Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 47

Cardiotraining

1. Molecuulniveau:
 Toename van myoglobine (eiwit dat zuurstof in spiercellen opslaat en transporteert).
 Verhoogde productie van ATP (energieproductie).
 Toename van aerobe enzymen.
 Verhoogde productie van antioxidanten.
2. Celniveau:
 Verhoogde mitochondriale dichtheid (meer mitochondriën, meer energie).
 Versterking van celmembranen (grotere weerstand tegen schade door oxidatieve
stress).
 Toename van cel-efficiëntie, zoals zuurstoftransport en energieproductie.
3. Weefselniveau:
 Versterking van hart- en ademhalingsspieren.
 Verbetering van vasculaire weefsels door angiogenese (vorming van nieuwe
bloedvaten).
 Verbeterde elasticiteit van longweefsel.
4. Orgaanniveau:
 Sterker hart.
 Toename van doorbloeding in de longen.
 Grotere vitale capaciteit.
 Groter longvolume.
 Meer longblaasjes.
 Toename van diffusie-oppervlak van de longen.
 Sterkere ademhalingsspieren.
 Verhoogd hartminuutvolume.
5. Orgaanstelselniveau:
 Verbetering van het cardiovasculaire systeem door efficiëntere bloedcirculatie.
 Verbetering van het ademhalingssysteem door verbeterde zuurstofopname.
 Verhoogde efficiëntie van het lichaam bij zuurstoftransport naar spieren.
 Toename van het vermogen van het lichaam om afvalproducten te verwijderen.

Krachttraining
1. Molecuulniveau:
 Toename van spiereiwitsynthese (myofibrillair eiwit, actine, en myosine).
 Verhoogde productie van groeihormonen en testosteron.
 Toename van creatinefosfaat (voor snelle energieproductie).
2. Celniveau:
 Vergroting van spiercellen (hypertrofie).
 Toename van mitochondriale activiteit.
 Versterking van celmembranen tegen spierbeschadiging.
3. Weefselniveau:
 Versterking van spierweefsel en bindweefsel.
 Toename van botdichtheid door grotere belasting.
 Verbeterde structuur en kracht van gewrichten.
4. Orgaanniveau:
 Versterking van specifieke spiergroepen.
 Toename van spiermassa.
 Versterking van botten, gewrichten, en pezen.
5. Orgaanstelselniveau:
 Verbeterde functionele capaciteit van het bewegingsapparaat.
 Verhoogde metabole efficiëntie door grotere spiermassa.
 Verbeterde cardiovasculaire ondersteuning voor zware fysieke belasting.

Intervaltraining
1. Molecuulniveau:
 Verhoogde productie van anaerobe enzymen.
 Verhoogde lactaatbuffering.
 Toename van glycogeenopslag in spieren.
2. Celniveau:
 Toename van mitochondriën.
 Verhoogde aanpassing van spiercellen aan intensieve training.
 Verbeterde anaerobe capaciteit.
3. Weefselniveau:
 Versterking van spiervezels.
 Verbetering van elastische eigenschappen van pezen en ligamenten.
 Verhoogde doorbloeding van spierweefsel.
4. Orgaanniveau:
 Versterking van de hartspier.
 Versterking van specifieke spiergroepen voor snelle actie.
 Verbeterde longcapaciteit voor snelle ademhaling.
5. Orgaanstelselniveau:
 Verhoogde cardiovasculaire respons op intense inspanning.
 Snellere hersteltijd door verbeterde cardiovasculaire reactie.
 Verbeterde zuurstofopname bij hoge intensiteit.
Flexibiliteitstraining
1. Molecuulniveau:
 Verhoogde productie van collageen.
 Verhoogde concentratie van elastische eiwitten.
 Verhoogde activiteit van enzymen betrokken bij bindweefselherstel.
2. Celniveau:
 Verhoogde activiteit van fibroblasten (cellen die collageen en bindweefsel aanmaken).
 Verbeterde celstructuren die verantwoordelijk zijn voor flexibiliteit en elasticiteit.
 Verhoogde activiteit van cellen die betrokken zijn bij herstel van pezen en ligamenten.
3. Weefselniveau:
 Verhoogde elasticiteit van spierweefsel en bindweefsel.
 Versterking van pezen en ligamenten.
 Vermindering van verklevingen en spanning in spieren.
4. Orgaanniveau:
 Verbeterde bewegingsbereik van gewrichten.
 Vermindering van spier- en gewrichtsstijfheid.
 Versterking van de ruggengraat voor betere houding en balans.
5. Orgaanstelselniveau:
 Verbeterde functionele capaciteit van het bewegingsapparaat door groter
bewegingsbereik.
 Verhoogde flexibiliteit van spieren, pezen, en ligamenten.
 Verminderde kans op blessures door verhoogde flexibiliteit.

Inactiviteit
1. Molecuulniveau:
 Verminderde eiwitsynthese in spieren.
 Verhoogde ophoping van afvalstoffen en metabolieten.
 Verminderde productie van groeihormonen en andere anabole stoffen.
2. Celniveau:
 Verminderde mitochondriale activiteit.
 Atrofie van spiercellen.
 Verhoogde celbeschadiging door verminderde stressweerstand.
3. Weefselniveau:
 Verminderde spiermassa en spierkracht.
 Verzwakking van botweefsel.
 Verminderde elasticiteit van ligamenten en pezen.
4. Orgaanniveau:
 Vermindering van spiergroepen door atrofie.
 Verzwakking van botten, gewrichten, en pezen.
 Vermindering van hart- en longfunctie door gebrek aan stimulatie.
5. Orgaanstelselniveau:
 Verminderde cardiovasculaire en ademhalingscapaciteit.
 Verhoogde kans op metabole ziekten door inactiviteit.
 Verminderde functionele capaciteit van het bewegingsapparaat.

DNA-aanpassing / Inbreng / Medicijnen / Mutaties

1. Molecuulniveau:
 Verstoring/verandering van expressie (ander) gen: leiden tot verlies of juist
nieuwe
 Mutaties in DNA: hebben effect op genfunctie
 Verandering in eiwitproductie: niet meer kunnen maken/andere niet goede
maken
 Aanpassing van DNA-structuur: DNA structuur verandering
2. Celniveau:
 Veranderingen in celgedrag: veranderingen in celdeling, apoptose, of
differentiatie.
 Verhoogde kans op celstress: cellen kunnen onder stress en dan minder
goed.
 Risico op genoominstabiliteit: wat kan resulteren in verdere mutaties.
3. Weefselniveau:
 Weefselafwijkingen: afwijkingen in weefselontwikkeling of -functie.
 (Verhoogd risico op) weefselbeschadiging
 Veranderingen in weefselgroei: ongecontroleerde groei/abnormale
weefselontw.
4. Orgaanniveau:
 Verstoring/verandering van orgaanfunctie
 (Verhoogd risico op) orgaanschade
 Veranderingen in orgaanstructuur
5. Orgaanstelselniveau:
 Systemische effecten: niet alleen doelweefsel beïnvloeden, maar ook
orgaanstelsels.
 Risico op immuunrespons: een immuunreactie kan op gang worden gezet
 Verhoogd risico op ziekten
Hoge Druk (zoals diepzeeduiken)

1. Molecuulniveau:
 Stikstofabsorptie: Onder hoge druk wordt meer stikstof in het bloed
opgenomen.
 Compressie van ademhalingsgassen: Gassen nemen minder ruimte in onder
hoge druk.
 Stikstofsaturatie: Een hogere concentratie stikstof in weefsels kan leiden tot
decompressieziekte als druk snel wordt verminderd.
2. Celniveau:
 Aanpassing van celmembranen: Celmembranen worden compacter om druk
te weerstaan.
 Verhoogde productie van stress-eiwitten: Cellen verhogen de productie van
eiwitten die beschermen tegen schade door hoge druk.
 Risico op celbeschadiging: Als cellen onvoldoende aangepast zijn, kunnen ze
schade oplopen door verhoogde druk of stikstofbellen.
3. Weefselniveau:
 Verhoogde elasticiteit van longweefsel: Longweefsel moet flexibeler zijn om
druk te weerstaan.
 Versterking van weefsels om decompressieschade te voorkomen:
Bindweefsel wordt aangepast om beter om te gaan met drukveranderingen.
 Risico op decompressieschade: Drukveranderingen kunnen leiden tot
vorming van stikstofbellen in weefsels.
4. Orgaanniveau:
 Verhoogde capaciteit van de longen: Longen moeten effectief kunnen
werken onder hoge druk.
 Verhoogde hartactiviteit: Het hart moet harder werken om bloed door het
lichaam te pompen onder hoge druk.
 Verhoogde ademhalingsfrequentie: Nodig om gassen onder druk efficiënt
uit te wisselen.
5. Orgaanstelselniveau:
 Cardiovasculaire aanpassingen: Het cardiovasculaire systeem moet
drukgerelateerde veranderingen in het bloed opvangen, waaronder risico op
decompressieziekte.
 Aanpassingen van het ademhalingssysteem: Longen moeten omgaan met
compressie van gassen onder hoge druk.
 Verhoogde veiligheidscapaciteiten: Het lichaam moet zich aanpassen aan de
risico's van decompressie en bijbehorende gevolgen.

Lage Druk (zoals training op grote hoogte)

1. Molecuulniveau:
 Verhoogde productie van erytropoëtine (EPO): Stimulering van rode
bloedcellen, wat nodig is voor verhoogde zuurstoftransport.
 Verhoogde hemoglobinegehaltes: Hemoglobinegehaltes stijgen, waardoor
meer zuurstof door het bloed kan worden getransporteerd.
 Aanpassingen in zuurstofbinding: Hemoglobine bindt efficiënter zuurstof bij
lagere zuurstofconcentraties.
2. Celniveau:
 Verhoogde productie van rode bloedcellen: Het beenmerg produceert meer
rode bloedcellen, wat de zuurstofcapaciteit van het bloed verhoogt.
 Aanpassing van mitochondriën: Mitochondriën worden efficiënter in het
genereren van energie bij lage zuurstofconcentraties.
 Verhoogde zuurstofbindingscapaciteit van rode bloedcellen: Rode
bloedcellen binden effectiever zuurstof bij lage zuurstofgehaltes.
3. Weefselniveau:
 Verhoogde vascularisatie: Meer bloedvaten worden gevormd in weefsels om
het transport van zuurstof te verbeteren.
 Versterking van spieren onder hypoxische omstandigheden: Spieren
passen zich aan om efficiënter te functioneren bij lage zuurstofconcentraties.
 Verhoogde capaciteit van longweefsel: Longweefsel ontwikkelt zich om
meer zuurstof te kunnen opnemen in een omgeving met lage druk.
4. Orgaanniveau:
 Verhoogde capaciteit van de longen: Longen vergroten hun capaciteit om
zuurstof uit de lucht te halen.
 Verhoogde capaciteit van het hart: Het hart moet efficiënter bloed door het
lichaam pompen in een omgeving met lagere zuurstofconcentraties.
 Sterkere ademhalingsspieren: Ademhalingsspieren moeten effectiever
werken in een omgeving met lage zuurstofdruk.
5. Orgaanstelselniveau:
 Verbeterde cardiovasculaire efficiëntie: Het cardiovasculaire systeem moet
zich aanpassen aan lagere zuurstofconcentratie.
 Aanpassing van het ademhalingssysteem: Ademhaling moet efficiënter
worden om voldoende zuurstof op te nemen.
 Toename van rode bloedcellen: Het lichaam verhoogt het aantal rode
bloedcellen voor maximaal zuurstoftransport.
De eukaryote (dierlijke/bacterie*/planten) cel

De celkern (nucleus) is het commando- en controlecentrum van de cel en vertelt de


cel wat te doen. Deze bevindt zich in kernplasma, omgeven door kernmembraan.

De celkern bevat kernplasma als gelachtige medium voor genetische componenten;


histonen = eiwitten die dienen als bouwsteen voor nucleosomen = eiwitbolletjes
waar omheen het lange DNA-molecuul is gewonden (samentrekken van DNA tijdens
celkerndeling), waarin de genetische informatie van de cel is opgeslagen.
- Het DNA compact maken zodat het in de celkern past
- Het DNA verstevigen tijdens de mitose en meiose
- Helpen bij de regulatie van genexpressie.
kernlichaampjes (nucleolus) maken rRNA voor de productie van ribosomen in het
grondplasma.

In de celkern is er transcriptie waarbij dmv RNA-polymerase mRNA wordt gemaakt.


De celkern maakt eiwitten door mRNA met de instructies te sturen naar ribosomen.
Het kernmembraan (kernenvelop) bevat poriën die de doorgang van materiaal in
en uit de cel mogelijk maken.
transcriptie; DNA -> pre-mRNA -> rijp mRNA (splicing, 5’capping, polyadenylering)
verlaat via porien naar grondplasma voor translatie; mRNA + ribosomen -> eiwitten

De celmembraan is de buitenste laag van de cel die semi-permeabel is.

Het cytoplasma omvat alles behalve de celkern en is omgeven door celmembraan.


Het cytosol (grondplasma) is de gelachtige vloeistof waarin alle organellen zich
bevinden en het bevat opgeloste (voedings)stoffen en zouten.

*Glad ER maakt alleen lipiden, cholesterol en hormonen. Het helpt bij detox
(ontgiftigen) door moleculen meer wateroplosbaar te maken zodat ze makkelijk uit
het lichaam kunnen worden verwijderd of via de urine kunnen worden uitgescheiden.
Ruw ER bevat wél ribosomen en helpt daarmee dus bij de productie van eiwitten.
Nadat de eiwitten zijn gemaakt, worden ze ingesloten in een pakketje (vesikel), dat
naar het Golgi-apparaat wordt vervoerd.

Het Golgi-apparaat ontvangt vesikels en modificeert de eiwitten erin door lipiden en


koolhydraten te voegen, en kan eiwitten ook vervormen (functie) door ze te vouwen.
Zodra het Golgi-apparaat de eiwitten heeft verwerkt en getagd met extra moleculen,
worden ze geëxporteerd uit de cel. De transportvesikel versmelt met het membraan,
waardoor de eiwitten en stoffen erin de cel kunnen verlaten en aan de gang kunnen.

Mitochondria hebben hun eigen aparte DNA en zetten energie opgeslagen in vetten
en koolhydraten om in ATP (de cellulaire respiratie).
Lysosomen breken voedsel af en bevatten spijsverteringsenzymen die ook
pathogenen in witte bloedcellen kunnen afbreken door fagocytose (opslokken).

Het cytoskelet is een netwerk van (drie) eiwitvezels dat door een snelle aanmaak en
afbraak van eiwitdraden van het het cytoskelet ervoor zorgt dat het celmembraan van
vorm kan veranderen en de cel kan bewegen:
geeft de cel vorm, onderteuning en bewegingsmogelijkheid door de uitsteeksels;
cilia = veel kleine korte trilharen voor de verplaatsing van stoffen / cel binnen weefsel
flagella = weinig lange zweepstaarten voor verplaatsing van cel door medium (sperm)
Planten cel

De vacuole slaat water en voedingsstoffen op, breekt afvalstoffen af, en handhaaft


de turgor (= structurele ondersteuning dmv de hydrostatische druk in de cel).

De celwand van cellulose (onverteerbaar) in planten biedt extra stevigheid.

Plastiden in het cytoplasma zijn organellen die opslaan/syntheseren:


Chloroplasten zijn groen door het pigment chlorofyl en spelen een rol in
fotosynthese; Elicht->Ech (6CO2+6H2O –zonlicht–> 6O2+glucose).
Amyloplasten doen aan de productie, afbraak en opslag van zetmeel
Chromoplasten geven plantendelen een rood/gele kleur (caroteoiden en xanthofyl)

Prokaryote cel

Het chromosomale cirkelvormige DNA bevindt zich los in de cel, er is geen celkern.
Dit nucleoïd bevat de genetische informatie essentieel voor de basisfuncties van cel.
De cel heeft ook een stevige celwand die het plasmamembraan omringt.
Het heeft geen membraangebonden organellen.

Sommige prokaryote cellen hebben ook;


Plasmiden; cirkelvormig DNA dat onafhankelijk van chromosomale DNA repliceert,
(uitwisseling tussen bacterien = conjugatie // gen inbrengen = transgenese)
terwijl het chromosomale DNA zich samen met de celreplicatie vermenigvuldigt.
Flagellum; lange zweepstaart die de cel in staat stelt te bewegen.
Capsule of slijmlaag; extra beschermende (en hechtende) laag buiten de celwand.

Schimmelcel lijkt heel erg op een plantencel, maar heeft geen bladgroenkorrels.
Bacteriecellen hebben wel een celwand, maar in de cel vindt je weinig terug.
Cel membraan

Het celmembraan is de scheiding tussen de extra en intra vloeistof


Het heeft fosfolipide dubbellaag en is selectief permeabel.
Kleine moleculen kunnen direct door het membraan diffunderen, maar grotere
moleculen moeten via een eiwitkanaal of een ionkanaal worden getransporteerd.

Fosfolipiden: polaire (hydrofiele) fosfaat-kop en 2 apolaire (hydrofobe) lipid-staarten.

De polaire koppen zijn naar het water in de intra en extra ruimte gericht
De apolaire staarten zijn naar binnen het celmembraan zijn gericht.

De fosfolipiden en eiwitten in het membraan kunnen vrij bewegen in elke richting.


Vetzuren, temperatuur en cholesterol beinvloeden deze bewegingsvrijheid van membraan:
- verzadigd (-) maakt buigzamer (s) // onverzadigd (= -> knikje) maakt rigide (l)
- hogere T drijft fosfolipiden van elkaar af door toename in Ek -> cholesterol als buffer
anders verliest het celmembraan zijn stabiliteit of structuur en dus ook functionaliteit
- lagere T drijft fosfolipiden naar elkaar toe door afname in Ek -> cholesterol als spacer
anders verliest het celmembraan zijn flexibiliteit en dus ook functionaliteit (en cel risico)

Cholesterol heeft polaire OH-groep dus gericht naar intra en extra (H-bruggen), en
een apolaire (hydrofobe) groep dus gericht naar binnenkant van het membraan.

Hoeveel celmembranen gepasseerd? *check of je heen en terug gaat


wél: plasma, celkern, mitochondrien hebben een dubbele membraan (binnen én
buiten), ER, golgi, lysosomen, chloroplasten hebben er twee, vacuolen,
vesikels/membraanblaasjes/fagocyterende cellen hebben er twee
de celkern heeft een dubbel celmembraan (kernporien vormen de doorgang tussen
deze twee mar zelf geen celmembraan)

Transport

Bulktransport:
Endocytose = opname door omsluiting -> vesikelvorming (het fagosoom)
- Fagocytose grote deeltjes (‘eten’)
- Pinocytose vloeistoffen (‘drinken’)
- Receptor-gemedieerd signaalstoffen
Exocytose is het proces waarbij cellen materialen naar buiten exporteren.
Vesikel richting celmembraan, waar het versmelt en de inhoud naar buiten vrijgeeft.

Passief transport gebeurt van hoge naar lage concentratie zonder energiegebruik.
Actief transport gebeurt van lage naar hoge concentratie en vereist energie vereist.
Gefacilliteerd transport door transporteiwitten (draageiwitten of kanalen);
- symport/coport is meerdere in zelfde richting gefcilliteerd door symporter
- antiport is meerdere in tegengestelde richting gefacilliteerd door antiporter
- uniport is één in een bepaalde richting gefacilliteerd door uniporter
Eiwitkanalen voor ionen
Waterkanalen voor water door osmose
Transport(/draag)eiwitten voor grotere moleculen
Eiwitsynthese

(bij prokaryoten gebeuren transcriptie en translatie tegelijkertijd plaats

Transcriptie = DNA -> mRNA

Initiatie:
RNA-polymerase bindt aan de promotor van DNA
operon = groep genen onder controle van een promoter
promoter = korte sequentie van DNA (eukaryotisch; TATAAA (TATA BOX),
prokaryotisch; TATAAT) waar RNA-polymerase en transcriptiefcatoren binden en zo
de transcriptie begint.
operator =

Elongatie:
RNA-polymerase opent het DNA en zorgt ervoor dat het scheidt tot twee strengen;
matrijsstreng (template) en coderende (nonsense) streng zijn complementair.
RNA-polymerase leest het compliment in de matrijsstreng van 3’ naar 5’
RNA-polymerase synthetiseert het nieuwe mRNA streng door er RNA-nucleotiden
(DNA: AT CG’s // RNA-compliment: TU GC) aan toe te voegen van 5’ naar 3’

Terminatie:
RNA-polymerase laat los van het DNA bij een specifieke sequentie, de terminator.
RNA-polymerase laat het gevormde pre-mRNA vrij voor verwerking;
5’ capping = methylering van 5’ uiteinde om RNA te beschermen tegen afbraak door
enzymen en het helpt bij het binden aan ribosomen tijdens translatie.
polyadenylering = poly-A-polymerase voegt een poly-A-staart aan het 3'-uiteinde
van het mRNA voor stabiliteit van het mRNA en het transport naar het cytoplasma.
RNA-splicing = bepaaldde sequenties in pre-mRNA knippen voor rijp mRNA
De gevormde pre-mRNA streng bevat intronen en exonen;
Intronen = langere sequenties van nucleotiden die nergens voor
coderen en moeten worden verwijderd door het spliceosoom.
Exonen = kortere sequenties van nucleotiden die worden gebruikt
voor het synthetiseren van eiwitten, dus zij blijven.

En nu heb je een rijpe mRNA streng IN DE KERN gesynthetiseerd.


Translatie = info in mRNA (codons) afgelezen door ribosomen -> eiwitten

Initiatie:
Het mRNA streng verlaat kern en komt in cytosol, waar ribosomen (vrij/aan ER) zijn.
Ribosomen bestaan uit twee subeenheden met drie actieve zijden: E, P, A
Het startcodon op mRNA komt overeen met het anticodon op tRNA
Dit tRNA-molecuul komt het ribosoom binnen aan de P-zijde, waar de
peptidebindingen worden gevormd

Elongatie:
Een ander tRNA-molecuul komt de A-zijde binnen, en er vormt zich een covalente
binding tussen de twee aminozuren van het tRNA (dus tussen die in de P en A zijde).
Het tRNA-molecuul aan de P-zijde beweegt zich richting de E-zijde, en verliest een
aminozuur in het proces.
Dit zorgt voor een groeiende keten aminozuren die het ribosoom verlaat/uitsteekt,
waardoor de polypeptideketen over tijd groeit en een eiwit zich vormt.

Terminatie:
Wanneer een stopcodon (nonsense) wordt gelezen; UAA, UAG, UGA, coderen niet
voor een tRNA-molecuul, maar wanneer ze worden gelezen aan de A-zijde, zorgt dit
dat een releaseing (/terminatie) factor de A-zijde binnengaat, wat ertoe leidt dat de
kleine en grote ribosomale subeenheden feitelijk uiteenvallen, en de translatie stopt.

Het eiwit verlaat het ribosoom, waar het uiteindelijk naar het Golgi-apparaat gaat
voor verdere verwerking en modificatie; de eiwitten ondergaan vouwen, waarbij ze
een specifieke vorm aannemen om een specifieke functie uit te voeren.

*bij prokaryote cellen vinden transcriptie en translatie vaak gelijktijdig plaats, omdat
ze geen celkern hebben. Tijdens de transcriptie kunnen ribosomen al beginnen met
het vertalen van mRNA naar polypeptide, het prokaryote mRNA hoeft dus niet
verwerkt te worden, omdat hun genen al een eenvoudige structuur hebben.

Eiwitten = gevouwen/complex polymeer van peptidebindingen tussen aminozuren


denatureren van eiwitten; verlies van structuur leidt tot verlies van functie
denatureren van DNA; verlies van dubbele helix door scheiding van strengen

Primaire structuur: gebaseerd op aminozuurvolgorde, wat de vorm en functie bepaalt


Secundaire structuur beschrijft de lokale vorm gestabiliseerd door waterstofbruggen;
Een alfahelix is een spoel (helix) die aan elkaar zit
de beta sheet zijn zijlings met elkaar verbonden strengen
Tertiaire structuur: gebaseerd op het 3D-vouwingspatroon van individuele subunits.
Quaternaire structuur: de combinatie van meerdere subunits
Enzymen

Enzymen zijn biocatalysatoren die chemische reacties versnellen door de activatie-


energie te verlagen. Ze hebben de suffix "-ase." Sucrase is bijvoorbeeld een enzym
dat sucrose afbreekt tot glucose en fructose. Enzymen hebben een actief centrum dat
past bij een specifiek substraat, wat resulteert in een enzym-substraat-complex:
slot-en-sleutel-model: substraat past op het actieve centrum van het enzym
induced fit-model: het enzym verandert van vorm zodat het substraat beter past

Factoren die de (snelheid van) enzymactiviteit beïnvloeden:


- de pH en temperatuur; toenemen tot het optimum, zal de reactiesnelheid doen
stijgen. Eenmaal voorbij dat optimum, daalt de snelheid snel (denaturatie).
- enzum of substraat concentratie; voorbij het optimum blijft de activiteit stabiel.
- Inhibitors remmen de activiteit van een enzym, waardoor het langzamer wordt.
Competitieven concurreren met het substraat voor de actieve plaats van het enzym.
Niet-competitieven binden aan de allosterische zijde, waardoor het enzym vervormt.
- activators activeren het enzym in relatie tot het substraat.

Sommige enzymen vereisen cofactoren en co-enzymen om te functioneren.


Cofactoren zijn anorganische metaalionen, terwijl co-enzymen organische moleculen
zoals vitamines zijn.

(Allosterische) enzymen met subeenheden;


het substraat of competitieve activator bindt aan het ACTIEVE SUBEENHEID.
de andere plek is dan voor de niet competitieve effector (inhibitor/activator)

*Verschillende enzymen hebben verschillende functies:


Protease breekt eiwitten en polypeptiden af tot aminozuren.
Lipase breekt lipiden en vetten af tot glycerol en vetzuren.
Isomerase katalyseert herschikkingsreacties en kan verbindingen omzetten in hun isomeren.
Transferase verplaatst een functionele groep van de ene molecule naar de andere.
Kinase verplaatst een fosfaatgroep (vooral van ATP) naar een andere molecuul.
Dehydrogenase verwijdert waterstofatomen uit een molecule.
Amylase breekt amylose (zetmeel) af tot eenvoudige suikers.
Oxidoreductase is betrokken bij redoxreacties en katalyseert de overdracht van elektronen.
Hydrolase katalyseert hydrolysereacties.
ATP basis

ATP – cellulaire energie

De energie opgeslagen in ATP bevindt zich in de hoogenergetische fosfaatbindingen,


die onstabiel zijn en klaar om te reageren; ze hebben een lage activeringsenergie. De
reden dat ze onstabiel zijn, is de aanwezigheid van drie negatieve ladingen van de
zuurstofatomen van de fosfaatgroepen, die elkaar afstoten. De manier om die energie
vrij te maken is door het vrijmaken van een fosfaatgroep. ATP + H2O (hydrolyse) ->
ADP + Pi + energie (van het breken van de binding). Omdat er energie wordt
vrijgegeven, is dit een exergonische reactie. De omgekeerde reactie is ADP + Pi en
energie toevoegen aan het systeem -> ATP + H2O. Dit is een endergonische reactie
omdat het energie vereist/opneemt in plaats van energie vrij te geven.

ATP wordt geproduceerd in de mitochondriën, die zich binnen in de cellen bevinden.


ATP-synthase is een ingebed eiwit in het binnenmembraan van de mitochondriën, dat
verantwoordelijk is voor de productie van ATP. Protonen (H+) uit de
intramembraanruimte stromen in het enzym en naar buiten in de mitochondriale
matrix, en terwijl dat gebeurt, wordt de energie van de protonenstroom vastgelegd;
een deel daarvan wordt gebruikt om de rotor te laten draaien, die ADP + Pi tot ATP
laat smelten (chemi-osmose). Drijfkrachten voor het naar binnen stromen van H+ in
ATP-synthase voor de productie van ATP:

 Concentratiegradiënt -> diffusie; de concentratie van protonen in de


intramembraanruimte is hoog, terwijl die in de mitochondriale matrix laag is.
 Elektrostatische kracht; de intramembraanruimte zal een netto positieve lading
hebben en de mitochondriale matrix zal minder positief zijn.

ATP-cyclus ADP -> ATP: je hebt Pi (anorganisch) nodig. ATP heeft meer energie dan
ADP, dus je moet energie in dat proces steken (endergonische reactie) en er wordt
water vrijgegeven. ATP -> ADP: je moet een Pi-groep kwijtraken; je breekt de P-
binding met water (hydrolyse; aan de andere kant is het een
dehydratiesynthesereactie omdat er water vrijkomt). Energie wordt vrijgegeven
(exergonische reactie).
Functionaliteit bij intensieve bewegingen (dus deze hoeveelheid* is beste, omdat…) :
mitochondriën (hoog):
 maken aerobe dissimilatie mogelijk (dus E voor spiercellen produceren)
 meer ATP kan geproduceerd worden (voor spiercellen bij die activiteit)

glycogeen voorraad (hoog):


 kan worden omgezet tot bruikbare glucose
 kan dienen als brandstof

myoglobine (hoog) = eiwit in spiercellen dat zuurstof moet binden en opslaan in spiercellen
 Maakt zuurstof beschikbaar bij lage zuurstofspanning (de pO2 is laag want tijdens een
activiteit trekken spieren samen en verbruiken ze zuurstof)
 Kan zuurstof binden in de spieren (tijdens rustperiode, als zuurstofreservoir)

myofibrillen (laag) = spiervezels (lange vezelachtige structuren; in bundels, dus gestreept)


spiercontractie -> actine en myosine schuiven -> verkort spieren voor actie-> kost E
 dichtheid (= hoeveelheid in spier/spiercel) = hoe compact; lager gewicht van de spieren
 aantal (= ook gwn die hoeveelheid); minder ATP-verbruik per beweging

Gladde spiercellen zorgen voor onwillekeurige bewegingen in organen en bloedvaten


kringspieren verkleinen de diameter van het orgaan om de inhoud vooruit te duwen, terwijl
lengtespieren het orgaan inkorten en verbreden om de beweging te bevorderen wanneer
-> verkleint diameter ; trekt blaas samen ; zorgt voor peristaltische (knijp)bewegingen in de darm*
*dus voedselbrij voortduwen, kneden en mengen met verteringssappen

T84G

Stroomrichting van bloed in een haarvatennetwerk gaat van bloedvat naar bloedvat
waarbij het weefselvloeistof door de haarvatenwanden heen wordt verplaatst door de
drukverschillen tussen het bloed en het omringende weefsel

Spierspanning: mate waarin gladde spiercellen in de bloedvatenwanden samentrekken


groot gladde spieren in bloedvaten trekken samen => vernauwde diameter (kleinere diameter)
=> bloedstroom wordt geperst; verhoogde bloedDRUK in bloedvat (= hydrostatische druk)
=> minder BLOEDstroom naar weefsel door meer weerstand
klein gladde spieren in bloedvaten ontspannen => verwijdde bloedvaten (grotere diameter)
=> bloedstroom vloeit; verlaagde bloedDRUK in bloedvat (= hydrostatische druk)
= meer BLOEDstroom naar weefsel

hydrostatische druk: uitgeoefend door het bloed tegen de haarvatenwanden, drukt VLOEISTOF uit
de haarvaten in het weefsel (opzwelling / oedeem), meestal aan begin van het haarvatennetwerk*
COD: opgeloste eiwitten trekken water terug in de haarvaten vanuit het weefsel (rimpels), einde*

Filtratie in het weefsel = weefselvloeistof wordt vanuit haarvaten het weefsel in gedrukt (COD <)
reabsorptie/terugstroom = water wordt vanuit weefsel terug de haarvaten in getrokken (COD >)

Oedeem: door verlaagde osmotische waarde van het bloed zal vanuit de haarvaten/in de
intracellulaire ruimte meer weefselvocht/lymfe worden gevormd (in desbetreffende orgaan)
Uitdroging is andersom
T85C Uitscheiding door de nieren

Ultrafiltratie begint in het kapsel van Bowman, het begin van de nefron.
Via de nierslagader komt het bloed de glomerulus binnen ( = kluwen van haarvaten = niercapillairen).
Door het drukverschil tussen de DIKKERE aanvoerende en dunnere afvoerende slagaders, moet het
bloed er flink doorheen geperst worden. Een deel van het bloedplasma wordt in het kapsel van
Bowman gefilterd, waardoor de voorurine (het filtraat) ontstaat. Grotere deeltjes blijven in bloed.

Terugresorptie vindt voornamelijk plaats in de eerste kronkelbuis.


Hier worden bruikbare stoffen en veel water uit de voorurine gereabsorbeerd in de bloedstroom.
Als de lis van Henle omhooggaat, is die impermiabel, maar Na+ en Cl- worden actief uit de voorurine
gepompt, waardoor het merg nog zouter wordt (nieren hebben hier dus veel energie voor nodig).
In de voorurine die de lis eerst afdaalt, zorgt osmose voor de teruggesorptie van water het bloed in.

Excretie van ongewenste stoffen door ze actief aan de voorurine toe te voegen.
Dit gebeurt vooral in de tweede kronkelbuis en de verzamelbuis.

Uitscheiding van de urine doordat de verzamelbuis de voorurine naar het nierbekken voert.
In de nierbekken wordt het verzameld en via de urineleider naar de blaas geleidt, waar het wordt
opgeslagen tot het het lichaam verlaat.

De nieren stimuleren de afscheiden van renine als de bloeddruk of [Na+] te laag is,
wat leidt tot bloedvatvernauwing en de afgifte van aldosteron door de bijnieren.
Aldosteron bevordert de terugresorptie van Na en uitscheiding van K,
wat leidt tot een verhoogde bloedvolume en bloeddruk
Bij terugkoppeling kijk je naar het effect van het proces op het hormoon:
positieve terugkoppeling = de toestand verstrekt zichzelf door een stof
negatieve terugkoppeling = de toestand verzwakt zichzelf door een stof
toestand: lage bloeddruk
hulpstof: hormoon
effect: verhogen van bloeddruk
proces: laag->minder laag dus verzwakt

Vochtregulatie in de tweede kronkelbuis en verzamelbuis door ADH (van hypofyse)


Bij uitdroging stimuleert ADH de heropname van water -> geconcentreerde urine.
Bij overhydratie wordt ADH minder geproduceerd -> verdunde urine.
Zoet water heeft een lage concentratie opgeloste zouten/stoffen = LAGE OSMOTISCHE WAARDE
Zout water heeft een hoge concentratie opgeloste zouten/stoffen = HOGE OSMOTISCHE WAARDE

De hypofyse stuurt ADH naar de nieren


het regelt de hoeveelheid en concentratie van de nieren; voldoende water vasthouden en niet te
veel loslaten. ADH heeft ook een vaatvernauwende werking

Glomerulus/glomeruli zijn kleine kluwen van bloedvaten in de nieren, elk omgeven door kapsel
van Bouwman. Dit vormt eerste deel van een nefron. Bloed stroomt erdorheen en wordt gefilterd
door een semi-permeabel membraan. Dit glomerulaire filtraat komt in kapsel van Bouwman en
stroomt vervolgens naar de rest van het nefron

Verzamelbuisjes zijn onderdeel van het nierstelsel, verderop inn nefron. Ze verbinfen nefronen en
voeren het uiteindelijke filtraat (dat zich nu begint te vormen tot urine) naar de nierbekken en
uiteindelijk de urineleider door water en zouten te reabsorberen voor concentratie en waterbalans

Bij osmotische waarde wil je die concentratie regelen


dus bij hoge osmotische waarde maakt hypofyse meer ADH aan (grote doorlaatbaarheid buisjes)
en reabsorptie neemt toe = meer uit het bloed gefilterde stoffen terug opnemen, want dat in de
nieren is te geconcentreerd dus weg ermee
dus bij lage osmotische waarde maakt hypofyse minder ADH aan (kleine doorlaatbaarheid buisjes)
en reapsorptie neemt af = minder uit het bloed gefilterde stoffen terug opnemen, want dat in de
nieren is niet zo erg geconcentreerd, dus minder moet terug naar het bloed
alleen verzamelbuisjes regelen de geconcentreerdheid van de urine

Osmotische druk = de druk die nodig is om te voorkomen dat water via osmose in een oplossing
stroomt = druk die wordt uitgeoefend door de opgeloste zouten op het water
je hebt dus veel opgeloste deeltjes nodig (hoge osmotische waarde) voor een grote druk op het
water om het water eruit te persen/duwen

De hoeveelheid glomeruli geeft capaciteit van de nieren om bloed te filtreren van zouten
AANTAL heeft te maken met IN het lichaam
zoetwatervissen: buiten is lage osmotische waarde (veel water) en binnen hoge osmotische
waarde; dus water heeft de neiging in de vis te gaan; het probleem is dat er te veel opname is
dus to combat this, moet meer opgeloste opgenomen worden = minder opgeloste stoffen moeten
uitgescheiden worden = minder opgeloste zouten in de vis wil je = minder filtratie = minder
glomeruli
zoutwatervissen: buiten is hoge osmotische waarde en binnen lage osmotische waarde; dus water
heeft de neiging de vis uit te gaan; het probleem is dat er te veel uitscheiding is
dus to combat this, moet minder water (meer opgelosten) uitgescheiden worden = meer opgeloste
zouten in de vis wil je = minder filtratie = meer glomeruli
Factoren die de diffusiesnelheid beïnvloeden (Wet van Fick + molaire massa):
dC, verschil in conc binnen en buiten de cel bepaalt met/tegen gradient
T toename doet gasdeeltjes trillen (meer Ek) en de cel in of uit diffunderen
Oppervlak A van membraan geeft de ruimte waardoor deeltjes kunnen diffunderen.
De dikte van het membraan beinvloedt de reistijd van het diffunderende deeltje.
*Molaire massa bepaalt ook Ek en dus snelheid van bewegen/diffunderen

(Door training) toename haarvaten (in skeletspieren):


geeft kleinere Δx / diffusieafstand of grotere A / het diffusieoppervlak.
waardoor diffusiesnelheid van O2 groter wordt / meer O2 diffundeert
en meer aerobe dissimilatie kan plaatsvinden

Door een hoge/lage zuurstofspanning (druk/kracht of %/#) verandert het concentratie verschil ds
Voor planten is het doel CO2 op te nemen voor / verbruiken tijdens fotosynthese, er is dan
opbrengstwinst
Normaal wordt de warmte geregeld:
warme dag; door de warmte verdampt te veel water uit planten/wordt het te droog
waardoor de huidmondjes sluiten er er minder CO2 opname is ter adaptatie
(*of hitte maakt enzymen van fotosynthese onwerkzaam -> geen CO2 verbruikt)
In kassen wordt de CO2 gehalte geregeld: Als deze wordt verlaagd, gaan de huidmondjes open, voor meer
CO2 opname ter compensatie;
- Meer open huidmondjes
het totale diffusieoppervlak groter -> (per tijdseenheid) meer CO 2 blad in diffunderen.
Gemiddeld kleinere afstand huidmondje-(fts)cellen -> CO2 wordt sneller opgenomen.

Trilharen vangen slijm op en longblaasjes verversen de lucht in de longblasjes


Taaislijmziekte: trilharen werken niet meer zo goed -> minder diffusie van O2 in de longen
-> ophoping van een dikke slijmlaag in het longweefsel
- longblaasjes raken afgesloten en dus vermindert A
- luchtwegenvernauwing, dus minder verversing, geeft kleine dc
- Δx tussen lucht in longblaasjes en het bloed in longhaarvaatjes wordt groter
- gaswisseling is bemoeilijkt dus wordt D kleiner

Tijdens het snorkelen gebruik je een adembuis, waarvan de lengte belangrijk is


Met extra lange adembuis kun je dieper snorkelen, MAAR:
er is meer dode ruimte, dus extra volume die de lucht bij elke uitademing moet verdrijven, dus blijft
een deel van de uitgeademde lucht (CO2 rijk) achter in de buis en bij elke inademing neemt de
concentratie CO2 toe en de concentratie zuurstof af (wat beetje compenseert), waardoor het
concentratieverschil (TUSSEN PLEKKEN) afneemt en dus de diffusiesnelheid vermindert.
Als de doderuimte te groot wordt, is het onmogelijk de longlucht te verversen.

Inademing van zuurstof bij verschillende drukniveaus


op zeeniveau (land niveau): O2 komt de longen in, waar het diffundeert naar bloed via longblaasjes
en CO2 wordt uit bloed naar longen getransporteerd om te worden uitgeademd
Op grote hoogte: luchtdruk neemt af met hoogte, pO2 IN DE LUCHT is ook lager
zuurstofspanning in bloed en weefsels neemt dus af want O2 difundeert naar de omgeving
gevolg er is minder O2 beschikbar (misselijk, kortademig, benauwd)
risico’s lagere luchtdruk duss er is minder O2 beschikbaar in de lucht
-> minder zuurstof naar de hersenen *-> dalen van bloeddruk
hypoxie = onvoldoende zuurstof naar de weefsels en organen
hoogteziekte; vooral bij een te snelle stijging (geen tijd acclimatisatie)
adapteren O2 beschikbaarheid
Aanmaak rode bloedcellen in rode beenmerg gestimuleerd door EPO uit de nieren
Hyperventileren ter compensatie voor O2 te kort
Diep onder water: de druk (van het water) neemt toe met de diepte
compressie lichaam (en de longen met lucht) wordt samengedrukt
de pO2 neemt dus toe want de lucht wordt geconcentreerder;
volume fles wordt kleiner, maar de lucht in de fles wordt dichter
gevolg meer kracht nodig voor de ademhaling
risico’s door hoge druk wordt N geabsorbeerd en opgelost in bloed en weefsels.
stikstofnarcose (lucht 78%); door de verhoogde druk kan N in het bloed en
zenuwstelsel, waar het celmembraaneigenschappen kan beinvloeden
-> verstoorde celcommunicatie -> toestand van verwarring, euforie, vertraging
decompressieziekte; de druk neemt te snel af (bv door te snel naar opp stijgen)
-> stikstof komt dan vrij als gasbellen -> schade weefsels en blokkade bloedvaten
adapteren om zuurstof te besparen en zo efficient mogelijk gebruikten;
Het parasympathisch zenuwstelsel laat de hartslag dalen (duikreflex)
bloedvatvernauwing in perifere delen voor meer bloedstroom naar vitale organen
T88F

Drempelpotentiaal van een membraan = memraanpotentiaal waarbij een neuron een actiepotentiaal
zal starten, wat begint bij receptoractivatie

Inhibitie = proces van remming of onderdrukking


negatieve verandering in membraanpotentiaal (hyperpolarisatie)
excitatie = proces van activering of stimulatie (positieve verandering in membraanpotentiaal)

Membraanpotentiaal = elektrische spanning tussen binnen en buitenkant (= potentiaalverschil)


drempelpotentiaal = membraanpotentiaal waarbij een actiepotentiaal wordt gegenereerd

Actiepotentiaal: verandering (piek) in potentiaal in zenuwcel


deze leidt tot elelektrische signaaloverdracht in neuronen, en hart- en spiercellen:
rustfase – Na+ en K+ poorten zijn gesloten
rustpotentiaal: negatief membraanpotentiaal = binnenkant negatiever dan de buitenkant
stimulatie: stimulus (andere zenuwcel/externe prikkel) opent Na+ poorten
Na+ ionen diffunderen het membraan in = positieve verandering in membraanpotentiaal =
depolarisatie

Als deze depolarisatie de drempelwaarde bereikt, opent dit extra Na+ kanalen en massale instroom
Hierdoor ontstaat de actiepotentiaal (= snel verplaatsende verandering in lading)

Nu klaarmaken voor volgende actiepotentiaal door teurg te keren naar rustpotentiaal

repolarisatie: de Na+ poorten sluiten en K+ poorten openen, K+ gaat naar naar buiten

hyperpolarisatie: K+ poorten sluiten te langzaam, er gaan extra K+ naar buiten


= De binnenkant wordt minder positief (inhibiterende werking op drempelwaarde)

dus bij depolarisatie/positiever wordende binnenkant, heb je (sneller) drempelwaarde


dus bij hyperpolarisatie/negatiever wordende binnenkant, heb je geen (snelle) drempelwaarde
invloed op neuron = invloed op drempelwaarde = remmend (inhibitie) of stimulerend (excitatie)

Symport = transport waarbij twee moleculen/ionen samen door een membraan worden
getransporteerd in dezelfde richting, vaak via een transporteiwit (de symporter)
Antiport = transport waarbij twee moleculen/ionen in tegengestelde richtingen door het
membraan getransporteerd worden
Uniport = transportmechanisme waarbij één type molecuul/ion door membraan heen
Dit kan passief 9diffusie) of actief bij ATP aangedreven pompen
(voor de gezamenlijke opname van carnitine en Na+) de concentratie

Bij symport: random stofje gaat met Na+ mee, via Na+ pomp
voor de gezamelijke opname moet de concentratie Na+ IN de cel laag moet zo laag mogelijk
gehouden moet worden (en er buiten hoog) / moet een concentratiegradiënt voor Na+
aanwezig zijn (dit is zodat Na+ passief de cel in kan transporteren)
Voor de reabsorptie van die andere (nu uniport) verbruikt de Na-K-pomp / het transport van
Na+ de cel uit ATP

Actiepotentiaal gaat langs een heel axon waar ion kanalen in in het membraan van de axon zitten
aan het einde van de axon worden neurotransmitters afgegeven
presynaptische neuron geeft neurotransmitters af om receptoren op de postsynaptische te
activeren, waardoor er een actiepotentiaal is die steeds anar volgende neuron gaat en door
lichaam heen gaat.
depolarisatie => exccitatory postsynaptic potential
hyperpolarisatie => inhibitory postsynaptic potential

To reset ionconcentrations you’ve got NaK pump which uses ATP to return ions to their original
locations, thus restoring the resting potential.
aan einde van membraanpotentiaal net iets boven rustpotentiaal;
signalen gaan maar één richting langs axon
neuron kan niet voortdurend dignale vuren
myelinevezels (blokjes in axon) insuleren en zorgen voor snellere conductie want signaal gaat
sneller. Most sodium channels are concentrated at the nodes of Ranvier; these neurons make up
the peripheral nervous system where reactiontime can be a matter of life and death
zonder myeline propegeren actiepotentiaal langzamer, vooral in interne organen
- motor neuron
Homeostose gehandhaafd door samenwerkinh van zenuwstelsel en hormoonstelsel
Regelkring T87B in het lichaam:
receptoren (zintuigen)
geleiders (zenuwen)
controle centrum (CZS)
Effector (spieren en klieren)
schommelt altijd rond de normwaarde (dynamisch evenwicht)

Als je koud hebt; rillen, bloedvatvernauwing (hoge bd*) (warmte vasthouden en minder aan
omgeving geven), meer glucose in bloed voor meer verbranding etc
Als je warm hebt; zweten, hijgen, bloedvatverwijding (lage bd*)

Hormoon= signaalmolecuul dat door bloed wordt vervoerd naar doelwitcel/doelwitorgaan


hormoonklieren geven direct af aan bloed (geen afvoerbuis) = endocriene klier naar inwendig milieu
exocriene klier geeft af aan uitwendig mlieu met wel afvoerbis (bij mond/vertering betrokken)
Mate van reactie van doelwit wordt bepaald door hormoonspiegel en # receptoren op doelwit
hormonen kunnen op celmembraan of in cytoplasma/celkern op receptor (complex vorming)

Werking hormonen T89B


Hormoonklieren met hormonen en effect: T89A
T89C hormoonstelsel wordt aangestuurd door de hypofyse;
de voorkwam (adeno) en achterkwab (neuro) sturen hormoonklieren aan
hypothalamus is verbinding van zenuwstelsel en hormoonstelsel;
Neurosecretie= neurohormonen worden geproduceerd door zenuwcellen; oxytocine, ADH, RH, IH
Oxytocine en ADH worden via uitlopers naar neurohypofyse getransporteerd -> bloedvaten in ->
lichaam
RH en IH komen via haarvaten adenohyfosyse in. Daar zorgen ze ervoor dat endocriene cellen wel of
juist geen hormonen produceren

*Alcohol remt de productie van ADH dus je moet steeds naar wc


eilandjes langerhans in T89A

Nieren maken EPO


EPO stimuleert de productie van rode bloedcellen in rode beenmerg voor meer zuurstof binden aan
de hemoglobine erin bij zuurstof te kort. Als je op een enorme hoogte sport, heb je ook O2 te kort.

CZS en PZS in T88B


CZS: uit hersenen en ruggenmerg
PZS: Zenuwen (motorische en sensorische)
Autonoom: onbewuste reacties
Animaal: regeling bewuste reactie

Signaalverwerking T88A
Prikkel: interne/externe stimuli
prikkels worden opgevangen door receptoren (zintuigen) en omgezet in een impuls
prikkel -> impuls = elektrisch signaal dat van of naar de hersenen wordt gestuurd
geleiders (zenuw) geleiden impulsen van en naar de hersenen
effectoren zijn de spieren en klieren

Zenuwcel = neuron
dendriet = uitlopers die impulsen ontvangt en richting cellichaam van neuron stuurt
axon = uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt
myelineschede; isolatiemateriaal om axon zorgt voor snellere impulsoverdracht en beschermt axon
gliacellen hebben ondersteunende functies bij neuronen: Schwann cellen
myelineschede ontstaat door Schwann cell terwijl die cel groei rolt die om zo een axon heen
er zijn ook insoeringen van Ranvier
myelinescheden zijn allemaal afzonderlijke Schwan cellen om een axon

Staat allemaal in Binas 88A:

Sensorische neuronen geleiden impulsen van receptoren richting CZS


Cellichaam meestal dicht bij CZS. Lange dendrieten

Schakelneuronen geleiden impulen binnen het CZS.


ze kunnen impulsen meerdere kanten op geleiden. Ze liggen in hun geheel in CZS

Motorische neuronen geleiden impulsen van CZS naar de spieren en klieren.


cellichamen van meesten liggen ook in hun geheel in CZS. Heeft meerdere korte dendrieten en één
lange axon
Impuls is een elektrischsignaal dat van ene naar andere zenuwcel kan worden overgegeven
Impulsoverdracht en synapsen T88G
Het membraan van presynapse versmelt door de impuls
neurotransmitters komen vrij gaan op recoptoren van post synapse
die receptoren zijn speciale kanaaltjes die opengaan door de neurotransmitters waardoor andere
stoffen binnen kunnen en de impuls overgedragen kan worden

Synaps = plek waar impulsoverdracht plaatsvindt


Presynaptische cel stuurt een boodschap
Postsynaptische cel ontvangt een boodschap
neurotransmitters worden afgegeven aan de synaptische spleet

Als he kanaaltje opengaat, gaan Natrium ionen naar binnen = excitatie


neurotrnsmitter laat los en wordt afgebroken of gerecycled

T88I heeft soorten neurotransmitters


veel medicijnen werken in op de afgifte van neurotransmitters
voor spiersamentrekking en dus beweging bindt een neurotransmitter aan receptor, maar een gif
gaat binden aan zo een poort en die blijft dan dicht ipv open dus je kunt je spieren niet meer
samentrekken (ademhalingsspieren verlammen ook); let op of het alleen sensorische of motorische
zenuwcellen uitschakelt

Antidepressants zorgen ervoor dat de heropname (recycling) van het neurotransmitter wordt
geremd. Dit heeft een stimulerend effect, want de neurotransmitter blijft dan lamnger in de
synpatische spleet, dus langer heb je de effecten van de neurotransmitter (seretonin so you stay
happy for longer)

Transport in neuronen;
blaasje met neurotransmittens loopt langs microtubuli gaat richting uiteinde van axon (dus synaps)
worden vervoerd. Bij alzheimers worden die draadjes waarlangs afgebroken en bij de aanmaak weer
verstrikt, waardoor vervoer niet goed verloopt. Zenuwcellen gaan dood en hersenvolume neemt af.

Drugs op een moment euforie en dan na 2 dagen erna depressed want seretonine nog niet
aangeleverd, dat duurt nog een tijdje.
Transport kan twee kanten op. Bepaalde virussen werken ook in op en synaps en sturen dus
gifstoffen van axonuiteinde naar celkern van neuron, waar die bepaalde genen uitschakelt waardoor
de zenuwcel niet meer functioneel wordt en dan ga je dood.

Kapotte zenuwcellen kunnen niet delen want ze hebben geen centriolen, dus chromosomen niet te
verdelen over de cel (mitose).
Zenuwcellen kunnen wel herstellen; zolang jhet cellichaam en celkern intact blijven, maar er is een
beschadiging in axon, dan kan die wel herstellen: kapotte weefsel weggehaald door macrofagen en
de uitloper gaat weer richting de juiste plek groeien tot uiteinde axon. Uiteindelijk weer nieuwe
schwann cellen eromheen en dan is die hersteld. Mag niet te grote afstand tussen gebroken stukken
en wel netjes in 1 lijn zitten, anders gaat axon de verkeerde kant opgroeien en verdwijnt de zenuwcel
toch.

Hersenen

T88C1 hersenonderdelen
T88C2 welke delen hersenen verantwoordelijk voor welke verwerking
T88C3 verdeling van hoeveel hersencapaciteit er is voor ledematen;
hoezo nemen je kleine handen zoveel ruimte in beslag bij sensorische gedeelte? Veel zintuigcellen op
zitten en die informatie moet dan in de hersenen verwerkt worden

T88C1
als prikkels binnen komen en worden omgezet in impuls gaan ze naar de hersenen
in de grote hersenen worden ze verwerkt en afhankelijk van welke info binnenkomt, kan een deel
terug gaan naar het motorische diel (spieren en kliertjes)
voordat dat gebeurt zeker bij mototirsche bewegingen, moeten die eerst naar kleine hersenen, die
coordineren de bewegingen (balans, raar lopen praten); die werken minder goed door alcohol
- kleine hersenen coordineren de signaalen/impulsen dus

Grijze stof wordt veroorzaakt op moment dat er veel cellen zijn gebundeld
Witte stof door vooral myelineschede ; zit bij axon. N myelineschede zitten veel vetten en lipiden
vandaar de witachtige kleur. Dus alleen als ze myelineschede hebben zijn ze wit
grijze stof (ribosomen kleur) veroorzaakt door cellichaam
Ruggenmerg heeft aan de binnenkant veel grijze stof want veel schakelcellen (ook wel met uitlopers
maar geen myelineschedes eromheen)
Ruggenmerg eromheen zit uitlopers van andere cellichamen dus grijze stop.
neuronen kunnen alleen herstellen mits myelineschede eromheen. Zenuwcellen in ruggenmerg
bevatten geen myelineschede dus hebben geen ondersteunende schwanncellen dus niet te
herstellen.

T88J
Spinale ganglia = ruggenmergzenuwknopen
aan de rugzijde zitten de verdikkingen (die knopen)= ophoping cellichamen afkomstig zijn van
sensorische zenuwcellen; dus die gaan erheen (naar ruggenmerg -> hersenen)
aan de buikzijde gaat motorisch gedeelte weg naar de spieren

Reflex T88K is vaste snelle onbewuste reactie op een prikkel


meeste reflexen hebben functie bij handhaving van houdingen en bewegingen;
hoest, slik, pupil, zuig en beschermende reflexen (arm terugtrekken hitte etc)
Bij een reflex nemen impulsen een iets andere route;
normaal; stimuli -> sensorische impul gaat van spier naar ruggenmerg en die stuurt hem naar
hersenen en dan waarnemen en eventueel reageren en terug via buikzijde naar spieren.
Bij reflexboog net anders. Spierspoeltjes zijn zintuigcellen in de spier; impuls gaat via rugzijde naar
ruggenmerg (same) maar ipv eerst naar hersenen te sturen, wordt het direct teruggekoppeld aan een
motorisch neuron en gaat het terug naar je spieren; in 1 spier heb je buig en strek (antagonisten)
de weg die de impuls aflegt noem je een reflexboog; eerst reactie en dan pas waarneming
Bij reflexen die met je gezicht te maken hebben gaat reflex eerst naar hersenstam

Autonome zenuwstelsel T88L


orthosympathis; beinvloedt organen zodat activiteiten kunnen worden verricht waar energie voor
nodig is
parasympathisch: beïnvloedt organen zodat het lichaam in een rusttoestand kan komen maar dit
stimuleert ook bepaalde activiteiten;

als je aan het sporten bent/veel lichamelijke activiteit, gaat je lichaam selectie maken wat belangrijk
is. Het verteringsstelsel is daar dan niet één van bv. Als je actief wordt gaat orthosympathisch aan de
slag; speekselklieren enz geremd terwijl andere dingen worden verhoogd.
Toestand van rust is ook toestand van herstel dus daarom in parasynpathisch worden
verteringsklieren nu juist gestimuleerd.
Erectie gestimuleerd door parasympathisch deel; soort beschermingsmechanisme, je lichaam kan pas
vrijen als het in een veilige rusttoestand bevindt. Erectieproblemen ontstaan ook als iemand zich niet
veilig voelt, dat je dan niet die erectie kunt krijgen want als je nou eenmaal aan het vrijen bent, dan
heb je je omgeving niet goed in de gaten. Zelfde met naar wc gaan in parasympathisch.
innerveren = zodra een orgaan wordt beinvloed door impulsen (niet hormonen maar door neuronen)
spreek je van innerveren. Basically HET ZENUWSTELSEL is erbij betrokken

activator neurotransmitters stimuleren / exciteren postsynaptische neuronenactiviteit


inhibitor neurotransmitters remmen
stimulerend is buigen/samentrekken (‘’plotseling’’ is reflex)
pak binas 88K erbij!!!! Bij die schematische onzin
let op of ze zeggen welke synapsen worden gestimuleerd bij de HERSTELreflex;
dus let op dat je de goeie beweging volgt voor route
‘’ dit trekt samen, dat trekt samen. Daardoor wordt spierspoeltjes geprikkels en trekken triceps
samen is herstelreflex. Welke volgorde voor HERSTELREFLEX’’ Ga niet route van eerste helft
beschrijven. Volg de route van spierspoeltje naar weg van spieren richting ruggenmerg en dan
richting niet hersenen maar terug de spieren in. Let op is reflec: T88L
Je ziet welke naar de hersenen toegaat niet vanwege die driehoek of het bolletje, maar de lange
verbindingslijn!!!!! Reflexboog is sensorisch en meteen motorisch maar niet schakelcellen
het is een reflex dus gaat niet naar de hersenen toe direct (dus niet die synaps!!!)

bij dendrieten komen impulsen binnen en via axonen weg

impulsgeleiding kun je opdelen in fasen


T88E rustfase: Na+ veel buiten en K+ veel binnen en ze worden die richtingen dus in gepompt om dit
in stand te houden. Voor elke 2K+ die naar binnen wordt gepompt, worden 3 Na+ naar buiten
gepompt; dus buiten is positiever en binnen negatiever; deze polariteit is rustpotentiaal
de pomp werkt actief want je maakt buiten steeds positiever dus tegen concentratiegradient in
Actiefase: je was in rustfase en op moment dat er impulsen ontstaan gaan Na+ kanaaltjes open en
passief mee met concentratiegradient van hoog naar laag dus allemaal het cytoplasma in.
Depolarisatie is tot maximum. En het effect wordt doorgegeven aan door de uitlopen want kanaaltjes
ernaast gevoelig ervoor.
Na maximum in grafiek; Kaliumkanaaltjes gaan ook open om het potentiaal te herstellen en K+ gaan
naar buiten.

Daarna aan het einde gedeelte grafiek; de POMP zorgt dat natrium naar buiten en K weer naar
binnen om rustpotentiaal te bewaren.

Als de impuls wordt doorgegeven aan de volgende, komt die aan bij einde van zenuwcel remember
smelter neurotransmitterblaasjes. Impulsen worden veroorzaakt bij uiteinde axon
in het maxima is er even pauze terwijl die dicht is daarom kan impuls maar één kant opgaan; door
verandering in polariteit gaat kanaaltje van links naar recht steeds open zodat impuls de goede kant
op gaat.

Na actiefase is er repolarisatie; K+ naar buiten; membraanpotentiaal wordt weer negatief


Refractaire periode: in absolute kan geen nieuwe impuls meer ontstaan (halve trilling bij max) en bij
relatieve kan alleen een nieuwe impuls ontstaan bij een extra grote prikkel (hyperpolarisatie is stukje
onder -70)

ZIE 88F
impulssterkte blijft hetzelfde (amplitude) maar ervaar je een prikkel sterker/harder geluid is hogere
impulsfrequentie (meer trillingen)

T88G

Als impuls aankomt bij einde van een neuron, dan zullen calciumionen via de poortjes naar de
presynaptische cel in dus waar de blaasjes met neurotransmitters zijn. Die Calcium ionen zorgen dat
de blaasjes van neurotransmitters gaan vermselten en ze vrij komen

Postsynaptische regulatie
exciterend/activator actiepotentiaal ; depolarisatie; Na+ gaan naar binnen (dichterbij
drempelwaarde) inhibiterend actiepotentiaal ; hyperpolarisatie (sterkere prikkel nodig) ;K+ naar
buiten

Presynaptische regulatie
werkt met inhiberende neuronen; een ander neuron gaat actief de neuron (dus je ziet 2
presynaptische cellen) remmen dat die minder neurotransmitters kan afgeven

Van twee kanten af tegelijkertijd kan een signaal naar cellichaam en de actiepotentialen tellen elkaar
op (dus drempelwaarde bereiken)
summatie = uit meerdere axon uiteinden worden exciterende neurotransmitters afgegeven,
waardoor de depolarisaties elkar optellen om drempelwaarde te overschrijden.

Impulsgeleiding in gemyeliniseerde uitlopers T88A


Insnoeringen van Ranvier zijn kleine stukje waar geen myelinescheden omheen zitten.
Waar myeline is kan worden overgeslagen bij impulsgeleiding; hij hoeft niet dat die allemaal van links
nar rechts op zn beurt openen je kunt er een aantal ‘overslaan’ = sprongsgewijze impulsgeleiding
waar myeline is kan geen natrium naar binnen of kalium naar buiten; bij insnoeringen doen
de impulsgeleiding gaat sneller

Brainstem; breathing, circulation, digestion. Sensory information going up the brain and motor
nerves goig where is needs to be.
Cerebellum: body control and motion memory(leren fietsen en herinneren)
cerebrum: integratie, making sense of information

frontal lobe: emotional control


parietal lobe: sensations dealing with and reacting to environment
occipital lobe: primarily vision
temporal lobe important for hearing, memory, language

genregulatie prokaryoten
regulatorgen wordt afgelezen en mRNA gemaakt die maakt een eiwit: repressor
repressor past in de operator; RNA polymerase kan dat gen niet aflezen; gen staat uit; operon wordt
niet afgelezen. Kan weer aangezet worden; inducer bindt an repressor die van vorm verandert en
niet in operator past.

Genregulatie eukaryoten
ook regulatorgenen coderen voor productie transcriptiefactoren andere genen zodat
RNA polymerase kan alleen binden als er transcriptiefactoren aanwezig zijn
een regulatorgen kan transcriptiegen voor weer een ander gen etc etc
dat kan er ook voor zorgen dat cellen zich gaan specialiseren.
activatoren binden aan enhancers (stukken DNA) zorgt dat DNA losser wordt zodat RNA polymerase
kan binden aan promotor. Repressoren zorgen juist dat ze strakker gebonden .
Mutagen kan mutaties veroorzaken in het genetische materiaal (asbeststof en sigarettenrook /
UV,rontgen,radioactieve)

DNA repairsystem; DNA polymerase checkt zn eigen werk terwijl die bezig is maar kan niet alles
inzien; grootste deel van onze genen staan uit dus niet last van mutatie of is in een stuk niet
coderend DNA, maar soms in belangrijke en aanstaande genen:
repressorgenen voorkomen dat een cel zich deelt voordat DNA replicatie is afgerond. Te veen
onherstelbare schade -> apoptose

Tumor in een weefsel


als die groeit en naar andere weefsels toe gaat waar bloedvaten zijn die voedingsstoffen en zuurstof
brengen = kanker
en als de kankercellen zich gaan verspreiden via bloedvaten/lymfevaten = uitzaaiing

T84J2 eerste verdediging ; fysische barriere en biochemische bariere


overal zitten pathogenen en we zijn niet dood vanwege onze verdedigingslini
eerste verdedigin: huid en slijmvliezen
- mechanische afweer = ze kunnen niet naar binnnen/weggespoeld (plassen bv)
- chemische afweer bijvoorbeeld zuren
Er staat niet bij maag een fysische barriere; maagslijmvlies (staat niet in bnas)!!!!

Binnendringen van pathogenen = infectie


Uitwisseling van DNA T77A,C
virussen gebruiken gastheren om te vermenigvuldigen;
hecht aan cel van gastheer, injecteert zn eigen DNA/RNA (of doet voor als voedseldeeltje) en dat gaat
de cel overnemen gaat naar celkern. Van binnen wordt de cel gevreten en dan vermenigvuldigen.

Bacteriofagen zijn virussen die bacterien aanvallen en de bacterie wordt geforceerd nieuwe
viruscellen te maken, die naar buiten komen als die sterft en verder verspreidt.
in tweede fase gaat virus weer zn DNA injecteren in de bacterie, maar wordt in plasmide
geïntegreerd. Bacterie wordt niet ziek dus gaat zich delen en delen, maar virale dna erin wordt
automatisch ook verpreid en uitiendelijk worden bacterien geactiveerd door signaalstoffen tot
overmaken van nieuwe stoffen.

T87A de huid beschermt tegen UV


in de kiemlaag zitten pigmentvormende cellen melanocyten die verantwoordelijk zijn voor de
vorming van het donkere pigment melanine, wat delende cellen in kiemlaag beschermt tegen UV
productie melanine beïnvloed door: hoeveelheid zonlicht, hormonen/zwanger, genetische factoren
die dikke moedervlekken betekent plek waar veel melanocyten (normale moedervlekken; melanine)

T84J2-3
Aspecifieke afweer is gericht tegen veel verschillende pathogenen en lichaamsvreemde stoffen.
Wordt bij infectie snel geactiveerd en gebeurt dmv van fagocytose.
Vaak als witte bloedcellen fagocyteren gaan ze daar zelf ook bij dood door afgifte van de gifstoffen
(als je wondje hebt en er komt pus uit = dode bacterien met gedode witte bloedcellen)

Specifieke/verworven afveer is gericht tegen één type lichaamsvreemde stof


komt langzaam op gang. Alleen bij gewervelde dieren. T en B lymfocyten
Specifieke afweer T84I; witte bloedcellen overzicht (en rode bloedcellen)
T cellen rijpen in thymus en B cellen in beenmerg
T84L2 Antigeenpresenterende cellen
humorale:
als een ziekte verwekker toch de eerste verdedigingslinie is gepasseerd en binnenkomt, dna heb je
speciale witte bloedcellen die zo een ziekteverwekker kunnen aanvallen: macrofaag , dendritische cel
het fagocyteert pathogeen en maakt hem dood. Daarna helemaal in stukjes knippen, zodat hij een
stukje van de ziekteverwekker kan pakken en op zn eigencelmembraan gaat presenteren. Dat doet
die aan MHC-II (eiwit) daarmee kan de macrofaag het stukje eiwit presenteren.
Nu noem je de macrofaag een antigenpresenterende cel.
Hij gaat ermee naar de T cellen om ze te waarschuwen/op de hoogte te houden

Je hebt ook B cellen; die hebben vaak receptoreiwit op hun cel in de vorm van ‘Y’.
ziekteverwekkers kunnen binden aan die receptoren (is heel specifiek voor één soort receptor)
macrofagen kunnen detecteren dat ze lichaamsvreemd zijn, voor B cellen is het passen heel
specifiek. Als B cellen aan het rijpen zijn wordtelke keer DNA gehusseld zodat receptor net van vorm
verandert vandaar de variatie.
door die binding slikt de B cel de ziekteverwekker op als het ware ook en afgebroken:
hij gaat zichzelf differentieren (klonen); een deel wordt plasmacellen en deel geheugencellen (voor
snel op gang komen volgende keer)

Plasma cellen gaan heel veel antistoffen maken met de vorm van het antigen (dus dat het op
ziekteverwekker past). Naast maken van antistoffen kan zo’n B lymfocyt nog iets anders doen;
hij heeft bacterie in stukjes geknipt, maar zo’n B cel kan ook zo’n stukje van de bacterie presenteren
op MHC2 eiwit die is dus ook antigenpresenterende cel geworden en die gaat ook naar andere witte
bloedcellen.

Presenteren aan T-helpercel

Heel belangrijk verschil macrofagen en B cellen is dat macrofaag alles doet wat niet hoort

MHC2 komt alleen voor op macrofagen, dendritische cellen en geactiveerde B cellen (APC)
Antigenen (eiwitten) van gefagocyteerde pathogenen worden erop gepresenteerd

MHC1 receptoren komen voor op alle cellen met een celkern.


als het cel zelf is geïnfecteerd (dus de cel gepenetreerd of tumorcel geworden) wordt een antigen
gepresenteerd op MHC1 receptor op celmembraan van de cel. Ruim mij op.

Specifieke afweer;
humorale respons is overal waar vocht (bloed, weefselvloeistof, lymfen, slijmvliezen)
Humorale respons wordt geregeld door de B cellen; specifieke receptor, opslokken, kapotmaken
-> differentieren (klonen) tot geheugencel (detectie en reactie) en plasmacellen (meteen aan de slag
met antistoffen maken en aan vocht afgegeven die passen op de ziekteverwekker); wanneer dat
antistof gaat binden aan pathogeen kan celmembraan uitelkaar laten doen vervallen, pathogen
verlammen, zichzelf merken zodat de andere macrofagen opeten
B cellen hebben ook MHC2 receptor – antigenpresenterende cell

Probleem je hebt niet overal vocht dus niet overal kunnen die antistoffen bij komen
cellulaire respons geregeld door de T cellen (Tc en Th);
soms worden cellen zelf geïnfecteerd, dan kan die niks doen met de antistoffen eromheen dus Tc
cellen gaan opzoek naar geïnfecteerde cellen en die maken ze kapot. Alle cellen met een celkern
hebben MHC1 receptoren dus stukje van antigen komt erop. De bacterie/virus wordt niet eruit
gehaald de hele cel wordt gwn afgehandeld en gesloopt door Tc cellen en dus automatisch ook
pathogenen erin.

B cellen maken antistoffen tegen ziekteverwekken


Tc cellen slopen de cel en dus ziekteverwekker erin
ze zijn direct betrokken bij het afmaken van ziekteverwekkers, maar T helpercellen?:
Th cellen zijn soort alarmsysteem van je immuunsysteem die mobiliseert de andere witte
bloedcellen.

Zo een antigenpresenterende cel gaat naar een Th cel


net als B cel met unieke receptor werkt dat ook zo bij Th cel dus witte bloedcel moet je hele
bloedbaan door en de juiste T cel vinden die kan koppelen (dit duurt wel dagen)
zodra antigenpresenterende cel (met antigen op MHC2) gekoppeld is aan Th cel;
- deel van de delende T cellen wordt geheugencellen zodat meer Th cellen worden gebouwd met
toevallig die passende receptor
- deel verandert in geactiveerde Th cellen, die gaan als een gek cytokinen uitscheiden: andere
macrofagen worden extra geactiveerd en alert gemaakt kom richting de cytokine op
maar ze activeren ook de B cellen
Een koppelingseiwit is een extra eiwit wat zorgt voor een sterkere binding tussen receptor van
antigenpresenterende cel en T lymfocyt (Th hebben CD4 // Tc hebben CD8)
zodra helpercellen worden geactiveerd, worden cytokinen afgescheiden en dat alarmeerde andere
witte bloedcellen
Tc cellen ruimden geïnfecteerde cellen zelf op
T cellen kunnen niet zelf binden aan een ziekteverwekker ze hebben antigenpresenterende cel
daarvoor nodig, maar kunnen ze niet zelf worden.

T84L1 en T84N

Humorale afweer = antistoffen worden afgegeven aan bloed/overal waar bloed is. B cellen.
antistof binden T84K en T84L2 ; ziekteverwekker wordt verlamd, valt uit elkaar of als vlaggetje
gebruikt zodat macrofagen heen kunnen en binden

Incubatietijd = tijd tussen binnendringen ziekteverwekker en optreden ziekteverschijnselijn


je bestrijdt het met antistoffen van B cellen dus, dus je kijkt naar B geheugencellen.
eerste besmetting: antistofvorming. Gaat vaak langzaam, duurt tijdje voor juiste B cel en T cel is
gevonden om het aan te pakken. De kans is dus ook groot dat jij in de tussentijd ziek wordt.
je bent ziek geweest dus je hebt anticellen gemaakt, geheugencellen gemaakt (B allemaal).
als je voor de tweede keer besmet raakt: geheugencellen ~gaan veel sneller en veel meer antistoffen
maken waardoor ziekteverwekker weinig tot geen kans geeft tot vestiging.
de antistoffen blijven lang in het bloed. Je bent immuun geworden. (kan ook gepland buitenspelen)

Natuurlijke immuniteit is als reactie op binnendringen van een ziekteverwekker


kunstmatige immuniteit is door opzettelijke blootstelling aan antigenen (vaccins; je krijgt de eerste
besmetting maar ziekteverwekker is verzwakt/gedood/alleen delen ervan gebruikt dus minder/geen
ziekteverschijnselen). Er wordt een stof actief ingespoten.

Actieve immunisatie: door vaccinatie ben je immuun geworden. Je afweersysteem reageert actief;
het moet zelf aan de slag om antistoffen aan te maken, je krijgt antigenen toegediend
soms heb je niet genoeg tijd om antistoffen te maken, dan worden de antistoffen rechtstreeks
toegediend (dus je maakt zelf geen antistoffen en geheugencellen aan) = passief.
- je noemt het een antiserum

Grafiek actieve immunisatie; eerste besmetting en tweede besmetting ben je immuun vanwege
geheugencellen dus maak je daarna pas een shit ton antistoffen
grafiek passieve immunisatie; je krijgt shit ton antistoffen toegediend, maar na gebruik neemt het
helemaal af en niet meer op gang want je hebt geen geheugencellen zelf gemaakt; de volgende keer
moet je weer een antiserum toegediend krijgen.
Als ze antistoffen/antiserum afkomstig van paard, dan ga je wel antistoffen maken tegen stoffen
afkomstig in een paard. Dus als je tweede keer gebeten wordt, mag je niet nog een keer antiserum
afkomstig van paard krijgen want dan werkt het wel tegen gif maar je krijgt een allergische reactie op
stoffen van de paard.

Natuurlijke (passieve) immunisatie. T84K;


Baby krijgt via placenta antistoffen dus is passief.
als geboren -> borstvoeding -> meer antistoffen doorgegeven en die zijn bestand tegen maagzuur

Je hebt een virus en daartegen een somewhat helpende vaccin. Waaruit bestaat het tegen het virus
werkzame deel van dit vaccin?
Kijk watvoor soort virus het is;
DNA virus. Zijn DNA is onschadelijk gemaakt/uitgeschakeld, zijn mamteleiwit blijft over.
*corona is een mRNA vaccin
welke cellen zullen op het vaccin reageren? Een vaccin is geen antiserum, je dient antiGENEN toe. Je
gaat dus antiSTOFFEN aan maken; B cellen (lymfocyten) zijn daarbij betrokken.
Bij antiserum zijn geen van de cellen vanjezelf echt betrokken

Bloedgroepen en Rh
als ze niet compatibel zijn gaan ze in haarvaten vertsoppen, rode bloedcellen gaan stuk (hemolyse)
antigenen zitten bij de vaste bestanddelen
antistoffen zitten bij bloedplasma (je centrifugeert ze uitelkaar)
bacterien in je darmsysteem kunnen andere antigenen hebben en daar reageert je lichaam op.

Resusfactor, ook resusantigeen genoemd.


wel antigen is Rh+ dus je maakt geen Rh antistoffen
geen antigen is Rh-

Mensen die Rh- zijn kunnen antistoffen maken tegen rhesusantigen after contact;
moeder is Rh- dus geen antigenen en geen antistoffen ervoor.
als eerste baby Rh+ is heeft die wel antigenen en sws geen antistoffen. Soms lekken zijn bloedcellen
via placenta richting de moeder (scheur in placenta/bevalling/bloeddonatie etc). De moeder krijgt
dus lichaamsvreemde antigenen binnen. The child’s good, ze maakt antistoffen aan aan het einde
van zwangerschap/tijdens bevalling dus het kost wel tijd dus niet veel last. Moeder gaat geheugen
cellen maken.
nu heeft moeder er antistoffen voor.
Als tweede baby Rh+ is worden de resusantigenen beschouwd als lichaamsvreemd en moeder heeft
er antistoffen voor, dus de baby’s gezondheid komt in gevaar.
oplossing: alvast antistof toevoegen (passieve immunisatie), zijn de rode bloedcellen opgeruimd
voordat je eigen afweer systeem ze kan detecteren.
DIT HELPT WANT dan gaan de antistoffen binden aan weggelekte resusantigenen in haar eigen
bloedbaan, zodat haar immuunsysteem geen antistoffen zelf maakt, want anders worden ze door de
placenta gestuurd waar het een threat is voor de baby.

ALS BLOED NIET COMPATIBEL:


de rode bloedcellen gaan samen waarbij rode bloedcellen worden vernietigd door de antistoffen
Hierdoor komt het hemoglobine vrij in de bloedbaan en hemoglobine heeft een hoge affniteit voor
zuurstof dus dat gaat binden, waardoor er een zuurstof te kort in de cellen ontstaat wat dodelijk kan
zijn.

Problemen bij transplantaties;


afstotingsreactie van donorweefsels
de afstotingsreactie eerste keer en tweede keer lijkt op actieve immunisatie grafiek
HLA (is bij mense) en MHC1 zijn zelfde
HLA-matching: hoe meer overeenkomsten in HLA/MHC1, hoe minder kans complicaties (dus
aanvallen). De eigenschap van HLA is codominant: beide allelen komen volledig tot uiting in het
fenotype. Daarom is HLA matschin moeilijk.

conventionele vaccinaties contain:


weakened pathogen, inactivated pathogen or only its antigen

RNA vaccinaties hebben:


mRNA dat codeert voor het antigen. In je cellen wordt het vertaald naar een eiwit, het antigen zelf.
(zelfde manier als eiwitsynthese)
soms extra mRNA coderend voor enzym, zodat na vertaling het gekopierd kan worden
ze zijn veiliger en makkelijker dan conventioneel, want er is meer risico op contaminatie.
Bij DNA vaccinaties is er recombinatie en onzin met plasmide inbrengen voor code om antigen te
maken

PCR = kunstmatige DNA replicatie


DNA verhit en de strengen gaan uitelkaar (denatureren)
Primers hechten aan DNA strengen
DNA polymerase gaat vanaf primer op 3’ de keten verlengen richting 5’
er ontstaan twee dubbele strengen (DNA is gerepliceerd)
Natrium-Kalium-pomp

De concentratie van Na+ in de extracellulaire vloeistof buiten de cel is normaal


gesproken erg hoog, terwijl deze in de intracellulaire vloeistof binnen de cel erg laag
is. De cel probeert deze situatie te behouden. Voor K+ is de concentratie buiten de
cel laag en probeert de cel een hoge interne K+-concentratie te handhaven.

In de Na-K-pomp: Drie Na+-ionen gaan de pomp binnen (vanuit de intracellulaire


zijde), wat energie vereist (ATP wordt omgezet in ADP, waarbij de P-groep de pomp
fosforyleert/activeert). Hierdoor verandert de eiwitvorm (ionkanaal); het sluit aan de
onderkant en opent aan de bovenkant. De pomp verliest affiniteit voor Na+-ionen,
waardoor ze de extracellulaire vloeistof binnentreden, wat een hoge externe
concentratie van Na+-ionen behoudt.

Terwijl de drie Na+-ionen vertrekken, gaan twee K+-ionen de pomp binnen, terwijl
de fosfaatgroep nog steeds in het eiwit zit (ionkanaal). De eiwitvorm verandert weer,
waardoor de fosfaatgroep in de intracellulaire vloeistof terechtkomt. Dit zorgt ervoor
dat de pomp aan de bovenkant sluit en aan de onderkant opent. Op dat moment
verliest de pomp affiniteit voor de K+-ionen, die nu een hoge concentratie binnen de
cel handhaven. Dit proces blijft zich herhalen.
Minder snel klachten bij aandoening maar vergrootte ATP opbrengst:
Er zal minder snel een tekort aan zuurstof/ATP/energie zal ontstaan.

11 maximumscore 3

door (co)transport van Cl– met Na+ (en K+) de cel in, is de Cl–-concentratie in de cel hoog is / het
cytoplasma negatief geladen is door dit concentratie verschil/ladingsverschil diffundeert Cl- de cel
uit, wat geen ATP kost
Echter indirect moet het concentratieverschil van Na+ in stand worden gehouden door de Na-K
pomp die energie/ATP verbruikt

er zijn veel mitochondiren want voor het actief transport / ionentransport / de Na-K-pomp is veel
ATP/energie/dissimilatie nodig.

 hoe op moleculair niveau kleine kortdurende schommelingen in zoutconcentratie direct


opgevangen kunnen worden door trekvissen
•(kleine schommelingen in zoutconcentratie worden opgevangen doordat de activiteit van de Na-
K-pompen/ionenpompen verandert / de activiteit van het zouttransport kan variëren

 dat een grote, langdurige verandering in zoutconcentratie een langere


acclimatisatie vergt
• (bij grote overgangen) moet het ene X-celtype moet overgaan in het andere X-celtype / andere
transporteiwitten moeten worden bijgemaakt/ de juiste X-cellen (uit stamcellen) gevormd worden
(en dat vergt veel tijd om te wennen)

door microvilli is het membraanoppervlak sterk vergroot,


waardoor er meer/sneller ionen/zouten/stoffen (vanuit het zoete water de cel in)
getransporteerd kunnen worden / (waardoor) er meer transportenzymen (tegelijk werkzaam) zijn
Stimuli: light, starvation, temperature, sanity, pathogen
Signaalstoffen:
primary messengers: hormonen, neurotransmitters, groei- en
differentitiefactoren, en cytokines
= extra moleculen die intra activiteit initieren door receptoractivatie;
zetten cellen aan tot afgifte van een signaalstof die bindt aan de receptor
2nd messengers = intra moleculen die extra signaalstof leiden tot celrespons
/ celdifferentiatie / doorgeven boodschap (transductie)
Hydrofobe DAG, phosph (membraaneiwit interacties)
Hydrofiele cAMP, cGMP, IP3, Ca2+ (intra – snel verspreid)
Gaseuze NO, H2S, CO (extra – diffunderen lange afstanden)

1st messenger activates acceptor: receives stimuli and sends info


Extra (/membraan) receptor: binding met meestal hydrofiele
ligand activeert intra route => geen genomische respons
Intra receptor: binding met meestal hydrofobe ligand vormt complex en
gaat in celkern, waar het bindt aan DNA => invloed genexpressie
2nd messenger activates effector: produces a response to a stimulus

Kankerdrugs go after cells that do mitosis / cell division frequently even non cancerous cells
Als een cel bijvoorbeeld een mutatie heeft, wil je niet dat er celdeling is en wordt doorgegeven.
G1; cell individualy grows (check: is the cell growing well enough, is its DNA damaged, does the cell
have the resources it needs)
S (synthesis); cell replicates (makes) its DNA
G2; cell grows some more in preperation for mitosis (check: if the dna was replicated correctly in S
phase, is it growing well enough, does It have enough resources to continue
brain cells / neurons don’t replicate much (G0 phase; not dividing all the time, anders krijg je
ongecontroleerde celdeling -> kanker) so when theres damage its hard to fix.

Mitosis makes identical cells to replace worn out or damaged cells


if youre going to make more cells, you need to have the same DNA.
the problem is: you’ve got a lot of DNA, so you need to organize it
your body does that by condensing units = chromosomes; DNA gewikkeld om histonen (eiwitbal)
centromeer = part of chromosome where sister chromatids are held together
chromatid = single strand of replictaed chromosome (je telt chromatids; chromosomen blijft 46)
Mitose voor groei, herstel en worn out cellen vervangen.
Interfase: De cel groeit (G1 en G2), repliceert DNA (S) en centriolen worden gedupliceerd.

Profase
De nucleaire envelop (celkernmembraan) wordt afgebroken en verdwijnt.
Chromatine (niet-gecondenseerd DNA) condenseert (strakker opgerold = spiraliseren) tot
chromosomen. Elk chromosoom bestaat uit twee chromatiden, verbonden bij de centromeer.

Metafase
Spoeldraden, gevormd door de centriolen, hechten aan de centromeren van de chromosomen,
waardoor de chromosomen centreren in het midden van de cel, de metafaseplaat.

Anafase
De zusterchromatiden worden uit elkaar getrokken naar tegenoverliggende centriolen die aan de
spoeldraden trekken, waardoor elk chromosoom wordt gesplitst in twee chromatiden.

Telofase
De spoelfiguur wordt afgebroken en teruggevoerd naar het cytoskelet, terwijl de nucleaire envelop
opnieuw wordt opgevouwd en zich opnieuw rond elke set chromosomen vormt.
De chromosomen despiraliseren terug naar hun chromatinestructuur.

Cytokinese
De fysieke deling van het cytoplasma, wat leidt tot de vorming van twee afzonderlijke dochtercellen.
Bij dierlijke cellen ontstaat een insnoering, terwijl bij planten een celplaat wordt gevormd.

Compact DNA (chromosomen) tijdens celdeling:

• Spoeldraden kunnen beter hechten, wat scheiding vergemakkelijkt.

• Minder risico op breuken of beschadiging.

• Efficienter want neemt minder ruimte in beslag


Telomeren zijn de uiteinden van chromosomen, bestaande uit herhalende DNA-sequenties.
Ze beschermen chromosomen tegen afbraak of het aan elkaar plakken van chromosomen.
Tijdens mitose blijven telomeren grotendeels onveranderd, maar met elke celdeling worden ze
korter. Als telomeren te kort worden, kunnen cellen niet meer delen (o.a. veroudering)

Interfase: DNA repliceert, omdat chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten. Dit vindt plaats vóór
meiose, waarbij elk chromosoom een kopie krijgt (chromatiden). Bij meiose gaat het van 46
chromosomen naar 23, dus de cel deelt twee keer.

PMAT-I

P: Spoelfiguren beginnen te vormen, chromosomen condenseren en positioneren zich naast elkaar


(homologe paren = chromosomen met dezelfde genen in dezelfde volgorde).
Crossing-over: uitwisselen van genetisch materiaal tussen homologe paren -> genetische variatie

M: Spoeldraden, gevormd door de centriolen, hechten aan de centromeren van de chromosomen in


elk paar, waardoor de homologe paren centreren in het midden van de cel, de metafaseplaat.
*Bij mitose zijn het de chromosomen individueel

A: De homologe chromosomen worden uit elkaar getrokken naar tegenoverliggende centriolen die
aan de spoeldraden trekken, waardoor elk paar wordt gesplitst in twee chromosomen.
*dus bij meiose paar -> één bij mitose chromosoom -> chromatide

T: De spoelfiguur wordt afgebroken en teruggevoerd naar het cytoskelet, terwijl de nucleaire envelop
opnieuw wordt opgebouwd en zich opnieuw rond elke set chromosomen vormt.

PMAT-II

P: Nieuwe spoelfiguren vormen zich, en de chromosomen condenseren opnieuw. De kernmembraan


kan tijdelijk verdwijnen. Er gebeurt niets nieuws.

M: Spoeldraden, gevormd door de centriolen, hechten aan de centromeren van de chromosomen,


waardoor de chromosomen centreren in het midden van de cel, de metafaseplaat.
*Nu pas eindelijk de chromosomen zelf

A: De individuele chromosomen worden uit elkaar getrokken naar tegenoverliggende centriolen die
aan de spoeldraden trekken, waardoor elk chromosoom wordt gesplitst in twee chromatiden.

T: De spoelfiguur wordt afgebroken en teruggevoerd naar het cytoskelet, terwijl de nucleaire envelop
opnieuw wordt opgevouwd en zich opnieuw rond elke set chromosomen vormt.
De chromosomen despiraliseren terug naar hun chromatinestructuur.

Cytokinese
De fysieke deling van het cytoplasma, wat leidt tot de vorming van vier haploïde cellen (sperma/ei).
Elk van deze cellen heeft 23 chromosomen en is uniek vanwege de recombinatie en onafhankelijke
segregatie van chromosomen. Dus alle 4 cellen zijn uniek tov elkaar en begincel (sibling math)

Nondisjunctie verwijst naar het falen van chromosomen of chromatiden om correct te scheiden
tijdens meiose, wat kan leiden tot cellen met te veel of te weinig chromosomen.
Transgenese: gen met nieuwe eigenschap inbrengen -> toegevoegde eigenschap (GMO)

Het gewenste gen is geïdentificeerd


Restrictie-enzymen knippen het DNA en maken het gewenste gen vrij uit het oorspronkelijke DNA
Het geïsoleerde gen wordt in een vector geplaatst, meestal een plasmide.
Dit plasmide wordt in de gastheercellen geïntroduceerd (bijvoorbeeld bia transfectie)
De gastheercel is dan aangepast
De aangepaste gastheercellen worden geselecteerd en gekweekt in vitro om te zien of het gewenste
gen tot expressie komt door middel van markers.
Het GMO wordt onderzoecht op functionaliteit van het geïntroduceerde gen (bijvoorbeeld door
blootstelling aan omstandigheden om de eigenschap te testen)

Virusvectoren introduceren genetisch materiaal in gastheercellen

Selectie van het virus dat geschikt is om genetisch materiaal te vervoeren


Het virus wordt gemodificeerd om het gewenste gen te bevatten (virale genen vaak verwijderd)
Nadat het gewenste gen in het virus is geïntegreerd, wordt het virus gebruikt om gastheercellen te
infecteren. Dit leidt tot de introductie van het genetisch materiaal in de cellen. Afhankelijk van het
type virus kan het nieuwe DNA worden geïntegreerd in het chromosoom van de gastheercel of als
een apart element blijven bestaan.
De geïnfecteerde (mensen)cellen worden vervolgens gekweekt en geanalyseerd om te bevestigen
dat het geïntroduceerde gen aanwezig is en tot expressie komt. Het uiteindelijke doel is om te
bevestigen dat de integratie succesvol is en dat het gewenste effect is bereikt, zoals de productie van
een bepaald eiwit of een specifieke eigenschap.

▼ Iemand wilt genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen inbrengen bij embryo’s om als
ze volwassen organismen zijn, transgeen nageslacht te laten produceren. Die embryonale
stamcellen kunnen differentiëren tot geslachtscellen of elk ander type cel, welke kiest hij
voor zijn onderzoek?
- schrijf wat het onderzoek/experiment doet: genetische modificatie
- schrijf wat het doel van het onderzoek is: dit doorgeven aan nageslacht
- schrijf wat je nodig hebt voor dit doel (doorgeven) te kunnen doen: geslacht
- schrijf welke stamcelsoort dus voor dit doel: stamcel dat ontwikkelt tot geslachtscel

transcriptiefactoren die aan specifieke DNA-sequenties binden, zoals de TATA-box:


binden dmv o.a. waterstofbruggen (niet basenparingen)
binden aan de promotor van een gen
binden aan een stukje niet-coderend DNA
Recombinatie: DNA uitwisseling, herschikking of manipulatie -> vervangde eigenschappen (GMO)

DNA isoleren uit een bron, zoals een organisme of weefsel met het gewenste genetisch materiaal.
Dit wordt vaak gedaan door het weefsel te homogeniseren en het DNA te extraheren met chemische
oplossingen die de celstructuur afbreken en het DNA vrijmaken.

Restrictie-enzymen herkennen korte sequenties in het DNA en knippen op die specifieke plekken,
waardoor fragmenten ontstaan met "sticky ends" (met overhangende nucleotiden die kunnen
binden met complementaire sequenties) of "blunt ends," (zonder overhangende nucleotiden en dus
minder specifiek). Deze geknipte fragmenten kunnen later worden gecombineerd om nieuw DNA te
vormen.

DNA vormt dat fosfodiësterbindingen vormt tussen de uiteinden van de gewenste DNA-fragmenten,
Het nieuwe gerecombineerde DNA-molecuul kan fragmenten van verschillende bronnen bevatten.

Dit gerecombineerde DNA wordt vervolgens in een gastheercel geïntroduceerd. In het geval van
bacteriën gebeurt dit via transformatie, waarbij chemische middelen of elektrische pulsen worden
gebruikt om de celmembraan doorlaatbaar te maken voor het recombinant DNA.

Om te selecteren welke gastheercellen succesvol zijn getransformeerd, wordt meestal


gebruikgemaakt van selecteerbare markers. Een populaire marker is antibioticaresistentie, waarbij
het plasmide dat het recombinante DNA bevat ook een gen voor antibioticaresistentie heeft. Alleen
de getransformeerde cellen overleven in een medium met dat specifieke antibioticum.

DNA-klonen om een specifiek DNA-fragment in grote hoeveelheden te verkrijgen

Dit begint met het isoleren van het gewenste DNA-fragment. Restrictie-enzymen worden vaak
gebruikt om het DNA te knippen op specifieke plaatsen, zodat het gewenste fragment kan worden
geïsoleerd.

Het geïsoleerde fragment wordt vervolgens in een plasmide geplaatst, een klein, circulair DNA-
molecuul dat onafhankelijk in bacteriën kan repliceren. Het plasmide fungeert als vector om het
DNA-fragment te dragen.

Dit plasmide wordt vervolgens in bacteriën geïntroduceerd via transformatie. Bacteriën zijn ideaal
voor DNA-klonen omdat ze snel kunnen repliceren, waardoor je in korte tijd veel kopieën van het
plasmide en dus van het gewenste DNA-fragment kunt krijgen.

Nadat de transformatie is voltooid, moeten de getransformeerde bacteriën worden geselecteerd. Dit


gebeurt meestal door ze te kweken in een medium met een antibioticum. Alleen de bacteriën die het
plasmide (met het gen voor antibioticaresistentie) hebben opgenomen, overleven.

Deze bacteriën worden vervolgens gekweekt om grote hoeveelheden van het plasmide te
produceren. Het plasmide-DNA kan worden geïsoleerd en gebruikt voor verdere experimenten of
toepassingen, zoals DNA-sequencing, productie van eiwitten, of transgenese.
Classificatie
Systeem Linnaeus: rijk -> afdeling -> klasse -> orde -> familie -> geslacht -> soort
zelfde soort; onderling vruchtbare nakomelingen
zelfde geslacht; hybride onvruchtbare nakomelingen
de hogere systemen hebben te veel genetische verschillen
binomiale: Geslacht soort (of G. soort) ; daarna kan nog extra info over vorm, ondersoort etc

Ecologie en biodiversiteit
Bioom = gebied met een bepaald landschapstype
Levensgemeenschap = alle potentieel interactieve soorten die in een gebied leven.
Ze worden samengehouden door een gedeelde omgeving en netwerk van invloeden.
Biotische factoren staan onder invloed van levende organismen:
aanwezigheid/afwezigheid/aantal (dode/excretie van) organismen/predatoren/prooi
Abiotische factoren staan onder invloed van de niet levende natuur:
T, pH, licht, water, neerslag, samenstelling bodem, wind, klimaat, weer, daglengte.
Habitat = specifieke plaats(en) waar een orrganisme voorkomt binnen het bioom
Niche = rol van een organisme in een ecosysteem; jagen, eten, leven, schuilen, broeden
Competitie als twee soorten die naast elkaar leven een soortgelijke niche hebben
Twee organismen hebben nooit zelfde niche, want de een is altijd beter -> wegconcurreren

Biodiversiteit = verscheidenheid levensgebied, n verschillende sorten en hun verdeling


Meer habitats (en omstandheden) -> meer niches mogelijk voor meer soorten
Natuurgebieden verliezen biodiversiteit door menselijke activiteit:
-> herstel gedegradeerde gebieden, creëer groene verbindingen zodat soorten zich vrij
kunnen bewegen, zorg voor stedelijke vergroening, pas (intensieve) landgebruik aan
Dynamisch evenwicht = soorten en hun relaties veranderen met de tijd, maar ze blijven in
relatief constante aantallen. Dit evenwicht raakt verstoord door (milieu) lasten.
Successie = verschijnen/verdwijnen van soorten in een gemeenschap met de tijd
Primaire successie: nieuw gevormde rotsen wordengekoloniseerd door organismen
Vetplanten nemen eerst wortel = de pioniersoort in de pionierecosysteem
Secundaire successie: een deel van het ecosysteem wordt verstoord
restanten blijven achter en nieuwen komen erbij -> gradientecosysteem.
Verandering in soorten totdat die meer permanent is -> climaxecosysteem.

Populatiedichtheid beperkende factoren houden populatie onder de draagkracht:


Competitie om hulpbronnen; voedsel, water, licht, nutrienten in de bodem, beschutting
roofzuchtige factoren; zodra de populatie groot/dicht genoeg is, is roof gemakkelijker
ziekteverwekkende parasieten: in een dichte populatie is er meer interactie, dus meer
hulpbronnen worden gedeeld, waardoor parasieten makkelijk worden verspreid
afvalophoping; in een dichte populatie is er meer afval ophoping
natuurrampen (grafiek schommels met maxima maar draagrkacht kan bereikt worden)
Mensen kunnen de draagkracht (limiet) naar boven schuiven/vergroten;
efficient dichter akkerbouw, afval kwijtraken en riolering, etc.
Voedselrelaties
voedselketens met pijlen naar de eters (energieverplaatsing door schakels)
voedselweb is uitgebreider, ook onderlinge relaties.
energie wordt gebruikt, niet alle energie is beschikbaar voor de volgende schakel
er is steeds minder energie. Het grootste energie dat je binnen krijgt is voor het bewegen, in
leven te blijven, gaswisseling te doen. En een deel is onverteerbaar. Zo is er weinig energie
over voor de groei van het organisme (dus elke schakel steeds smaller)
Piramide van gewicht van een organisme (= biomassa) wordt steeds smaller door E verbruik
Piramide van aantallen heeft een variabele vorm (Van één boom kunnen veel leven)
Voedselkringloop: producenten – consumenten – afvaleters (bodemeters) – reducenten
producenten doen aan fotosynthese (bladgroenkorrels en cyanobacterien/blauwalgen) of
chemosynthese
zolang je de primary consumer eet, ben je de secondary consumer (secondary consumers
kunnen ook andere secondary consumers eten)
energie maar in elke schakel minder door hitte dus CO2, maar ook CO2 opname voor energie
in een natuurlijk ecosysteem is er een kringloop van mineralen
op akker verdwijnen de mineralen met de oogst / het planten (gebruikt, niks afbreekbaar)
mest (dierenpoep) kunnen reducenten afbreken of kunstmest hoeft niet afgebroken, direct.

Relaties
1. Symbiose: parasitisme* (Zombie-schimmels), mutualisme, commensalisme* (x gebruiken
als bescherming/op x leven voor bescherming/ x volgen om van de resten van x’s prooi te
leven)
2. Predator-prooi relatie is snel tov parasitisme
If prey is starting ot at relatively high point and prey at relatively low: its going to be much
easier for prey to get caught and predator to eat so population changes all to a point where
if the population of prey gets low enough, the predators are going to have sruggle finding
food again and their population decreases so the prey has less predators around o their
population increases.
3. Mycorrhiza: symbiose tussen schimmels en wortels van planten
- Schimmels vergroten het oppervlak van de wortels, waardoor planten meer water en
mineralen kunnen absorberen, terwijl schimmels suikers ontvangen van de planten.
- Schimmels vormen een mantel rond de wortels van de plant en groeien tussen de
wortelcellen, zonder cellen binnen te dringen, dus de plant is niet direct beïnvloed.
- Schimmels (honingzwammen) kunnen leven op bomen en houtrot veroorzaken
(zombie) schimmels kunnen andere organismen infecteren, wat leidt tot hun dood.
De schimmel groeit dan uit het organisme en verspreidt
ingzwammen ook symbiotische relaties kunnen aangaan, kunnen ze onder bepaalde
omstandigheden ook parasiteren op levende bomen. Ze veroorzaken houtrot en
kunnen de gezondheid van de gastheerplant aantasten.
Competitie organismen zullen concurreren om beperkte hulpbronnen, dus ze moeten
manieren vinden om met elkaar te coëxisteren: natuurlijke selectie dwingt concurrenten om
hulpbronnen op verschillende manieren te gebruiken, vermindert competitie en zorgt voor
een langere overlevingstijd voor beide soorten.

Exoten = door mensen geïntroduceerde soorten in inheemse populaties


Dit kan nieuwe voedselbronnden bieden of zelfs hulpbronnen voor inheemse soorten
Echter, alles wat leeft op/in/met de exoot komt óók mee; parasieten, afval, nieuwe ziekten.
Sommigen hebben competitieve voordelen en minder natuurlijke controles zoals roofdieren
en ziekten of meer tolerantie en kunnen zich snel voortplanten = invasieve soorten
*Ziekteverwekkers ook -> uitsterving van x en iedereen afhankelijk van x is beinvloed.
Exponentiële groei J-curve: er is onverstoorde toename van grootte door overvloedige
beschikbare hulpbronnen. Deze populatie blijft groter en sneller groeien na verloop van tijd.
Logistische groei S-curve: toename van de populatiegrootte wordt beïnvloed door beperkte
middelen, het groeit langzamer naarmate de populatie wordt. Uiteindelijk zal deze groei zijn
draagkracht bereiken = het maximale aantal individuen dat het milieu kan ondersteunen.
Evolutie
Bewijzen voor evolutie
Directe observatie: de mutatie voor resistentie is een kans, maar wordt door natuurlijke
selectie doorgegeven (survival of the fittest).
Homologie: structurele overeenkomsten door gemeenschappelijke afstamming, die niet
altijd nuttig zijn voor een organisme en dus wordt er geen energie gestopt in de
onderhouding van deze voorouderlijke overblijfselen.
Fossielen: welke soorten organismen bestonden en wanneer.
Geografie: continenten bewogen langzaam over miljoenen jaren en waren vroeger
verbonden. Voorspellingen over wat voor soort fossielen in bepaalde gebieden moeten
worden gevonden.
Genetische variatie maakt evolutie mogelijk. Elk nieuw kenmerk moet het resultaat zijn van
een verandering in het product van genexpressie, wat het gevolg moet zijn van een
verandering in de DNA-sequentie. Natuurlijke selectie begeleidt dit.
Mutaties in intronen zullen niet uitmaken of in exonen waar geen verandering is in normaal
en mutant (hetzelfde gaat eruit -> hetzelfde eiwit) maakt niet uit.
Alleen als de verandering optreedt in gameten, wordt deze verandering doorgegeven aan
nakomelingen. Een eiwit verliest zijn functie tenzij het recessief is. Een soort als geheel kan
geleidelijk in de loop van de tijd veranderen.
Genenpool = het genetische materiaal van de hele populatie.
Genetische variatie in de genenpool is afhankelijk van externe factoren, aangezien mutaties
de overleving zullen verbeteren (wat extern is). Wanneer evolutie niet plaatsvindt in een
populatie, zullen alle allelen en genotypen met dezelfde frequentie terugkeren. p=q.
De aantallen blijven constant als:
Er geen mutaties zijn
Paring willekeurig is
Natuurlijke selectie geen factor is
De populatieomvang groot is
Er geen geneflow is is.

Soorten en soortvorming
Genetic drift = willekeurige gebeurtenissen veranderen geleidelijk de genenpool.
Foundereffect = afwijkingen onder oprichters zijn statistisch significant (bijv. barrière).
Flessenhalseffect = afwijkingen onder overlevenden zijn statistisch significant (bijv. een
brand). Genetische drift in kleine populaties kan leiden tot een willekeurige verandering in
de frequentie van allelen (foundereffect) en leiden tot aanzienlijk verlies aan genetische
variatie in een populatie (flessenhalseffect).
Homozygotie (variatie in GENOTYPE) leidt tot meer genetische variatie
Evolutie = verandering in overerfbare eigenschappen van een populatie over generaties
Geneflow vindt plaats door de beweging van vruchtbare organismen;
Migratie: allelen worden overgebracht naar binnen of buiten de genenstroom (populatie).
Natuurlijke selectie is als enige niet willekeurig; gunstige aanpassingen zullen worden
doorgegeven (survival of the fittest), en met de tijd levert dat nieuwe soorten op.
Seksuele selectie vergroot de overlevings- en voortplantingskansen.

Soortvorming
Geneflow voor zelfde soort = voldoende overdracht van allelen tussen individuen plaatsvindt
Verstoorde geneflow zorgt dat de genomen uiteindelijk voldoene verschillend zijn:
 Habitatisolatie: Soorten in verschillende habitats komen elkaar niet tegen.
 Temporele isolatie: Soorten broeden op verschillende tijdstippen / seizoenen.
 Gedragsisolatie: Hofmakerijrituelen zijn zeer specifiek voor één soort.
 Mechanische isolatie: Morfologische verschillen voorkomen succesvolle paring.
 Gametische isolatie: Sperma/eieren van soorten kunnen niet bevruchten.
 Verminderde hybride vitaliteit: Ontwikkeling/overleving van hybriden is gehandicapt.
 Verminderde hybride vruchtbaarheid: Onvruchtbaar om genetische redenen.

Allopatrische soortvorming: door geografische barriere (waterspiegel kan dalen, rivierweg


verandert, gebergtevorming, plantenzaadje gaat waterlichaam voorbij op een eiland);
met de tijd ontstaan de willekeurige genetische mutaties en dus de selectieve druk aan
beide kanten van de barriere = reproductieve isolatie -> twee soorten
Sympatrische soortvorming heeft geen geografische barriere, geneflow is anders restricted,
waardoor er reproductieve isolatie is; ondersoorten ontwikkelen polyploïdie en kunnen
alleen onder elkaar voortplanten / verschillen in seksuele selectie / habitatisolatie
Barriere -> reproductieve isolatie -> geïsoleerde evolutie -> nieuwe soorten (allopatrisch)
Eilanden hebben veel genetic drift: kleinere oppervlak -> allelfrequentie toe/afname
Eilanden worden gekoloniseerd door kleine groep individuen = founder effect
De stichters hebben grote invloed op de genenpool van hun nakomelingen.
Door adaptatie komen veel niches vrij op het eiland

De eilandtheorie voorspelt de biodiversiteit die je op een eiland kan verwachten:


- weinig soorten = veel niches beschikbaar en weinig concurrentie => immigratie naar het eiland
- veel soorten = minder niches beschikbaar => migratie/ weggeconcurreerd => extinctie
- klein eiland = minder ruimte = meer concurrentie = meer extinctie
- groot eiland = meer ruimte = minder concurrentie = meer geboorte
- klein eiland wordt sneller ontdekt => minder immigratie
- groot eiland wordt sneller ontdekt => meer immigratie

Veredeling (/fokken) = bepaalde eigenschappen van planten of dieren selectief verbeteren door
selectieve voortplanting om gewenste kenmerken te bevorderen; grotere opbrengst, betere smaak,
ziekteresistentie of betere aanpassing aan bepaalde omgevingsfactoren te bevorderen.
- Bij zaden kruising en bij dieren voortplaanting

Inteelt = vorm van fokken waarbij verwante individuen in een populatie worden gekruist voor
gewenste eigenschappen. Echter neemt de homozygositeit toe (genetisch identieker), wat kan leiden
tot genetische afwijkingen, verminderde vitaliteit en verhoogde vatbaarheid.
Overmatige inteelt -> inteeltdepressie = afname genetische variatie en toename ongunstige

Resistentie tegen pesticiden bij planten:


Blootstelling aan hoge concentraties stressfactoren die groei remmen (zout/droogte/chemicalien)
Sommige individuen hebben willekeurige mutaties die hun minder vatbaar maken
Alleen de fitste individuen overleven het
Dit geeft een selectiedruk die verspreidig van resistente genen bevordert in de volgende generatie.
Er zijn dan meer resistente individuen, waardoor de stressfactor minder effectief is.
De soort is resistent -> hogere dosis/alternatief nodig voor zelfde stressfactor -> milieueffecten

Resistentie tegen antibiotica bij bacteriën:


Blootstelling
Toevallige gunstuge mutatie
of conjugatie = horizontale genoverdracht van resistente genen tussen bacterien (mutualisme)
De resistente bacterien worden bevoordeeld omdat ze kunnen overleven en delen
Dit geeft een selectieve druk die de verspreiding van resistente bacteriën bevordert.
Er zijn dan meer resistente individuen, waardoor de stressfactor minder effectief is.
De soort is resistent -> hogere dosis/alternatief nodig voor zelfde stressfactor -> gezondheidseffecten
biogeochemical cycles
Watercyclus
Water verdampt van oppervlaktewaterlichamen en bodems naar de atmosfeer.
Waterdamp in de atmosfeer condenseert tot waterdruppels en vormt wolken.
Waterdruppels in wolken coalesceren en vallen als neerslag op het aardoppervlak.
Neerslag in verschillende vormen zoals regen, sneeuw, hagel of ijzel.
Neerslag in verschillende plaatsen:
Kan vallen in de oorspronkelijke waterbron
Kan bij een gletsjer/berg bevriezen en wellicht sublimeren
Kan gletsjer/berg afstromen en via water/grondwater getransporteerd worden
Kan de bodem verzadigen waardoor planten het absorberen via hun wortels om de
voedingsstoffen naar de bladeren te transporteren. Ze kunnen het ook laten transpireren
door hun bladeren om af te koelen.
Koolstofcyclus
Planten en blauwalgen fixeren organische koolstofbindingen voor hun groei (eiwitten,
aminozuren, vetten, ATP, glucose) door CO2 opname via fotosynthese/chemosynthese.
- organismen eten de producenten voor hun eigen voorziening en dan terug in atmosfeer.
- de afbraak van organisch materiaal levert ook nog energie in de bodem of atmosfeer;
tijdens decompositie vrijgemaakt of oiv tijd geperst tot fossiele brandstoffen
- fossielen verbranden (afbreken) en C vrijmaken als CO2 (technisch gezien weer te fixeren)
- CO2 in de atmosfeer wordt opgenomen door oceanen en gebruikt om carbonaten te
vormen in schelpdieren en koraal, en op lange termijn afgebroken en gesedimenteerd.

Fosforcyclus
Fosfor is heel reactief dus komt niet op zichzelf voor en ook niet als gas in de atmosfeer.
Fosfaat is essentieel (DNA, RNA, celmembraan en celwand, ATP) en wordt vrijgemaakt uit
gesteenten en mineralen, waardoor het in de bodem terecht komt voor planten(groei)
- organismen eten de producenten voor hun eigen voorziening
- afbraak van organisch materiaal maakt fosfaat vrij voor herbeschikbaarheid
- afgevoerd naar waterlichamen door regenwater en bodemerosie voor waterorganismen
- organisch materiaal op de oceaanbodem kan naar het oppervlak geduwd worden
- afgebroken organisch materiaal uiteindelijk naar het oppervlak geduwd worden

Stikstofcyclus
Er is veel stikstofgas in de lucht, maar planten kunnen het niet direct omzetten.
- Stikstofbindende bacterien in de bodem en wortelknolletjes -> NH3, NH4+, NO3-, NO2-
- planten nemen stikstofverbindingen op uit de bodem (aminozuren, DNA, ATP, etc)
- dood organisch materiaal voorziet bacterien
- ammonificatie van dood organisch materiaal doet ammonia vrijkomen
- nitrificerende bacterien zetten ammonia(k) om in nitraat en dan nitriet
- denitrificerende bacterien kunnen nitraat terug omzetten in stikstofgas dat terugkeert
naar de atmosfeer om accumulatie te voorkomen
Stikstof (ammoniak) en fosfor zijn een beperkende factor voor plantengroei
Door kunstmest/detergents is er een verhoogde beschikbaarheid van
door regen of irrigatie worden ze uit de bodem weggespoeld naar rivieren en beken
(uitspoeling), wat kan leiden tot een overmatige concentratie voedingsstoffen in water.
Deze over verrijking leidt tot een explosieve algenbloei = eutrofiering
Wanneer de algen sterven, zinken ze naar de bodem van het water. Daar worden ze
afgebroken door bacteriën, die zuurstof gebruiken voor hun metabolisme
Dit zorgt voor een zuurstof te kort voor de andere water dieren
Dit zorgt voor onvoldoende licht voor de ondergedoken waterplanten
Uiteindelijk is alle zuurstof opgebruikt en is leven niet meer mogelijk
Deze deadzones vooral van landbouw/industrieel afvalwater of stedelijke afvoer

CO2, CH4, H2O, accumulation -> versterkt broeikaseffect


NO2 accumulation -> zure regen / smog
SO2 accumulation -> zure regen
Na vertering: absorptie

Het epitheel in de slokdarm van gestapeld (weerstand) naar rijtje (secretie).


De maag heeft ook spieren en maakt knedende bewegingen.
Voedselbrei naar de dunne darm voor absorptie door bloedvaten eromheen;
opgenomen voedingsstoffen gaan door darmwand en bloedvatwand heen de lumen in en vervoerd.
Dat kunnen de darmen goed want ze hebben een enorm oppervlak -> dikke darm voor darmflora
*Blinde darm ontsteking is eigenlijk ontsteking van wormvormig aanhangsel.
Uiteindelijk naar endeldarm en opgeslagen tot je het uitpoept.

In de 12V darm en dunne darm komen veel zuren vrij; aminozuur, vetzuur dus de sappen zijn basisch

Slijmlaag moet (eiwitten in) maagwand beschermen tegen peptase (-> maagzweer)
De brei in de maag is zuur geworden door maagzuur dus als in 1 keer 12 vingerige darm ingestuurd
zou worden, zou het te zuur voor enzymen zijn, daarom dosering geregeld door de maagportier.

Beetje basis: hoe meer lichaamsoppervlak je hebt hoe meer warmte je kwijtraakt aan je omgeving
dus je moet meer verbranden en dus meer brandstoffen nodig hebt. Een kind heeft relatief meer
lichaamsoppervlak in verhouding tot de inhoud; de inhoud doet de verbranding en het
lichaamsoppervlak is waar de warmte kwijtraakt wordt – dus kinderen moeten relatief meer
verbranden om meer warmte te creëren.

In de dunne darm heb je uiteindelijk afgebroken tot glucose, aminozuren en vetzuren en glycerol.
Glucose en aminozuren worden opgenomen door de dunne darmcellen (basisch) en komen het
bloedvat in, de poortader (snelweg tussen darm en lever). Vetzuren en glycerol gaan de darmcel in,
waar wordt terug omgezet in een vetbolletje en gaat met je lymfestelsel mee verder gebracht naar je
vetweefsel en lever.

Lymfestelsel: je hebt bloedvaten in je lichaam. Bloedplasma van de waterige vloeistof waaring


voedingsstoffen en zuurstof zit, gaat haarvat uit (filtratie) om het aan de cellen en weefsels te geven.
Dezelfde vloeistof heet dan weefselvloeistof. Een deel gaat terug de bloedvaten in (terugresorptie),
maar een deel wordt opgenomen door lymfevaten en dan heet het lymfevloeistof. Door je
lymfevaten wordt het het hele lichaam doorgestuurd.

In de vertering zijn er veel sappen bij gekomen; speeksel, alvleessap, maagsap, dunne darm sap, daar
zit allemaal water bij en als je er niks mee doet zou je dat allemaal verliezen (diarree), dus in je dikke
darm wordt een groot deel van het water weer terug opgenomen in je lichaam (resorptie). Als je wat
verkeerds hebt gegeten, wordt die stap een beetje overgeslagen want je lichaam wil zo snel mogelijk
het voedsel uit het lichaam hebben (diarree). Verder worden vitaminen opgenomen.

De lever:

 Functies: productie gal, opslag stoffen, omzetten nutriënten, bloed zuiveren, plasma eiwitten
produceren.

 Gal wordt tijdelijk opgeslagen in de galblaas. Lever bestaat uit lobjes. Als een deel
weggesneden moet worden heeft de lever het vermogen weer aan te groeien (waarom heeft
dit te maken met die stamcellen?).

 Leverslagader zorgt ervoor dat de lever zuurstofrijk bloed krijgt. Poortader is afkomstig van
de darmen en moet eerst naar de lever voor zuivering (brengt voedingsstoffen en giftige
stoffen). Bloed vanuit poortader naar lever gaat is zuurstof arm want darmen verbruiken het
zuurstof. Leverslagader heeft richting naar midden van leverlobje waar het wordt verzameld
en gaat met de leverader weer naar buiten. Tak van de galgang heeft richting vanaf het
midden weg naar buiten; dus bloed naar binnen en gal naar buiten.
De eilandjes van Langerhans in de alvleesklier produceren:
Insuline (B cellen) zorgt ervoor dat glucose uit het bloed wordt opgenomen en zet het om in
glycogeen = de bloedsuikerspiegel daalt.
Glucagon (a cellen) zorgt voor omzetting van glycogeen in glucose en geeft het af in het bloed = de
bloedsuikerspiegel stijgt.

Glycogeen wordt opgeslagen in de lever en spieren. Waarom in vorm van glycogeen opgeslagen;
osmotische waarde daardoor niet beïnvloedt wordt, want losse glucose deeltjes zouden anders voor
een hele osmotische waarde zorgen, wat water onttrekt, en omdat we geen celwand hebben zou het
knappen. En glycogeen is te groot tov glucose om door een poortje heen te gaan. Ook als je niet vet
eet, kun je vet maken; lipogenese uit glucose en aminozuren.

Alcohol en levercirrose (Binas 68A):


In de lever wordt alcohol omgezet in acetyl-CoA hierbij ontstaan twee moleculen NADH, dus alcohol
levert redelijk energie en wanneer genoeg NADH wordt gemaakt:
Hoge concentratie NADH remt productie van NADH van glycolyse en citroenzuurcyclus, dus er wordt
minder glucose afgebroken. Als je regelmatig drinkt, ga je minder glucose afbreken en kan het
worden gebruikt voor lipogenese en vandaar de bierbuik. Je lever kan ook beschadigen; cellen
kunnen sterven en worden vervangen door bindweefsel en die heeft niet dezelfde functie als
levercellen, dus je verliest capaciteit van je lever.

Eiwitstofwisseling:

 Transaminering is eigenlijk van elk niet essentieel aminozuur kan je een andere maken.

 Desaminering is overtollige aminozuren kunnen in de lever worden afgebroken, maar daar komt
giftige ammoniak bij vrij -> detoxificatie zorgt ervoor dat ureum wordt gevormd.

Afbraak rode bloedcellen daar is lever ook bij betrokken:

 In rode bloedcellen zit hemoglobine – heemgroep – ijzeratoom is waar zuurstof aan kan binden.

 Door macrofagen (eiwitten) wordt hemoglobine afgebroken tot heem en globine (ze hebben
beperkte levensduur).

 In dat heem zat ijzer en het ijzer wordt eruit verwijderd. Heem wordt omgezet in bilirubine (geel
pigment). Ijzer wordt naar rood beenmerg getransporteerd en stuk naar lever en milt. Bilirubine
gaat naar de lever, de lever maakt het wateroplosbaar door het te verwerken in gal. Gal en dus
bilirubine komt in darmen terecht en wordt door bacteriën afgebroken, daardoor verandert de
kleur. Een deel wordt weer opgenomen in het bloed en weer door nieren uitgescheiden want nu
is het wel oplosbaar in water. Geelzucht is een symptoom veroorzaakt door te veel bilirubine.
Oorzaken: prehepatisch (voor de lever); verhoogde afbraak van rode bloedcellen (waarom is er
een te veel aan rode bloedcellen wanneer moet je er veel afbreken??) en dus zoveel aanbod van
bilirubine waardoor de lever de afbraak ervan niet kan verwerken en is niet wateroplosbaar dus
niet uit te scheiden en dan komt het in je ogen en huid terecht bijvoorbeeld. (Of door sikkelcel of
malaria) hepatisch (in de lever); lever is zelf aangetast door een ziekte (hepatitis) of een erfelijke
aandoening waardoor je onvoldoende enzymen hebt of een enzym mist om bilirubine af te
breken. posthepatisch (na de lever); met de lever zelf is niks aan de hand maar er zijn
bijvoorbeeld galwegen verstop waardoor bilirubine niet naar de darmen kan gaan en dus komt
het terug in het bloed (de uitscheiding is niet de kleur die het hoort te zijn).

 HCO3- (bicarbonaat) fungeert als een buffer door de zure omgeving te neutraliseren.
 Stamcellen in de lever (hepatocyten) kunnen differentieren tot levercellen -> teruggroei

 Rode bloedcellen geproduceerd door rode beenmerg (EPO) *door bloedziekten of te kort.
Hartminuutvolume = hartslag frequentie * slagvolume

Spieren kunnen alleen rekken of doen niks


rekken => stimulerende neurotransmitters
ontspannen => remmende neurotransmitters
let op antoganisten ze doen tegelijkertijd het tegengestelde

Gesloten bloedsomloop
voordeel: voedingsstoffen/zuurstof kunnen snel en effectief over grotere afstanden worden vervoerd
nadeel: het kost veel energie
Open bloedsomloop (kan hart hebben voor pompen en beter verspreid door lichaam en ververst)

Bij dubbele bloedsomloop gaat het bloed twee keer door het hart
Kleine bloedsomloop: bloed van hart naar longen en weer terug;
- CO2 afgeven aan de longen O2 opnemen in het bloed en dan lichaam in
Grote bloedsomloop: bloed van hart naar organen in het lichaam;
- O2 afgeven aan de organen en CO2 weer meenemen naar het hart

Boezem: hier komt bloed binnen en pompt het naar de kamer


Kamer: pompt het bloed weg van het hart

Embryonale bloedsomloop: via navelstrengader gaat zuurstof van moeder naar embryo
omringd in vruchtwater en longen dus ook gevuld met vruchtwater en niet lucht -> grote weerstand
op bloedvat naar de longen toe. Hart zou uitgeput raken daarom hartklep: ovale venster
ductus botali; nog meer bloed van longslagader rechtstreeks naar aorta en rest naar longen ookal
geen zuurstof: ze moeten ook nog ontwikkelen de cellen hebben dus gewoon nodig
Ovale venster sluit door hechting want druk neemt toe in linker en rechter boezem

Systole = samentrekking hartspierweefsel


Diastole = ontspanning hartspierweefsel
bloeddruk ontstaat door het samentrekken van de kamers
Bovendruk (S): hartkamer knijpt samen waardoor bloed
Onderdruk(D): hartkamer ontspant
verder van aorta neemt druk af en haarvaten zijn dus dus effecten van kamers minder (binas)
oude mensen hebben sneller last van een hoge bloeddruk omdat flexibiliteit van slagaders afneemt
in haarvaten is snelheid langzaam want genoeg tijd voor gasuitwisseling

Bloeddrukmeting: machette om bovenarm gepompt en gesponnen tot de slagader is afgesloten en er


geen bloed meer doorheen kan en dan langzaam leeglopen zodat druk afneemt waardoor net wat
bloed doorheen kan = bovendruk daarna verder leeglopen tot het persgeluid weg is en er dus geen
druk meer is op de slagader = onderdruk
Zitte minimaliseert de invloed van zwaartekracht op de bloeddrukmeting
Eerst even rusten om eventuele externe stress uit te sluiten voor bloeddruk
Rug ondersteunen en arm steunen vermindert spierspanning en ongewenste bewegingen
Voeten plat op de grond bevordert de bloedcirculatie

Sinusknoop (pacemaker) geeft impuls af waardoor boezems samentrekken (-> stroomt naar kamers)
AV-knoop neemt impuls over en geeft deze door aan de bundel van His;
de bundel van his zorgt ervoor dat (impulsen worden verspreid over kamerwanden, Purkinjevezels)
de kamers gaan samentrekken en die mogen niet te vroeg, eerst vullen met bloed anders K en B
tegelijk wat inefficient zijn. De impuls wordt vertraad. T84D2+3

P = samentrekken boezems
tussen P en Q geen spanning = ontspanning AV knoop (vertraagde impuls)
QRS = samentrekken kamers
T = ontspanning kamers
harttoon: van B naar K sluit van hartklep en van K SA in sluit halfmaanvormige klep

Slagader (zuurstofrijk) – haarvaten netwerk of capillairen – ader (zuurstofarm


Slagaders: hoge bloeddruk (dieper v bescherming), dikke stevige elastische wande, weg van hart
slagaders hebben hartklep en halvmaanvormige klep
arteolen aan begin van haarvatennetwerk is aftakking van slagaders die vernauwen of verwijden
stoffen kunnen makkelijk door wand van haarvaten want hij is zo dun

Aders hebben een lage druk dus wel kleppen die voorkomen dat bloed terugstroomt, naar hart
als aderkleppen niet goed werken kan bloed terugstromen en kun je spataders krijgen
T84H
eiwitten plasma; transport van stoffen (vet/hemoglobine), osmoregulatie, immuniteit, bloedstolling

Bloedstolling (fibrinogeen);

Partiele druk 83C; gas difundeert van hoog naar laag (netals diffusie)
p; inademen heb je veel O2 in gasblaasjes en dat gaat naar het bloed (andersom voor CO2)
rode bloedcellen bevatten hemoglobine met 4 ijzeratomen aan de heemgroepen;
er kan zuurstof aan binden -> oxyhemoglobine (zuurstof opgenomen; andersom is afgeven)

Myoglobine in hartspieren en skeletspieren hebben maar één heemgroep dus maar één
zuurstofmolecuul kan binden. Het heeft hogere affiniteit voor zuurstof (zo kan O2 door rode
bloedcellen afgegeven worden aan spieren)

Transport van zuurstof naar binnen T83D is afhankelijk van 4 factoren; pO2, pCO2, pH, T
cellen doen aan verbranding waar O2 voor nodig is
O2 verzadiging van hemoglobine = heemgroepen bezet op y-as en pO2 weefsel x-as (T83D)
aan begin is O2 bloed uit longslag ader en verder in grafiek O2 rijk bloed uit longader
Je partiele druk in rust in intern milieu wordt verlaagd door sport want je hebt meer verbranding dus
er wordt meer verbruikt (dan geef je meer zuurstof af)

Een hogere pCO2 geeft Bohr-effect want pH gaat omlaag = affiniteit van Hb met O2 verandert ten
gevolge van verandering van pH waarde
Hoe hoger de T hoe minder goed Hb O2 kan binden
Bij inspanning:
stijgt pCO2
daalt pH (bohr-effect)
daalt pO2
(voor zuurstof afgifte)

Transport van CO2 naar buiten T83E


CO2 diffundeert in het plasma en rode bloedcellen
CO2 en H2O worden gekoppeld door enzym -> H2CO3 -> HCO3- en H+
pH gaat dalen door H+
HCO3- diffundeert uit de rode bloedcel via antiport en wordt vervangen door Cl- om de lading in de
rode bloedcel gelijk te houden
H+ bindt aan Hb waardoor O2 makkelijk loslat van Hb (Bohr) en diffundeert naar weefsel
CO2 bindt ook aan Hb; hoe minder CO2 er is hoe makkelijker CO2 kan binden aan Hb (Haldane)

In de longen diffundeert CO2 vanuit rode bloedcellen naar longblaasjes


Als concentratie CO2 in rode bloedcellen weer daalt -> H2CO3 (H+ ionen verdwijnen dan dus pH
stijgt). HCO3 buiten rode bloedcel is hoger dus diffundeert via antiport naar binnen (en Cl- buiten)
O2 diffundeert in de rode bloedcel en bindt aan Hb
H+ ionen splitsen van Hb waardoor O2 weer kan binden aan Hb
CO2 splitst ook van Hb

Verzadigingskromme T83D
Als je sport treedt er verzuring op en wil je juist dat zuurstof minder makkelijk bindt aan Hb en
instead wordt afgegeven aan de cellen, daarom is de affiniteit van O2 voor Hb laag bij lage pH T83D

Door hoge bloeddruk wordt bloedplasma uit de haarvaten geperst, gefilterd (-> weefselvloeistof)
de lymfevat is een afvoerbuis voor overtollig weefselvloeistof; lymfevloeistof zie T84’s
Bloedeiwitten zijn te groot om door de haarvaten te gaan -> COD (osmotische waarde neemt toe)
waardoor vloeistof terug kan T84G

Oedeem door hoge bloeddruk of slecht functionerend lymfevatenstelsel (niet goed afgevoerd) ;
vaak in benen wt te maken heeft met zwaartekracht, maar kan ook elders

Bloedstolling T84O,H en slagaderverkalking (atherosclerose)


Rode bloedcellen, bloedplaatjes en fibrinogeen/fibrine
bloedprop = netwerk eiwitdraden (fibrine) waarin rode bloedcellen, bloedplaatjes en vloeistof zitten
Tijdens de bloedstolling worden de bloedplaatjes kleverig gaan aanelkaar plakken en wordt
fibrinogeen (inactief) omgezet in fibrine (draden) (actief; je wilt niet altijd bloedstolling als het niet
nodig is want anders krijg je trombose, bloedvaten raken verstopt, geen stofwisseling en je gaat
dood)
bij een wond zijn je collageenvezels kapot, waar de bloedplaatjes aan gaan plakken

Slagaderverkalking: tussen wand van slagader krijg je ophoping (plaque) -> bloedvat raakt vernauwd -
> stroomsnelheid vermindert en grote druk -> barsten/cellen raken beschadigd -> bloedprop aan
binnenkant van bloedvat en je kunt hart/herseninfarct krijgen

Osteoporose is botontkalking (botdichtheid neemt af met leeftijd/menopauze en minder


ostrogeen/calcium en vitamine D etc)

Ademhalingsstelsel

Neusholte is beter: keurt de geur op gevaren, lucht wordt bevochtigd en verwarmd (zodat O2
makkelijker opgenomen kan worden in de longen) en ververst met slijm en trilharen
Als je sport adem je met mondhalte voor meer O2
kraakbeenringen zorgen dat de luchtpijp open blijft staan
huig en strotklepje zorgen dat eten niet in neus of luchtpijp terecht komt -> verslikken en hoesten
de wand van de longblaasjes is dun en er is netwerk van bloedvaten omheen, haarvaatjes/capillairen
O2 kan makkelijk door wand van longblaasjes bloed in kan en CO2 eruit naar lucht in longblaasjes

Inademen: middenrif spant zich aan zodat borstkas niet kleiner wordt (dus meer O2 kan erin)

Slijmvlieslaag en trilharen in lumen zorgen dat vuil wordt opgevangen en weggeduwd omhoog uit de
longen (doorslikken). Als je rookt gaan de trilharen vastkleven en doen ze het niet -> droge hoest

Hooikoorts; allergische reactie op stuifmeelkorrels, geen genezing wel onderdrukking


asthma; slijmvlieslaag is ontstoken en verdikt en zijn omliggende spieren ook aangespannen
waardoor lucht minder makkelijk bij de longblaasjes terechtkomt (benauwdheid)
COPD – erfelijk of gifstoffen als roken en asbest;
bronchitis = luchtpijptakjes zijn ontstoken (je kunt alleen progressie remmen)
longemfyseem = beschadiging van longblaasjes (wanden worden slapper – moeilijker gaswisseling)
Epidermis layer of cells as a protective layer
cuticle = waxy substance prevents water from escaping the plant en invasion from pathogens
stoma = opening in the leaf to let water and gasses in and out (maximize surface area)
bloedvatweefsel:

xylem (houtvat) made of dead cells with strong walls: transport H2O + minerals upwards from roots)
Cohesion-Tension mechanism: negative pressure caused by evaporation draws water up the xylem
Water is initially pulled up through the cohesive and adhesive properties of water = cappillaire
werking. Transpiration draws the watercolumn upwards against gravity, causing tension.
To replace the water lost by evaporation, so more water pulled in from soil.

Phloem (bastvat) composed of living cells two way flow;


in leaves sugar is produced through photosynthesis, transported to all the other parts of plant
sieve cells are connected by sieve plates with pores;
leaf cells act as a sugar source and can transport it into the sieve cells
this causes water from the xylem to passively enter the sieve by osmosis, thinning the sap and
creating pressure which pushes the sap through the sieve plate pores and will make it to other cells
(roots/fruits) that store sugar, sinks. They actively transport solutes out of the sieve (opposite as
source) -> concentration gradient

Fotosynthese (door chlorofyl) en cellulaire respiratie zijn tegengestelde


light dependent: in thylakoiden
- Water oxideren tot O2 met e- vrij
NADP+ neemt die e- en wordt gereduceerd tot NADPH
Some of the energy transferred by light is used to make ATP out of ADP with ATP synthase
dark reaction Calvin cycle: in stroma
- CO2 reduceren tot suikers hiervoor is dus e- nodig dus oxidatiereactie;
NADPH wordt teruggeoxideerd tot NADP+ waar e- vrij komen voor reductie van CO2
ATP is gebruikt om die reactie te doen want ATP gaat terug naar ADP en geeft calvin cyclus energie
om CO2 om te zetten

Light dependend reaction


light strikes PS2, chlorofyl verliest elektronen
chlorofyl moet het verlies compenseren door H2O te oxideren tot O2 en H+
de verloren elektronen gaan naar de elektrondrager PQ die brengen het naar cyt-B6f complex
dat complex pompt protonen (H+) van stroma (buiten thylakoid) into lumen (inner thylakoid space);
dit lijkt op celmembraan, H+ gaat niet erin maar erdoorheen
er ontstaat een concentratiegradient
de elektronen gaan verder van Cyt-b6f naar eiwit PC brengt elektronen naar PS1
de elektronen hebben een beetje van hun energie verloren dus in PS1 foton strikes again
elektron krijgt fotonenergie en gaat naar eiwit Fd en draagt elektronen naar NADP reductase
NADP reductase reduceert NADP+ met de elektronen en H+ ion tot NADPH zo heb je nog minder H+
in de stroma buiten
door concentratiegradient gaan proton van hoog (thylakoid) naar laag (stroma) richting ATP synthase
ATP synthase maakt van ADP+P-> ATP
GnRH, LH, FSH

Stimuli: light, starvation, temperature, sanity, pathogen


signaalstof
(primary messenger)
Cel geeft primary messengers = extracellular substances that initiate
receptor
2nd messenger af intracellular activities through receptor activation (binding)
2nd messengers = intracellular signaling molecules that send
activeren
E I signals from receptors to targets through kinase activation
cascade
hydrofobe; DAG, phosph (membraaneiwit interacties)
omzetting oiv enzym receptor
hydrofiele: cAMP, cGMP, IP3, Ca2+ (intra – snel verspreid)
gaseuze: NO, H2S, CO (extra – diffunderen lange afstanden)
substraat signaalstof

1st activates acceptor: receives stimuli and sends info


2nd activates effector: produces a response to a stimulus
DNA

You might also like