zei Alice, terwijl ze tegen een
boterbloem leunde om even te rusten, en zich koelte toewaaierde met een
van de bladeren. “Ik had hem dolgraag kunstjes willen leren, als – als ik er
maar de juiste lengte voor had gehad! Lieve hemel! Ik zou bijna vergeten
zijn dat ik weer moet groeien! Eens even zien – hoe krijg ik dat voor
elkaar? Ik veronderstel dat ik het een of ander moet eten of drinken, maar
de grote vraag is: wat?”
De grote vraag was inderdaad: wat? Alice keek om zich heen naar de
bloemen en de grassprieten, maar nergens kon ze iets ontdekken dat
eruitzag als precies dat wat je in deze omstandigheden moest eten of
drinken. Vlak bij haar groeide een grote paddestoel, zowat even groot als
zij. En toen ze eronder had gekeken, en aan weerszijden, en erachter, kwam
ze op de gedachte dat ze ook best eens kon gaan kijken wat erbovenop was.
Op haar tenen rekte ze zich zo ver mogelijk uit en loerde over de rand
van de paddestoel, en onmiddellijk ontmoetten haar ogen die van een grote
blauwe rups die er met over elkaar geslagen armen bovenop zat, rustig
rokend uit een lange waterpijp, zonder enige aandacht te schenken aan haar
of aan wat dan ook.
OceanofPDF.com
5
Raad van een rups

De Rups1 en Alice keken elkaar een poosje zwijgend aan; ten slotte nam de
Rups de waterpijp uit zijn mond, en richtte zich tot haar met lusteloze,
slaperige stem. “Wie ben jij?” zei de Rups. Dat was geen bemoedigend
begin voor een gesprek.
Alice antwoordde, nogal verlegen: “Ik – ik weet ‘t niet goed, meneer, op
het moment – ik weet wie ik was toen ik vanmorgen opstond, maar daarna
ben ik vast wel een paar keer veranderd.”
“Hoe bedoel je?” zei de Rups strak. “Verklaar je nader!”
“Het spijt mij, maar ik kan mijzelf niet nader verklaren, meneer,” zei
Alice, “want ik ben mezelf niet, snapt u.”
“Snap ik niet,” zei de Rups.
“Duidelijker kan ik het niet zeggen – het spijt mij,” gaf Alice heel
beleefd ten antwoord, “want om te beginnen begrijp ik het zelf niet; ‘t is erg
verwarrend om op één dag zoveel verschillende lengtes te hebben.”
“Welnee,” zei de Rups.
“Nou, misschien heeft u er nog nooit bij stilgestaan,” zei Alice, “maar
als u in een pop gaat veranderen – u weet dat dat gebeuren zal – en
vervolgens in een vlinder, zal dat toch wel een beetje raar voelen, denkt u
niet?”
“Helemaal niet,” zei de Rups.
“Nou, misschien heeft u andere gevoelens,” zei Alice, “maar mij lijkt
het een erg raar gevoel, dat weet ik wel zeker.”
“Jij!” zei de Rups smalend. “Wie ben jij?”2
Hetgeen hen weer terugbracht naar het begin van hun gesprek. Het
irriteerde Alice een beetje dat de Rups zulke heel korte opmerkingen
maakte, en ze richtte zich in haar volle lengte op en zei heel ernstig: “U
moet mij eerst maar eens vertellen wie u bent, vind ik.”
“Waarom?” zei de Rups.
Dat was weer zo’n raadselachtige vraag; en aangezien Alice geen goede
reden wist te bedenken, en aangezien de Rups in een zeer onaangename
stemming leek te verkeren, draaide ze zich om en ging.
“Kom terug!” riep de Rups haar na. “Ik heb iets belangrijks te zeggen!”
Dit klonk zeker veelbelovend; Alice keerde om en kwam weer terug.
“Maak je niet dik,” zei de Rups.
“Is dat alles?” zei Alice, en ze deed haar best haar boosheid in te
slikken.
“Nee,” zei de Rups.
Alice vond dat ze net zo goed kon wachten, want ze had toch niets
anders te doen, en misschien vertelde hij haar ten slotte nog iets dat de
moeite waard was. Gedurende enkele minuten blies hij rook weg zonder te
spreken, maar uiteindelijk deed hij zijn armen van elkaar, nam de waterpijp
uit zijn mond, en zei: “Dus je denkt echt dat je veranderd bent?”
“Ik ben bang van wel, meneer,” zei Alice. “Allerlei dingen kan ik me
niet goed meer herinneren – en om de tien minuten verander ik van lengte!”
“Welke dingen niet goed meer herinneren?” zei de Rups.
“Nou, ik heb geprobeerd een bepaald versje op te zeggen, maar het
werd allemaal anders!” antwoordde Alice op zeer droefgeestige toon.
“Zeg ‘U wordt oud, Pa’ maar eens op,” zei de Rups.
Alice vouwde haar handen3 en begon:

“‘U wordt oud, Pa,’ merkte de jongeling op,


‘En uw haar is nu overal grijs.
Toch staat u aan één stuk door op uw kop –
Is dat op uw leeftijd wel wijs?’
‘In mijn jeugd,’ zei z’n Pa, ‘durfde ik het niet aan,
’k Vreesde schade aan mijn verstand.
Maar met dat verstand heb ik toch niets gedaan,
En ‘t is nu mijn geliefkoosde stand.’

‘U wordt oud,’ zei de zoon, ‘dat weet u, nietwaar?


En u bent onbeschrijfelijk dik.
Maar u maakt nog een salto van heb-ik-jou-daar;
Waar zit hem de kneep toch, vraag ik.’

‘In mijn jeugd,’ zei de wijze, content met zijn lot,


‘Hield ik me in prima conditie
Met behulp van een zalf zeven vijftig per pot,
En ook sprong ik graag op het fietsie.’4

‘U wordt oud,’ zei de zoon, ‘en uw kaak is te zwak


Voor alles behalve wat niervet.
Maar een gans werkt u weg met het grootste gemak –
Daar kan ik niet bij met mijn pet.’
‘In mijn jeugd,’ zei zijn vader, ‘besprak ik met smaak
Elk juridisch geval met mijn vrouw.
De gigantische kracht die dit gaf aan mijn kaak
Benut ik nog steeds als ik kauw.’
‘U wordt oud,’ zei de zoon, ‘en niemand denkt heus
Dat u nog veel ziet zonder bril.
Toch houdt u een aal in balans op uw neus – 5
Hoe voegt zich dat beest naar uw wil?’

‘’k Heb drie vragen beantwoord, het wordt me te laat,’


Zei zijn vader, ‘wat denk je, schavuit?
Soms dat ik mijn kostbare tijd graag verpraat?
Schiet op, of ik trap je eruit!’”

“Niet goed,” zei de Rups.


“Niet helemaal goed, dat is waar,” zei Alice bedeesd, “sommige
woorden zijn veranderd.”
“Het is fout van begin tot eind,” zei de Rups beslist, en ze zwegen
enkele minuten.
De Rups sprak als eerste weer.
“Hoe lang wil je zijn?” vroeg hij.
“O, dat kan me niet zoveel schelen,” antwoordde Alice haastig, “het is
alleen vervelend zo vaak te veranderen, weet u.”
“Weet ik niet,” zei de Rups.
Alice zei niets; nog nooit in haar leven was ze zo vaak tegengesproken,
en ze merkte dat ze haar goede humeur verloor.
“Ben je nu tevreden?” zei de Rups.
“Ach, meneer, ik hoop dat u het niet erg vindt, maar ik zou graag iets
groter zijn,” zei Alice. “Tien centimeter is zo’n lengte van niks.”
“Het is juist een uitstekende lengte!” zei de Rups boos, terwijl hij zich
onder het spreken oprichtte (hij was precies tien centimeter lang).
“Maar ik ben dat niet gewend!” bracht de arme Alice klaaglijk naar
voren. En ze dacht bij zichzelf: “Ik wou dat die beesten niet zo snel op hun
tenen getrapt waren!”
“Over een poosje weet je niet beter,” zei de Rups, en hij stak de
waterpijp in zijn mond en begon weer te roken.
Dit keer wachtte Alice rustig af tot hij weer iets wenste te zeggen. Een
minuut of twee later nam de Rups de waterpijp uit zijn mond, gaapte een- of
tweemaal, en rilde. Toen ging hij van de paddestoel af en kroop weg, het
gras in, onderwijl alleen nog opmerkend: “De ene kant maakt je groter, en
de andere kant maakt je kleiner.”6
“De ene kant van wat? De andere kant van wat?” dacht Alice bij
zichzelf.
“Van de paddestoel,” zei de Rups, net alsof ze het hardop had
gevraagd;7 en het volgende ogenblik was hij verdwenen.
Een minuut lang bleef Alice nadenkend kijken naar de paddestoel, in
een poging erachter te komen wat dan de twee kanten waren; en aangezien
hij volmaakt rond was, vond ze dat een heel moeilijke vraag. Maar ten
slotte legde zij haar armen zo ver als ze kon om de paddestoel heen en brak
met elke hand een stuk van de rand.
“En wat is nu wat?” zei ze bij zichzelf, en ze nam een hapje van het stuk
in haar rechterhand om te zien wat voor uitwerking dat had; een ogenblik
later voelde ze een hevige stoot tegen haar kin: die had haar voet getroffen!
Deze plotse verandering maakte haar flink aan het schrikken, maar ze
vond dat er geen tijd te verliezen was, aangezien ze snel kromp; dus begon
ze meteen van het andere stuk te eten. Haar kin drukte zo hard tegen haar
voet dat er amper ruimte was om haar mond zelfs maar open te doen; maar
ten slotte had ze het voor elkaar en slaagde erin een kruimel van het stuk in
haar linkerhand naar binnen te werken.

“Ziezo, eindelijk is mijn hoofd weer vrij!” zei Alice opgetogen, om even
later in paniek te raken toen ze merkte dat haar schouders verdwenen
waren. Het enige wat ze kon zien als ze omlaagkeek, was een onmetelijk
lange hals die als een steel scheen op te rijzen uit een groene bladerzee ver
onder haar.
“Wat zou al dat groene spul toch zijn?” zei Alice. “En waar zijn mijn
schouders gebleven? En ach, mijn arme handen, waarom kan ik jullie niet
zien?” Ze bewoog ermee terwijl ze sprak, maar dat leek geen gevolgen te
hebben, behalve enig getril in de verre groene bladeren.
Aangezien het uitgesloten leek dat ze haar handen omhoog zou krijgen,
naar haar hoofd, probeerde ze haar hoofd omlaag te krijgen, naar haar
handen, en verheugd merkte ze dat ze haar hals met gemak alle kanten op
kon draaien, als een slang. Ze was er net in geslaagd hem in een sierlijke
zigzag omlaag te buigen en stond op het punt om een duik in de bladeren te
nemen (die naar zij vaststelde niets anders waren dan de toppen van de
bomen waaronder ze rondgelopen had) toen een scherp gesis maakte dat ze
zich inderhaast terugtrok: een grote duif was haar in het gezicht gevlogen
en sloeg heftig op haar in met zijn vleugels.
“Slang!” schreeuwde de Duif.
“Ik ben geen slang!” zei Alice verontwaardigd. “Blijf van me af!”
“Slang, zeg ik nog eens!” herhaalde de Duif, maar nu op wat gedempter
toon, en met een soort snik voegde zij eraan toe: “Ik heb van alles
geprobeerd, maar er is geen kruid tegen gewassen!”
“Ik begrijp helemaal niet waar u het over heeft,” zei Alice.
“Ik heb boomwortels geprobeerd, en ik heb oevers geprobeerd, en ik
heb heggen geprobeerd,” ging de Duif voort, zonder op haar te letten, “maar
die slangen! Daar kom je niet af!”
Alice vond het steeds geheimzinniger, maar het leek haar geen zin te
hebben nog iets te zeggen voordat de Duif uitgesproken was.
“Het was al zo’n werk om de eieren uit te broeden,” zei de Duif, “en nu
moet ik ook nog eens verdacht zijn op slangen, dag en nacht! Ik heb
verdorie al drie weken geen oog dichtgedaan!”
“Het spijt me heel erg dat u het zo moeilijk heeft gehad,” zei Alice, die
begon te begrijpen wat zij bedoelde.
“En net heb ik de hoogste boom in het bos uitgezocht,” vervolgde de
Duif met uitschietende stem, “en net zit ik te denken dat ik eindelijk van ze
af ben, of daar moet er zo nodig weer een uit de lucht komen aankronkelen!
Bah, slang!”
“Maar ik ben geen slang, zeg ik u!” zei Alice. “Ik ben een – ik ben een –

“Nou, wat ben je dan wel?” zei de Duif. “Ik zie toch dat je maar wat
staat te verzinnen!”
“Ik – ik ben een meisje,” zei Alice weifelachtig, terwijl ze bedacht
hoeveel veranderingen ze die dag had meegemaakt.
“Ja, dat zal wel!” zei de Duif op een toon van de diepste verachting. “Ik
heb in mijn leven heel wat meisjes gezien, maar nog nooit één met zo’n hals
als jij! Nee, nee! Jij bent een slang; ontken het maar niet. Zo meteen ga je
me nog vertellen dat je nog nooit een ei hebt geproefd!”
“Ik heb natuurlijk wel eens een ei geproefd,” zei Alice, die een zeer
waarheidslievend kind was, “maar meisjes eten net zo vaak eieren als
slangen, hoor.”
“Dat geloof ik niet,” zei de Duif, “maar als dat zo is, nou, dan zijn
meisjes een soort van slangen, en daarmee uit.”
Dit was zo’n nieuw idee voor Alice dat ze er wel een paar minuten stil
van was, hetgeen de Duif gelegenheid gaf eraan toe te voegen: “Jij zoekt
eieren, ik heb het heus wel door; en wat maakt het mij uit of jij een meisje
bent of een slang?”
“Mij maakt dat een hele hoop uit,” zei Alice haastig, “maar ik zoek nu
eenmaal geen eieren, en als ik dat wel deed zou ik die van u niet willen; ik
lust ze niet rauw.”
“Nou, ga weg dan!” zei de Duif chagrijnig terwijl ze zich weer op haar
nest installeerde. Alice hurkte tussen de bomen, zo goed en zo kwaad als
het ging, want haar hals raakte steeds weer in de knoop met de takken, en
zo nu en dan moest ze stoppen om hem te ontwarren. Na een poosje schoot
haar te binnen dat ze de stukken paddestoel nog steeds in haar handen hield,
en nu ging ze heel voorzichtig te werk door eerst een hapje van het ene te
nemen en daarna van het andere, zodat ze nu eens groter, dan weer kleiner
werd, tot ze erin geslaagd was zichzelf weer op haar gewone lengte te
krijgen.
Het was zo lang geleden dat ze plusminus haar eigen afmetingen had
gehad, dat het eerst heel vreemd voelde; maar ze was er al gauw aan
gewend en begon gewoontegetrouw in zichzelf te praten. “Zo, de helft van
mijn plan is alweer uitgevoerd! Wat een problemen geven al die
veranderingen! Ik weet nooit zeker hoe ik word, het volgende moment.
Maar goed, ik heb mijn eigen lengte terug. Punt twee is dat ik die mooie
tuin in wil – hoe pak ik dat aan, vraag ik me af.” Terwijl ze dat zei kwam ze
plotseling op een open plek, waar een huisje stond van zowat een meter
hoog. “Wie er ook mag wonen,” dacht Alice, “zó groot kan ik niet bij ze
aankomen; nee zeg, ze zouden het besterven van angst!” Dus begon ze weer
te knabbelen van het stuk in haar rechterhand en waagde zich niet meer in
de buurt van het huis voordat ze zichzelf terug had gebracht tot dertig
centimeter.
OceanofPDF.com
6
Big en peper

Een of twee minuten stond ze naar het huisje te kijken en zich af te vragen
wat ze nu moest, toen er opeens een lakei in livrei (het leek haar een lakei
omdat hij in livrei was; anders zou ze hem, alleen afgaand op zijn gezicht,
een vis genoemd hebben) uit het bos kwam en luid op de deur roffelde met
zijn knokkels. Die werd geopend door een andere lakei in livrei, met een
rond gezicht, en grote ogen als een kikker; beide lakeien, zo merkte Alice
op, hadden gepoederd haar dat hun hele hoofd omkrulde. Ze brandde van
nieuwsgierigheid naar wat er aan de hand was en kroop een eindje uit het
bos om te luisteren.
De Vis-Lakei haalde om te beginnen een enorme brief, bijna even groot
als hijzelf, onder zijn arm vandaan en deze overhandigde hij aan de ander,
terwijl hij op plechtige toon zei: “Aan de Hertogin. Een uitnodiging van de
Koningin voor een partijtje croquet.” De Kikker-Lakei herhaalde, op
dezelfde plechtige toon, maar met een kleine wijziging in de volgorde van
de woorden: “Van de Koningin. Een uitnodiging aan de Hertogin voor een
partijtje croquet.”
Toen bogen beiden diep, en raakten hun krullen in elkaar verward.
Alice moest hier zo om lachen, dat ze het bos weer inholde uit angst dat
ze haar zouden horen; en toen ze weer een blik durfde te werpen, was de
Vis-Lakei weg en zat de andere bij de deur op de grond, dom de lucht in te
staren.
Aarzelend liep Alice naar de deur en klopte.
“Kloppen heeft geen enkele zin,” zei de Lakei, “en wel om twee
redenen. Ten eerste omdat ik aan dezelfde kant van de deur ben als jij; ten
tweede omdat ze binnen zo’n herrie maken dat niemand je zelfs maar zou
kunnen horen.” En inderdaad was er binnen een ongelooflijke herrie aan de
gang – een constant gebrul en genies, en zo nu en dan een enorme klap,
alsof er een bord of een ketel in stukken viel.
“Hoe kom ik dan binnen,” zei Alice, “als ik vragen mag.”
“Kloppen zou enige zin kunnen hebben,” ging de Lakei zonder op haar
te letten voort, “als we de deur tussen ons in hadden. Bij voorbeeld: als jij
binnen was, zou je kunnen kloppen, en zou ik je eruit kunnen laten, begrijp
je?” Al de tijd dat hij aan het woord was, keek hij de lucht in, en dit achtte
Alice stellig ongemanierd. “Maar misschien kan hij er niets aan doen,” zei
ze bij zichzelf, “zijn ogen zitten bijna helemaal boven op zijn hoofd. Maar
vragen zou hij best mogen beantwoorden.” “Hoe kom ik binnen?”
herhaalde ze, hardop.
“Ik blijf hier zitten,” aldus de Lakei, “tot morgen – ”
Op dat moment ging de deur van het huis open en scheerde er een fors
bord naar buiten, recht op het hoofd van de Lakei af; het schampte precies
zijn neus en brak tegen een van de bomen achter hem in stukken.
“ – of overmorgen, misschien,” vervolgde de Lakei op dezelfde toon,
alsof er niets gebeurd was.
“Hoe kom ik binnen?” vroeg Alice weer, nu wat luider.
“Moet je eigenlijk wel naar binnen?” zei de Lakei. “Dat is maar de
vraag, lijkt mij.”
Dat was het natuurlijk ook; maar daarom vond Alice het nog niet leuk
om te horen. “’t Is toch vreselijk,” mompelde ze in zichzelf, “zoals al die
beesten dwarsliggen. Een mens zou er gek van worden!”
De Lakei scheen dit een goede gelegenheid te vinden om zijn
opmerking te herhalen, met variaties. “Ik blijf hier zitten,” zei hij, “op en af,
dag in dag uit.”
“Maar wat moet ik?” zei Alice.
“Wat je maar wil,” zei de Lakei, en floot een deuntje.
“Ach, met hem valt niet te praten,” zei Alice wanhopig, “hij is
volkomen geschift!” En ze opende de deur en ging naar binnen.
De deur gaf rechtstreeks toegang tot een ruime keuken, die van voor tot
achter gevuld was met rook. De Hertogin1 zat op een krukje in het midden,
met een baby op schoot; de kokkin stond over het fornuis gebogen en
roerde in een grote ketel, zo te zien vol soep.
“Er zit vast te veel peper in die soep!”2 zei Alice tegen zichzelf, zo goed
en zo kwaad als dat ging, al niezend.
En als hij niet in de soep zat, dan wel in de lucht. Zelfs de Hertogin
nieste nu en dan; de baby nieste en brulde beurtelings, aan één stuk door.
De enige wezens in de keuken die niet niesten waren de kokkin en een forse
kat die bij de haard zat en van oor tot oor grijnsde.
“Kunt u mij ook zeggen,” zei Alice een beetje verlegen, want ze wist niet
zo zeker of het wel beleefd was om als eerste te spreken, “waarom uw kat
zo grijnst?”
“’t Is een Kollumer Kat,”3 zei de Hertogin, “vandaar. Big!”
Ze sprak het laatste woord zo onverwacht heftig uit dat Alice van schrik
in de lucht sprong. Maar ze merkte al gauw dat het gericht was tot de baby
en niet tot haar, dus vatte ze moed en ging weer voort: “Ik wist niet dat
Kollumer Katten altijd grijnsden; ik wist eigenlijk niet eens dat katten
konden grijnzen.”
“Dat kunnen ze allemaal,” zei de Hertogin, “en de meeste doen ‘t ook.”
“Ik weet van geen één die het doet,” zei Alice heel beleefd, uiterst
verheugd dat ze in gesprek was geraakt.
“Jij weet niet veel,” zei de Hertogin, “dat is een ding wat zeker is.”
De toon van deze opmerking beviel Alice helemaal niet en het leek haar
raadzaam een ander gespreksonderwerp aan te snijden. Terwijl Alice er een
aan het bedenken was, nam de kokkin de ketel soep van het vuur, en begon
ogenblikkelijk alles binnen haar handbereik naar de Hertogin en de baby te
gooien – eerst kwam het haardstel; toen volgde een regen van steelpannen,
borden en schalen. De Hertogin sloeg er geen acht op, zelfs al werd ze
geraakt; en de baby brulde al zo verschrikkelijk dat het volstrekt niet uit te
maken was of de klappen hard aankwamen of niet.
“Maar kijk toch eens wat u doet!” riep Alice, die in uiterste vertwijfeling
op en neer stond te springen. “Ach, daar gaat zijn schattige neusje!”, terwijl
een ongewoon grote steelpan er rakelings langs vloog, en het op een haar na
meenam.
“Als iedereen zich met zijn eigen zaken bemoeide,” snauwde de
Hertogin met schorre stem, “zou de wereld een stuk sneller rondwentelen.”
“Wat geen verbetering zou zijn,” zei Alice, dolblij met de kans om eens
te pronken met haar kennis. “Denkt u alleen maar eens aan de last die dat
geeft met dag en nacht! Want de aarde heeft vierentwintig uur nodig om
rond haar as te draaien en – ”
“Over draaien gesproken,” zei de Hertogin, “draai haar de nek maar
om!”
Alice wierp een bange blik op de kokkin om te zien of deze de wenk ter
harte zou nemen; maar de kokkin was druk in de soep aan het roeren en
leek niet te luisteren, dus durfde ze verder te gaan: “Vierentwintig uur,
geloof ik; of zijn het er twaalf? Ik – ”
“Zeg, ga een ander vervelen!” zei de Hertogin. “Cijfers heb ik nooit
kunnen uitstaan!” En daarop begon zij haar kind weer te wiegen, terwijl ze
een soort slaapliedje zong en het kind aan het eind van elke regel woest
door elkaar schudde:4

“Lees ruw uw kleine zoon de les,


En sla hem als hij niest.
Hij doet het allemaal expres,
Dolblij als u zo briest.”

REFREIN
(waarbij kokkin en baby invielen)
“Hoeioeioei!”

Terwijl de Hertogin het tweede couplet van het lied zong, bleef ze de baby
woest heen en weer zwaaien, en de arme kleine krijste zo dat Alice de
woorden amper kon verstaan:

“’k Lees ongenadig hem de les,


En sla hem als hij niest,
Voor mijn part krijgt hij straks een fles,
Vol peper als hij dat verkiest!”

REFREIN
“Hoewewei!”

“Hier! Neem jij hem maar op schoot, als je wilt!” zei de Hertogin tegen
Alice, terwijl ze haar de baby onder het spreken toegooide. “Ik moet me
klaar gaan maken voor een partijtje croquet met de Koningin,” en ze haastte
zich de kamer uit. De kokkin smeet haar een koekenpan achterna terwijl ze
naar buiten ging, maar hij miste haar net.
Alice ving de baby met enige moeite op, want het was een merkwaardig
gevormd schepseltje, dat met zijn armen en benen alle kanten uit stak – “net
een zeester,” dacht Alice. Het arme kleintje pufte als een stoommachine
toen zij het opving, en het bleef zichzelf maar dubbelvouwen en weer
uitstrekken, zodat ze er de eerste paar minuten maar net in slaagde het niet
te laten vallen.
Zodra ze erachter was hoe ze het moest vasthouden (namelijk door het
in een soort knoop te leggen en vervolgens stevig beet te pakken bij zijn
rechteroor en linkervoet om te beletten dat het zichzelf weer losmaakte),
nam ze het mee de buitenlucht in. “Als ik dit kind hier laat,” dacht Alice,
“is het vast binnen enkele dagen dood; het zou toch moord zijn om het
achter te laten?” De laatste woorden zei ze hardop en het kleintje knorde bij
wijze van antwoord (het was inmiddels opgehouden met niezen). “Niet
knorren,” zei Alice, “zo drukt een fatsoenlijk mens zich niet uit.”
De baby knorde opnieuw en Alice keek heel bezorgd naar zijn gezicht
om te zien wat eraan scheelde. Er kon geen twijfel aan bestaan dat hij een
wipneus van jewelste had, eigenlijk meer een snuit dan een echte neus. Ook
waren zijn ogen buitengewoon klein voor een baby. Al met al was Alice
niet erg ingenomen met het uiterlijk van het kind. “Maar misschien snikte
het alleen maar,” dacht ze, en ze keek het weer in de ogen om te zien of er
ook tranen waren.
Nee, tranen waren er niet. “Als je in een big verandert, lieverd,” zei
Alice ernstig, “wil ik niets meer met je te maken hebben, hoor je!” De arme
kleine snikte weer (of knorde, dat viel met geen mogelijkheid te zeggen) en
zij gingen enige tijd in stilte verder.
Alice begon zich juist af te vragen: “Wat moet ik eigenlijk met dit
wezen als ik thuiskom?” toen het weer knorde, zo hard dat ze een beetje
verschrikt omlaagkeek naar het gezichtje. Deze keer was er geen vergissing
mogelijk: het was niets meer of minder dan een big, en ze besefte dat het
buitengewoon mal zou zijn om het verder nog te dragen.5

Dus zette ze het kleine wezen op de grond, en was heel opgelucht toen ze
het rustig weg zag stappen, het bos in. “Als het groter was geworden,” zei
ze bij zichzelf, “zou het een verschrikkelijk lelijk kind zijn geworden, maar
als big is hij vrij knap, vind ik.” En ze begon te denken aan andere kinderen
die ze kende, die als biggen heel geslaagd zouden zijn, en net zei ze bij
zichzelf: “Als je maar wist hoe je ze moest veranderen – ” toen ze nogal aan
het schrikken werd gebracht door de aanblik van de Kollumer Kat, die een
paar meter verder op een boomtak zat.
De Kat grijnsde slechts toen hij Alice zag. Hij zag er opgewekt uit, vond
ze. Toch had hij erg lange klauwen en een hele hoop tanden, dus leek het
haar dat hij met respect behandeld moest worden.

“Kollumer Poes,” begon ze, een beetje verlegen, omdat ze helemaal niet
wist of hij zo aangesproken wilde worden; maar hij grijnsde alleen nog wat
breder. “Kijk eens aan, tot nu toe bevalt het hem wel,” dacht Alice, en ze
ging voort: “Kunt u me misschien vertellen welke kant ik op moet?”
“Dat hangt er heel erg van af waar je heen wil,” zei de Kat.
“Dat kan me niet zoveel schelen – ” zei Alice.
“Dan doet het er niet toe welke kant je op gaat,” zei de Kat.6
“ – als ik maar ergens kom,” voegde Alice er bij wijze van verklaring
aan toe.
“O, dat zal wel lukken,” zei de Kat, “als je maar lang genoeg doorloopt.”
Daar was volgens Alice niets tegen in te brengen, dus probeerde ze het
met een andere vraag. “Wat voor mensen wonen hier in de buurt?”
“Die kant uit,” zei de Kat, met zijn rechterpoot zwaaiend, “woont een
Hoedemaker; en die kant uit,” zwaaiend met de andere poot, “woont een
Maartse Haas. Ga maar langs bij wie je wil: ze zijn allebei getikt.”7
“Maar ik wil niet naar getikte mensen toe,” merkte Alice op.
“O, daar is niets aan te doen,” zei de Kat, “we zijn hier allemaal getikt.
Ik ben getikt, jij bent getikt.”8
“Hoe weet u dat ik getikt ben?” zei Alice.
“Dat moet wel,” zei de Kat, “anders was je hier niet gekomen.”
Alice vond dat helemaal geen bewijs; maar zij ging voort: “En hoe weet
u dat u getikt bent?”
“In de eerste plaats,” zei de Kat, “is een hond niet getikt. Mee eens?”
“Dat zou wel eens kunnen,” zei Alice.
“Goed,” ging de Kat voort, “je weet dat een hond gromt als hij boos is,
en kwispelt als hij blij is. Terwijl ik grom als ik blij ben, en kwispel als ik
boos ben. Dus ben ik getikt.”
“Ik noem dat spinnen, niet grommen,” zei Alice.
“Noem het zoals je wilt,” zei de Kat. “Speel jij vandaag croquet bij de
Koningin?”
“Dat zou ik heel leuk vinden,” zei Alice, “maar ik ben nog niet
uitgenodigd.”
“Daar zie je me weer,” zei de Kat, en verdween. Het verbaasde Alice
niet zo heel erg; ze raakte eraan gewend dat er vreemde dingen gebeurden.
Terwijl ze stond te kijken naar de plek waar hij gezeten had, verscheen hij
plotseling opnieuw.
“Dat is waar ook, wat is er met de baby gebeurd?” zei de Kat. “Was ik
bijna vergeten te vragen.”
“Hij is veranderd in een big,” zei Alice rustig, net alsof de Kat op een
heel gewone manier was teruggekomen.
“Dacht ik al,” zei de Kat, en verdween opnieuw.
Alice wachtte eventjes, er half van uitgaand hem weer te zien, maar hij
verscheen niet, en na een minuut of twee wandelde ze verder, de kant op
waar de Maartse Haas heette te wonen. “Hoedemakers heb ik wel vaker
gezien,” zei ze bij zichzelf. “De Maartse Haas is verreweg het interessantst,
en misschien is hij nu ‘t mei is niet knettergek – althans niet zo gek als hij
in maart was.” Terwijl ze dat zei keek ze op, en daar was de Kat weer,
zittend op een boomtak.9
“Zei je nou big, of bil?” zei de Kat.
“Ik zei big,” antwoordde Alice, “en ik wou dat u niet steeds zo
plotseling verscheen en verdween – het is om tureluurs van te worden.”
“Goed dan,” zei de Kat, en deze keer verdween hij heel langzaam,
beginnend bij het puntje van zijn staart, en eindigend bij de grijns, die nog
een poosje bleef hangen toen de rest al weg was.
“Nee maar! Ik heb vaak een kat zonder grijns gezien,” dacht Alice,
“maar een grijns zonder kat! Nog nooit in mijn leven heb ik zoiets raars
gezien!”10 Ze was nog niet veel verder gelopen toen het huis van de Maartse
Haas in zicht kwam; ze dacht dat dit wel het goede huis moest zijn, omdat
de schoorstenen de vorm van oren hadden en het dak bedekt was met bont.
Het huis was zo groot dat ze niet dichterbij wilde komen voordat ze nog wat
had geknabbeld van het stukje paddestoel in haar linkerhand, en ze haar
lengte op zestig centimeter had gebracht. Evengoed was ze een beetje bang
toen ze erop af liep, en ze zei bij zichzelf: “En als hij nou toch knettergek
is! Ik wou bijna dat ik maar naar de Hoedemaker was gegaan!”
OceanofPDF.com
7
Getikt aan de thee

Onder een boom voor het huis stond een tafel, waaraan de Maartse Haas en
de Hoedemaker1 thee zaten te drinken; een Zevenslaper2 zat tussen hen in,
diep in slaap, en de twee anderen leunden met hun ellebogen op hem en
praatten over zijn hoofd heen. “Heel onaangenaam voor de Zevenslaper,”
dacht Alice, “al denk ik dat het hem niet kan schelen, in zijn slaap.”
De tafel was heel groot, maar het drietal zat op een kluitje bij elkaar aan
één hoek. “Geen plaats! Geen plaats!” riepen zij uit toen ze Alice eraan
zagen komen.
“Er is meer dan genoeg plaats!” zei Alice verontwaardigd en ze ging in
een grote leunstoel aan het ene eind van de tafel zitten.
“Neem wat wijn,” zei de Maartse Haas op aanmoedigende toon.
Alice keek de tafel rond, maar er stond niets op behalve thee.3 “Ik zie
nergens wijn,” merkte ze op.
“Die is er ook niet,” zei de Maartse Haas.
“Dan was het niet erg beleefd van u om ‘m aan te bieden,” zei Alice
boos.
“Het was niet erg beleefd van jou om te gaan zitten zonder uitgenodigd
te zijn,” zei de Maartse Haas.
“Ik wist niet dat het uw tafel was,” zei Alice. “Er is gedekt voor veel
meer dan drie personen.”
“Jouw haar moet nodig geknipt worden,”4 zei de Hoedemaker. Hij had
een poosje met grote nieuwsgierigheid naar Alice zitten kijken en dit waren
zijn eerste woorden.
“U moet niet persoonlijk worden,” zei Alice tamelijk streng, “dat is heel
ongemanierd.”
De Hoedemaker sperde zijn ogen wijdopen toen hij dit hoorde; maar al
wat hij zei was: “Wat is de overeenkomst tussen een raaf en een
schrijftafel?”5
“Ha, nu gaat het leuk worden!” dacht Alice. “Ik ben blij dat ze raadsels
gaan opgeven – ik geloof dat ik het weet,” voegde ze er hardop aan toe.
“Bedoel je dat je denkt dat je wel achter het antwoord kunt komen?” zei
de Maartse Haas.
“Precies, ja,” zei Alice.
“Zeg dan meteen wat je bedoelt,” ging de Maartse Haas voort.
“Dat doe ik toch,” gaf Alice haastig ten antwoord, “tenminste –
tenminste, ik bedoel wat ik zeg – dat komt op hetzelfde neer, hoor.”
“Helemaal niet hetzelfde!” zei de Hoedemaker. “Dan zou je met
evenveel recht kunnen zeggen dat ‘Ik zie wat ik eet’ op hetzelfde neerkomt
als ‘Ik eet wat ik zie’!”
“Dan zou je met evenveel recht kunnen zeggen,” voegde de Maartse
Haas eraan toe, “dat ‘Ik lust wat ik krijg’ op hetzelfde neerkomt als ‘Ik krijg
wat ik lust’!”
“Dan zou je met evenveel recht kunnen zeggen,” voegde de Zevenslaper
eraan toe, die in zijn slaap leek te praten, “dat ‘Ik adem als ik slaap’ op
hetzelfde neerkomt als ‘Ik slaap als ik adem’!”
“Bij jou is dat ook zo,” zei de Hoedemaker, en hiermee was het gesprek
afgelopen; en het gezelschap bleef even zwijgen, terwijl Alice alles
overdacht wat ze zich kon herinneren over raven en schrijftafels, maar veel
was dat niet.
De Hoedemaker was de eerste die de stilte verbrak. “Welke dag van de
maand is het?” zei hij, zich tot Alice wendend. Hij had zijn horloge uit zijn
zak gehaald en keek er bezorgd naar, terwijl hij het nu en dan schudde en
bij zijn oor hield.
Alice dacht even na en zei toen: “De vierde.”6
“Twee dagen ernaast!” zuchtte de Hoedemaker. “Ik heb je nog zo
gezegd dat boter niet goed is voor het uurwerk!” voegde hij er met een boze
blik op de Maartse Haas aan toe.
“Het was beste boter,” antwoordde de Maartse Haas deemoedig.
“Ja, maar er zullen wel kruimels in hebben gezeten,” mopperde de
Hoedemaker. “Je had het niet met het broodmes moeten doen.”
De Maartse Haas pakte het horloge en keek er somber naar; toen doopte
hij het in zijn kop thee, en keek er weer naar. Maar op iets beters dan zijn
eerste opmerking kwam hij niet: “Het was beste boter, hoor.”
Alice had met enige nieuwsgierigheid over zijn schouder gekeken.
“Wat een gek horloge!” merkte ze op.7 “Het geeft de dag van de maand
aan, maar niet hoe laat het is!”
“Moet dat dan?” mopperde de Hoedemaker. “Heb jij een horloge dat het
jaar aangeeft?”
“Natuurlijk niet,” antwoordde Alice prompt, “maar dat is omdat het een
hele tijd hetzelfde jaar blijft.”
“Dat is met het mijne net zo,” zei de Hoedemaker.
Alice verkeerde in een reusachtige verwarring. De opmerking van de
Hoedemaker leek geen enkele betekenis te hebben, en toch was het wel
degelijk Nederlands. “Ik begrijp het niet goed,” zei ze zo beleefd als ze kon.
“De Zevenslaper slaapt weer,” zei de Hoedemaker, en hij goot wat hete
thee op zijn neus.
De Zevenslaper schudde zijn hoofd ongeduldig en zei zonder zijn ogen
te openen: “Zeker, zeker; je haalt me de woorden uit de mond.”
“Heb je het raadsel al opgelost?” zei de Hoedemaker, zich weer tot
Alice richtend.
“Nee, ik geef het op,” antwoordde Alice. “Wat is de oplossing?”
“Ik heb geen flauw idee,” zei de Hoedemaker.
“Ik ook niet,” zei de Maartse Haas.
Alice zuchtte vermoeid. “Je kunt je tijd wel beter gebruiken, lijkt mij,”
zei ze, “dan hem te verspillen aan het opgeven van raadsels waar geen
oplossingen bij horen.”
“Als jij Tijd even goed kende als ik,” zei de Hoedemaker, “zou je niet
zeggen dat je hem verknoeit. ‘t Is een haar.”
“Ik weet niet wat u bedoelt,” zei Alice.
“Nee, natuurlijk niet!” zei de Hoedemaker, zijn hoofd vol verachting
schuddend. “Ik durf er wat onder te verwedden dat jij nog nooit
kennisgemaakt hebt met Tijd!”
“Misschien niet,” gaf Alice voorzichtig ten antwoord, “maar ik heb wel
eens gehoord dat hij maar één tand heeft – is dat waar?”
“Hou op met dat hij,” zei de Hoedemaker. “Zij heeft een puntgaaf gebit.
Maar enfin, sta je eenmaal op goede voet met haar, dan doet ze zowat alles
wat je wilt met de klok. Stel bijvoorbeeld dat het negen uur ‘s morgens is,
zo meteen begint de les, dan hoef je Tijd alleen maar wat in het oor te
fluisteren, of daar draaien de wijzers in een oogwenk rond! Half één, tijd
voor het middageten!”
(“Was het maar waar,” zei de Maartse Haas fluisterend bij zichzelf.)
“Dat zou natuurlijk grandioos zijn,” zei Alice nadenkend, “maar ik zou
er toch niet erg happig op zijn, hoor.”
“Eerst misschien niet,” zei de Hoedemaker, “maar je kunt het half één
laten blijven zolang je maar wil.”
“Doet u het zo?” vroeg Alice.
De Hoedemaker schudde treurig zijn hoofd. “Ik niet!” was zijn
antwoord. “Maart jongstleden hadden we ruzie – vlak voordat hij gek werd,
begrijpt u wel – ” (hij wees met zijn theelepeltje naar de Maartse Haas) “ –
het was op het galaconcert, gegeven door de Hartenkoningin, en ik moest
zingen:8

Twinkel, twinkel, vleermuis klein!


Hoe zou het daar boven zijn?

Je kent het liedje misschien?”


“Zoiets heb ik wel eens gehoord,” zei Alice.
“Het gaat nog verder, hoor,” vervolgde de Hoedemaker, “luister:
Hoger, verder gaat jouw vlucht,
Als een theeblad door de lucht.
Twinkel, twinkel – ”

Nu bewoog de Zevenslaper en begon hij in zijn slaap te zingen: “Twinkel,


twinkel, twinkel, twinkel – ” en daarmee ging hij zo lang door dat ze hem
moesten knijpen om hem stil te krijgen.
“Nou, ik was nauwelijks klaar met het eerste couplet,” zei de
Hoedemaker, “of de Koningin sprong op en brulde: ‘Hij houdt geen maat!
Hij zingt zo vals als een kraai! Hij verknoeit onze tijd! Zijn hoofd eraf!’”
“Wat ontzettend wreed!” riep Alice uit.
“En sinds die tijd,” ging de Hoedemaker op treurige toon voort, “doet
zij nooit meer wat ik vraag! ‘t Is nu voor altijd zes uur.”
Nu ging Alice een licht op. “Staan er daarom zoveel theespullen hier op
tafel?” vroeg ze.
“Ja, zo is het,” zei de Hoedemaker met een zucht, “’t is altijd theetijd9
en we hebben geen tijd om tussendoor de afwas te doen.”
“Dan schuiven jullie zeker steeds op?” zei Alice.
“Precies,” zei de Hoedemaker, “wanneer de spullen vuil worden.”
“Maar wat gebeurt er als u terug bent bij het begin?” waagde Alice te
vragen.
“Als we eens van onderwerp veranderden,” onderbrak de Maartse Haas,
geeuwend. “Het begint me te vervelen. Ik stel voor dat de jongedame ons
een verhaal vertelt.”
“Maar dat kan ik helemaal niet,” zei Alice, die nogal schrok van het
voorstel.
“Dan moet de Zevenslaper een verhaal vertellen!” riepen ze allebei.
“Wakker worden, Zevenslaper!” En ze knepen hem aan twee kanten
tegelijk.
De Zevenslaper opende langzaam zijn ogen. “Ik sliep niet,” zei hij met
hese zwakke stem. “Ik heb er geen woord van gemist.”
“Vertel ons een verhaal!” zei de Maartse Haas.
“Ja, alstublieft!” smeekte Alice.
“En schiet een beetje op,” voegde de Hoedemaker eraan toe, “anders
slaap je alweer voor het uit is.”
“Er waren eens drie zusjes,” begon de Zevenslaper in grote haast, “en ze
heetten Lorilot, Celia en Tillie,10 en ze woonden op de bodem van een put –

“Hoe kwamen ze aan de kost?” zei Alice, die altijd veel belang stelde in
zaken van eten en drinken.
“Ze leefden van suikerwater,” zei de Zevenslaper, na een paar minuten
te hebben nagedacht.
“Dat kan niet, hoor,” merkte Alice vriendelijk op, “dan word je ziek.”
“Dat waren ze ook,” zei de Zevenslaper, “heel ziek.”
Alice probeerde zich voor te stellen hoe dat zou zijn, zo’n buitengewone
manier van leven, maar het werd haar te ingewikkeld, dus ging ze voort:
“Maar waarom woonden ze op de bodem van een put?”
“Wil je nog meer?” zei de Maartse Haas zeer ernstig tegen Alice.
“Ik heb nog niets gehad,” antwoordde Alice beledigd, “dus hoe kan ik
nou méér willen?”
“Je bedoelt dat je niet minder kunt willen,” zei de Hoedemaker. “Het is
heel eenvoudig om meer dan niets te willen.”
“Niemand heeft naar uw mening gevraagd,” zei Alice.
“Wie wordt er nou persoonlijk?” vroeg de Hoedemaker triomfantelijk.
Alice wist niet goed wat ze hierop moest zeggen, dus nam ze wat thee
en een boterham, richtte zich toen tot de Zevenslaper en herhaalde haar
vraag: “Waarom woonden ze op de bodem van een put?”
De Zevenslaper deed er weer een minuut of twee over om na te denken
en zei toen: “Het was een suikerwaterput.”11
“Die bestaan niet!” begon Alice boos, maar de Hoedemaker en de
Maartse Haas riepen: “St! st!” en de Zevenslaper merkte knorrig op: “Als je
je niet kunt gedragen, maak je het verhaal zelf maar af.”
“Nee, vertel verder alstublieft!” zei Alice. “Ik zal u niet meer in de rede
vallen. Wie weet, misschien is er ook wel een.”
“En of er een is!” zei de Zevenslaper verontwaardigd. Maar hij liet zich
overhalen. “En zo gebeurde het dat die drie zusjes – ze leerden namelijk
putten, moet je weten – ”
“Wat putten ze?” zei Alice, die haar belofte totaal vergat.
“Suikerwater,” zei de Zevenslaper, dit keer zonder erover te hoeven
denken.
“Ik wil een schoon kopje,” onderbrak de Hoedemaker. “Laten we
allemaal één plaats opschuiven.”
Hij schoof op terwijl hij sprak, en de Zevenslaper volgde hem; de
Maartse Haas schoof door naar de plaats van de Zevenslaper en Alice nam
met lichte tegenzin de plaats van de Maartse Haas over. De Hoedemaker
was de enige die iets opschoot met de verandering; Alice was heel wat
slechter af, aangezien de Maartse Haas zojuist de melkkan had omgegooid
over zijn bord.
Alice wilde de Zevenslaper niet weer beledigen, dus begon ze heel
voorzichtig: “Maar ik begrijp ‘t niet. Waar putten ze het suikerwater uit?”
“Je kunt water putten uit een waterput,” zei de Hoedemaker, “dus kun je
suikerwater putten uit een suikerwaterput, zou ik zo denken – hè,
domkopje?”
“Maar ze zaten in de put,” zei Alice tot de Zevenslaper, deze laatste
opmerking negerend.
“Nou en of,” zei de Zevenslaper, “diep in de put.”
Dit antwoord bracht de arme Alice zo in verwarring dat ze de
Zevenslaper een poosje verder liet vertellen zonder hem te onderbreken.
“Ze leerden putten,” ging de Zevenslaper voort; terwijl hij gaapte en in
zijn ogen wreef, want hij werd heel slaperig, “en ze putten allerlei dingen –
alles wat begint met een M – ”
“Waarom met een M?” zei Alice.
“Waarom niet?” zei de Maartse Haas.12
Alice zweeg.
De Zevenslaper had inmiddels zijn ogen gesloten en doezelde weg;
maar toen hij door de Hoedemaker geknepen werd, schoot hij met een
zachte kreet weer wakker, en vervolgde: “ – wat begint met een M, zoals
moed, en muizenvallen, en de maan, en medelijden, en molenstenen, en
mijlpalen, enfin, het is een meer van hetzelfde, onuitputtelijk – heb jij nooit
iemand zien putten uit een meer van hetzelfde?”
“Nu u dat vraagt,” zei Alice, erg in de war, “ik denk eigenlijk niet – ”
“Hou dan je mond,” zei de Hoedemaker.
Dit staaltje van grofheid was meer dan Alice kon verdragen. Vervuld
van grote weerzin stond ze op, en liep weg; de Zevenslaper viel prompt in
slaap en geen van beide anderen nam ook maar enige notitie van haar
vertrek, hoewel ze een- of tweemaal omkeek, half in de hoop dat ze haar
terug zouden roepen. Het laatste wat ze van hen zag, was dat ze de
Zevenslaper in de theepot probeerden te stoppen.13

“Daar ga ik in elk geval nooit meer heen!” zei Alice, terwijl ze haar weg
door het bos zocht. “Het is de stomste theevisite die ik ooit heb
meegemaakt!”14
Juist toen ze dat zei, bemerkte ze dat in een van de bomen een deur zat.
“Dat is wel merkwaardig,” dacht ze. “Maar alles is merkwaardig vandaag.
Laat ik maar meteen naar binnen gaan.” En dat deed ze.
Opnieuw bevond ze zich in de lange gang, vlak bij het glazen tafeltje.
“Dit keer pak ik het slimmer aan,” zei ze tot zichzelf; meteen haalde ze het
gouden sleuteltje tevoorschijn, en ontsloot de deur die toegang gaf tot de
tuin. Toen knabbelde ze van de paddestoel (ze had een stukje bewaard in
haar zak) tot ze ongeveer dertig centimeter lang was; toen liep ze door het
gangetje; en toen – bevond ze zich ten slotte in de prachtige tuin, tussen de
felgekleurde bloembedden en de koele fonteinen.
OceanofPDF.com
8
Het croquetveld van de Koningin

Er stond een grote rozeboom dicht bij de ingang van de tuin; de rozen die
eraan groeiden waren wit, maar drie tuinlieden waren druk bezig om ze
rood te schilderen. Alice vond dit heel merkwaardig.

Ze kwam dichterbij om hen gade te slaan en juist toen ze op hen toekwam


hoorde ze een van hen zeggen: “Hé, kijk uit, Vijf! Spat niet zo met die
verf!”
“Ik kon er niks aan doen,” zei Vijf knorrig. “Zeven stootte tegen mijn
elleboog.”
Waarop Zeven opkeek en zei: “Toe maar, Vijf. Geef de schuld maar
weer aan iemand anders!”
“Hou jij je mond maar!” zei Vijf. “Gisteren hoorde ik de Koningin nog
zeggen dat jij eigenlijk onthoofd moest worden!”
“Hoezo?” zei degene die het eerst gesproken had.
“Dat gaat jou niks aan, Twee!” zei Zeven.
“En of hem dat aangaat!” zei Vijf. “En ik zal het hem zeggen ook – het
was omdat ie de kok tulpebollen bracht in plaats van uien.”1
Zeven smeet zijn kwast neer en zei net: “Nou, dit is toch wel het grofste
onrecht wat ik ooit – ” toen zijn oog op Alice viel, die naar hen stond te
kijken, en hij zich plotseling inhield; de anderen keken ook om, en allemaal
maakten ze een diepe buiging.
“Kunt u me zeggen,” zei Alice een beetje verlegen, “waarom u die
rozen schildert?”
Vijf en Zeven zeiden niets, maar keken naar Twee. Twee begon zacht:
“Tja, moet u horen, juffie, feitelijk had dit hier een rode rozeboom moeten
wezen, en wij hebben er per ongeluk een witte in gezet en als de Koningin
daar achter komt, kost ons dat allemaal de kop, begrijpt u wel. Dus vandaar,
juffie, dat we ons best doen om voor ze komt – ” Op dit moment riep Vijf,
die angstig had staan rondkijken: “De Koningin! De Koningin!” en de drie
tuinlieden lieten zich prompt plat op hun gezicht vallen. Er klonken vele
voetstappen, en Alice keek rond, nieuwsgierig naar de Koningin.
Eerst kwamen er tien klaveren soldaten; zij hadden dezelfde vorm als de
drie tuinlieden, langwerpig en plat, met handen en voeten aan de hoeken.
Toen de tien hovelingen; zij waren getooid met ruiten en liepen twee aan
twee, evenals de soldaten. Na hen kwamen de prinsen en prinsessen; er
waren er tien. De kleintjes kwamen vrolijk aangehuppeld, hand in hand,
twee aan twee; zij waren allen getooid met harten.2 Toen kwamen de
gasten, voornamelijk Koningen en Koninginnen, en onder hen herkende
Alice het Witte Konijn; hij was op een haastige, zenuwachtige manier aan
het woord, glimlachte om alles wat er gezegd werd, en liep voorbij zonder
haar op te merken. Daarop volgde de Hartenboer, met ‘s Konings kroon op
een roodfluwelen kussen; en aan het eind van deze grandioze stoet kwamen
DE HARTENKONING EN DE HARTENKONINGIN.3
Alice wist niet goed of ze net als de tuinlieden met haar gezicht omlaag
moest gaan liggen, maar van zo’n voorschrift inzake stoeten stond haar
niets bij. “Trouwens, wat heb je aan een stoet,” dacht ze, “als iedereen met
zijn gezicht omlaag moet gaan liggen, zodat je niets meer ziet?” Dus bleef
ze staan waar ze was, en wachtte.
Toen de stoet ter hoogte van Alice kwam hielden ze allemaal stil en zei
de Koningin streng: “Wie is dit?” Ze zei het tegen de Hartenboer, die bij
wijze van antwoord slechts boog en glimlachte.

“Idioot!” zei de Koningin, ongeduldig haar hoofd schuddend. Toen richtte


ze zich tot Alice en ging voort: “Hoe heet je, kind?”
“Met uw welnemen, mijn naam is Alice, Majesteit,” zei Alice heel
beleefd; maar zij voegde er bij zichzelf aan toe: “Ach, ‘t is uiteindelijk maar
een stelletje kaarten, daar hoef ik niet bang voor te zijn!”
“En wie zijn dit?” zei de Koningin, wijzend naar de drie tuinlieden die
rond de rozeboom lagen. Want doordat ze op hun buik lagen, en het motief
op hun ruggen net zo was als bij de andere kaarten, kon ze niet zien, snap je
wel, of het tuinlieden, soldaten, hovelingen, of drie van haar eigen kinderen
waren.
“Hoe moet ik dat weten?” zei Alice, verrast door haar eigen moed. “Dat
is mijn zaak niet.”
De Koningin werd rood van woede,4 keek haar aan als een wild dier en
schreeuwde: “Haar hoofd eraf! Haar – ”
“Onzin!” zei Alice heel luid en vastbesloten, en de Koningin zweeg.
De Koning legde zijn hand op haar arm en zei bedeesd: “Bedenk toch,
lieve, ‘t is nog een kind!”
De Koningin wendde zich boos van hem af en zei tot de Hartenboer:
“Keer ze om!”
Dat deed de Boer, heel voorzichtig, met één voet.
“Sta op!” zei de Koningin met schelle stem, en de drie tuinlieden
sprongen direct op en begonnen te buigen naar de Koning, de Koningin, de
prinsen en prinsessen, en alle anderen.
“Hou daarmee op!” schreeuwde de Koningin. “Ik word er tureluurs
van.” En toen keerde ze zich naar de rozeboom en ging voort: “Wat hebben
jullie hier uitgespookt?”
“Met uw welnemen, Majesteit,” zei Twee zeer nederig, op één knie
neerzinkend terwijl hij sprak, “we wilden – ”
“Ik zie het al,” zei de Koningin, die de rozen intussen bestudeerd had,
“hun hoofden eraf!” En de stoet zette zich weer in beweging, terwijl er drie
soldaten achterbleven om de ongelukkige tuinlieden, die naar Alice holden
om bescherming te zoeken, terecht te stellen.
“Jullie worden niet onthoofd!” zei Alice en ze stopte hen in een grote
bloempot die vlakbij stond. De drie soldaten zwierven nog een paar
minuten rond om ze te zoeken en marcheerden toen rustig af, de anderen
achterna.
“Zijn hun hoofden eraf?” riep de Koningin.
“Met uw welnemen, hun hoofden zijn weg, Majesteit!” riepen de
soldaten terug.
“Goed zo!” riep de Koningin. “Kun jij croquet spelen?”
De soldaten zwegen en keken naar Alice, voor wie de vraag kennelijk
bedoeld was.
“Ja!” riep Alice.
“Kom mee dan!” brulde de Koningin en Alice voegde zich bij de stoet,
heel benieuwd wat er nu ging gebeuren.
“’t Is – ‘t is een prachtige dag!” zei een bedeesde stem naast haar. Ze
liep naast het Witte Konijn, dat haar angstig aankeek.
“Nou en of,” zei Alice, “waar is de Hertogin?”
“Stil toch!” zei het Konijn zachtjes en haastig. Terwijl hij sprak keek hij
angstig over zijn schouder, ging toen op zijn tenen lopen, bracht zijn mond
bij haar oor, en fluisterde: “Ze is ter dood veroordeeld.”
“Nee maar!” zei Alice.
“Zei je: ‘Wat naar!’?” vroeg het Konijn.
“Nee, dat zei ik niet,” zei Alice. “Ik vind het helemaal niet naar. Ik zei
‘Nee maar!’ Wat heeft ze gedaan?”
“Ze heeft de Koningin een draai om haar oren gegeven – ” begon het
Konijn. Alice proestte van het lachen. “Stil nou!” fluisterde het Konijn
geschrokken. “Zo meteen hoort de Koningin je nog! Ze kwam nogal laat,
moet je weten, en de Koningin zei – ”
“Iedereen op zijn plaats!” riep de Koningin met donderende stem en
tegen elkaar opbotsend begonnen de mensen alle kanten op te hollen; maar
na een paar minuten stond iedereen op zijn plaats en begon het spel.
Nog nooit in haar leven, dacht Alice, had ze zo’n raar croquetveld
gezien: het was één en al kuil en greppel; de ballen waren levende egels, de
hamers levende flamingo’s,5 en de soldaten moesten zich dubbelvouwen en
op handen en voeten staan om de poortjes te vormen.
De grootste moeilijkheid, zoals Alice direct vaststelde, was het hanteren
van haar flamingo. Het lukte haar om zijn lijf tamelijk handig weg te
werken onder haar arm, met de poten omlaag, maar nauwelijks had ze zijn
hals netjes uitgestrekt en stond ze op het punt de egel een klap te verkopen
met de kop van de flamingo, of daar draaide hij zich potverdikkeme alweer
om en keek haar zo verbouwereerd aan dat ze onwillekeurig in de lach
schoot. En als ze zijn kop omlaag had en weer wilde beginnen, bleek de
egel zich tot haar grote ergernis uitgerold te hebben en bezig te zijn met
wegkruipen. Afgezien van dit alles was er meestal een kuil of greppel
precies op de plek waar ze de egel heen wilde slaan; en aangezien de
dubbelgevouwen soldaten voortdurend opstonden om naar andere gedeelten
van het terrein te wandelen, kwam Alice al gauw tot de conclusie dat het
een buitengewoon moeilijk spel was.
De spelers speelden allemaal tegelijk zonder hun beurt af te wachten terwijl
ze aan één stuk door ruzie maakten en om de egels vochten; en na zeer
korte tijd verkeerde de Koningin in de opperste razernij en liep stampend
rond, zowat eens per minuut roepend: “Zijn hoofd eraf!” of “Haar hoofd
eraf!”
Alice begon zich hoogst ongemakkelijk te voelen; weliswaar had ze tot
nog toe geen ruzie gehad met de Koningin, maar ze wist dat het elk
ogenblik kon gebeuren. “En wat,” dacht ze, “zal er dan van mij worden? Ze
zijn hier verschrikkelijk dol op het onthoofden van mensen; het mag een
wonder heten dat er nog iemand in leven is!”
Zoekend naar een ontsnappingsmogelijkheid keek ze om zich heen en
vroeg zich af of ze ervandoor kon gaan zonder gezien te worden, toen ze in
de lucht een merkwaardige verschijning opmerkte. Eerst begreep ze er niets
van, maar toen ze er een minuut of twee naar gekeken had, herkende ze er
een grijns in en zei ze bij zichzelf: “’t Is de Kollumer Kat; nu heb ik iemand
om mee te praten.”
“Hoe staat het leven?” zei de Kat, zodra hij genoeg mond had om mee
te spreken.
Alice wachtte tot de ogen verschenen, en knikte toen. “’t Heeft geen zin
iets te zeggen,” dacht ze, “voordat de oren er zijn, of in elk geval één.” Een
minuut later verscheen de hele kop en toen zette Alice haar flamingo neer
en begon aan een verslag van het spel, heel blij dat ze iemand had om haar
aan te horen. De Kat leek te denken dat er nu genoeg van hem te zien was
en meer verscheen er niet.
“Ik vind dat ze helemaal niet eerlijk spelen,” begon Alice nogal
klaaglijk, “en iedereen maakt zo’n verschrikkelijke ruzie dat je jezelf niet
eens kan verstaan – en het lijkt wel of er helemaal geen regels zijn; en als
die er wel zijn houdt niemand zich eraan – en u heeft geen idee hoe
verwarrend het is dat alle dingen leven. Het poortje bijvoorbeeld waar ik zo
meteen onderdoor moet, loopt daar aan het andere eind van het veld – en
daarnet had ik de egel van de Koningin moeten wegslaan, maar die is
ervandoor gegaan toen hij de mijne aan zag komen!”
“Staat de Koningin je aan?” zei de Kat zachtjes.
“Helemaal niet,” zei Alice. “Ze is zo ontzettend – ” Net op dat moment
merkte ze dat de Koningin vlak achter haar stond te luisteren, dus vervolgde
ze: “ – goed dat ze wel zal gaan winnen; het heeft eigenlijk geen zin om het
spel uit te spelen.”
De Koningin glimlachte en liep door.
“Met wie praat jij toch?” zei de Koning, terwijl hij op Alice toestapte en
de kop van de Kat met grote nieuwsgierigheid bekeek.
“Dit is een vriend van me – een Kollumer Kat,” zei Alice. “Mag ik hem
aan u voorstellen?”
“Dat uiterlijk bevalt me helemaal niet,” zei de Koning, “maar hij mag
mijn hand kussen als hij wil.”
“Liever niet,” merkte de Kat op.
“Jij moet niet brutaal worden,” zei de Koning, “en kijk me niet zo aan!”
Hij ging achter Alice staan terwijl hij dit zei.
“Een kat mag naar een koning kijken,” zei Alice. “Dat heb ik in een
boek gelezen, maar ik weet niet meer waar.”6
“Hij moet hier weg,” zei de Koning vastbesloten en hij riep naar de
Koningin die juist langskwam: “Lieve! Ik wil dat je deze kat laat
verwijderen!”
De Koningin kende slechts één manier om alle moeilijkheden, groot of
klein, op te lossen. “Zijn kop eraf!” zei ze zonder zelfs maar om te kijken.
“Ik haal de beul zelf wel,” zei de Koning energiek en hij haastte zich
weg.
Alice vond dat ze maar eens terug moest gaan om te zien hoe het met
het spel stond, toen ze in de verte het woedende geschreeuw van de
Koningin hoorde. Alice had haar al drie spelers ter dood horen veroordelen
omdat ze hun beurt voorbij hadden laten gaan en de hele situatie beviel haar
allerminst omdat de wedstrijd zo rommelig verliep dat ze nooit wist of ze
wel of niet aan de beurt was. Dus ging ze op zoek naar haar egel.
De egel was in gevecht met een andere egel, wat Alice een uitstekende
gelegenheid leek om de ene egel met de andere weg te slaan. Het enige
probleem was dat haar flamingo overgestoken was naar de andere kant van
de tuin, waar Alice hem zo’n beetje hulpeloos zag proberen vliegend een
boom in te komen.
Tegen de tijd dat ze de flamingo gevangen en teruggebracht had, was
het gevecht afgelopen en waren beide egels spoorloos. “Maar veel geeft dat
niet,” dacht Alice, “want aan deze kant van het veld zijn alle poortjes
verdwenen.” Dus klemde ze de flamingo zo stevig onder haar arm dat hij
niet weer kon ontsnappen en ging ze terug om nog wat met haar vriend te
praten.
Toen ze terugkwam bij de Kollumer Kat trof ze hem tot haar verrassing
aan als middelpunt van een grote menigte. Er werd ruzie gemaakt door de
beul, de Koning, en de Koningin, die allemaal tegelijk aan het praten waren,
terwijl de rest zich muisstil hield en slecht op zijn gemak leek.7
Zodra Alice verscheen, deden ze alle drie een beroep op haar om de zaak op
te lossen, en herhaalden ze hun standpunten voor haar, maar omdat ze
allemaal tegelijk spraken, vond zij het buitengewoon moeilijk om erachter
te komen wat ze nu eigenlijk zeiden.
Het standpunt van de beul was dat je een hoofd niet kon afhakken als er
geen lichaam was waar het aan vastzat; dat hij zoiets nog nooit bij de hand
had gehad, en dat hij niet van plan was daar op zijn leeftijd nog aan te
beginnen.
Het standpunt van de Koning was dat al wat een hoofd had onthoofd
kon worden, en dat je geen onzin moest uitslaan.
Het standpunt van de Koningin was dat als er in minder dan geen tijd
niets aan gedaan werd, zij iedereen ter dood zou laten brengen, niemand
uitgezonderd. (Het was vanwege deze laatste opmerking dat het hele
gezelschap zo ernstig en angstig keek.)
Alice wist niets anders te zeggen dan: “Hij is van de Hertogin – vraag
het maar aan haar.”
“Zij zit in de gevangenis,” zei de Koningin tot de beul, “breng haar
hier.” En de beul verdween als een pijl uit de boog.
De kop van de Kat begon te vervagen zodra de beul weg was en tegen
de tijd dat deze met de Hertogin terugkwam was hij volledig verdwenen.
Dus renden de Koning en de beul wild heen en weer om hem te zoeken,
terwijl de rest van het gezelschap het spel weer hervatte.
OceanofPDF.com
9
Het verhaal van de Nepschildpad

“Je weet niet half hoe blij ik ben je weer te zien, lieve kind!” zei de
Hertogin terwijl ze haar arm hartelijk in die van Alice haakte, en samen
liepen ze weg.

Alice was heel blij haar in zo’n goed humeur aan te treffen en dacht bij
zichzelf dat het misschien alleen de peper was die haar zo wild had gemaakt
toen ze elkaar in de keuken ontmoetten.
“Als ik Hertogin word,” zei ze tegen zichzelf (zij het op een niet erg
hoopvolle toon), “wil ik helemaal geen peper in mijn keuken. Soep kan heel
goed zonder – misschien komt het altijd door peper dat mensen
heetgebakerd worden,” ging zij voort, zeer verheugd een nieuw soort
principe ontdekt te hebben, “en door azijn dat ze zuur worden – en door
kamille1 dat ze bitter worden – en – en door kaneelstokken2 dat kinderen
zoet worden. Als de mensen dat eens wisten zouden ze vast veel royaler
zijn.”
Ze was de Hertogin intussen geheel vergeten en schrok er een beetje van
toen ze haar stem vlak bij haar oor hoorde. “Jij denkt ergens over na, liefje,
en daardoor vergeet je te praten. Ik kan je op dit moment niet vertellen wat
de moraal daarvan is, maar dat schiet me zo meteen wel te binnen.”
“Misschien is die er niet,” waagde Alice op te merken.
“Ach kom, kind!” zei de Hertogin. “Alles heeft een moraal, als je hem
maar weet te vinden.”3 En ze drukte zich dichter tegen Alice aan terwijl ze
sprak.
Alice vond het niet erg prettig dat de Hertogin zo pal naast haar liep. In
de eerste plaats omdat ze heel lelijk was, en in de tweede plaats omdat ze
precies lang genoeg was om haar kin op Alice’ schouder te laten rusten, en
het was een onaangenaam scherpe kin. Maar zij wilde niet onbeleefd zijn,
dus verdroeg ze het zo goed als ze kon. “Het spel verloopt nu heel wat
beter,” zei ze.
“Voorzeker,” zei de Hertogin, “en de moraal ervan is: ‘O, liefde, liefde
houdt de wereld draaiend!’”4
“Iemand heeft eens gezegd,”5 fluisterde Alice, “dat het komt doordat
iedereen zich met zijn eigen zaken bemoeit!”
“Ach ja! Dat komt zowat op hetzelfde neer,” zei de Hertogin, die haar
scherpe kleine kin in Alice’ schouder boorde terwijl ze eraan toevoegde:
“En de moraal daarvan is: ‘Let op de geest en de letter let op zichzelf’.”6
“Wat is ze er dol op om overal een moraal aan te treffen!” dacht Alice
bij zichzelf.
“Je vraagt je vast en zeker af waarom ik mijn arm niet om je middel
leg,” zei de Hertogin na een korte stilte. “De reden is dat ik niet zeker weet
of jouw flamingo te vertrouwen is. Zal ik de proef op de som nemen?”
“Hij zou kunnen bijten,” gaf Alice voorzichtig ten antwoord, want ze
had er geen behoefte aan de proef op de som te laten nemen.
“Zeer juist,” zei de Hertogin, “flamingo’s en mosterd bijten allebei. En
de moraal daarvan is: ‘Soort zoekt soort’.”
“Maar mosterd is geen vogel,” merkte Alice op.
“Alweer juist,” zei de Hertogin. “Wat kun jij het toch duidelijk zeggen!”
“’t Is een mineraal, geloof ik,” zei Alice.
“Natuurlijk,” zei de Hertogin, die bereid scheen om in te stemmen met
alles wat Alice zei. “Er is een grote mosterdmijn hier in de buurt. En de
moraal daarvan is: ‘Hoe meer mijn, hoe minder dijn’.”7
“Nu weet ik het weer!” riep Alice, die niet op deze laatste opmerking
had gelet. “’t Is een plant.8 Het ziet er niet zo uit, maar is het wel.”
“Ik ben het volkomen met je eens,” zei de Hertogin, “en de moraal
daarvan is: ‘Wees wat je wilt lijken’, of als je het simpeler geformuleerd
wilt zien: ‘Stel je nooit voor dat je niet anders bent dan het anderen zou
kunnen lijken dat wat je was of had kunnen zijn niet anders was dan wat je
geweest was hun anders zou hebben geleken’.”
“Ik geloof dat ik dit beter zou begrijpen,” zei Alice heel beleefd, “als ik
het op schrift had, maar zoals u het zegt kan ik het niet helemaal volgen.”
“Dit is niets vergeleken bij wat ik zou kunnen zeggen als ik dat wilde,”
zei de Hertogin vergenoegd.
“Doet u alstublieft geen moeite om het nog langer te zeggen,” zei Alice.
“O, helemaal geen moeite, hoor!” zei de Hertogin. “Ik doe je alles wat
ik gezegd heb cadeau.”
“Een goedkoop soort cadeau!” dacht Alice. “Ik ben blij dat niemand
zulke ver jaarscadeaus geeft!” Maar ze waagde het niet het hardop te
zeggen.
“Weer aan het denken?” vroeg de Hertogin terwijl ze haar scherpe
kleine kin opnieuw in Alice’ schouder boorde.
“Ik heb toch het recht om te denken,” zei Alice scherp, want zij begon
zich nogal opgelaten te voelen.
“Net zoveel recht,” zei de Hertogin, “als varkens hebben om te vliegen,9
en de mo – ”
Maar hier stierf de stem van de Hertogin tot Alice’ grote verrassing
weg, nog wel midden in haar geliefde woord ‘moraal’, en de arm die in de
hare gestoken was begon te trillen. Alice keek op, en daar stond de
Koningin vlak voor hen, met haar armen over elkaar, dreigend als een
onweersbui.
“Mooi weer vandaag, Majesteit!” begon de Hertogin met lage zwakke
stem.
“Nu waarschuw ik jou voor de laatste keer,” riep de Koningin, op de
grond stampend terwijl ze sprak, “van het veld af of je hoofd eraf, en wel
tweemaal zo vlug als meteen! Het is kiezen of delen!”
De Hertogin koos en was in een oogwenk verdwenen.
“Laten we doorspelen,” zei de Koningin tot Alice. Alice, veel te bang
om een woord te kunnen uitbrengen, liep langzaam achter haar aan naar het
croquetveld.
De andere gasten hadden de afwezigheid van de Koningin benut en
rustten uit in de schaduw. Maar zodra ze haar zagen, haastten ze zich terug
naar het spel; de Koningin liet het bij de opmerking dat één ogenblik van
uitstel hun het leven zou kosten.
Terwijl ze speelden bleef de Koningin aan één stuk door ruzie maken
met de andere spelers en roepen: “Zijn hoofd eraf!” of “Haar hoofd eraf!”
Degenen die zij veroordeelde werden in hechtenis genomen door de
soldaten die dan natuurlijk geen poortjes meer konden zijn, zodat er een
halfuurtje later geen poortjes meer waren en alle spelers, op de Koning, de
Koningin en Alice na, in hechtenis zaten en hun terechtstelling afwachtten.
Toen hield de Koningin ermee op, geheel buiten adem, en zei tegen
Alice: “Heb jij de Nepschildpad al gezien?”
“Nee,” zei Alice, “ik weet niet eens wat een Nepschildpad is.”
“Dat is het beest waarvan Nepschildpadsoep10 wordt gemaakt,” zei de
Koningin.
“Ik heb er nog nooit een gezien en ook nog nooit van gehoord,” zei
Alice.
“Kom op zeg,” zei de Koningin, “dan vertelt hij jou zijn geschiedenis.”
Terwijl ze samen wegliepen hoorde Alice de Koning zachtjes tegen het
hele gezelschap zeggen: “Ik verleen jullie allemaal gratie.” “Kijk eens aan,
dat is een hele opluchting!” zei ze bij zichzelf, want ze had zich hoogst
ongelukkig gevoeld bij het grote aantal doodvonnissen dat de Koningin had
uitgesproken.
Ze kwamen al gauw bij een Griffioen,11 die in de zon lag te slapen. (Als
je niet weet wat een Griffioen is, kijk dan naar de plaat.)
“Opstaan, luiwammes!” zei de Koningin, “en neem deze jongedame mee
naar de Nepschildpad zodat ze zijn geschiedenis eens hoort. Ik moet weer
terug om te zien hoe het staat met een paar vonnissen die ik heb
uitgesproken.” Ze vertrok en liet Alice achter bij de Griffioen. Alice was
niet weg van het uiterlijk van het wezen, maar al met al leek het haar even
veilig om bij hem te blijven als om achter die barbaarse Koningin aan te
gaan, dus wachtte ze.
De Griffioen ging rechtop zitten en wreef zijn ogen uit; toen keek hij de
Koningin na tot ze uit zicht was; toen giechelde hij. “Grappig toch!” zei de
Griffioen, half in zichzelf, half tot Alice.
“Wat is er zo grappig?” zei Alice.
“Zij natuurlijk,” zei de Griffioen. “Dat fantaseert zij allemaal maar. Hun
hebben nog nooit niemand onthoofd, hoor.12 Kom op zeg.”
Iedereen hier zegt: “Kom op zeg!” dacht Alice terwijl ze langzaam
achter hem aan liep. Nog nooit in mijn hele leven ben ik zo gekoeioneerd,
nog nooit!
Ze waren pas een eindje op weg toen ze de Nepschildpad in de verte
zagen, droevig en eenzaam gezeten op een richel van een rots. En toen ze
dichterbij kwamen kon Alice hem horen zuchten alsof zijn hart zou breken.
Ze had diep medelijden met hem. “Waar heeft hij zo’n verdriet van?” vroeg
ze de Griffioen, en de Griffioen antwoordde vrijwel met dezelfde woorden
als zo-even: “Dat fantaseert hij allemaal maar. Hij heb niks geen verdriet,
hoor. Kom op zeg!”
Zo liepen ze naar de Nepschildpad, die met grote ogen vol tranen naar
hen keek, maar niets zei.
“De jongedame hiero,” zei de Griffioen, “wou graag je levensverhaal
horen, als dat ken.”
“Ik zal ‘t haar vertellen,” zei de Nepschildpad met diepe, holle stem.
“Ga zitten, allebei, en zeg geen woord voor ik klaar ben.”

Ze gingen dus zitten en gedurende enkele minuten zei niemand iets. Alice
dacht bij zichzelf: “Ik snap niet hoe hij ooit klaar moet komen als hij niet
begint.” Maar ze wachtte geduldig.
“Eens,” zei de Nepschildpad ten slotte, met een diepe zucht, “was ik een
echte Schildpad.”
Deze woorden werden gevolgd door een zeer lange stilte, slechts zo nu
en dan onderbroken door een luid ‘Hjtssjk’ van de Griffioen en het
constante hevige gesnik van de Nepschildpad. Alice was bijna van plan om
op te staan en te zeggen: “Dank u wel, meneer, voor uw interessante
verhaal,” maar ze dacht nu eenmaal dat er nog meer moest komen, dus bleef
ze stil zitten en zei niets.
“Toen wij klein waren,” ging de Nepschildpad ten slotte voort, kalmer,
maar af en toe nog nasnikkend, “gingen we in zee op school. De meester
was een oude schildpad – we noemden hem de Scheldpad – ”
“Omdat hij altijd zo schold, zeker?” vroeg Alice.
“Nee maar, wat ben jij snugger!” zei de Nepschildpad boos. “Zouden
wij hem de Scheldpad noemen omdat hij zo vriendelijk tegen ons sprak?”13
“Je moest je schamen, zo’n simpele vraag te stellen,” voegde de
Griffioen eraan toe; en vervolgens bleven ze beiden zwijgend zitten kijken
naar de arme Alice, die wel door de grond kon zinken. Eindelijk zei de
Griffioen tegen de Nepschildpad: “Opschieten, ouwe jongen! Daar ga je
toch niet de hele dag over doen!” En deze ging als volgt verder: “Ja, we
gingen in zee op school, geloof het of niet – ”
“Nietes,” onderbrak Alice hem, “dat heb ik nooit gezegd!”
“Welles,” zei de Nepschildpad.
“Hou je mond!” voegde de Griffioen eraan toe, nog voor Alice iets kon
zeggen. De Nepschildpad ging voort: “Wij kregen zulk goed onderwijs –
wij gingen zelfs elke dag naar school – ”
“Ik zit ook op een dagschool,” zei Alice, “daar hoeft u helemaal niet zo
trots op te zijn!”
“Was jullie school inclusief of exclusief?” vroeg de Nepschildpad een
beetje bang.
“Exclusief,” zei Alice, “wij kregen Frans en muziek.”
“En bewassing?” zei de Nepschildpad.
“Natuurlijk niet!” zei Alice verontwaardigd.
“Aha! dan was die school van jou toch niet zo goed,” zei de
Nepschildpad heel opgelucht. “Want op de onze stond onder op het rapport:
‘Exclusief Frans, muziek, en bewassing’.”14
“Daar zult u niet veel aan gehad hebben,” zei Alice, “zo op de bodem
van de zee.”
“Ik kon me die lessen niet veroorloven,” zei de Nepschildpad met een
zucht. “Ik heb alleen het gewone programma gevolgd.”
“Wat was dat?” informeerde Alice.
“Om te beginnen natuurlijk lui zijn en schreeuwen,” gaf de
Nepschildpad ten antwoord, “en verder de verschillende onderdelen van het
rekenen – optillen, afbekken, gemenevuldigen, en stelen.”15
“Ik heb nog nooit gehoord van ‘gemenevuldigen’,” waagde Alice te
zeggen. “Wat is dat?”
De Griffioen hief zijn beide poten vol verbazing op. “Wat! Nog nooit
van gemenevuldigen gehoord!” riep hij uit. “Je weet toch zeker wat gemeen
is?”
“Jawel,” zei Alice aarzelend, “maar daarom weet ik nog niet wat
gemenevuldigen is.”
“Hoor eens,” ging de Griffioen voort, “als je nou nog niet weet wat
gemenevuldigen is, moet je wel een domkop zijn.”
Alice beschouwde dit niet als een aanmoediging tot het stellen van
verdere vragen, dus richtte ze zich tot de Nepschildpad en zei: “Wat moest u
nog meer leren?”
“Nou, je had vergetenis,” antwoordde de Nepschildpad, terwijl hij de
vakken op zijn poten aftelde, “bijbelse en vaderlandse vergetenis,
aanwijskunde, verder schadelijke oefening – dat kregen we van een oude
zeepaling, één keer per week; die leerde ons de poespas, de onpas, en de
zwembadpas.”16
“Hoe gaan die?” zei Alice.
“Nou, zelf kan ik het je niet voordoen,” zei de Nepschildpad, “ik ben te
stijf. En de Griffioen heeft ‘t nooit gehad.”
“Had ik geen tijd voor,” zei de Griffioen. “Maar ik heb wel oude talen
gehad. Dat was me toch een dooievisjesvreter, die leraar.”
“Ik heb nooit les van hem gehad,” zei de Nepschildpad met een zucht.
“Van hem kreeg je griep en chagrijn, zeiden ze altijd.”
“Jaja, jaja,” zei de Griffioen, op zijn beurt zuchtend; en beide dieren
verborgen hun gezichten in hun poten.
“En hoeveel uur les hadden jullie per dag?” zei Alice, die vlug van
onderwerp wilde veranderen.
“De eerste dag tien uur,” zei de Nepschildpad, “de volgende negen
enzovoort.”
“Wat een raar lesrooster!” riep Alice uit.
“Zo lesten we onze dorst naar kennis steeds sneller,” merkte de
Griffioen op, “vandaar de uitdrukking ‘lest best’.”
Dat was volkomen nieuw voor Alice en ze dacht er even over na
voordat ze haar volgende opmerking maakte. “Dus hadden jullie de elfde
dag vrij?”
“Reken maar,” zei de Nepschildpad.
“En wat deden jullie met de twaalfde dag?” vroeg Alice gretig verder.17
“Genoeg over die lessen,” onderbrak de Griffioen op zeer besliste toon.
“Vertel haar maar eens over de spelletjes.”
OceanofPDF.com
10
De kreeftenquadrille

De Nepschildpad zuchtte diep en veegde met de achterkant van een van


zijn voorpoten over zijn ogen. Hij keek Alice aan en probeerde iets te
zeggen maar zijn stem werd een minuut of twee verstikt door gesnik. “Net
of ie een graat in zijn keel heb,” zei de Griffioen en hij begon aan hem te
schudden en op zijn rug te kloppen. Ten slotte had de Nepschildpad zijn
stem terug en terwijl de tranen hem over de wangen liepen ging hij weer
verder: “Je zult wel niet vaak onderzees zijn geweest – ” (“Nee,” zei Alice)
“en misschien heb je zelfs nog nooit kennisgemaakt met een kreeft – ”
(Alice begon met: “Ik heb er wel eens een gege – ” maar slikte de rest
haastig in, en zei: “Nee, nooit.”) “ – dus heb je er geen idee van hoe
verrukkelijk een kreeftenquadrille is!”1
“Nee, dat klopt,” zei Alice. “Wat is het voor dans?”
“Kijk,” zei de Griffioen, “eerst ga je in een rij staan langs de kust – ”
“Twee rijen!” riep de Nepschildpad. “Zeehonden, schildpadden,
enzovoort; en dan, als je de kwallen hebt opgeruimd – ”
“Dat kost meestal veel tijd,” onderbrak de Griffioen.
“ – ga je twee passen naar voren – ”
“Iedereen met een kreeft als partner!” schreeuwde de Griffioen.
“Natuurlijk,” zei de Nepschildpad, “twee passen naar voren, opstellen
tegenover partners – ”
“ – wissel van kreeften en precies zo weer terug,” vervolgde de
Griffioen.
“En dan, let op,” ging de Nepschildpad voort, “gooi je de – ”
“De kreeften!” schreeuwde de Griffioen en hij maakte een sprong in de
lucht.
“ – zo ver de zee in als je kan – ”
“Zwem ze achterna!” krijste de Griffioen.
“Maak een salto op zee!” schreeuwde de Nepschildpad, woest in het
rond springend.
“Wissel opnieuw van kreeften!” gilde de Griffioen.
“Ga weer aan land, en – dat is nou de eerste figuur,” zei de
Nepschildpad, die zijn stem plotseling liet dalen. En de twee dieren, die als
gekken hadden staan springen, gingen weer heel droefgeestig en rustig
zitten, en keken Alice aan.
“Het lijkt me een erg aardige dans,” zei Alice bedeesd.
“Zullen we er iets van laten zien?” zei de Nepschildpad.
“Heel graag,” zei Alice.
“Laten we de eerste figuur doen!” zei de Nepschildpad tot de Griffioen.
“Het kan best zonder kreeften, hoor. Wie zingt er?”
“Zing jij maar,” zei de Griffioen. “Ik ben de woorden kwijt.”
En zo begonnen ze plechtig om Alice heen te dansen; zo nu en dan
trapten ze haar op de tenen als ze de bocht niet ruim genoeg namen.
Ze zwaaiden met hun voorpoten om de maat aan te geven, terwijl de
Nepschildpad heel langzaam en treurig het volgende lied zong:2

“‘Zeg, wil jij wat harder lopen?’ zei een witvis3 tot een slak.
‘Achter mij dringt een dolfijn op, en die trapt steeds op mijn hak.
Zie toch eens hoe kreeft en schildpad samen zwieren bij de zee!
Wachtend staan ze bij de vloedlijn – kom toch en dans met ons mee!
Dans je mee, of dans je niet mee, dans je met ons mee?
Dans je niet mee, dans je wel mee, of dans je niet mee?

Hoe verrukt we zo meteen zijn, daarvan heb je geen idee!


Opgetild zullen we vliegen, met de kreeften naar de zee!
Maar de slak zei: ‘‘t Is te ver, hoor! Moet je toch eens zien, die
twee!’
Dus bedankte hij de witvis, maar hij danste toch niet mee.
Maar hij wou niet, en hij zou niet, en hij ging niet mee.
Voor geen geld niet, want hij wou niet, en hij deed niet mee.

‘Wat geeft het nou, hoe ver we gaan?’ zei z’n geschubde maat.
‘Er komt heus wel een nieuwe kust, als je maar verder gaat.
Een eindje bij het strand vandaan begint de Britse zee –
Dus word niet bleek, beminde slak, maar dans toch met ons mee!
Dans je mee, of dans je niet mee, dans je met ons mee?
Dans je niet mee, dans je wel mee, of dans je niet mee?’”

“Dank u wel, zo te zien is het een heel interessante dans,” zei Alice, dolblij
dat het eindelijk afgelopen was, “en dat merkwaardige liedje over de witvis
vond ik heel leuk!”
“O, wat die witvis aangaat,” zei de Nepschildpad, “die – je hebt er zeker
wel eens een gezien?”
“Jawel,” zei Alice, “ik heb er zo vaak een bij het e – ” ze hield zich nog
net op tijd in.
“Ik weet niet waar het Ee is,” zei de Nepschildpad, “maar als je ze zo
vaak gezien hebt, weet je natuurlijk hoe ze eruitzien.”
“Ik geloof van wel,” antwoordde Alice nadenkend. “Ze hebben hun
staart in hun bek4 – en ze zitten onder de kruimels.”
“Dat van die kruimels klopt niet,” zei de Nepschildpad. “Kruimels gaan
er meteen af in zee. Maar ze hebben wel hun staart in hun bek en dat komt
doordat – ” Nu geeuwde de Nepschildpad en sloot zijn ogen. “Vertel jij
maar hoe dat komt en zo,” zei hij tegen de Griffioen.
“Dat komt,” zei de Griffioen, “doordat ze per se met de kreeften wilden
dansen. Dus werden ze de zee in gegooid. Dus moesten ze een heel eind
vallen. Dus hielden ze hun staart stevig in hun bek. Dus kregen ze hem niet
meer los. Zo zit dat.”
“Dankuwel,” zei Alice, “erg interessant. Ik heb nog nooit zoveel van
een witvis geweten.”
“Ik kan je nog meer vertellen, als je wilt,” zei de Griffioen. “Weet je
waarom witvis zo heet?”
“Daar heb ik nog nooit bij stilgestaan,” zei Alice. “Waarom dan?”
“Daar doe je laarzen en schoenen mee,” antwoordde de Griffioen zeer
plechtig.
Alice stond compleet voor een raadsel. “Doe je laarzen en schoenen
mee!” herhaalde ze verwonderd.
“Nogal wiedes, waar worden jouw schoenen dan mee gedaan?” zei de
Griffioen. “Ik bedoel: hoe komen ze zo wit?”
Alice bekeek haar schoenen en dacht even na voor zij haar antwoord
gal. “Ze worden geloof ik met witsel gedaan.”
“Laarzen en schoenen onderzee,” vervolgde de Griffioen met diepe
stem, “worden met witvis gedaan. Nu weet je het.”
“En waar worden ze van gemaakt?” vroeg Alice uiterst nieuwsgierig.
“Naaldhakken van naaldvissen en laarzen van tonijnebont,” antwoordde
de Griffioen ongeduldig.
“Als ik de witvis was,” zei Alice, die in gedachten nog bij het liedje
was, “dan had ik tegen de dolfijn gezegd: ‘Ga jij eens achteruit, zeg; jij mag
helemaal niet meedoen!’”
“Ze moesten hem wel laten meedoen,” zei de Nepschildpad. “Wie gaat
er nou op reis zonder dolfijn?”
“Ik weet niet of ik u helemaal – ” zei Alice uiterst verbaasd.
“Vandaar,” zei de Nepschildpad, “dat je tegen een vis die op vakantie
gaat altijd zegt: ‘Een dolfijne reis!’”
“En nu,” zei de Griffioen tegen Alice, “moet jij maar eens vertellen wat
je zoal beleefd heb.”
“Ik zou jullie wel kunnen vertellen wat ik beleefd heb – vanaf
vanmorgen,” zei Alice een beetje timide, “maar teruggaan naar gisteren
heeft geen zin, want toen was ik iemand anders.”
“Leg dat eens uit,” zei de Nepschildpad.
“Nee, nee! Eerst wat ze beleefd heb,” zei de Griffioen ongeduldig,
“uitleggen duurt zo verschrikkelijk lang.”
Dus begon Alice hun te vertellen wat ze beleefd had vanaf het moment
waarop ze het Witte Konijn voor het eerst had gezien. Heel in het begin
maakte het haar wat zenuwachtig dat de twee dieren zo dicht bij haar
kwamen, aan elke kant één, en hun ogen en bekken zo heel wijd openden,
maar ze kreeg meer moed toen ze eenmaal op gang was.
Haar toehoorders waren volmaakt stil tot ze aanlandde bij het gedeelte
waarin ze ‘U wordt oud, Pa’, moest opzeggen, voor de Rups, en de woorden
zo anders werden, en toen slaakte de Nepschildpad een diepe zucht en zei:
“Heel merkwaardig.”
“Merkwaardiger kan niet,” zei de Griffioen.
“De woorden werden anders!” herhaalde de Nepschildpad in gedachten.
“Ik wil haar nu wel eens iets horen opzeggen. Zeg maar dat ze moet
beginnen.” Hij keek naar de Griffioen alsof hij dacht dat die Alice wel aan
kon.
“Ga staan en zeg op: ‘Hoor het woord van de luiaard’,” zei de Griffioen.
“Wat koeioneren die dieren een mens toch, met al die lessen die
opgezegd moeten worden!” dacht Alice, “het lijkt hier de school wel.” Toch
stond ze op en begon het op te zeggen, maar haar hoofd zat nog zo vol met
de Kreeftenquadrille dat ze nauwelijks wist wat ze zei en de woorden er
heel eigenaardig uitkwamen:5

“Hoor het woord van de Kreeft aan: ‘Zo word ik niet gaar,
Ik ben akelig bleek, doe wat stroop in mijn haar.’
Wat een eend met zijn neus kan, doet hij met zijn staart:
Poetst zijn riem en zijn knopen, en borstelt zijn baard.

Is het zand lekker droog, dan vindt hij zijn draai


En praat heel verachtelijk over de haai.
Maar wordt het hoogwater, en zwemt daar zo’n beest,
Ja, dan klinkt zijn stem toch opeens heel bedeesd.”

“t Is wel wat anders dan ik als kind moest leren,” zei de Griffioen.
“Nou, ik hoor het voor het eerst,” zei de Nepschildpad, “maar mij lijkt
het volslagen onzin.”
Alice zei niets; ze was op de grond gaan zitten, met haar gezicht in haar
handen, en vroeg zich af of er ooit nog iets zou gebeuren op de oude
vertrouwde manier.
“Ik zou het graag uitgelegd krijgen,” zei de Nepschildpad.
“Ze kan het niet uitleggen,” zei de Griffioen haastig. “Het volgende
couplet alsjeblieft.”
“Maar dat van die baard?” hield de Nepschildpad aan. “Hoe kan hij die
nou borstelen met zijn staart, snap je dat?”
Alice was verschrikkelijk in de war en wilde graag van het onderwerp
afstappen.
“Het volgende couplet alsjeblieft,” herhaalde de Griffioen. “Het begint
met de woorden ‘Ik kwam langs zijn tuintje’.”
Alice waagde het niet ongehoorzaam te zijn, al wist ze zeker dat het er
allemaal verkeerd uit zou komen, en met trillende stem vervolgde ze:

“Ik kwam langs zijn tuintje en zag met één oog


Hoe de Panter de Uil bij het eten bedroog:
De Panter nam alles, het vlees en de jus,
En de Uil kreeg het bord ah zijn deel van ‘t menu.
Toen alles schoon op was, mocht Uil heel royaal
De lepel als aandenken houden van ‘t maal.
Maar de Panter, die nam mes en vork in één poot,
En uiteindelijk sloeg hij de Uil daarmee – ”

“Wat heb je eraan om al die onzin op te zeggen,” onderbrak de


Nepschildpad, “als je het niet uitlegt voor je verdergaat? Ik heb nog nooit
zoiets ingewikkelds gehoord!”
“Ja, misschien kun je maar beter ophouden,” zei de Griffioen. En Alice
deed niets liever dan dat.
“Zullen we nog een figuur van de Kreeftenquadrille doen?” ging de
Griffioen voort. “Of zou je het leuk vinden als de Nepschildpad een liedje
voor je zong?”
“O, een liedje graag, als de Nepschildpad zo vriendelijk zou willen
zijn,” antwoordde Alice, zo enthousiast dat de Griffioen enigszins beledigd
zei: “Hm! Over smaak valt niet te twisten! Zou jij ‘Schildpadsoep’ voor
haar willen zingen, beste kerel?”
De Nepschildpad zuchtte diep, en begon met een stem die nu en dan
verstikt werd door gesnik het volgende lied te zingen:6

“Prachtige Soep, zo graag gezien


In een hete soepterrine!
Wie snelt niet toe op deze roep?
Soep van de avond, prachtige Soep!
Soep van de avond, prachtige Soep!
Pra-hachtige Soe-hoep!
Pra-hachtige Soe-hoep!
Soe-hoep van de aaa-ha-havond!
Prachtige, prachtige Soep!

Prachtige Soep! Wie wil er nou vis,


Wild, of wat er verder is?
Wie geeft met graag zijn laatste spie
voor een lepel vol prachtige Soep?
Spie voor een lepel vol prachtige Soep?
Pra-hachtige Soe-hoep!
Pra-hachtige Soe-hoep!
Soe-hoep van de aaa-ha-havond!
Prachtige, prachti-GE SOEP!”

“Refrein opnieuw!” riep de Griffioen, en de Nepschildpad was daar juist


mee begonnen toen ze in de verte hoorden roepen: “Het proces vangt aan!”
“Kom mee!” riep de Griffioen en hij pakte Alice bij de hand en haastte
zich weg, zonder het eind van het lied af te wachten.
“Wat voor proces is ‘t?” hijgde Alice onder het hollen. Maar de
Griffioen antwoordde slechts: “Kom mee!” en holde nog harder. Almaar
zwakker klonken, gedragen door de windvlaag achter hen, de droefgeestige
woorden:

“Soe-hoep van de aaa-ha-havond!


Prachtige, prachtige Soep!”

OceanofPDF.com
11
Wie heeft de taartjes gestolen?

Toen ze aankwamen, zaten de Hartenkoning en de Hartenkoningin al op


hun troon, omringd door een grote menigte – allerlei kleine vogels en
andere dieren, plus het hele pak kaarten. De Boer stond voor hen, geboeid,
met aan elke kant een soldaat ter bewaking. En bij de Koning stond het
Witte Konijn, met een trompet in de ene en een rol perkament in de andere
hand. Midden in de rechtszaal stond een tafel, met een groot bord vol
taartjes erop. Ze zagen er zo lekker uit dat Alice alleen al van het kijken
honger kreeg. “Was het proces maar vast afgelopen,” dacht ze, “dan zouden
de versnaperingen rondgaan!” Maar daar zag het niet naar uit, dus begon ze
bij wijze van tijdpassering om zich heen te kijken.
Alice was nog nooit in een rechtszaal geweest, maar ze had erover
gelezen in boeken en tot haar grote genoegen stelde ze vast dat ze van bijna
alles de naam wist. “Dat is de rechter,” zei ze bij zichzelf, “vanwege zijn
grote pruik.”
De rechter was overigens de Koning; en doordat hij zijn kroon boven op
zijn pruik droeg, leek hij niet erg op zijn gemak. Het was hoe dan ook geen
gezicht.
“En dat is de bank voor de jury,” dacht Alice, “en die twaalf wezens”
(ze moest wel ‘wezens’ zeggen, snap je, want er waren vogels en allerlei
andere dieren bij) “lijken me de gezworenen.” Dat laatste woord herhaalde
ze wel twee of drie keer bij zichzelf, zo trots was ze erop; ze dacht
namelijk, en terecht, dat heel weinig meisjes van haar leeftijd zelfs maar
wisten wat het betekende. Maar ‘leden van de jury’ was ook goed geweest.
De twaalf gezworenen zaten allemaal druk op hun leien te schrijven.
“Wat doen ze toch?” fluisterde Alice tegen de Griffioen. “Wat valt er nou te
noteren nog voor het proces begonnen is?”
“Ze noteren hun namen,” fluisterde de Griffioen terug, “uit angst dat ze
die voor het eind van het proces vergeten zijn.”
“Wat een sufferds!” begon Alice op luide en verontwaardigde toon,
maar ze hield meteen op, want het Witte Konijn riep luid: “Stilte!” en de
Koning zette zijn bril op en keek speurend rond om te zien wie er praatte.
Alice kon – zo duidelijk alsof ze over hun schouders keek – zien dat alle
gezworenen “Sufferds!” op hun leien schreven, en ze kon zelfs
onderscheiden dat een van hen niet wist hoe je dat spelde en het aan zijn
buurman moest vragen. “Dat zal me nog een mooi rommeltje worden op die
leien, voor het proces afgelopen is!” dacht Alice.
Een van de gezworenen had een griffel die kraste. Daar kon Alice
natuurlijk niet tegen; ze liep de zaal rond, ging achter hem staan en zag al
gauw kans om de griffel af te pakken. Ze deed het zo vlug dat de arme
kleine gezworene (het was Wil, de Hagedis) maar niet kon begrijpen wat
ermee gebeurd was. Dus moest hij, na overal gezocht te hebben, de rest van
de dag wel met één vinger schrijven en dat had heel weinig nut, want zo
kwam er niets op de lei.
“Heraut, lees de aanklacht voor!” zei de Koning.
Hierop blies het Witte Konijn driemaal op de trompet, ontrolde de
perkamenten rol, en las het volgende voor:1
“Voor dag en dauw maakt Hartenvrouw
Het heerlijkste gebak.
Maar Hartenboer staat op de loer
En steekt het in zijn zak!”

“Beraadt u op uw oordeel,” zei de Koning tot de jury.


“Nog niet, nog niet!” kwam het Konijn haastig tussenbeide. “Daar komt
nog een heleboel vóór!”
“Roep de eerste getuige,” zei de Koning; en het Witte Konijn blies
driemaal op de trompet en riep luid: “De eerste getuige!”
De eerste getuige was de Hoedemaker. Hij kwam binnen met een kop
thee in de ene en een boterham in de andere hand. “Ik vraag excuus,
Majesteit,” begon hij, “dat ik dit bij me heb, maar ik had mijn thee nog niet
op toen ik gehaald werd.”
“Je had hem op moeten hebben,” zei de Koning. “Wanneer ben je eraan
begonnen?”
De Hoedemaker keek naar de Maartse Haas, die hem naar de rechtszaal
gevolgd was, arm in arm met de Zevenslaper. “De veertiende maart, geloof
ik tenminste,” zei hij.
“De vijftiende,” zei de Maartse Haas.
“De zestiende,” voegde de Zevenslaper eraan toe.
“Schrijf op,” zei de Koning tot de jury, en de jury schreef alle drie de
data ijverig op de leien, telde ze vervolgens op en rekende het antwoord om
in kwartjes en dubbeltjes.
“Zet je hoed af,” zei de Koning tegen de Hoedemaker.
“Hij is niet van mij,” zei de Hoedemaker.
“Gestolen!” riep de Koning uit, zich tot de jury wendend, die
onmiddellijk een notitie maakte van dit feit.
“Ik heb ze voor de verkoop,” voegde de Hoedemaker bij wijze van
verklaring toe. “Zelf heb ik er geen. Ik ben hoedemaker.”
Nu zette de Koningin haar bril op en begon de Hoedemaker zo strak aan
te staren dat hij verbleekte en begon te wiebelen.
“Leg getuigenis af,” zei de Koning, “en doe niet zo zenuwachtig, anders
laat ik je op staande voet terechtstellen.”
Dit scheen de getuige niet bepaald op zijn gemak te stellen. Hij bleef
maar staan schuifelen terwijl hij ongerust naar de Koningin keek, en in zijn
verwarring beet hij een flink stuk uit zijn theekop in plaats van uit zijn
boterham.2
Juist op dit moment had Alice een heel vreemde gewaarwording, die ze
eerst helemaal niet thuis kon brengen. Toen kwam ze erachter wat het was,
ze was weer aan het groeien. Eerst overwoog ze om op te staan en de
rechtszaal te verlaten; maar bij nader inzien besloot ze te blijven waar ze
was zolang ze ruimte genoeg had.
“Druk niet zo tegen me aan,” zei de Zevenslaper, die naast haar zat. “Ik
kan nauwelijks ademhalen.”
“Ik kan er niets aan doen,” zei Alice bedremmeld, “ik groei.”
“Dat doe je maar ergens anders,” zei de Zevenslaper.
“Klets niet,” zei Alice, “jij groeit toch ook, zeker.”
“Ja, maar ik groei in een redelijk tempo,” zei de Zevenslaper, “niet op
zo’n belachelijke manier.” En hij stond heel knorrig op en stak over naar de
andere kant van de rechtszaal.
Al die tijd was de Koningin de Hoedemaker onafgebroken aan blijven
staren, en juist toen de Zevenslaper door de rechtszaal liep, zei ze tot een
van de parketwachten: “Breng me de lijst van de zangers op het laatste
concert!” Daarop begon de beklagenswaardige Hoedemaker zo te trillen dat
hij zijn beide schoenen verloor.3
“Leg getuigenis af,” herhaalde de Koning boos, “anders laat ik je
terechtstellen, zenuwachtig of niet.”
“Ik ben een matig mens, Majesteit,” begon de Hoedemaker met trillende
stem, “en ik zat nog maar net aan de thee – een week geleden, hooguit – en
doordat de boterhammen zo dun werden – en door dat twinkelen van het
theeb – ”4
“Het twinkelen van wat?” zei de Koning.
“Het begon met thee,” antwoordde de Hoedemaker.
“Natuurlijk begint twinkelen met een T!” zei de Koning scherp. “Denk
je soms dat ik analfabeet ben? Ga door!”
“Ik ben een matig mens,” ging de Hoedemaker voort, “en bijna alles
ging toen twinkelen – maar de Maartse Haas zei – ”
“Nietes!” onderbrak de Maartse Haas hem in grote haast.
“Welles!” zei de Hoedemaker.
“Ik ontken het!” zei de Maartse Haas.
“Hij ontkent het!” zei de Koning. “Laat dat stuk maar weg.”
“Nou, in elk geval zei de Zevenslaper – ” ging de Hoedemaker door,
terwijl hij angstig rondkeek om te zien of die het ook ging ontkennen maar
de Zevenslaper ontkende niets, diep in slaap als hij was.
“En toen,” vervolgde de Hoedemaker, “sneed ik nog wat
boterhammen – ”
“Maar wat zei de Zevenslaper?” vroeg een van de juryleden.
“Dat kan ik me niet herinneren,” zei de Hoedemaker.
“Je moet het je herinneren,” merkte de Koning op, “anders laat ik je
terechtstellen.”
De jammerlijke Hoedemaker liet zijn theekop en zijn boterham vallen,
en zonk op zijn knieën neer. “Ik ben een matig mens, Majesteit,” begon hij.
“Je bent een zeer matig spreker,” zei de Koning.
Hier betuigde een van de Guinese biggetjes zijn bijval, maar die werd
onmiddellijk de kop ingedrukt door de parketwachten. (Aangezien dit nogal
een moeilijke uitdrukking is, zal ik je even uitleggen hoe het in zijn werk
ging. Ze hadden een grote linnen zak die met een touwtje dicht kon; daarin
stopten ze het Guinese biggetje, met zijn kop omlaag, en toen gingen ze
erop zitten.)
“Ik ben blij dat ik dat nu eens gezien heb,” dacht Alice. “Ik heb al zo
vaak in de krant gelezen dat aan het slot van een proces ‘een poging tot
bijval door de parketwachten onmiddellijk de kop in werd gedrukt’, en nu
ben ik er eindelijk achter wat het betekent.”
“Als dat alles is wat je ervan weet, ben je weer op vrije voeten,”
vervolgde de Koning.
“Op vrije knieën zult u bedoelen,” zei de Hoedemaker. “Ik zit namelijk
op mijn knieën.”
“Dan stel ik je op vrije knieën,” gaf de Koning ten antwoord.
Hier betuigde het andere Guinese biggetje zijn bijval, die de kop werd
ingedrukt.
“Ziezo, van de Guinese biggetjes zijn we af,” dacht Alice, “nu kunnen
we opschieten.”
“Ik drink liever mijn thee op,” zei de Hoedemaker met een angstige blik
naar de Koningin, die de lijst van de zangers doorlas.
“Je kunt gaan,” zei de Koning en de Hoedemaker verliet haastig de
rechtszaal, zonder zelfs maar de tijd te nemen om zijn schoenen aan te
trekken.

“ – en zet hem zijn hoofd af, buiten,” voegde de Koningin een der
parketwachten toe; maar de Hoedemaker was uit het zicht voor de wacht bij
de deur was.
“Roep de volgende getuige!” zei de Koning.
De volgende getuige was de kokkin van de Hertogin. Ze hield de
peperbus in haar hand en nog voordat ze de rechtszaal bereikt had raadde
Alice al wie het was doordat de mensen bij de deur allemaal tegelijk
begonnen te niezen.
“Leg getuigenis af,” zei de Koning.
“Komt niks van in,” zei de kokkin.
De Koning keek bezorgd naar het Witte Konijn, dat met zachte stem zei:
“Uwe Majesteit moet deze getuige aan een kruisverhoor onderwerpen.”
“Tja, als het moet, dan moet het,” zei de Koning droefgeestig en nadat
hij zijn armen over elkaar had geslagen en de kokkin zo fronsend had
aangekeken dat zijn ogen bijna niet meer te zien waren, zei hij met diepe
stem: “Waar worden taartjes van gemaakt?”
“Peper, vooral,” zei de kokkin.
“Suikerwater,” zei een slaperige stem achter haar.
“Sla die Zevenslaper in de boeien!” gilde de Koningin. “Onthoofd die
Zevenslaper! Zet die Zevenslaper de rechtszaal uit! Druk hem de kop in!
Knijp hem! Knip zijn snor af!”
Een paar minuten lang was de hele rechtszaal in rep en roer om de
Zevenslaper eruit te werken en tegen de tijd dat de rust was teruggekeerd
was de kokkin verdwenen.
“Zand erover!” zei de Koning, die er zeer opgelucht uitzag. “Roep de
volgende getuige.” En op gedempte toon voegde hij de Koningin toe:
“Heus, lieve, jij moet de volgende getuige aan een kruisverhoor
onderwerpen. Ik krijg er kramp in mijn voorhoofd van!”
Alice keek naar het Witte Konijn, dat met de lijst stuntelde; ze was heel
benieuwd naar de volgende getuige, “want veel bewijsmateriaal hebben ze
nog niet,” zei ze bij zichzelf. Stel je haar verbazing voor toen het Witte
Konijn, zo hard als hij met zijn schrille stemmetje kon, deze naam oplas:
“Alice!”
OceanofPDF.com
12
Alice’ getuigenis

“Hier ben ik!” riep Alice, die in de verwarring van het ogenblik totaal
vergat hoeveel ze de laatste minuten gegroeid was, en ze sprong met zo’n
vaart overeind dat ze de bank van de jury met de zoom van haar rok
omverkieperde, zodat alle juryleden ondersteboven op de hoofden van het
publiek in de zaal belandden; en daar lagen ze te spartelen, wat haar heel
sterk deed denken aan een kom met goudvissen die ze de afgelopen week
per ongeluk omvergegooid had.1
“Ach, neemt u me niet kwalijk!” riep ze in grote wanhoop uit en zo vlug ze
kon begon ze hen weer op te rapen, want het ongeluk met de goudvissen
bleef haar door het hoofd spelen en ze had zo’n vaag idee dat de juryleden
direct opgepakt en weer in de bank gezet moesten worden, wilden ze niet
doodgaan.
“De zitting kan geen voortgang vinden,” zei de Koning op zeer ernstige
toon, “voordat alle juryleden terug zijn op hun eigen plaatsen – alle,”
herhaalde hij met grote nadruk, terwijl hij Alice bij dat woord streng
aankeek.
Alice keek naar de jurybank en zag dat ze de Hagedis in haar haast met
zijn kop omlaag had gezet; het arme beest wuifde droefgeestig met zijn
staart, niet bij machte zich te verroeren. Al vlug had ze hem er weer uit, en
zette hem goed. “Niet dat het veel uitmaakt,” zei ze bij zichzelf. “Volgens
mij is hij in dit proces met de ene kant boven precies even nuttig als
andersom.”
Zodra de juryleden een beetje waren bijgekomen van de schrik dat ze
zomaar ondersteboven gekeerd waren en hun leien en griffels gevonden en
weer aan hen overhandigd waren, gingen ze nauwgezet aan het werk om
een verslag van het ongeluk te schrijven, allen, behalve de Hagedis, die zo
erg in de war leek dat hij alleen nog maar met zijn mond open naar het
plafond van de rechtszaal kon staren.
“Wat weet jij van deze zaak?” zei de Koning tegen Alice.
“Niets,” zei Alice.
“Hoegenaamd niets?” drong de Koning aan.
“Hoegenaamd niets,” zei Alice.
“Dit is zeer belangrijk,” zei de Koning, zich tot de jury wendend. Zij
stonden juist op het punt dit op hun leien te schrijven, toen het Witte Konijn
interrumpeerde.
“Onbelangrijk, bedoelt Uwe Majesteit natuurlijk,” zei hij op zeer
respectvolle toon, maar hij fronste en grimaste terwijl hij sprak.
“Natuurlijk, onbelangrijk bedoelde ik,” zei de Koning haastig, en op
gedempte toon vervolgde hij in zichzelf: “belangrijk – onbelangrijk –
onbelangrijk – belangrijk – ” alsof hij naging welk woord het beste klonk.
Sommige leden noteerden ‘belangrijk’, en andere ‘onbelangrijk’. Dit
kon Alice zien doordat ze zo dichtbij was dat ze op hun leien kon kijken.
Maar het doet er niets toe, dacht ze bij zichzelf.
Op dat moment riep de Koning, die een tijd lang druk in zijn notitieboek
had geschreven, luid: “Stilte!” en las voor uit zijn boek: “Artikel 42.2 Alle
personen, langer dan een kilometer, dienen de rechtszaal te verlaten.”
Iedereen keek naar Alice. “Ik ben geen kilometer lang,” zei Alice.
“Jawel,” zei de Koning.
“Bijna twee kilometer lang,” voegde de Koningin eraan toe.
“Nou, ik ga toch niet,” zei Alice. “Trouwens, dat is geen gewoon
artikel: u heeft het net verzonnen.”
“’t Is het oudste artikel in het wetboek,” zei de Koning.
“Dan zou het artikel 1 moeten zijn,” zei Alice.
De Koning verbleekte en sloot zijn notitieboek haastig. “Beraadt u op
uw oordeel,” zei hij met lage trillende stem tot de jury.
“Met uw welnemen, er komt nog meer bewijsmateriaal, Majesteit,” zei
het Witte Konijn, dat in grote haast opsprong. “Dit document is net
gevonden.”
“Wat staat erin?” zei de Koningin.
“Ik heb het nog niet opengemaakt,” zei het Witte Konijn, “maar het lijkt
een brief te zijn, geschreven door een gevangene aan – aan iemand.”
“Dat moet wel,” zei de Koning, “tenzij het een brief aan niemand is, wat
niet gebruikelijk is zoals u weet.”
“Aan wie is hij gericht?” zei een van de juryleden.
“Hij is helemaal niet gericht,” zei het Witte Konijn, “in feite staat er aan
de buitenkant niets op.” Al sprekend ontvouwde hij het papier en voegde
eraan toe: “’t Is toch geen brief – ‘t zijn een paar verzen.”
“Zijn ze in het handschrift van de gevangene?” vroeg een ander jurylid.
“Nee,” zei het Witte Konijn, “en dat is toch wel heel eigenaardig.” (De
gezichten van de juryleden drukten onbegrip uit.)
“Hij heeft vast het handschrift van iemand anders nagebootst,” zei de
Koning. (De gezichten van de juryleden klaarden weer op.)
“Met uw welnemen, Majesteit,” zei de Boer, “ik heb hem niet
geschreven en ze kunnen niet bewijzen van wel; aan het eind ontbreekt de
ondertekening.”3
“Als jij niet ondertekend hebt,” zei de Koning, “maakt dat de zaak
alleen maar erger. Dus heb je kwaad in de zin gehad, anders had je wel
ondertekend als een fatsoenlijk mens.”
Deze woorden kregen een warm applaus; het was de eerste echt
intelligente opmerking die de Koning deze dag had gemaakt.
“Hiermee is zijn schuld bewezen,” zei de Koningin.
“Hiermee is helemaal niets bewezen!” zei Alice. “Nota bene, u weet
niet eens waar de verzen over gaan!”
“Lees voor,” zei de Koning.
Het Witte Konijn zette zijn bril op. “Met uw welnemen, waar moet ik
beginnen, Majesteit?”
“Begin bij het begin,” zei de Koning plechtig, “en ga door tot je bij het
eind bent; houd dan op.”
Dit waren de verzen die het Witte Konijn voorlas:4

“Jij was met haar, zo zei men mij,


Nog voor het hier begon.
Zij prees mijn mooie stem, maar zei
Dat ik niet zwemmen kon.

Hij schreef hun dat ik niet zou gaan.


(Dat was maar al te waar.)
Zij wilde er per se vandaan.
Wat moest hij toen met haar?

Ik kreeg er een, jij kreeg er twee.


En zij wel drie of meer.
Geheel vergeefs, naar mijn idee:
Tot u keerden ze weer.

Als zij of ik toevallig zijn


Gemoeid in deze zaak,
Dan ligt hier voor zijn meesterbrein
Voorwaar een schone taak.

Vraag je het mij, dan speelde men


(Vóór zij het hoofd verloor)
Haar uit tussen jou, mij en hen;
Zij leende zich daarvoor.

Vertel hem nooit dat zij het meest


Aan hen heeft toebehoord.
Verzoek aan ieder die dit leest:
Vergeet het, woord voor woord.”

“Dit is het belangrijkste bewijsmateriaal dat we tot nog toe hebben


gehoord,” zei de Koning handenwrijvend, “dus kan de jury nu – ”
“Wie het mij uit kan leggen,” zei Alice (ze was de laatste minuten zo
fors gegroeid dat ze hem gerust durfde onderbreken), “krijgt een tientje van
me.5 Volgens mij betekent het nul komma nul.”
De juryleden schreven allemaal op hun leien: ‘Volgens haar betekent het
nul komma nul’ maar geen van hen deed een poging tot uitleg van het
document.
“Als het geen betekenis heeft,” zei de Koning, “bespaart ons dat een
heleboel last, hoor, want dan hoeven we er niet naar te zoeken. Toch weet ik
het niet,” ging hij voort, terwijl hij de verzen uitspreidde over zijn knie en
er met één oog naar keek. “Ik geloof dat ik er toch iets van een betekenis in
zie: zei dat ik met zwemmen kon – jij kunt toch niet zwemmen?” voegde hij
hieraan toe, zich tot de Boer wendend.
De Boer schudde treurig zijn hoofd. “Zie ik daar naar uit?” zei hij. (Wat
hij zeker niet deed, omdat hij geheel van karton was.)
“Dat klopt dus wel,” zei de Koning; en verzen mompelend vervolgde
hij: “Dat was maar al te waar – ik hoop dat de jury hier goede nota van
neemt – jij kreeg er twee, en zij wel drie of meer – kijk eens aan, dat is dus
wat er met de taartjes gebeurd is – ”
“Maar dan gaat het verder met tot u keerden ze weer,” zei Alice.
“Natuurlijk, daar staan ze!” zei de Koning triomfantelijk, terwijl hij naar
de taartjes op de tafel wees. “Lijkt me volkomen duidelijk. En verder: voor
zij het hoofd verloor – jij hebt, meen ik, het hoofd toch nooit verloren,
lieve?” zei hij tot de Koningin.
“Nooit!” zei de Koningin razend, terwijl ze onder het spreken een
inktpot naar de Hagedis gooide. (De ongelukkige kleine Wil was ermee
opgehouden met één vinger op zijn lei te schrijven toen hij merkte dat dit
geen spoor achterliet, maar nu begon hij haastig opnieuw en hij gebruikte
de inkt die van zijn gezicht drupte net zolang tot deze op was.)6
“Hoe haal ik het in mijn hoofd?” zei de Koning, terwijl hij met een
glimlach de rechtszaal rondkeek. Het was doodstil.7

“Grapje!” zei de Koning er beledigd achteraan en iedereen lachte.


“Laat de jury zich beraden op haar oordeel,” zei de Koning, voor de
twintigste keer die dag.
“Nee, nee!” zei de Koningin. “Eerst het vonnis – later het oordeel.”
“Wat een kletskoek!” zei Alice luid. “Stel je voor, eerst het vonnis
vellen!”
“Zwijg!” zei de Koningin, paars aanlopend.
“Ik denk er niet over!” zei Alice.
“Haar hoofd eraf!” schreeuwde de Koningin zo hard ze kon. Niemand
bewoog.
“Jullie kunnen me wat!” zei Alice (ze had intussen haar volle lengte
weer bereikt). “Jullie zijn alleen maar een stelletje kaarten!”
Hierop verhief het kaartspel zich in de lucht en kwam in duikvlucht op
haar af.8

Ze gaf een zachte kreet, half van angst en half van woede, en proheerde hen
van zich af te slaan; en merkte dat ze aan de waterkant lag, met haar hoofd
in de schoot van haar zus, die zacht wat dorre bladeren wegstreek die van
de bomen neergedwarreld waren op haar gezicht.
“Word eens wakker, Alicelief!” zei haar zuster.
“Wat heb jij lang geslapen, zeg.”
“O, ik heb zo wonderlijk gedroomd!” zei Alice, en ze vertelde haar zus,
zo goed als ze zich kon herinneren, van al die vreemde avonturen van haar,
waarover je net gelezen hebt. En toen ze uitverteld was, gaf haar zus haar
een kus en zei: “En of dat een wonderlijke droom was, liefje; en nu vlug
naar binnen voor de thee, ‘t is al laat.” Dus stond Alice op en holde weg, en
al hollend dacht ze eraan, zo goed en zo kwaad als dat ging, wat een
prachtige droom het geweest was.
Maar haar zuster bleef net zo zitten als Alice haar achtergelaten had,
haar hoofd geleund op haar hand, kijkend naar de ondergaande zon, en
denkend aan de kleine Alice en al haar prachtige avonturen, totdat ook zij
zo’n beetje begon te dromen, en dit was haar droom:
Eerst droomde ze van de kleine Alice zelf, en opnieuw lagen de kleine
handen gevouwen over haar knie, en keken de vrolijke gretige ogen in de
hare – ze kon de klank van haar stem horen, ze kon dat typische rukje van
het hoofd zien waarmee Alice het losgeraakte haar dat altijd in haar ogen
viel wilde tegenhouden – en nog terwijl ze luisterde, of leek te luisteren,
vulde haar hele omgeving zich met de vreemde wezens uit haar zusjes
droom.9
Het lange gras ritselde aan haar voeten terwijl het Witte Konijn
langsschoot – de geschrokken Muis plonsde zich een weg door de naburige
vijver – ze kon het gerinkel horen van de theekopjes terwijl de Maartse
Haas en zijn vrienden aan hun nooit eindigende maaltijd zaten, en de
schelle stem waarmee de Koningin de terechtstelling gelastte van haar
ongelukkige gasten – opnieuw nieste de biggebaby op de knieën van de
Hertogin terwijl borden en schalen rondom te pletter sloegen – opnieuw
was de lucht vervuld van de gil van de Griffioen, het gekras van de griffel
van de Hagedis, en het gehijg van de tot zwijgen gebrachte Guinese
biggetjes, vermengd met het verre gesnik van de beklagenswaardige
Nepschildpad.
Zo bleef zij zitten met gesloten ogen, en waande zichzelf half in
Wonderland, al wist ze wel dat zij ze maar open hoefde te doen om alles
weer saaie werkelijkheid te laten worden – het gras zou gewoon ritselen in
de wind, en de vijver rimpelen tegen het wuivend riet – de rinkelende
theekopjes zouden veranderen in tinkelende schaapsbellen, en het schelle
geschreeuw van de Koningin in de stem van de herdersjongen – en het
niezen van de baby, de gil van de Griffioen en al de andere vreemde
geluiden zouden (wist ze) veranderen in het verwarde rumoer van de
boerderij in vol bedrijf – terwijl het loeien van de kudde in de verte de
plaats zou overnemen van het hevige gesnik van de Nepschildpad.
Ten slotte zag ze voor zich hoe ditzelfde zusje van haar, naderhand, zelf
een volwassen vrouw zou zijn, en hoe zij, ook in haar rijpe jaren, het
eenvoudige en liefhebbende hart van haar jeugd zou behouden. Hoe zij haar
eigen kleine kinderen bijeen zou roepen, en hun ogen vrolijk en gretig zou
maken met menig vreemd verhaal, misschien zelfs met de droom van
Wonderland van lang geleden. En hoe zij mee zou voelen met al hun kleine
verdriet, en plezier beleven aan al hun kleine vreugde, terugdenkend aan
haar eigen kindertijd, en aan de gelukkige zomerdagen.10

EOF
OceanofPDF.com

You might also like