Professional Documents
Culture Documents
Bio Stof CE VWO
Bio Stof CE VWO
1. Molecuulniveau:
Toename van myoglobine (eiwit dat zuurstof in spiercellen opslaat en transporteert).
Verhoogde productie van ATP (energieproductie).
Toename van aerobe enzymen.
Verhoogde productie van antioxidanten.
2. Celniveau:
Verhoogde mitochondriale dichtheid (meer mitochondriën, meer energie).
Versterking van celmembranen (grotere weerstand tegen schade door oxidatieve
stress).
Toename van cel-efficiëntie, zoals zuurstoftransport en energieproductie.
3. Weefselniveau:
Versterking van hart- en ademhalingsspieren.
Verbetering van vasculaire weefsels door angiogenese (vorming van nieuwe
bloedvaten).
Verbeterde elasticiteit van longweefsel.
4. Orgaanniveau:
Sterker hart.
Toename van doorbloeding in de longen.
Grotere vitale capaciteit.
Groter longvolume.
Meer longblaasjes.
Toename van diffusie-oppervlak van de longen.
Sterkere ademhalingsspieren.
Verhoogd hartminuutvolume.
5. Orgaanstelselniveau:
Verbetering van het cardiovasculaire systeem door efficiëntere bloedcirculatie.
Verbetering van het ademhalingssysteem door verbeterde zuurstofopname.
Verhoogde efficiëntie van het lichaam bij zuurstoftransport naar spieren.
Toename van het vermogen van het lichaam om afvalproducten te verwijderen.
Krachttraining
1. Molecuulniveau:
Toename van spiereiwitsynthese (myofibrillair eiwit, actine, en myosine).
Verhoogde productie van groeihormonen en testosteron.
Toename van creatinefosfaat (voor snelle energieproductie).
2. Celniveau:
Vergroting van spiercellen (hypertrofie).
Toename van mitochondriale activiteit.
Versterking van celmembranen tegen spierbeschadiging.
3. Weefselniveau:
Versterking van spierweefsel en bindweefsel.
Toename van botdichtheid door grotere belasting.
Verbeterde structuur en kracht van gewrichten.
4. Orgaanniveau:
Versterking van specifieke spiergroepen.
Toename van spiermassa.
Versterking van botten, gewrichten, en pezen.
5. Orgaanstelselniveau:
Verbeterde functionele capaciteit van het bewegingsapparaat.
Verhoogde metabole efficiëntie door grotere spiermassa.
Verbeterde cardiovasculaire ondersteuning voor zware fysieke belasting.
Intervaltraining
1. Molecuulniveau:
Verhoogde productie van anaerobe enzymen.
Verhoogde lactaatbuffering.
Toename van glycogeenopslag in spieren.
2. Celniveau:
Toename van mitochondriën.
Verhoogde aanpassing van spiercellen aan intensieve training.
Verbeterde anaerobe capaciteit.
3. Weefselniveau:
Versterking van spiervezels.
Verbetering van elastische eigenschappen van pezen en ligamenten.
Verhoogde doorbloeding van spierweefsel.
4. Orgaanniveau:
Versterking van de hartspier.
Versterking van specifieke spiergroepen voor snelle actie.
Verbeterde longcapaciteit voor snelle ademhaling.
5. Orgaanstelselniveau:
Verhoogde cardiovasculaire respons op intense inspanning.
Snellere hersteltijd door verbeterde cardiovasculaire reactie.
Verbeterde zuurstofopname bij hoge intensiteit.
Flexibiliteitstraining
1. Molecuulniveau:
Verhoogde productie van collageen.
Verhoogde concentratie van elastische eiwitten.
Verhoogde activiteit van enzymen betrokken bij bindweefselherstel.
2. Celniveau:
Verhoogde activiteit van fibroblasten (cellen die collageen en bindweefsel aanmaken).
Verbeterde celstructuren die verantwoordelijk zijn voor flexibiliteit en elasticiteit.
Verhoogde activiteit van cellen die betrokken zijn bij herstel van pezen en ligamenten.
3. Weefselniveau:
Verhoogde elasticiteit van spierweefsel en bindweefsel.
Versterking van pezen en ligamenten.
Vermindering van verklevingen en spanning in spieren.
4. Orgaanniveau:
Verbeterde bewegingsbereik van gewrichten.
Vermindering van spier- en gewrichtsstijfheid.
Versterking van de ruggengraat voor betere houding en balans.
5. Orgaanstelselniveau:
Verbeterde functionele capaciteit van het bewegingsapparaat door groter
bewegingsbereik.
Verhoogde flexibiliteit van spieren, pezen, en ligamenten.
Verminderde kans op blessures door verhoogde flexibiliteit.
Inactiviteit
1. Molecuulniveau:
Verminderde eiwitsynthese in spieren.
Verhoogde ophoping van afvalstoffen en metabolieten.
Verminderde productie van groeihormonen en andere anabole stoffen.
2. Celniveau:
Verminderde mitochondriale activiteit.
Atrofie van spiercellen.
Verhoogde celbeschadiging door verminderde stressweerstand.
3. Weefselniveau:
Verminderde spiermassa en spierkracht.
Verzwakking van botweefsel.
Verminderde elasticiteit van ligamenten en pezen.
4. Orgaanniveau:
Vermindering van spiergroepen door atrofie.
Verzwakking van botten, gewrichten, en pezen.
Vermindering van hart- en longfunctie door gebrek aan stimulatie.
5. Orgaanstelselniveau:
Verminderde cardiovasculaire en ademhalingscapaciteit.
Verhoogde kans op metabole ziekten door inactiviteit.
Verminderde functionele capaciteit van het bewegingsapparaat.
1. Molecuulniveau:
Verstoring/verandering van expressie (ander) gen: leiden tot verlies of juist
nieuwe
Mutaties in DNA: hebben effect op genfunctie
Verandering in eiwitproductie: niet meer kunnen maken/andere niet goede
maken
Aanpassing van DNA-structuur: DNA structuur verandering
2. Celniveau:
Veranderingen in celgedrag: veranderingen in celdeling, apoptose, of
differentiatie.
Verhoogde kans op celstress: cellen kunnen onder stress en dan minder
goed.
Risico op genoominstabiliteit: wat kan resulteren in verdere mutaties.
3. Weefselniveau:
Weefselafwijkingen: afwijkingen in weefselontwikkeling of -functie.
(Verhoogd risico op) weefselbeschadiging
Veranderingen in weefselgroei: ongecontroleerde groei/abnormale
weefselontw.
4. Orgaanniveau:
Verstoring/verandering van orgaanfunctie
(Verhoogd risico op) orgaanschade
Veranderingen in orgaanstructuur
5. Orgaanstelselniveau:
Systemische effecten: niet alleen doelweefsel beïnvloeden, maar ook
orgaanstelsels.
Risico op immuunrespons: een immuunreactie kan op gang worden gezet
Verhoogd risico op ziekten
Hoge Druk (zoals diepzeeduiken)
1. Molecuulniveau:
Stikstofabsorptie: Onder hoge druk wordt meer stikstof in het bloed
opgenomen.
Compressie van ademhalingsgassen: Gassen nemen minder ruimte in onder
hoge druk.
Stikstofsaturatie: Een hogere concentratie stikstof in weefsels kan leiden tot
decompressieziekte als druk snel wordt verminderd.
2. Celniveau:
Aanpassing van celmembranen: Celmembranen worden compacter om druk
te weerstaan.
Verhoogde productie van stress-eiwitten: Cellen verhogen de productie van
eiwitten die beschermen tegen schade door hoge druk.
Risico op celbeschadiging: Als cellen onvoldoende aangepast zijn, kunnen ze
schade oplopen door verhoogde druk of stikstofbellen.
3. Weefselniveau:
Verhoogde elasticiteit van longweefsel: Longweefsel moet flexibeler zijn om
druk te weerstaan.
Versterking van weefsels om decompressieschade te voorkomen:
Bindweefsel wordt aangepast om beter om te gaan met drukveranderingen.
Risico op decompressieschade: Drukveranderingen kunnen leiden tot
vorming van stikstofbellen in weefsels.
4. Orgaanniveau:
Verhoogde capaciteit van de longen: Longen moeten effectief kunnen
werken onder hoge druk.
Verhoogde hartactiviteit: Het hart moet harder werken om bloed door het
lichaam te pompen onder hoge druk.
Verhoogde ademhalingsfrequentie: Nodig om gassen onder druk efficiënt
uit te wisselen.
5. Orgaanstelselniveau:
Cardiovasculaire aanpassingen: Het cardiovasculaire systeem moet
drukgerelateerde veranderingen in het bloed opvangen, waaronder risico op
decompressieziekte.
Aanpassingen van het ademhalingssysteem: Longen moeten omgaan met
compressie van gassen onder hoge druk.
Verhoogde veiligheidscapaciteiten: Het lichaam moet zich aanpassen aan de
risico's van decompressie en bijbehorende gevolgen.
1. Molecuulniveau:
Verhoogde productie van erytropoëtine (EPO): Stimulering van rode
bloedcellen, wat nodig is voor verhoogde zuurstoftransport.
Verhoogde hemoglobinegehaltes: Hemoglobinegehaltes stijgen, waardoor
meer zuurstof door het bloed kan worden getransporteerd.
Aanpassingen in zuurstofbinding: Hemoglobine bindt efficiënter zuurstof bij
lagere zuurstofconcentraties.
2. Celniveau:
Verhoogde productie van rode bloedcellen: Het beenmerg produceert meer
rode bloedcellen, wat de zuurstofcapaciteit van het bloed verhoogt.
Aanpassing van mitochondriën: Mitochondriën worden efficiënter in het
genereren van energie bij lage zuurstofconcentraties.
Verhoogde zuurstofbindingscapaciteit van rode bloedcellen: Rode
bloedcellen binden effectiever zuurstof bij lage zuurstofgehaltes.
3. Weefselniveau:
Verhoogde vascularisatie: Meer bloedvaten worden gevormd in weefsels om
het transport van zuurstof te verbeteren.
Versterking van spieren onder hypoxische omstandigheden: Spieren
passen zich aan om efficiënter te functioneren bij lage zuurstofconcentraties.
Verhoogde capaciteit van longweefsel: Longweefsel ontwikkelt zich om
meer zuurstof te kunnen opnemen in een omgeving met lage druk.
4. Orgaanniveau:
Verhoogde capaciteit van de longen: Longen vergroten hun capaciteit om
zuurstof uit de lucht te halen.
Verhoogde capaciteit van het hart: Het hart moet efficiënter bloed door het
lichaam pompen in een omgeving met lagere zuurstofconcentraties.
Sterkere ademhalingsspieren: Ademhalingsspieren moeten effectiever
werken in een omgeving met lage zuurstofdruk.
5. Orgaanstelselniveau:
Verbeterde cardiovasculaire efficiëntie: Het cardiovasculaire systeem moet
zich aanpassen aan lagere zuurstofconcentratie.
Aanpassing van het ademhalingssysteem: Ademhaling moet efficiënter
worden om voldoende zuurstof op te nemen.
Toename van rode bloedcellen: Het lichaam verhoogt het aantal rode
bloedcellen voor maximaal zuurstoftransport.
De eukaryote (dierlijke/bacterie*/planten) cel
*Glad ER maakt alleen lipiden, cholesterol en hormonen. Het helpt bij detox
(ontgiftigen) door moleculen meer wateroplosbaar te maken zodat ze makkelijk uit
het lichaam kunnen worden verwijderd of via de urine kunnen worden uitgescheiden.
Ruw ER bevat wél ribosomen en helpt daarmee dus bij de productie van eiwitten.
Nadat de eiwitten zijn gemaakt, worden ze ingesloten in een pakketje (vesikel), dat
naar het Golgi-apparaat wordt vervoerd.
Mitochondria hebben hun eigen aparte DNA en zetten energie opgeslagen in vetten
en koolhydraten om in ATP (de cellulaire respiratie).
Lysosomen breken voedsel af en bevatten spijsverteringsenzymen die ook
pathogenen in witte bloedcellen kunnen afbreken door fagocytose (opslokken).
Het cytoskelet is een netwerk van (drie) eiwitvezels dat door een snelle aanmaak en
afbraak van eiwitdraden van het het cytoskelet ervoor zorgt dat het celmembraan van
vorm kan veranderen en de cel kan bewegen:
geeft de cel vorm, onderteuning en bewegingsmogelijkheid door de uitsteeksels;
cilia = veel kleine korte trilharen voor de verplaatsing van stoffen / cel binnen weefsel
flagella = weinig lange zweepstaarten voor verplaatsing van cel door medium (sperm)
Planten cel
Prokaryote cel
Het chromosomale cirkelvormige DNA bevindt zich los in de cel, er is geen celkern.
Dit nucleoïd bevat de genetische informatie essentieel voor de basisfuncties van cel.
De cel heeft ook een stevige celwand die het plasmamembraan omringt.
Het heeft geen membraangebonden organellen.
Schimmelcel lijkt heel erg op een plantencel, maar heeft geen bladgroenkorrels.
Bacteriecellen hebben wel een celwand, maar in de cel vindt je weinig terug.
Cel membraan
De polaire koppen zijn naar het water in de intra en extra ruimte gericht
De apolaire staarten zijn naar binnen het celmembraan zijn gericht.
Cholesterol heeft polaire OH-groep dus gericht naar intra en extra (H-bruggen), en
een apolaire (hydrofobe) groep dus gericht naar binnenkant van het membraan.
Transport
Bulktransport:
Endocytose = opname door omsluiting -> vesikelvorming (het fagosoom)
- Fagocytose grote deeltjes (‘eten’)
- Pinocytose vloeistoffen (‘drinken’)
- Receptor-gemedieerd signaalstoffen
Exocytose is het proces waarbij cellen materialen naar buiten exporteren.
Vesikel richting celmembraan, waar het versmelt en de inhoud naar buiten vrijgeeft.
Passief transport gebeurt van hoge naar lage concentratie zonder energiegebruik.
Actief transport gebeurt van lage naar hoge concentratie en vereist energie vereist.
Gefacilliteerd transport door transporteiwitten (draageiwitten of kanalen);
- symport/coport is meerdere in zelfde richting gefcilliteerd door symporter
- antiport is meerdere in tegengestelde richting gefacilliteerd door antiporter
- uniport is één in een bepaalde richting gefacilliteerd door uniporter
Eiwitkanalen voor ionen
Waterkanalen voor water door osmose
Transport(/draag)eiwitten voor grotere moleculen
Eiwitsynthese
Initiatie:
RNA-polymerase bindt aan de promotor van DNA
operon = groep genen onder controle van een promoter
promoter = korte sequentie van DNA (eukaryotisch; TATAAA (TATA BOX),
prokaryotisch; TATAAT) waar RNA-polymerase en transcriptiefcatoren binden en zo
de transcriptie begint.
operator =
Elongatie:
RNA-polymerase opent het DNA en zorgt ervoor dat het scheidt tot twee strengen;
matrijsstreng (template) en coderende (nonsense) streng zijn complementair.
RNA-polymerase leest het compliment in de matrijsstreng van 3’ naar 5’
RNA-polymerase synthetiseert het nieuwe mRNA streng door er RNA-nucleotiden
(DNA: AT CG’s // RNA-compliment: TU GC) aan toe te voegen van 5’ naar 3’
Terminatie:
RNA-polymerase laat los van het DNA bij een specifieke sequentie, de terminator.
RNA-polymerase laat het gevormde pre-mRNA vrij voor verwerking;
5’ capping = methylering van 5’ uiteinde om RNA te beschermen tegen afbraak door
enzymen en het helpt bij het binden aan ribosomen tijdens translatie.
polyadenylering = poly-A-polymerase voegt een poly-A-staart aan het 3'-uiteinde
van het mRNA voor stabiliteit van het mRNA en het transport naar het cytoplasma.
RNA-splicing = bepaaldde sequenties in pre-mRNA knippen voor rijp mRNA
De gevormde pre-mRNA streng bevat intronen en exonen;
Intronen = langere sequenties van nucleotiden die nergens voor
coderen en moeten worden verwijderd door het spliceosoom.
Exonen = kortere sequenties van nucleotiden die worden gebruikt
voor het synthetiseren van eiwitten, dus zij blijven.
Initiatie:
Het mRNA streng verlaat kern en komt in cytosol, waar ribosomen (vrij/aan ER) zijn.
Ribosomen bestaan uit twee subeenheden met drie actieve zijden: E, P, A
Het startcodon op mRNA komt overeen met het anticodon op tRNA
Dit tRNA-molecuul komt het ribosoom binnen aan de P-zijde, waar de
peptidebindingen worden gevormd
Elongatie:
Een ander tRNA-molecuul komt de A-zijde binnen, en er vormt zich een covalente
binding tussen de twee aminozuren van het tRNA (dus tussen die in de P en A zijde).
Het tRNA-molecuul aan de P-zijde beweegt zich richting de E-zijde, en verliest een
aminozuur in het proces.
Dit zorgt voor een groeiende keten aminozuren die het ribosoom verlaat/uitsteekt,
waardoor de polypeptideketen over tijd groeit en een eiwit zich vormt.
Terminatie:
Wanneer een stopcodon (nonsense) wordt gelezen; UAA, UAG, UGA, coderen niet
voor een tRNA-molecuul, maar wanneer ze worden gelezen aan de A-zijde, zorgt dit
dat een releaseing (/terminatie) factor de A-zijde binnengaat, wat ertoe leidt dat de
kleine en grote ribosomale subeenheden feitelijk uiteenvallen, en de translatie stopt.
Het eiwit verlaat het ribosoom, waar het uiteindelijk naar het Golgi-apparaat gaat
voor verdere verwerking en modificatie; de eiwitten ondergaan vouwen, waarbij ze
een specifieke vorm aannemen om een specifieke functie uit te voeren.
*bij prokaryote cellen vinden transcriptie en translatie vaak gelijktijdig plaats, omdat
ze geen celkern hebben. Tijdens de transcriptie kunnen ribosomen al beginnen met
het vertalen van mRNA naar polypeptide, het prokaryote mRNA hoeft dus niet
verwerkt te worden, omdat hun genen al een eenvoudige structuur hebben.
ATP-cyclus ADP -> ATP: je hebt Pi (anorganisch) nodig. ATP heeft meer energie dan
ADP, dus je moet energie in dat proces steken (endergonische reactie) en er wordt
water vrijgegeven. ATP -> ADP: je moet een Pi-groep kwijtraken; je breekt de P-
binding met water (hydrolyse; aan de andere kant is het een
dehydratiesynthesereactie omdat er water vrijkomt). Energie wordt vrijgegeven
(exergonische reactie).
Functionaliteit bij intensieve bewegingen (dus deze hoeveelheid* is beste, omdat…) :
mitochondriën (hoog):
maken aerobe dissimilatie mogelijk (dus E voor spiercellen produceren)
meer ATP kan geproduceerd worden (voor spiercellen bij die activiteit)
myoglobine (hoog) = eiwit in spiercellen dat zuurstof moet binden en opslaan in spiercellen
Maakt zuurstof beschikbaar bij lage zuurstofspanning (de pO2 is laag want tijdens een
activiteit trekken spieren samen en verbruiken ze zuurstof)
Kan zuurstof binden in de spieren (tijdens rustperiode, als zuurstofreservoir)
T84G
Stroomrichting van bloed in een haarvatennetwerk gaat van bloedvat naar bloedvat
waarbij het weefselvloeistof door de haarvatenwanden heen wordt verplaatst door de
drukverschillen tussen het bloed en het omringende weefsel
hydrostatische druk: uitgeoefend door het bloed tegen de haarvatenwanden, drukt VLOEISTOF uit
de haarvaten in het weefsel (opzwelling / oedeem), meestal aan begin van het haarvatennetwerk*
COD: opgeloste eiwitten trekken water terug in de haarvaten vanuit het weefsel (rimpels), einde*
Filtratie in het weefsel = weefselvloeistof wordt vanuit haarvaten het weefsel in gedrukt (COD <)
reabsorptie/terugstroom = water wordt vanuit weefsel terug de haarvaten in getrokken (COD >)
Oedeem: door verlaagde osmotische waarde van het bloed zal vanuit de haarvaten/in de
intracellulaire ruimte meer weefselvocht/lymfe worden gevormd (in desbetreffende orgaan)
Uitdroging is andersom
T85C Uitscheiding door de nieren
Ultrafiltratie begint in het kapsel van Bowman, het begin van de nefron.
Via de nierslagader komt het bloed de glomerulus binnen ( = kluwen van haarvaten = niercapillairen).
Door het drukverschil tussen de DIKKERE aanvoerende en dunnere afvoerende slagaders, moet het
bloed er flink doorheen geperst worden. Een deel van het bloedplasma wordt in het kapsel van
Bowman gefilterd, waardoor de voorurine (het filtraat) ontstaat. Grotere deeltjes blijven in bloed.
Excretie van ongewenste stoffen door ze actief aan de voorurine toe te voegen.
Dit gebeurt vooral in de tweede kronkelbuis en de verzamelbuis.
Uitscheiding van de urine doordat de verzamelbuis de voorurine naar het nierbekken voert.
In de nierbekken wordt het verzameld en via de urineleider naar de blaas geleidt, waar het wordt
opgeslagen tot het het lichaam verlaat.
De nieren stimuleren de afscheiden van renine als de bloeddruk of [Na+] te laag is,
wat leidt tot bloedvatvernauwing en de afgifte van aldosteron door de bijnieren.
Aldosteron bevordert de terugresorptie van Na en uitscheiding van K,
wat leidt tot een verhoogde bloedvolume en bloeddruk
Bij terugkoppeling kijk je naar het effect van het proces op het hormoon:
positieve terugkoppeling = de toestand verstrekt zichzelf door een stof
negatieve terugkoppeling = de toestand verzwakt zichzelf door een stof
toestand: lage bloeddruk
hulpstof: hormoon
effect: verhogen van bloeddruk
proces: laag->minder laag dus verzwakt
Glomerulus/glomeruli zijn kleine kluwen van bloedvaten in de nieren, elk omgeven door kapsel
van Bouwman. Dit vormt eerste deel van een nefron. Bloed stroomt erdorheen en wordt gefilterd
door een semi-permeabel membraan. Dit glomerulaire filtraat komt in kapsel van Bouwman en
stroomt vervolgens naar de rest van het nefron
Verzamelbuisjes zijn onderdeel van het nierstelsel, verderop inn nefron. Ze verbinfen nefronen en
voeren het uiteindelijke filtraat (dat zich nu begint te vormen tot urine) naar de nierbekken en
uiteindelijk de urineleider door water en zouten te reabsorberen voor concentratie en waterbalans
Osmotische druk = de druk die nodig is om te voorkomen dat water via osmose in een oplossing
stroomt = druk die wordt uitgeoefend door de opgeloste zouten op het water
je hebt dus veel opgeloste deeltjes nodig (hoge osmotische waarde) voor een grote druk op het
water om het water eruit te persen/duwen
De hoeveelheid glomeruli geeft capaciteit van de nieren om bloed te filtreren van zouten
AANTAL heeft te maken met IN het lichaam
zoetwatervissen: buiten is lage osmotische waarde (veel water) en binnen hoge osmotische
waarde; dus water heeft de neiging in de vis te gaan; het probleem is dat er te veel opname is
dus to combat this, moet meer opgeloste opgenomen worden = minder opgeloste stoffen moeten
uitgescheiden worden = minder opgeloste zouten in de vis wil je = minder filtratie = minder
glomeruli
zoutwatervissen: buiten is hoge osmotische waarde en binnen lage osmotische waarde; dus water
heeft de neiging de vis uit te gaan; het probleem is dat er te veel uitscheiding is
dus to combat this, moet minder water (meer opgelosten) uitgescheiden worden = meer opgeloste
zouten in de vis wil je = minder filtratie = meer glomeruli
Factoren die de diffusiesnelheid beïnvloeden (Wet van Fick + molaire massa):
dC, verschil in conc binnen en buiten de cel bepaalt met/tegen gradient
T toename doet gasdeeltjes trillen (meer Ek) en de cel in of uit diffunderen
Oppervlak A van membraan geeft de ruimte waardoor deeltjes kunnen diffunderen.
De dikte van het membraan beinvloedt de reistijd van het diffunderende deeltje.
*Molaire massa bepaalt ook Ek en dus snelheid van bewegen/diffunderen
Door een hoge/lage zuurstofspanning (druk/kracht of %/#) verandert het concentratie verschil ds
Voor planten is het doel CO2 op te nemen voor / verbruiken tijdens fotosynthese, er is dan
opbrengstwinst
Normaal wordt de warmte geregeld:
warme dag; door de warmte verdampt te veel water uit planten/wordt het te droog
waardoor de huidmondjes sluiten er er minder CO2 opname is ter adaptatie
(*of hitte maakt enzymen van fotosynthese onwerkzaam -> geen CO2 verbruikt)
In kassen wordt de CO2 gehalte geregeld: Als deze wordt verlaagd, gaan de huidmondjes open, voor meer
CO2 opname ter compensatie;
- Meer open huidmondjes
het totale diffusieoppervlak groter -> (per tijdseenheid) meer CO 2 blad in diffunderen.
Gemiddeld kleinere afstand huidmondje-(fts)cellen -> CO2 wordt sneller opgenomen.
Drempelpotentiaal van een membraan = memraanpotentiaal waarbij een neuron een actiepotentiaal
zal starten, wat begint bij receptoractivatie
Als deze depolarisatie de drempelwaarde bereikt, opent dit extra Na+ kanalen en massale instroom
Hierdoor ontstaat de actiepotentiaal (= snel verplaatsende verandering in lading)
repolarisatie: de Na+ poorten sluiten en K+ poorten openen, K+ gaat naar naar buiten
Symport = transport waarbij twee moleculen/ionen samen door een membraan worden
getransporteerd in dezelfde richting, vaak via een transporteiwit (de symporter)
Antiport = transport waarbij twee moleculen/ionen in tegengestelde richtingen door het
membraan getransporteerd worden
Uniport = transportmechanisme waarbij één type molecuul/ion door membraan heen
Dit kan passief 9diffusie) of actief bij ATP aangedreven pompen
(voor de gezamenlijke opname van carnitine en Na+) de concentratie
Bij symport: random stofje gaat met Na+ mee, via Na+ pomp
voor de gezamelijke opname moet de concentratie Na+ IN de cel laag moet zo laag mogelijk
gehouden moet worden (en er buiten hoog) / moet een concentratiegradiënt voor Na+
aanwezig zijn (dit is zodat Na+ passief de cel in kan transporteren)
Voor de reabsorptie van die andere (nu uniport) verbruikt de Na-K-pomp / het transport van
Na+ de cel uit ATP
Actiepotentiaal gaat langs een heel axon waar ion kanalen in in het membraan van de axon zitten
aan het einde van de axon worden neurotransmitters afgegeven
presynaptische neuron geeft neurotransmitters af om receptoren op de postsynaptische te
activeren, waardoor er een actiepotentiaal is die steeds anar volgende neuron gaat en door
lichaam heen gaat.
depolarisatie => exccitatory postsynaptic potential
hyperpolarisatie => inhibitory postsynaptic potential
To reset ionconcentrations you’ve got NaK pump which uses ATP to return ions to their original
locations, thus restoring the resting potential.
aan einde van membraanpotentiaal net iets boven rustpotentiaal;
signalen gaan maar één richting langs axon
neuron kan niet voortdurend dignale vuren
myelinevezels (blokjes in axon) insuleren en zorgen voor snellere conductie want signaal gaat
sneller. Most sodium channels are concentrated at the nodes of Ranvier; these neurons make up
the peripheral nervous system where reactiontime can be a matter of life and death
zonder myeline propegeren actiepotentiaal langzamer, vooral in interne organen
- motor neuron
Homeostose gehandhaafd door samenwerkinh van zenuwstelsel en hormoonstelsel
Regelkring T87B in het lichaam:
receptoren (zintuigen)
geleiders (zenuwen)
controle centrum (CZS)
Effector (spieren en klieren)
schommelt altijd rond de normwaarde (dynamisch evenwicht)
Als je koud hebt; rillen, bloedvatvernauwing (hoge bd*) (warmte vasthouden en minder aan
omgeving geven), meer glucose in bloed voor meer verbranding etc
Als je warm hebt; zweten, hijgen, bloedvatverwijding (lage bd*)
Signaalverwerking T88A
Prikkel: interne/externe stimuli
prikkels worden opgevangen door receptoren (zintuigen) en omgezet in een impuls
prikkel -> impuls = elektrisch signaal dat van of naar de hersenen wordt gestuurd
geleiders (zenuw) geleiden impulsen van en naar de hersenen
effectoren zijn de spieren en klieren
Zenuwcel = neuron
dendriet = uitlopers die impulsen ontvangt en richting cellichaam van neuron stuurt
axon = uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt
myelineschede; isolatiemateriaal om axon zorgt voor snellere impulsoverdracht en beschermt axon
gliacellen hebben ondersteunende functies bij neuronen: Schwann cellen
myelineschede ontstaat door Schwann cell terwijl die cel groei rolt die om zo een axon heen
er zijn ook insoeringen van Ranvier
myelinescheden zijn allemaal afzonderlijke Schwan cellen om een axon
Antidepressants zorgen ervoor dat de heropname (recycling) van het neurotransmitter wordt
geremd. Dit heeft een stimulerend effect, want de neurotransmitter blijft dan lamnger in de
synpatische spleet, dus langer heb je de effecten van de neurotransmitter (seretonin so you stay
happy for longer)
Transport in neuronen;
blaasje met neurotransmittens loopt langs microtubuli gaat richting uiteinde van axon (dus synaps)
worden vervoerd. Bij alzheimers worden die draadjes waarlangs afgebroken en bij de aanmaak weer
verstrikt, waardoor vervoer niet goed verloopt. Zenuwcellen gaan dood en hersenvolume neemt af.
Drugs op een moment euforie en dan na 2 dagen erna depressed want seretonine nog niet
aangeleverd, dat duurt nog een tijdje.
Transport kan twee kanten op. Bepaalde virussen werken ook in op en synaps en sturen dus
gifstoffen van axonuiteinde naar celkern van neuron, waar die bepaalde genen uitschakelt waardoor
de zenuwcel niet meer functioneel wordt en dan ga je dood.
Kapotte zenuwcellen kunnen niet delen want ze hebben geen centriolen, dus chromosomen niet te
verdelen over de cel (mitose).
Zenuwcellen kunnen wel herstellen; zolang jhet cellichaam en celkern intact blijven, maar er is een
beschadiging in axon, dan kan die wel herstellen: kapotte weefsel weggehaald door macrofagen en
de uitloper gaat weer richting de juiste plek groeien tot uiteinde axon. Uiteindelijk weer nieuwe
schwann cellen eromheen en dan is die hersteld. Mag niet te grote afstand tussen gebroken stukken
en wel netjes in 1 lijn zitten, anders gaat axon de verkeerde kant opgroeien en verdwijnt de zenuwcel
toch.
Hersenen
T88C1 hersenonderdelen
T88C2 welke delen hersenen verantwoordelijk voor welke verwerking
T88C3 verdeling van hoeveel hersencapaciteit er is voor ledematen;
hoezo nemen je kleine handen zoveel ruimte in beslag bij sensorische gedeelte? Veel zintuigcellen op
zitten en die informatie moet dan in de hersenen verwerkt worden
T88C1
als prikkels binnen komen en worden omgezet in impuls gaan ze naar de hersenen
in de grote hersenen worden ze verwerkt en afhankelijk van welke info binnenkomt, kan een deel
terug gaan naar het motorische diel (spieren en kliertjes)
voordat dat gebeurt zeker bij mototirsche bewegingen, moeten die eerst naar kleine hersenen, die
coordineren de bewegingen (balans, raar lopen praten); die werken minder goed door alcohol
- kleine hersenen coordineren de signaalen/impulsen dus
Grijze stof wordt veroorzaakt op moment dat er veel cellen zijn gebundeld
Witte stof door vooral myelineschede ; zit bij axon. N myelineschede zitten veel vetten en lipiden
vandaar de witachtige kleur. Dus alleen als ze myelineschede hebben zijn ze wit
grijze stof (ribosomen kleur) veroorzaakt door cellichaam
Ruggenmerg heeft aan de binnenkant veel grijze stof want veel schakelcellen (ook wel met uitlopers
maar geen myelineschedes eromheen)
Ruggenmerg eromheen zit uitlopers van andere cellichamen dus grijze stop.
neuronen kunnen alleen herstellen mits myelineschede eromheen. Zenuwcellen in ruggenmerg
bevatten geen myelineschede dus hebben geen ondersteunende schwanncellen dus niet te
herstellen.
T88J
Spinale ganglia = ruggenmergzenuwknopen
aan de rugzijde zitten de verdikkingen (die knopen)= ophoping cellichamen afkomstig zijn van
sensorische zenuwcellen; dus die gaan erheen (naar ruggenmerg -> hersenen)
aan de buikzijde gaat motorisch gedeelte weg naar de spieren
als je aan het sporten bent/veel lichamelijke activiteit, gaat je lichaam selectie maken wat belangrijk
is. Het verteringsstelsel is daar dan niet één van bv. Als je actief wordt gaat orthosympathisch aan de
slag; speekselklieren enz geremd terwijl andere dingen worden verhoogd.
Toestand van rust is ook toestand van herstel dus daarom in parasynpathisch worden
verteringsklieren nu juist gestimuleerd.
Erectie gestimuleerd door parasympathisch deel; soort beschermingsmechanisme, je lichaam kan pas
vrijen als het in een veilige rusttoestand bevindt. Erectieproblemen ontstaan ook als iemand zich niet
veilig voelt, dat je dan niet die erectie kunt krijgen want als je nou eenmaal aan het vrijen bent, dan
heb je je omgeving niet goed in de gaten. Zelfde met naar wc gaan in parasympathisch.
innerveren = zodra een orgaan wordt beinvloed door impulsen (niet hormonen maar door neuronen)
spreek je van innerveren. Basically HET ZENUWSTELSEL is erbij betrokken
Daarna aan het einde gedeelte grafiek; de POMP zorgt dat natrium naar buiten en K weer naar
binnen om rustpotentiaal te bewaren.
Als de impuls wordt doorgegeven aan de volgende, komt die aan bij einde van zenuwcel remember
smelter neurotransmitterblaasjes. Impulsen worden veroorzaakt bij uiteinde axon
in het maxima is er even pauze terwijl die dicht is daarom kan impuls maar één kant opgaan; door
verandering in polariteit gaat kanaaltje van links naar recht steeds open zodat impuls de goede kant
op gaat.
ZIE 88F
impulssterkte blijft hetzelfde (amplitude) maar ervaar je een prikkel sterker/harder geluid is hogere
impulsfrequentie (meer trillingen)
T88G
Als impuls aankomt bij einde van een neuron, dan zullen calciumionen via de poortjes naar de
presynaptische cel in dus waar de blaasjes met neurotransmitters zijn. Die Calcium ionen zorgen dat
de blaasjes van neurotransmitters gaan vermselten en ze vrij komen
Postsynaptische regulatie
exciterend/activator actiepotentiaal ; depolarisatie; Na+ gaan naar binnen (dichterbij
drempelwaarde) inhibiterend actiepotentiaal ; hyperpolarisatie (sterkere prikkel nodig) ;K+ naar
buiten
Presynaptische regulatie
werkt met inhiberende neuronen; een ander neuron gaat actief de neuron (dus je ziet 2
presynaptische cellen) remmen dat die minder neurotransmitters kan afgeven
Van twee kanten af tegelijkertijd kan een signaal naar cellichaam en de actiepotentialen tellen elkaar
op (dus drempelwaarde bereiken)
summatie = uit meerdere axon uiteinden worden exciterende neurotransmitters afgegeven,
waardoor de depolarisaties elkar optellen om drempelwaarde te overschrijden.
Brainstem; breathing, circulation, digestion. Sensory information going up the brain and motor
nerves goig where is needs to be.
Cerebellum: body control and motion memory(leren fietsen en herinneren)
cerebrum: integratie, making sense of information
genregulatie prokaryoten
regulatorgen wordt afgelezen en mRNA gemaakt die maakt een eiwit: repressor
repressor past in de operator; RNA polymerase kan dat gen niet aflezen; gen staat uit; operon wordt
niet afgelezen. Kan weer aangezet worden; inducer bindt an repressor die van vorm verandert en
niet in operator past.
Genregulatie eukaryoten
ook regulatorgenen coderen voor productie transcriptiefactoren andere genen zodat
RNA polymerase kan alleen binden als er transcriptiefactoren aanwezig zijn
een regulatorgen kan transcriptiegen voor weer een ander gen etc etc
dat kan er ook voor zorgen dat cellen zich gaan specialiseren.
activatoren binden aan enhancers (stukken DNA) zorgt dat DNA losser wordt zodat RNA polymerase
kan binden aan promotor. Repressoren zorgen juist dat ze strakker gebonden .
Mutagen kan mutaties veroorzaken in het genetische materiaal (asbeststof en sigarettenrook /
UV,rontgen,radioactieve)
DNA repairsystem; DNA polymerase checkt zn eigen werk terwijl die bezig is maar kan niet alles
inzien; grootste deel van onze genen staan uit dus niet last van mutatie of is in een stuk niet
coderend DNA, maar soms in belangrijke en aanstaande genen:
repressorgenen voorkomen dat een cel zich deelt voordat DNA replicatie is afgerond. Te veen
onherstelbare schade -> apoptose
Bacteriofagen zijn virussen die bacterien aanvallen en de bacterie wordt geforceerd nieuwe
viruscellen te maken, die naar buiten komen als die sterft en verder verspreidt.
in tweede fase gaat virus weer zn DNA injecteren in de bacterie, maar wordt in plasmide
geïntegreerd. Bacterie wordt niet ziek dus gaat zich delen en delen, maar virale dna erin wordt
automatisch ook verpreid en uitiendelijk worden bacterien geactiveerd door signaalstoffen tot
overmaken van nieuwe stoffen.
T84J2-3
Aspecifieke afweer is gericht tegen veel verschillende pathogenen en lichaamsvreemde stoffen.
Wordt bij infectie snel geactiveerd en gebeurt dmv van fagocytose.
Vaak als witte bloedcellen fagocyteren gaan ze daar zelf ook bij dood door afgifte van de gifstoffen
(als je wondje hebt en er komt pus uit = dode bacterien met gedode witte bloedcellen)
Je hebt ook B cellen; die hebben vaak receptoreiwit op hun cel in de vorm van ‘Y’.
ziekteverwekkers kunnen binden aan die receptoren (is heel specifiek voor één soort receptor)
macrofagen kunnen detecteren dat ze lichaamsvreemd zijn, voor B cellen is het passen heel
specifiek. Als B cellen aan het rijpen zijn wordtelke keer DNA gehusseld zodat receptor net van vorm
verandert vandaar de variatie.
door die binding slikt de B cel de ziekteverwekker op als het ware ook en afgebroken:
hij gaat zichzelf differentieren (klonen); een deel wordt plasmacellen en deel geheugencellen (voor
snel op gang komen volgende keer)
Plasma cellen gaan heel veel antistoffen maken met de vorm van het antigen (dus dat het op
ziekteverwekker past). Naast maken van antistoffen kan zo’n B lymfocyt nog iets anders doen;
hij heeft bacterie in stukjes geknipt, maar zo’n B cel kan ook zo’n stukje van de bacterie presenteren
op MHC2 eiwit die is dus ook antigenpresenterende cel geworden en die gaat ook naar andere witte
bloedcellen.
Heel belangrijk verschil macrofagen en B cellen is dat macrofaag alles doet wat niet hoort
MHC2 komt alleen voor op macrofagen, dendritische cellen en geactiveerde B cellen (APC)
Antigenen (eiwitten) van gefagocyteerde pathogenen worden erop gepresenteerd
Specifieke afweer;
humorale respons is overal waar vocht (bloed, weefselvloeistof, lymfen, slijmvliezen)
Humorale respons wordt geregeld door de B cellen; specifieke receptor, opslokken, kapotmaken
-> differentieren (klonen) tot geheugencel (detectie en reactie) en plasmacellen (meteen aan de slag
met antistoffen maken en aan vocht afgegeven die passen op de ziekteverwekker); wanneer dat
antistof gaat binden aan pathogeen kan celmembraan uitelkaar laten doen vervallen, pathogen
verlammen, zichzelf merken zodat de andere macrofagen opeten
B cellen hebben ook MHC2 receptor – antigenpresenterende cell
Probleem je hebt niet overal vocht dus niet overal kunnen die antistoffen bij komen
cellulaire respons geregeld door de T cellen (Tc en Th);
soms worden cellen zelf geïnfecteerd, dan kan die niks doen met de antistoffen eromheen dus Tc
cellen gaan opzoek naar geïnfecteerde cellen en die maken ze kapot. Alle cellen met een celkern
hebben MHC1 receptoren dus stukje van antigen komt erop. De bacterie/virus wordt niet eruit
gehaald de hele cel wordt gwn afgehandeld en gesloopt door Tc cellen en dus automatisch ook
pathogenen erin.
T84L1 en T84N
Humorale afweer = antistoffen worden afgegeven aan bloed/overal waar bloed is. B cellen.
antistof binden T84K en T84L2 ; ziekteverwekker wordt verlamd, valt uit elkaar of als vlaggetje
gebruikt zodat macrofagen heen kunnen en binden
Actieve immunisatie: door vaccinatie ben je immuun geworden. Je afweersysteem reageert actief;
het moet zelf aan de slag om antistoffen aan te maken, je krijgt antigenen toegediend
soms heb je niet genoeg tijd om antistoffen te maken, dan worden de antistoffen rechtstreeks
toegediend (dus je maakt zelf geen antistoffen en geheugencellen aan) = passief.
- je noemt het een antiserum
Grafiek actieve immunisatie; eerste besmetting en tweede besmetting ben je immuun vanwege
geheugencellen dus maak je daarna pas een shit ton antistoffen
grafiek passieve immunisatie; je krijgt shit ton antistoffen toegediend, maar na gebruik neemt het
helemaal af en niet meer op gang want je hebt geen geheugencellen zelf gemaakt; de volgende keer
moet je weer een antiserum toegediend krijgen.
Als ze antistoffen/antiserum afkomstig van paard, dan ga je wel antistoffen maken tegen stoffen
afkomstig in een paard. Dus als je tweede keer gebeten wordt, mag je niet nog een keer antiserum
afkomstig van paard krijgen want dan werkt het wel tegen gif maar je krijgt een allergische reactie op
stoffen van de paard.
Je hebt een virus en daartegen een somewhat helpende vaccin. Waaruit bestaat het tegen het virus
werkzame deel van dit vaccin?
Kijk watvoor soort virus het is;
DNA virus. Zijn DNA is onschadelijk gemaakt/uitgeschakeld, zijn mamteleiwit blijft over.
*corona is een mRNA vaccin
welke cellen zullen op het vaccin reageren? Een vaccin is geen antiserum, je dient antiGENEN toe. Je
gaat dus antiSTOFFEN aan maken; B cellen (lymfocyten) zijn daarbij betrokken.
Bij antiserum zijn geen van de cellen vanjezelf echt betrokken
Bloedgroepen en Rh
als ze niet compatibel zijn gaan ze in haarvaten vertsoppen, rode bloedcellen gaan stuk (hemolyse)
antigenen zitten bij de vaste bestanddelen
antistoffen zitten bij bloedplasma (je centrifugeert ze uitelkaar)
bacterien in je darmsysteem kunnen andere antigenen hebben en daar reageert je lichaam op.
Mensen die Rh- zijn kunnen antistoffen maken tegen rhesusantigen after contact;
moeder is Rh- dus geen antigenen en geen antistoffen ervoor.
als eerste baby Rh+ is heeft die wel antigenen en sws geen antistoffen. Soms lekken zijn bloedcellen
via placenta richting de moeder (scheur in placenta/bevalling/bloeddonatie etc). De moeder krijgt
dus lichaamsvreemde antigenen binnen. The child’s good, ze maakt antistoffen aan aan het einde
van zwangerschap/tijdens bevalling dus het kost wel tijd dus niet veel last. Moeder gaat geheugen
cellen maken.
nu heeft moeder er antistoffen voor.
Als tweede baby Rh+ is worden de resusantigenen beschouwd als lichaamsvreemd en moeder heeft
er antistoffen voor, dus de baby’s gezondheid komt in gevaar.
oplossing: alvast antistof toevoegen (passieve immunisatie), zijn de rode bloedcellen opgeruimd
voordat je eigen afweer systeem ze kan detecteren.
DIT HELPT WANT dan gaan de antistoffen binden aan weggelekte resusantigenen in haar eigen
bloedbaan, zodat haar immuunsysteem geen antistoffen zelf maakt, want anders worden ze door de
placenta gestuurd waar het een threat is voor de baby.
Terwijl de drie Na+-ionen vertrekken, gaan twee K+-ionen de pomp binnen, terwijl
de fosfaatgroep nog steeds in het eiwit zit (ionkanaal). De eiwitvorm verandert weer,
waardoor de fosfaatgroep in de intracellulaire vloeistof terechtkomt. Dit zorgt ervoor
dat de pomp aan de bovenkant sluit en aan de onderkant opent. Op dat moment
verliest de pomp affiniteit voor de K+-ionen, die nu een hoge concentratie binnen de
cel handhaven. Dit proces blijft zich herhalen.
Minder snel klachten bij aandoening maar vergrootte ATP opbrengst:
Er zal minder snel een tekort aan zuurstof/ATP/energie zal ontstaan.
11 maximumscore 3
door (co)transport van Cl– met Na+ (en K+) de cel in, is de Cl–-concentratie in de cel hoog is / het
cytoplasma negatief geladen is door dit concentratie verschil/ladingsverschil diffundeert Cl- de cel
uit, wat geen ATP kost
Echter indirect moet het concentratieverschil van Na+ in stand worden gehouden door de Na-K
pomp die energie/ATP verbruikt
er zijn veel mitochondiren want voor het actief transport / ionentransport / de Na-K-pomp is veel
ATP/energie/dissimilatie nodig.
Kankerdrugs go after cells that do mitosis / cell division frequently even non cancerous cells
Als een cel bijvoorbeeld een mutatie heeft, wil je niet dat er celdeling is en wordt doorgegeven.
G1; cell individualy grows (check: is the cell growing well enough, is its DNA damaged, does the cell
have the resources it needs)
S (synthesis); cell replicates (makes) its DNA
G2; cell grows some more in preperation for mitosis (check: if the dna was replicated correctly in S
phase, is it growing well enough, does It have enough resources to continue
brain cells / neurons don’t replicate much (G0 phase; not dividing all the time, anders krijg je
ongecontroleerde celdeling -> kanker) so when theres damage its hard to fix.
Profase
De nucleaire envelop (celkernmembraan) wordt afgebroken en verdwijnt.
Chromatine (niet-gecondenseerd DNA) condenseert (strakker opgerold = spiraliseren) tot
chromosomen. Elk chromosoom bestaat uit twee chromatiden, verbonden bij de centromeer.
Metafase
Spoeldraden, gevormd door de centriolen, hechten aan de centromeren van de chromosomen,
waardoor de chromosomen centreren in het midden van de cel, de metafaseplaat.
Anafase
De zusterchromatiden worden uit elkaar getrokken naar tegenoverliggende centriolen die aan de
spoeldraden trekken, waardoor elk chromosoom wordt gesplitst in twee chromatiden.
Telofase
De spoelfiguur wordt afgebroken en teruggevoerd naar het cytoskelet, terwijl de nucleaire envelop
opnieuw wordt opgevouwd en zich opnieuw rond elke set chromosomen vormt.
De chromosomen despiraliseren terug naar hun chromatinestructuur.
Cytokinese
De fysieke deling van het cytoplasma, wat leidt tot de vorming van twee afzonderlijke dochtercellen.
Bij dierlijke cellen ontstaat een insnoering, terwijl bij planten een celplaat wordt gevormd.
Interfase: DNA repliceert, omdat chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten. Dit vindt plaats vóór
meiose, waarbij elk chromosoom een kopie krijgt (chromatiden). Bij meiose gaat het van 46
chromosomen naar 23, dus de cel deelt twee keer.
PMAT-I
A: De homologe chromosomen worden uit elkaar getrokken naar tegenoverliggende centriolen die
aan de spoeldraden trekken, waardoor elk paar wordt gesplitst in twee chromosomen.
*dus bij meiose paar -> één bij mitose chromosoom -> chromatide
T: De spoelfiguur wordt afgebroken en teruggevoerd naar het cytoskelet, terwijl de nucleaire envelop
opnieuw wordt opgebouwd en zich opnieuw rond elke set chromosomen vormt.
PMAT-II
A: De individuele chromosomen worden uit elkaar getrokken naar tegenoverliggende centriolen die
aan de spoeldraden trekken, waardoor elk chromosoom wordt gesplitst in twee chromatiden.
T: De spoelfiguur wordt afgebroken en teruggevoerd naar het cytoskelet, terwijl de nucleaire envelop
opnieuw wordt opgevouwd en zich opnieuw rond elke set chromosomen vormt.
De chromosomen despiraliseren terug naar hun chromatinestructuur.
Cytokinese
De fysieke deling van het cytoplasma, wat leidt tot de vorming van vier haploïde cellen (sperma/ei).
Elk van deze cellen heeft 23 chromosomen en is uniek vanwege de recombinatie en onafhankelijke
segregatie van chromosomen. Dus alle 4 cellen zijn uniek tov elkaar en begincel (sibling math)
Nondisjunctie verwijst naar het falen van chromosomen of chromatiden om correct te scheiden
tijdens meiose, wat kan leiden tot cellen met te veel of te weinig chromosomen.
Transgenese: gen met nieuwe eigenschap inbrengen -> toegevoegde eigenschap (GMO)
▼ Iemand wilt genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen inbrengen bij embryo’s om als
ze volwassen organismen zijn, transgeen nageslacht te laten produceren. Die embryonale
stamcellen kunnen differentiëren tot geslachtscellen of elk ander type cel, welke kiest hij
voor zijn onderzoek?
- schrijf wat het onderzoek/experiment doet: genetische modificatie
- schrijf wat het doel van het onderzoek is: dit doorgeven aan nageslacht
- schrijf wat je nodig hebt voor dit doel (doorgeven) te kunnen doen: geslacht
- schrijf welke stamcelsoort dus voor dit doel: stamcel dat ontwikkelt tot geslachtscel
DNA isoleren uit een bron, zoals een organisme of weefsel met het gewenste genetisch materiaal.
Dit wordt vaak gedaan door het weefsel te homogeniseren en het DNA te extraheren met chemische
oplossingen die de celstructuur afbreken en het DNA vrijmaken.
Restrictie-enzymen herkennen korte sequenties in het DNA en knippen op die specifieke plekken,
waardoor fragmenten ontstaan met "sticky ends" (met overhangende nucleotiden die kunnen
binden met complementaire sequenties) of "blunt ends," (zonder overhangende nucleotiden en dus
minder specifiek). Deze geknipte fragmenten kunnen later worden gecombineerd om nieuw DNA te
vormen.
DNA vormt dat fosfodiësterbindingen vormt tussen de uiteinden van de gewenste DNA-fragmenten,
Het nieuwe gerecombineerde DNA-molecuul kan fragmenten van verschillende bronnen bevatten.
Dit gerecombineerde DNA wordt vervolgens in een gastheercel geïntroduceerd. In het geval van
bacteriën gebeurt dit via transformatie, waarbij chemische middelen of elektrische pulsen worden
gebruikt om de celmembraan doorlaatbaar te maken voor het recombinant DNA.
Dit begint met het isoleren van het gewenste DNA-fragment. Restrictie-enzymen worden vaak
gebruikt om het DNA te knippen op specifieke plaatsen, zodat het gewenste fragment kan worden
geïsoleerd.
Het geïsoleerde fragment wordt vervolgens in een plasmide geplaatst, een klein, circulair DNA-
molecuul dat onafhankelijk in bacteriën kan repliceren. Het plasmide fungeert als vector om het
DNA-fragment te dragen.
Dit plasmide wordt vervolgens in bacteriën geïntroduceerd via transformatie. Bacteriën zijn ideaal
voor DNA-klonen omdat ze snel kunnen repliceren, waardoor je in korte tijd veel kopieën van het
plasmide en dus van het gewenste DNA-fragment kunt krijgen.
Deze bacteriën worden vervolgens gekweekt om grote hoeveelheden van het plasmide te
produceren. Het plasmide-DNA kan worden geïsoleerd en gebruikt voor verdere experimenten of
toepassingen, zoals DNA-sequencing, productie van eiwitten, of transgenese.
Classificatie
Systeem Linnaeus: rijk -> afdeling -> klasse -> orde -> familie -> geslacht -> soort
zelfde soort; onderling vruchtbare nakomelingen
zelfde geslacht; hybride onvruchtbare nakomelingen
de hogere systemen hebben te veel genetische verschillen
binomiale: Geslacht soort (of G. soort) ; daarna kan nog extra info over vorm, ondersoort etc
Ecologie en biodiversiteit
Bioom = gebied met een bepaald landschapstype
Levensgemeenschap = alle potentieel interactieve soorten die in een gebied leven.
Ze worden samengehouden door een gedeelde omgeving en netwerk van invloeden.
Biotische factoren staan onder invloed van levende organismen:
aanwezigheid/afwezigheid/aantal (dode/excretie van) organismen/predatoren/prooi
Abiotische factoren staan onder invloed van de niet levende natuur:
T, pH, licht, water, neerslag, samenstelling bodem, wind, klimaat, weer, daglengte.
Habitat = specifieke plaats(en) waar een orrganisme voorkomt binnen het bioom
Niche = rol van een organisme in een ecosysteem; jagen, eten, leven, schuilen, broeden
Competitie als twee soorten die naast elkaar leven een soortgelijke niche hebben
Twee organismen hebben nooit zelfde niche, want de een is altijd beter -> wegconcurreren
Relaties
1. Symbiose: parasitisme* (Zombie-schimmels), mutualisme, commensalisme* (x gebruiken
als bescherming/op x leven voor bescherming/ x volgen om van de resten van x’s prooi te
leven)
2. Predator-prooi relatie is snel tov parasitisme
If prey is starting ot at relatively high point and prey at relatively low: its going to be much
easier for prey to get caught and predator to eat so population changes all to a point where
if the population of prey gets low enough, the predators are going to have sruggle finding
food again and their population decreases so the prey has less predators around o their
population increases.
3. Mycorrhiza: symbiose tussen schimmels en wortels van planten
- Schimmels vergroten het oppervlak van de wortels, waardoor planten meer water en
mineralen kunnen absorberen, terwijl schimmels suikers ontvangen van de planten.
- Schimmels vormen een mantel rond de wortels van de plant en groeien tussen de
wortelcellen, zonder cellen binnen te dringen, dus de plant is niet direct beïnvloed.
- Schimmels (honingzwammen) kunnen leven op bomen en houtrot veroorzaken
(zombie) schimmels kunnen andere organismen infecteren, wat leidt tot hun dood.
De schimmel groeit dan uit het organisme en verspreidt
ingzwammen ook symbiotische relaties kunnen aangaan, kunnen ze onder bepaalde
omstandigheden ook parasiteren op levende bomen. Ze veroorzaken houtrot en
kunnen de gezondheid van de gastheerplant aantasten.
Competitie organismen zullen concurreren om beperkte hulpbronnen, dus ze moeten
manieren vinden om met elkaar te coëxisteren: natuurlijke selectie dwingt concurrenten om
hulpbronnen op verschillende manieren te gebruiken, vermindert competitie en zorgt voor
een langere overlevingstijd voor beide soorten.
Soorten en soortvorming
Genetic drift = willekeurige gebeurtenissen veranderen geleidelijk de genenpool.
Foundereffect = afwijkingen onder oprichters zijn statistisch significant (bijv. barrière).
Flessenhalseffect = afwijkingen onder overlevenden zijn statistisch significant (bijv. een
brand). Genetische drift in kleine populaties kan leiden tot een willekeurige verandering in
de frequentie van allelen (foundereffect) en leiden tot aanzienlijk verlies aan genetische
variatie in een populatie (flessenhalseffect).
Homozygotie (variatie in GENOTYPE) leidt tot meer genetische variatie
Evolutie = verandering in overerfbare eigenschappen van een populatie over generaties
Geneflow vindt plaats door de beweging van vruchtbare organismen;
Migratie: allelen worden overgebracht naar binnen of buiten de genenstroom (populatie).
Natuurlijke selectie is als enige niet willekeurig; gunstige aanpassingen zullen worden
doorgegeven (survival of the fittest), en met de tijd levert dat nieuwe soorten op.
Seksuele selectie vergroot de overlevings- en voortplantingskansen.
Soortvorming
Geneflow voor zelfde soort = voldoende overdracht van allelen tussen individuen plaatsvindt
Verstoorde geneflow zorgt dat de genomen uiteindelijk voldoene verschillend zijn:
Habitatisolatie: Soorten in verschillende habitats komen elkaar niet tegen.
Temporele isolatie: Soorten broeden op verschillende tijdstippen / seizoenen.
Gedragsisolatie: Hofmakerijrituelen zijn zeer specifiek voor één soort.
Mechanische isolatie: Morfologische verschillen voorkomen succesvolle paring.
Gametische isolatie: Sperma/eieren van soorten kunnen niet bevruchten.
Verminderde hybride vitaliteit: Ontwikkeling/overleving van hybriden is gehandicapt.
Verminderde hybride vruchtbaarheid: Onvruchtbaar om genetische redenen.
Veredeling (/fokken) = bepaalde eigenschappen van planten of dieren selectief verbeteren door
selectieve voortplanting om gewenste kenmerken te bevorderen; grotere opbrengst, betere smaak,
ziekteresistentie of betere aanpassing aan bepaalde omgevingsfactoren te bevorderen.
- Bij zaden kruising en bij dieren voortplaanting
Inteelt = vorm van fokken waarbij verwante individuen in een populatie worden gekruist voor
gewenste eigenschappen. Echter neemt de homozygositeit toe (genetisch identieker), wat kan leiden
tot genetische afwijkingen, verminderde vitaliteit en verhoogde vatbaarheid.
Overmatige inteelt -> inteeltdepressie = afname genetische variatie en toename ongunstige
Fosforcyclus
Fosfor is heel reactief dus komt niet op zichzelf voor en ook niet als gas in de atmosfeer.
Fosfaat is essentieel (DNA, RNA, celmembraan en celwand, ATP) en wordt vrijgemaakt uit
gesteenten en mineralen, waardoor het in de bodem terecht komt voor planten(groei)
- organismen eten de producenten voor hun eigen voorziening
- afbraak van organisch materiaal maakt fosfaat vrij voor herbeschikbaarheid
- afgevoerd naar waterlichamen door regenwater en bodemerosie voor waterorganismen
- organisch materiaal op de oceaanbodem kan naar het oppervlak geduwd worden
- afgebroken organisch materiaal uiteindelijk naar het oppervlak geduwd worden
Stikstofcyclus
Er is veel stikstofgas in de lucht, maar planten kunnen het niet direct omzetten.
- Stikstofbindende bacterien in de bodem en wortelknolletjes -> NH3, NH4+, NO3-, NO2-
- planten nemen stikstofverbindingen op uit de bodem (aminozuren, DNA, ATP, etc)
- dood organisch materiaal voorziet bacterien
- ammonificatie van dood organisch materiaal doet ammonia vrijkomen
- nitrificerende bacterien zetten ammonia(k) om in nitraat en dan nitriet
- denitrificerende bacterien kunnen nitraat terug omzetten in stikstofgas dat terugkeert
naar de atmosfeer om accumulatie te voorkomen
Stikstof (ammoniak) en fosfor zijn een beperkende factor voor plantengroei
Door kunstmest/detergents is er een verhoogde beschikbaarheid van
door regen of irrigatie worden ze uit de bodem weggespoeld naar rivieren en beken
(uitspoeling), wat kan leiden tot een overmatige concentratie voedingsstoffen in water.
Deze over verrijking leidt tot een explosieve algenbloei = eutrofiering
Wanneer de algen sterven, zinken ze naar de bodem van het water. Daar worden ze
afgebroken door bacteriën, die zuurstof gebruiken voor hun metabolisme
Dit zorgt voor een zuurstof te kort voor de andere water dieren
Dit zorgt voor onvoldoende licht voor de ondergedoken waterplanten
Uiteindelijk is alle zuurstof opgebruikt en is leven niet meer mogelijk
Deze deadzones vooral van landbouw/industrieel afvalwater of stedelijke afvoer
In de 12V darm en dunne darm komen veel zuren vrij; aminozuur, vetzuur dus de sappen zijn basisch
Slijmlaag moet (eiwitten in) maagwand beschermen tegen peptase (-> maagzweer)
De brei in de maag is zuur geworden door maagzuur dus als in 1 keer 12 vingerige darm ingestuurd
zou worden, zou het te zuur voor enzymen zijn, daarom dosering geregeld door de maagportier.
Beetje basis: hoe meer lichaamsoppervlak je hebt hoe meer warmte je kwijtraakt aan je omgeving
dus je moet meer verbranden en dus meer brandstoffen nodig hebt. Een kind heeft relatief meer
lichaamsoppervlak in verhouding tot de inhoud; de inhoud doet de verbranding en het
lichaamsoppervlak is waar de warmte kwijtraakt wordt – dus kinderen moeten relatief meer
verbranden om meer warmte te creëren.
In de dunne darm heb je uiteindelijk afgebroken tot glucose, aminozuren en vetzuren en glycerol.
Glucose en aminozuren worden opgenomen door de dunne darmcellen (basisch) en komen het
bloedvat in, de poortader (snelweg tussen darm en lever). Vetzuren en glycerol gaan de darmcel in,
waar wordt terug omgezet in een vetbolletje en gaat met je lymfestelsel mee verder gebracht naar je
vetweefsel en lever.
In de vertering zijn er veel sappen bij gekomen; speeksel, alvleessap, maagsap, dunne darm sap, daar
zit allemaal water bij en als je er niks mee doet zou je dat allemaal verliezen (diarree), dus in je dikke
darm wordt een groot deel van het water weer terug opgenomen in je lichaam (resorptie). Als je wat
verkeerds hebt gegeten, wordt die stap een beetje overgeslagen want je lichaam wil zo snel mogelijk
het voedsel uit het lichaam hebben (diarree). Verder worden vitaminen opgenomen.
De lever:
Functies: productie gal, opslag stoffen, omzetten nutriënten, bloed zuiveren, plasma eiwitten
produceren.
Gal wordt tijdelijk opgeslagen in de galblaas. Lever bestaat uit lobjes. Als een deel
weggesneden moet worden heeft de lever het vermogen weer aan te groeien (waarom heeft
dit te maken met die stamcellen?).
Leverslagader zorgt ervoor dat de lever zuurstofrijk bloed krijgt. Poortader is afkomstig van
de darmen en moet eerst naar de lever voor zuivering (brengt voedingsstoffen en giftige
stoffen). Bloed vanuit poortader naar lever gaat is zuurstof arm want darmen verbruiken het
zuurstof. Leverslagader heeft richting naar midden van leverlobje waar het wordt verzameld
en gaat met de leverader weer naar buiten. Tak van de galgang heeft richting vanaf het
midden weg naar buiten; dus bloed naar binnen en gal naar buiten.
De eilandjes van Langerhans in de alvleesklier produceren:
Insuline (B cellen) zorgt ervoor dat glucose uit het bloed wordt opgenomen en zet het om in
glycogeen = de bloedsuikerspiegel daalt.
Glucagon (a cellen) zorgt voor omzetting van glycogeen in glucose en geeft het af in het bloed = de
bloedsuikerspiegel stijgt.
Glycogeen wordt opgeslagen in de lever en spieren. Waarom in vorm van glycogeen opgeslagen;
osmotische waarde daardoor niet beïnvloedt wordt, want losse glucose deeltjes zouden anders voor
een hele osmotische waarde zorgen, wat water onttrekt, en omdat we geen celwand hebben zou het
knappen. En glycogeen is te groot tov glucose om door een poortje heen te gaan. Ook als je niet vet
eet, kun je vet maken; lipogenese uit glucose en aminozuren.
Eiwitstofwisseling:
Transaminering is eigenlijk van elk niet essentieel aminozuur kan je een andere maken.
Desaminering is overtollige aminozuren kunnen in de lever worden afgebroken, maar daar komt
giftige ammoniak bij vrij -> detoxificatie zorgt ervoor dat ureum wordt gevormd.
In rode bloedcellen zit hemoglobine – heemgroep – ijzeratoom is waar zuurstof aan kan binden.
Door macrofagen (eiwitten) wordt hemoglobine afgebroken tot heem en globine (ze hebben
beperkte levensduur).
In dat heem zat ijzer en het ijzer wordt eruit verwijderd. Heem wordt omgezet in bilirubine (geel
pigment). Ijzer wordt naar rood beenmerg getransporteerd en stuk naar lever en milt. Bilirubine
gaat naar de lever, de lever maakt het wateroplosbaar door het te verwerken in gal. Gal en dus
bilirubine komt in darmen terecht en wordt door bacteriën afgebroken, daardoor verandert de
kleur. Een deel wordt weer opgenomen in het bloed en weer door nieren uitgescheiden want nu
is het wel oplosbaar in water. Geelzucht is een symptoom veroorzaakt door te veel bilirubine.
Oorzaken: prehepatisch (voor de lever); verhoogde afbraak van rode bloedcellen (waarom is er
een te veel aan rode bloedcellen wanneer moet je er veel afbreken??) en dus zoveel aanbod van
bilirubine waardoor de lever de afbraak ervan niet kan verwerken en is niet wateroplosbaar dus
niet uit te scheiden en dan komt het in je ogen en huid terecht bijvoorbeeld. (Of door sikkelcel of
malaria) hepatisch (in de lever); lever is zelf aangetast door een ziekte (hepatitis) of een erfelijke
aandoening waardoor je onvoldoende enzymen hebt of een enzym mist om bilirubine af te
breken. posthepatisch (na de lever); met de lever zelf is niks aan de hand maar er zijn
bijvoorbeeld galwegen verstop waardoor bilirubine niet naar de darmen kan gaan en dus komt
het terug in het bloed (de uitscheiding is niet de kleur die het hoort te zijn).
HCO3- (bicarbonaat) fungeert als een buffer door de zure omgeving te neutraliseren.
Stamcellen in de lever (hepatocyten) kunnen differentieren tot levercellen -> teruggroei
Rode bloedcellen geproduceerd door rode beenmerg (EPO) *door bloedziekten of te kort.
Hartminuutvolume = hartslag frequentie * slagvolume
Gesloten bloedsomloop
voordeel: voedingsstoffen/zuurstof kunnen snel en effectief over grotere afstanden worden vervoerd
nadeel: het kost veel energie
Open bloedsomloop (kan hart hebben voor pompen en beter verspreid door lichaam en ververst)
Bij dubbele bloedsomloop gaat het bloed twee keer door het hart
Kleine bloedsomloop: bloed van hart naar longen en weer terug;
- CO2 afgeven aan de longen O2 opnemen in het bloed en dan lichaam in
Grote bloedsomloop: bloed van hart naar organen in het lichaam;
- O2 afgeven aan de organen en CO2 weer meenemen naar het hart
Embryonale bloedsomloop: via navelstrengader gaat zuurstof van moeder naar embryo
omringd in vruchtwater en longen dus ook gevuld met vruchtwater en niet lucht -> grote weerstand
op bloedvat naar de longen toe. Hart zou uitgeput raken daarom hartklep: ovale venster
ductus botali; nog meer bloed van longslagader rechtstreeks naar aorta en rest naar longen ookal
geen zuurstof: ze moeten ook nog ontwikkelen de cellen hebben dus gewoon nodig
Ovale venster sluit door hechting want druk neemt toe in linker en rechter boezem
Sinusknoop (pacemaker) geeft impuls af waardoor boezems samentrekken (-> stroomt naar kamers)
AV-knoop neemt impuls over en geeft deze door aan de bundel van His;
de bundel van his zorgt ervoor dat (impulsen worden verspreid over kamerwanden, Purkinjevezels)
de kamers gaan samentrekken en die mogen niet te vroeg, eerst vullen met bloed anders K en B
tegelijk wat inefficient zijn. De impuls wordt vertraad. T84D2+3
P = samentrekken boezems
tussen P en Q geen spanning = ontspanning AV knoop (vertraagde impuls)
QRS = samentrekken kamers
T = ontspanning kamers
harttoon: van B naar K sluit van hartklep en van K SA in sluit halfmaanvormige klep
Aders hebben een lage druk dus wel kleppen die voorkomen dat bloed terugstroomt, naar hart
als aderkleppen niet goed werken kan bloed terugstromen en kun je spataders krijgen
T84H
eiwitten plasma; transport van stoffen (vet/hemoglobine), osmoregulatie, immuniteit, bloedstolling
Bloedstolling (fibrinogeen);
Partiele druk 83C; gas difundeert van hoog naar laag (netals diffusie)
p; inademen heb je veel O2 in gasblaasjes en dat gaat naar het bloed (andersom voor CO2)
rode bloedcellen bevatten hemoglobine met 4 ijzeratomen aan de heemgroepen;
er kan zuurstof aan binden -> oxyhemoglobine (zuurstof opgenomen; andersom is afgeven)
Myoglobine in hartspieren en skeletspieren hebben maar één heemgroep dus maar één
zuurstofmolecuul kan binden. Het heeft hogere affiniteit voor zuurstof (zo kan O2 door rode
bloedcellen afgegeven worden aan spieren)
Transport van zuurstof naar binnen T83D is afhankelijk van 4 factoren; pO2, pCO2, pH, T
cellen doen aan verbranding waar O2 voor nodig is
O2 verzadiging van hemoglobine = heemgroepen bezet op y-as en pO2 weefsel x-as (T83D)
aan begin is O2 bloed uit longslag ader en verder in grafiek O2 rijk bloed uit longader
Je partiele druk in rust in intern milieu wordt verlaagd door sport want je hebt meer verbranding dus
er wordt meer verbruikt (dan geef je meer zuurstof af)
Een hogere pCO2 geeft Bohr-effect want pH gaat omlaag = affiniteit van Hb met O2 verandert ten
gevolge van verandering van pH waarde
Hoe hoger de T hoe minder goed Hb O2 kan binden
Bij inspanning:
stijgt pCO2
daalt pH (bohr-effect)
daalt pO2
(voor zuurstof afgifte)
Verzadigingskromme T83D
Als je sport treedt er verzuring op en wil je juist dat zuurstof minder makkelijk bindt aan Hb en
instead wordt afgegeven aan de cellen, daarom is de affiniteit van O2 voor Hb laag bij lage pH T83D
Door hoge bloeddruk wordt bloedplasma uit de haarvaten geperst, gefilterd (-> weefselvloeistof)
de lymfevat is een afvoerbuis voor overtollig weefselvloeistof; lymfevloeistof zie T84’s
Bloedeiwitten zijn te groot om door de haarvaten te gaan -> COD (osmotische waarde neemt toe)
waardoor vloeistof terug kan T84G
Oedeem door hoge bloeddruk of slecht functionerend lymfevatenstelsel (niet goed afgevoerd) ;
vaak in benen wt te maken heeft met zwaartekracht, maar kan ook elders
Slagaderverkalking: tussen wand van slagader krijg je ophoping (plaque) -> bloedvat raakt vernauwd -
> stroomsnelheid vermindert en grote druk -> barsten/cellen raken beschadigd -> bloedprop aan
binnenkant van bloedvat en je kunt hart/herseninfarct krijgen
Ademhalingsstelsel
Neusholte is beter: keurt de geur op gevaren, lucht wordt bevochtigd en verwarmd (zodat O2
makkelijker opgenomen kan worden in de longen) en ververst met slijm en trilharen
Als je sport adem je met mondhalte voor meer O2
kraakbeenringen zorgen dat de luchtpijp open blijft staan
huig en strotklepje zorgen dat eten niet in neus of luchtpijp terecht komt -> verslikken en hoesten
de wand van de longblaasjes is dun en er is netwerk van bloedvaten omheen, haarvaatjes/capillairen
O2 kan makkelijk door wand van longblaasjes bloed in kan en CO2 eruit naar lucht in longblaasjes
Inademen: middenrif spant zich aan zodat borstkas niet kleiner wordt (dus meer O2 kan erin)
Slijmvlieslaag en trilharen in lumen zorgen dat vuil wordt opgevangen en weggeduwd omhoog uit de
longen (doorslikken). Als je rookt gaan de trilharen vastkleven en doen ze het niet -> droge hoest
xylem (houtvat) made of dead cells with strong walls: transport H2O + minerals upwards from roots)
Cohesion-Tension mechanism: negative pressure caused by evaporation draws water up the xylem
Water is initially pulled up through the cohesive and adhesive properties of water = cappillaire
werking. Transpiration draws the watercolumn upwards against gravity, causing tension.
To replace the water lost by evaporation, so more water pulled in from soil.