Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Meisje A IBS BEST 234 1st Edition

Abigail Dean
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/meisje-a-ibs-best-234-1st-edition-abigail-dean/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Cold Case 01 Verdwenen IBS BEST 186 1st Edition Tina


Frennstedt

https://ebookstep.com/product/cold-case-01-verdwenen-ibs-
best-186-1st-edition-tina-frennstedt/

Direito Penal Parte Especial Arts 121 a 234 C 9th


Edition André Estefam

https://ebookstep.com/product/direito-penal-parte-especial-
arts-121-a-234-c-9th-edition-andre-estefam/

Het meisje dat twee kampen overleefde 1st Edition


Heather Morris

https://ebookstep.com/product/het-meisje-dat-twee-kampen-
overleefde-1st-edition-heather-morris/

Una corona de mentiras 1st Edition Abigail Owen

https://ebookstep.com/product/una-corona-de-mentiras-1st-edition-
abigail-owen-2/
Una corona de mentiras 1st Edition Abigail Owen

https://ebookstep.com/product/una-corona-de-mentiras-1st-edition-
abigail-owen/

Dean R Koontz KOCA 2008th Edition Dean R Koontz

https://ebookstep.com/product/dean-r-koontz-koca-2008th-edition-
dean-r-koontz/

Spectres 1st Edition Dean Ray Koontz

https://ebookstep.com/product/spectres-1st-edition-dean-ray-
koontz/

Queennora A Best Friend Reminds You to Allah Uniessy

https://ebookstep.com/product/queennora-a-best-friend-reminds-
you-to-allah-uniessy/

Direito Penal Parte Especial Arts 155 a 234 B do CP


2020th Edition Luciano Anderson De Souza

https://ebookstep.com/product/direito-penal-parte-especial-
arts-155-a-234-b-do-cp-2020th-edition-luciano-anderson-de-souza/
Korte inhoud

Meisje A
ABIGAIL DEAN

‘Ik ben Alexandra Gracie en ik ben vijftien jaar. U moet de politie


bellen.’

Talloze keren oefende Lex Gracie deze zinnen voordat ze uit het huis
van haar ouders wist te ontsnappen: gewond, vuil en ernstig
vermagerd. Als haar moeder jaren later in de gevangenis overlijdt en
het ouderlijk huis aan haar kinderen nalaat, maakt Lex – inmiddels
jurist – samen met haar zusje Evie plannen om de horrorplek uit hun
jeugd om te toveren tot iets positiefs.

Maar eerst moet ze in het reine komen met haar broers en zussen
en het verleden dat ze met elkaar delen. Alles wat ze jarenlang
onderdrukte, moet ze nu onder ogen zien: haar geheimen, haar
angsten – en haar identiteit als Meisje A, het meisje dat ontsnapte.

Meisje A is een prachtig geschreven en ongelofelijk indrukwekkende


psychologische roman over familiebanden, herinneringen en –
uiteindelijk – liefde.
Voor pap, mam en Rich
1

Lex (Meisje A)

J e KENT me niet, maar mijn gezicht zul je al weleens gezien


hebben. Op de eerste foto’s maakten ze ons gezicht nog wazig,
tot aan ons middel toe. Zelfs ons haar was te herkenbaar om vrij te
geven. Naarmate ons relaas oud nieuws werd en de beschermers
ervan verslapten, werden we echter makkelijk te vinden in de
donkere krochten van het internet. De populairste foto is genomen
voor het huis aan Moor Woods Road, op een avond in september.
We stroomden naar buiten en gingen op een rijtje staan, zes van
ons gerangschikt naar lengte en Noah in de armen van Ethan, terwijl
vader de camera op ons richtte. Kleine witte schimmen, niet op ons
gemak in het zonlicht. Achter ons het huis dat, rustend in de
avondzon, schaduwen wierp vanuit de ramen en deur. We stonden
stil en keken in de camera. Het had perfect moeten zijn. Maar vlak
voordat mijn vader afdrukte, hief Evie haar gezicht naar me op en
kneep in mijn hand. Op de foto staat ze op het punt iets tegen me te
zeggen en krullen mijn mondhoeken omhoog. Wat ze zei, weet ik
niet meer, maar ik durf te wedden dat we er later voor hebben
moeten boeten.

Het was halverwege de middag toen ik aankwam bij de gevangenis.


Tijdens de rit ernaartoe had ik naar een oude playlist geluisterd die
door JP was gemaakt, Have a Great Day. Zonder de muziek en het
geluid van de motor werd het oorverdovend stil in de auto. Ik deed
het portier open. Het begon al drukker te worden op de snelweg en
de verkeersgeluiden klonken als het ruisen van de zee in de verte.
De gevangenis had een korte verklaring vrijgegeven waarin het
overlijden van moeder werd bevestigd. De avond ervoor had ik de
artikelen op internet gelezen. Ze waren stuk voor stuk oppervlakkig
en sloten af met een variant op dezelfde goede afloop: naar verluidt
ging het goed met de kinderen van het gezin Gracie, van wie er een
paar uit de anonimiteit waren getreden. Ik zat in een handdoek
gewikkeld op het hotelbed, omringd door mijn bestelling van de
roomservice, te lachen. Bij het ontbijt lag er een stapel plaatselijke
kranten naast de koffie. Moeder sierde de voorpagina, onder een
artikel over een steekpartij bij Wimpy Burger. Komkommertijd.
Bij mijn reservering was een warm ontbijtbuffet inbegrepen en ik
bleef er tot het einde toe van eten, tot de serveerster tegen me zei
dat ze in de keuken de lunch moesten gaan voorbereiden.
‘Maken veel mensen daar gebruik van?’
‘Dat zou u nog verbazen.’ Verontschuldigend keek ze me aan.
‘Alleen is de lunch niet inbegrepen.’
‘Dat geeft niet. Bedankt, het was erg lekker.’
Toen ik met deze baan begon, zei mijn mentor, Julia Devlin, dat er
een tijd zou komen dat ik het beu zou worden om gratis eten en
drank te krijgen, dat mijn fascinatie voor keurig opgemaakte borden
met hapjes zou afnemen, dat ik mijn wekker niet meer zou zetten
voor het ontbijt in het hotel. Devlin had vaak gelijk, maar dit had ze
verkeerd ingeschat.
Ik was nog nooit naar de gevangenis geweest, maar die was niet
heel anders dan ik me had voorgesteld. Aan de rand van de
parkeerplaats verrezen witte muren getooid met prikkeldraad, als
een uitdaging uit een sprookje. Daarachter bevond zich een
betonnen vestingmuur met vier torens, met in het midden een grijs
fort. Moeders wereldje. Ik had de auto veel te ver weg geparkeerd
en moest nog een hele zee van lege vakken oversteken, waarbij ik
zo veel mogelijk op de dikke witte lijnen bleef. Er stond maar één
andere auto op de parkeerplaats, waarin een oude vrouw zat die
zich stevig aan het stuur vastklampte. Toen ze me zag, stak ze haar
hand op alsof we elkaar kenden, en ik zwaaide terug.
Het asfalt onder mijn voeten begon te plakken. Tegen de tijd dat ik
bij de ingang aankwam, voelde ik het zweet in mijn beha en in de
haartjes in mijn nek. Mijn zomerkleding hing nog in de kast in New
York. In mijn herinnering waren de Engelse zomers nogal lauwtjes,
dus telkens als ik buiten kwam, verbaasde ik me weer over de
strakblauwe lucht. Die ochtend had ik een hele tijd nagedacht over
wat ik zou aantrekken, half aangekleed voor de spiegel aan de
kleerkast. Kennelijk was er toch niet voor élke gelegenheid een
ideale outfit. Uiteindelijk had ik gekozen voor een wit shirt, een
slobberige spijkerbroek, spiksplinternieuwe sneakers en een
opzichtige zonnebril. Ik had een foto naar Olivia gestuurd met de
vraag of mijn outfit te uitbundig was. Maar zij zat in Italië, bij een
trouwerij op de stadsmuren van Volterra, en reageerde niet.
Er was een receptioniste, net of het een gewoon kantoor was. ‘Heb
je een afspraak?’
‘Ja,’ zei ik, ‘met de baas.’
‘De directeur?’
‘Ja, de directeur.’
‘Ben jij Alexandra?’
‘Klopt helemaal.’
Ik had met de gevangenisdirecteur in de ontvangsthal
afgesproken. ‘Op zaterdagmiddag hebben we een beperkte
bezetting,’ had ze gezegd. ‘Na drie uur mag er geen bezoek meer
komen. Dan is het lekker rustig.’
‘Dat zou fijn zijn. Bedankt.’
‘Eigenlijk zou ik dit niet moeten zeggen, maar de zaterdagmiddag
is het uitgelezen moment voor een uitbraak.’
Nu kwam ze door een gang aanlopen, een ruimte die ze volledig
opeiste. Ik had op internet over haar gelezen. Ze was ’s lands eerste
vrouwelijke directeur van een extra beveiligde inrichting en had na
haar aanstelling een paar interviews gegeven. In eerste instantie
had ze politieagent willen worden, maar in die tijd gold er nog een
lengte-eis waar ze vijf centimeter onder zat. Ze was erachter
gekomen dat ze wél lang genoeg was om cipier te worden. Dat was
niet logisch, maar zij vond het prima. Vandaag was ze gehuld in een
felblauw mantelpak – dat ik herkende van de foto’s bij de artikelen –
en eigenaardig sierlijke schoenen, alsof iemand tegen haar had
gezegd dat ze daardoor een iets zachtere indruk zou maken. Ze
geloofde heilig in de kracht van rehabilitatie. In het echt zag ze er
vermoeider uit dan op de foto’s.
‘Alexandra.’ Ze schudde me de hand. ‘Gecondoleerd.’
‘Het doet me niet zo veel,’ zei ik, ‘dus zit er maar niet mee.’
Ze gebaarde naar de gang waar ze net vandaan was gekomen.
‘Mijn kantoor is vlak bij de bezoekruimte. Kom maar mee.’
De gang was pastelgeel, beschadigd bij de plinten en behangen
met vergeelde posters over zwangerschap en meditatie. Aan het
eind van de gang stonden een beveiligingspoortje en een lopende
band waar je je persoonlijke bezittingen op kon leggen. De wanden
werden hier tot aan het plafond in beslag genomen door stalen
kluisjes. ‘Een formaliteit,’ zei ze. ‘Het is nu tenminste niet druk.’
‘Net als op een vliegveld.’ Ik dacht aan de gang van zaken in New
York, twee dagen eerder: mijn laptop en telefoons in een grijze bak,
en de nette, transparante zak met make-up ernaast. Mensen die
vaak vlogen kregen voorrang, dus ik hoefde nooit in de rij te staan.
‘Precies hetzelfde, ja.’ Ze leegde haar zakken op de lopende band
en liep door het poortje. Haar persoonlijke bezittingen bleken te
bestaan uit een bewakingspas, een sleutel, een roze waaier en een
tube zonnebrandcrème voor kinderen. ‘Een heel gezin met
roodharigen,’ legde ze uit. ‘We zijn niet gemaakt voor dit soort
dagen.’ Op de foto op het pasje zag ze eruit als een tiener, popelend
om op haar eerste werkdag te beginnen. Mijn eigen zakken waren
leeg, dus ik liep meteen achter haar aan.
Verderop was er ook niemand te bekennen. We liepen door de
bezoekruimte, waar de plastic tafeltjes en verankerde stoelen al
klaarstonden voor het volgende bezoekuur. Aan het andere uiteinde
van het vertrek bevond zich een metalen deur zonder ramen. Ergens
daarachter moest moeder zich bevinden, nam ik aan, net als de
kleine cel waar ze de afgelopen jaren had doorgebracht. Op weg
naar de deur raakte ik een stoel aan en dacht aan mijn broer en zus,
wachtend in deze stalen kamer tot moeder naar binnen werd geleid.
Delilah moest hier vaak hebben gezeten en ook Ethan was een keer
op bezoek geweest, puur uit edelmoedigheid. Na afloop had hij een
stuk geschreven voor The Sunday Times, getiteld ‘De kunst van het
vergeven’. De conclusie: er waren veel struikelblokken, allemaal even
voorspelbaar.
Voor het kantoor van de directeur moesten we door een andere
deur. Ze drukte haar pasje tegen de muur en tastte in haar zakken
naar een extra sleutel. Die zat in haar borstzakje, vastgemaakt aan
een plastic sleutelhanger met een fotootje vol roodharige kinderen.
‘Zo,’ zei ze, ‘daar zijn we dan.’
Het was een eenvoudig kantoor met muren vol gaten en uitzicht
op de snelweg. Kennelijk had zij dat ook in de gaten gehad en was
ze het er niet mee eens geweest, want ze had een sober houten
bureau en een bureaustoel neergezet en ergens het geld vandaan
gehaald voor twee leren banken, waarschijnlijk voor als er gevoelige
kwesties moesten worden besproken. Aan de muren hingen haar
diploma’s en een kaart van het Verenigd Koninkrijk.
‘Ik weet dat we elkaar nog niet eerder hebben ontmoet,’ zei ze,
‘maar er moet me nog iets van het hart voordat de notaris erbij
komt.’ Ze gebaarde naar de banken.
Zelf had ik een gloeiende hekel aan formele besprekingen op
comfortabel meubilair. Het was onmogelijk om jezelf dan een
houding te geven. Op de tafel voor ons stond een kartonnen doosje
met daarop een dunne bruine envelop waar de naam van moeder op
stond.
‘Hopelijk vind je dit niet onprofessioneel van me,’ zei de directeur,
‘maar ik weet nog dat ik jou en je familie destijds op het nieuws zag.
Mijn kinderen waren toen nog maar heel klein. Sindsdien heb ik nog
vaak aan die krantenkoppen moeten denken, ook al voordat ik deze
baan kreeg. In dit werk zie je van alles. Dingen die de krant halen,
of juist niet. Zelfs na al die tijd zijn er nog steeds dingen die me
verbazen, al zijn het er niet veel. Mensen vragen zich vaak af hoe ik
nu nog ergens van kan opkijken, maar ik weiger me niet meer te
laten verwonderen.’
Ze haalde de waaier uit de zak van haar mantelpak. Van dichtbij
zag die eruit als iets wat met de hand gemaakt was door een kind,
of door een gevangene. ‘Jouw ouders verbaasden me.’
Ik keek langs haar heen. De zon kroop om de rand van het raam
en kon elk moment het vertrek binnenvallen.
‘Het is heel erg wat jullie is overkomen,’ zei ze. ‘Ik spreek namens
iedereen hier als ik zeg dat we hopen dat jullie er ooit vrede mee
kunnen krijgen.’
‘Zullen we het dan maar hebben over de reden dat je me hierheen
hebt laten komen?’ zei ik.
De notaris stond al voor de deur, als een acteur die wachtte tot hij
zijn opkomst mocht maken. Hij was gekleed in een grijs pak en een
vrolijke das en ik zag dat hij zweette. Het leer kraakte toen hij ging
zitten. ‘Bill,’ stelde hij zich voor, waarna hij weer opstond om me de
hand te schudden. De bovenkant van zijn kraag was doorweekt en
daardoor inmiddels ook grijs. ‘Ik heb begrepen dat je ook jurist
bent,’ viel hij met de deur in huis. Hij was jonger dan ik verwacht
had, misschien wel jonger dan ik. Waarschijnlijk hadden we
ongeveer tegelijk rechten gestudeerd.
‘Gespecialiseerd in fusies en overnames,’ legde ik uit. Om hem op
te beuren voegde ik eraan toe: ‘Van testamenten heb ik geen kaas
gegeten.’
‘Daar ben ik voor.’
Ik glimlachte bemoedigend.
‘Oké!’ Hij tikte op het kartonnen doosje. ‘Dit zijn de persoonlijke
bezittingen, en dit is het testament.’
Hij schoof de envelop over tafel naar me toe en ik scheurde hem
open. In het testament stond in moeders bibberige handschrift dat
Deborah Gracie haar dochter, Alexandra Gracie, aanwees als
executeur-testamentair, dat Deborah Gracies bezittingen bestonden
uit ten eerste haar bezittingen in de HM Prison Northwood, ten
tweede ongeveer twintigduizend pond die ze had geërfd na de dood
van haar man, Charles Gracie, en ten derde het pand aan Moor
Woods Road nummer 11 in Hollowfield. Haar bezittingen dienden
evenredig te worden verdeeld over haar nog in leven zijnde
kinderen.
‘Executeur-testamentair,’ mijmerde ik.
‘Ze leek ervan overtuigd dat jij daar de aangewezen persoon voor
was,’ zei Bill.
Ik schoot in de lach, want ik zag het al helemaal voor me: moeder
in haar cel, spelend met haar lange blonde haar dat tot aan haar
knieën reikte, zó lang dat ze erop kon gaan zitten, als een trucje op
een feest om de andere aanwezigen mee te vermaken. Ze denkt na
over haar testament, geholpen door Bill, die medelijden met haar
heeft, die haar graag wil helpen en die op dat moment ook zit te
zweten. Er gaan zo veel vragen door hem heen. Moeder houdt de
pen in haar hand, die trilt van zorgvuldig ingestudeerd verdriet. De
titel van executeur-testamentair, legt Bill uit, is een eer. Maar er komt
ook veel administratieve rompslomp bij kijken en er zal contact
onderhouden moeten worden met de overige begunstigden. Moeder,
die de kanker aan haar maag voelt vreten en nog maar een paar
maanden heeft om ons een trap na te geven, weet precies wie ze
moet uitkiezen.
‘Je bent niet verplicht dit op je te nemen als je het niet wilt.’
‘Daar ben ik me van bewust.’
Zijn schouders schokten even. ‘Ik kan je door de basisbeginselen
heen loodsen. Het gaat maar om heel weinig bezittingen, dus het
zou niet veel tijd hoeven kosten. Het belangrijkste wat je in
gedachten moet houden, is dat je alle begunstigden erbij moet
betrekken. Wat je ook met de nalatenschap doet, de overige
kinderen moeten er eerst mee instemmen.’
Het was de bedoeling dat ik de volgende middag terug zou vliegen
naar New York. Ik dacht aan de koele lucht in het vliegtuig, aan de
nette menukaarten die vlak na het opstijgen werden rondgedeeld. Ik
zag me mezelf al installeren voor de reis, de afgelopen drie dagen
verdoofd door de drankjes in de businesslounge. Uiteindelijk zou ik
wakker worden in de donkere avond en door een zwarte auto naar
huis worden gebracht.
‘Ik moet erover nadenken,’ zei ik. ‘Het komt nu niet erg gelegen.’
Bill overhandigde me een velletje papier met vaalgrijze lijntjes,
waar hij met de hand zijn naam en nummer op had geschreven.
Kennelijk konden visitekaartjes er binnen het budget van de
gevangenis niet vanaf. ‘Laat het me maar weten. Als jij het niet wilt
doen, zou het schelen als je iemand anders kunt voordragen.
Wellicht een van de andere begunstigden.’
Ik dacht erover na om het voor te stellen aan Ethan, Gabriel of
Delilah. ‘Misschien.’
Nu tilde hij het doosje op. ‘Om te beginnen zijn dit haar bezittingen
uit Northwood. Die kan ik vandaag al aan je geven.’
Het doosje woog bijna niets.
‘Het is van weinig waarde, vrees ik. Ze had een paar oorkondes
voor goed gedrag, maar buiten de gevangenis zijn die weinig waard.’
‘Dat is jammer.’
‘Verder is er alleen nog de kwestie van het lichaam,’ merkte de
directeur op. Ze liep naar haar bureau en haalde een map vol plastic
insteekhoezen tevoorschijn, met in elk daarvan een folder of een
catalogus. Alsof ze een ober was die me de menukaart
presenteerde, klapte ze de map voor me open.
Ik ving een glimp op van wat sombere lettertypes en treurige
gezichten.
‘Dit zijn een paar mogelijkheden, mocht je geïnteresseerd zijn.
Uitvaartondernemingen. In sommige folders staan wat meer details:
over de dienst, de kist, dat soort dingen. Al deze ondernemingen
bevinden zich in een straal van tachtig kilometer hiervandaan.’
‘Ik ben bang dat er sprake is van een misverstand.’
De directeur klapte de map dicht bij een folder van een lijkwagen
met luipaardprint.
‘We zullen het lichaam niet opeisen.’
‘O,’ liet Bill zich ontvallen.
Als de directeur er al aanstoot aan nam, wist ze dat goed te
verbergen. ‘In dat geval is het gevangenisbeleid dat je moeder in
een ongemarkeerd graf wordt begraven. Heb je daar bezwaar
tegen?’
‘Nee, helemaal niet.’

Het tweede gesprek was met de aalmoezenier, die had gevraagd of


ik naar haar toe wilde komen in de bezoekerskapel, aan de rand van
de parkeerplaats. Een assistente van de directeur begeleidde me
naar een log bijgebouw. Iemand had een houten kruis boven de
deur bevestigd en gekleurd crêpepapier voor de ramen gehangen.
Glas in lood voor kinderen. Er stonden zes rijen met banken voor
een geïmproviseerd altaar met een ventilator, een spreekgestoelte
en een beeld van Jezus aan het kruis.
De aalmoezenier zat op de tweede bank van achteren op me te
wachten en stond op om me te begroeten. Alles aan haar was rond
en vochtig: haar gezicht in het zwakke licht, haar witte gewaad, de
twee handjes waarmee ze de mijne vastklampte. ‘Alexandra.’
‘Hallo.’
‘Je zult je wel afvragen waarom ik je wilde zien.’
Ze straalde een zachtaardigheid uit die oefening vereiste. Ik zag
haar al voor me in de vergaderzaal van een goedkoop hotel, waar ze
met een naamplaatje op een presentatie bijwoonde over het belang
van goed getimede stiltes, van mensen de ruimte geven om het
woord te nemen.
Zonder iets te zeggen wachtte ik af.
‘Ik heb in de laatste jaren van je moeders leven veel tijd met haar
doorgebracht,’ vertelde ze. ‘Daarvoor werkte ik ook al met haar,
maar de afgelopen jaren heb ik haar echt zien veranderen. Ik hoop
dat dat een troost voor je is.’
‘Zien veranderen?’ Ik voelde een glimlach opkomen.
‘De laatste jaren heeft ze jullie vaak geschreven. Jou, Ethan en
Delilah. Ik heb over jullie allemaal gehoord, ook over Gabriel en
Noah. Soms schreef ze ook aan Daniel en Evie. Wat voor zonden ze
ook had begaan, ze bleef een moeder die haar kinderen had
verloren. Ze was zo veel kwijtgeraakt. De brieven gaf ze altijd aan
mij, zodat ik haar spelling en de adressen kon controleren. Ze dacht
steeds dat de adressen niet klopten, omdat jullie niet terugschreven.’
Het crêpepapier wierp een vleeskleurig licht op het gangpad. Eerst
had ik gedacht dat de raambekleding was gemaakt door de
gevangenen, maar nu zag ik al voor me dat de aalmoezenier na
werktijd op een stoel balanceerde om haar heiligdom aan te kleden.
‘Ik wil het met je over vergiffenis hebben,’ vervolgde ze. ‘Als je in
staat bent om anderen te vergeven wanneer ze tegen je zondigen,
zal de hemelse Vader ook jou vergeven.’ Ze legde haar hand op mijn
knie. De warmte trok meteen door mijn spijkerbroek heen, alsof ze
er iets warms op had gemorst. ‘Als je anderen hun zonden niet
vergeeft, zal de Heilige Vader jou je zonden ook niet vergeven.’
‘Vergiffenis,’ herhaalde ik. Het woord bleef haken in mijn keel,
maar mijn glimlach haperde geen moment.
‘Heb je ze ontvangen? De brieven?’
En of ik ze had ontvangen. Ik had aan pap gevraagd – mijn echte
vader dus, niet die parasiet die me verwekt had – om ze allemaal te
vernietigen zodra ze werden bezorgd. Ze waren makkelijk te
herkennen: opnieuw dichtgeplakt en met een officieel stempel om
mensen erop attent te maken dat het om een brief van een
gedetineerde uit HM Prison Northwood ging. Kort na mijn
eenentwintigste verjaardag, toen ik thuis was van de universiteit,
biechtte pap op dat hij al die klotebrieven in een doos had bewaard.
‘Ik dacht gewoon dat je later misschien nieuwsgierig zou worden.’
Het moet tijdens de kerstvakantie zijn geweest, want de barbecue
stond in het schuurtje. Hij hielp me het ding naar buiten te rijden en
we gingen er gehuld in een jas bij staan, hij met zijn pijp en ik met
een kop thee, terwijl we de brieven in het vuur gooiden.
‘Volgens mij hebt u een verkeerde indruk gekregen,’ zei ik tegen de
aalmoezenier. ‘Je hoort wel vaker dat er heel wat voorafgaat aan een
bezoek aan de gevangenis. De gevangene wacht tot er een bepaalde
persoon langskomt. Omdat hij vergeven wil worden. De bezoeker
twijfelt al jaren of hij wel moet gaan. Enfin, uiteindelijk gaat hij toch.
Meestal gaat het om een ouder en een kind, of misschien om een
dader en een slachtoffer, maar dat bezoek komt er. Er wordt gepraat.
Zelfs als de bezoeker de gevangene niet vergeeft, schieten ze er
toch allebei iets mee op. Maar mijn moeder is dood. En ik ben nooit
op bezoek geweest.’ Ik kreeg het akelige gevoel dat ik moest huilen
en zette snel mijn zonnebril op om het te verbloemen. De
aalmoezenier werd een logge witte schim in de duisternis. ‘Het spijt
me dat ik u niet kan helpen,’ zei ik stom genoeg voordat ik door het
gangpad wegstrompelde.
Buiten begon de zon eindelijk te zakken, het werd tijd voor een
drankje. Ik dacht aan de bar in het hotel en dat eerste glas dat mijn
ledematen zou verzwaren.
De assistente van de directeur stond me op te wachten. ‘Helemaal
klaar?’ Onze schaduwen vielen lang en zwart op het asfalt en toen ik
bij haar aankwam, voegden ze zich samen tot één merkwaardig
schepsel. Waarschijnlijk zat haar dienst er al op.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik kan maar beter gaan.’
In de auto keek ik op mijn telefoon. Er was een berichtje van Olivia,
waarin ze zich afvroeg of er wel zoiets bestond als té uitbundige
kleding.
Ik nam de kartonnen doos van moeder op schoot en tilde het
deksel eraf. Een ratjetoe aan bezittingen. Voorspelbaar genoeg zat er
een bijbel tussen. Een haarborstel. Twee velletjes papier, plakkerig
van het plakband, die uit tijdschriften waren gescheurd: een
advertentie voor strandvakanties in Mexico en een voor luiers,
waarin een rijtje schone, vrolijke kindertjes op een witte deken lag.
Er was een krantenknipsel over Ethans liefdadigheidswerk in Oxford.
Plus nog drie chocoladerepen en een lippenstift die bijna op was.
Nietszeggend, zoals ik van haar gewend was.

De laatste keer dat ik moeder zag, was op de dag dat we


ontsnapten. Die ochtend werd ik wakker in het bevuilde bed en wist
dat mijn dagen geteld waren. Als ik niets deed, zou ik daar sterven.
Soms ga ik in gedachten terug naar ons kamertje. Er staan twee
eenpersoonsbedden, elk in een hoek, zo ver mogelijk bij elkaar
vandaan. Mijn bed en dat van Evie. Het kale peertje hangt
ertussenin, rammelend als er voetstappen op de overloop klinken.
Meestal is het licht uit, maar soms, als vader het zo wil, blijft het
dagenlang aan. Het raam heeft hij afgeschermd met een
platgedrukte kartonnen doos, in een poging controle uit te oefenen
over ons besef van tijd. Er schemert echter een zwak bruin licht
doorheen, waardoor we de dag van de nacht kunnen onderscheiden.
Achter het karton bevond zich ooit een tuin en nog verderop de
heide. Het wordt steeds moeilijker om te geloven dat die plekken,
die wildernissen met hun veranderlijke weer, nog steeds bestaan. In
het schemerduister kun je het twee meter brede Territorium tussen
de bedden zien, dat Evie en ik op ons duimpje kennen. We hebben
er maanden over gediscussieerd hoe je het beste van mijn bed naar
het hare kunt komen. We weten hoe we de glooiende hellingen van
plastic tassen moeten bedwingen, die uitpuilen van voorwerpen die
we ons niet kunnen herinneren. We weten dat je een plastic vork
kunt gebruiken om het Moeras van Schaaltjes te bedwingen, dat
zwart en gestold is en op het punt van uitdrogen staat. We hebben
besproken wat ons de beste manier lijkt om de Pieken van Polyester
zodanig te doorkruisen dat je het ergste vuil uit de weg gaat: neem
je de hooggelegen route en trotseer je de elementen, of ga je door
de tunnels van rottend materiaal daaronder en ga je de confrontatie
aan met wat er daar ook op de loer ligt?
Die nacht had ik weer in bed geplast. Ik strekte mijn tenen,
draaide met mijn enkels en schopte met mijn benen alsof ik aan het
zwemmen was, net als elke ochtend de maanden daarvoor. Twee.
Misschien drie. Ik zei tegen de kamer wat ik zou zeggen tegen de
eerste persoon die ik tegen het lijf zou lopen als ik vrij was: ‘Ik ben
Alexandra Gracie en ik ben vijftien jaar. U moet de politie bellen.’
Daarna wendde ik me net als elke ochtend tot Evie.
Vroeger waren we dezelfde kant op geketend, zodat ik haar de
hele tijd kon zien. Nu waren we zó vastgebonden dat we ons
lichaam helemaal moesten verdraaien om elkaar in de ogen te
kunnen kijken. In plaats daarvan zag ik haar voeten en de botten in
haar benen. De huid nestelde zich in elke holte, alsof die daar
warmte zocht.
Evie zei steeds minder. Ik probeerde haar uit de tent te lokken
door haar te roepen, ik stelde haar gerust en zong de liedjes die we
kenden uit de tijd dat we nog naar school gingen. ‘Nu jij,’ zei ik. ‘Ben
je er klaar voor?’ Het mocht allemaal niet baten. Inmiddels
probeerde ik haar geen cijfers meer te leren, maar zei ik ze hardop
tegen mezelf. In het donker vertelde ik haar verhalen, maar ik
hoorde geen gelach, vragen of verbazing. Er was alleen maar het
stille Territorium en haar oppervlakkige ademhaling die eroverheen
gierde.
‘Evie,’ zei ik. ‘Eve. Vandaag gaat het gebeuren.’

In de vroege schemering reed ik terug naar de stad. Er viel een diep


goudkleurig licht tussen de bomen door en over de weilanden, maar
in de schaduwen van de dorpen en de boerderijen was het al donker.
Even overwoog ik de hele nacht door te rijden om nog voor
zonsondergang in Londen te kunnen zijn. Door de jetlag zag het
landschap er fel en eigenaardig uit. Waarschijnlijk zou ik uiteindelijk
toch aan de slaap moeten toegeven, ergens aan de kant van de weg
in de Midlands. Dat leek me geen goed idee, dus stopte ik op een
parkeerhaven en reserveerde een hotel in Manchester waar nog
kamers met airco vrij waren.

In het eerste slechte jaar praatten we over niets anders dan


ontsnappen. Dat was nog in de tijd van het Vastbinden, waarin we
alleen ’s nachts werden vastgebonden en dan ook nog voorzichtig,
met zachte witte materialen. Evie en ik sliepen in hetzelfde bed,
ieder met een pols aan een spijl van het bed gebonden en met onze
andere handen in elkaar geslagen. Vader en moeder waren de hele
dag bij ons, maar we kregen les (met een grote nadruk op
Bijbelstudie en wat twijfelachtige wereldgeschiedenis), deden aan
lichaamsbeweging (rondjes door de tuin, in ons ondergoed; een keer
klauterde er een stel kinderen uit Hollowfield door de brandnetels
achter ons erf om zich aan ons te vergapen) en kregen te eten
(water en brood, op een goede dag), zonder te zijn vastgebonden.
Onze beroemde gezinsfoto is gemaakt aan het einde van die
periode, voordat het Ketenen begon en we niet meer zo fotogeniek
waren, zelfs niet naar de maatstaven van mijn ouders.
We hadden het erover dat we de banden konden doorknagen of
een mes uit de keuken konden meesmokkelen in een zak van ons
jasschort. We zouden snelheid kunnen maken tijdens een van onze
rondjes door de tuin en kunnen blijven rennen, door het tuinhek en
over Moor Woods Road. Vader had altijd een mobiele telefoon op
zak, die zouden we makkelijk mee kunnen grissen. Als ik terugdenk
aan die tijd, raak ik altijd heel erg in de war. Daar heeft zelfs doctor
K, met al haar argumenten, nooit iets aan kunnen veranderen. Het
stond te lezen op de gezichten van de politie, de journalisten en de
verpleegkundigen, maar niemand kon het opbrengen om de vraag te
stellen: waarom ben je niet gewoon weggegaan toen het nog kon?
De waarheid is dat het allemaal wel meeviel. We vonden elkaar
prettig gezelschap. Ja, we waren moe en hadden soms honger en zo
nu en dan sloeg vader een van ons zo hard dat diegene er een week
lang een bloeddoorlopen oog aan overhield (Gabriel) of een
gebroken rib, vlak onder het hart (Daniel). Maar wisten wij veel wat
er nog aan zat te komen. Ik heb heel wat avonden de herinneringen
door zitten nemen, als een student in een bibliotheek. Ik heb het
stof van oude boekdelen geslagen en elke plank afgezocht naar het
moment dat ik had moeten weten dat het tijd werd om in actie te
komen. Dat boek kan ik nergens vinden. Het is jaren geleden
uitgeleend en nooit meer teruggebracht. Vader gaf ons les aan de
keukentafel, waarbij hij onderdanigheid aanzag voor toewijding, en
moeder kwam ’s avonds voor het slapengaan altijd nog even bij ons
kijken of we wel goed vastgebonden waren. ’s Ochtends vroeg werd
ik naast Evie wakker en voelde haar warme lichaam tegen het mijne.
We hadden het nog over de toekomst.
Het viel allemaal wel mee.

Eerst belde ik Devlin om te vragen of ik een week vanuit Londen


mocht werken, misschien langer.
‘Gedoe over een testament,’ zei ze. ‘Opwindend, hoor.’ In New York
was het pas vroeg in de middag, maar ze had meteen opgenomen,
nu al aangeschoten. Om haar heen hoorde ik het geroezemoes van
een beschaafde lunch, of van een bar.
‘Ik weet niet of ik het zo zou willen noemen.’
‘Nou, neem de tijd. We vinden wel een plaatsje voor je in Londen.
En ongetwijfeld ook een zaak om aan te werken.’
Pap en mam zaten te eten en konden wel even wachten. Bij Ethan
werd de telefoon opgenomen door zijn verloofde. Hij was naar de
opening van een galerie en zou die avond pas laat terugkomen. Ze
had gehoord dat ik in het land was en nodigde me uit om bij hen
langs te komen, omdat ze het heel leuk zouden vinden om me te
zien. Ik sprak een bericht in voor Delilah, al betwijfelde ik of ze me
terug zou bellen. Tot slot belde ik Evie. Ik kon horen dat ze buiten
was en hoorde op de achtergrond iemand lachen.
‘Nou, de heks is dood, naar het schijnt.’
‘Heb je het lichaam gezien?’
‘God, nee. Daar heb ik niet naar gevraagd.’
‘Hoe kunnen we het dan zeker weten?’
‘Ik heb goede hoop.’ Ik vertelde haar over het huis aan Moor
Woods Road. Over onze geweldige erfenis.
‘Hadden ze twintigduizend pond? Daar kijk ik van op.’
‘Echt? Na al die luxe uit onze kindertijd?’
‘Je ziet het helemaal voor je, hè? Hoe vader alles oppotte. “Mijn
God zal elk tekort van u aanvullen,” of wat hij er ook van maakte.’
‘Het huis verbaast me wel,’ merkte ik op. ‘Ik kan amper geloven
dat het er nog steeds staat.’
‘Er zijn toch mensen die op dat soort dingen kicken? Er worden
zelfs rondleidingen georganiseerd, in LA, volgens mij, langs plekken
waar mensen zijn vermoord of beroemdheden zijn gestorven, dat
soort dingen. Best luguber.’
‘Hollowfield ligt wel een beetje afgelegen voor zo’n rondleiding,
vind je niet? Trouwens, het gaat nou ook weer niet om de moord op
de Black Dahlia.’
‘Nee, ik vermoed dat wij wat minder lucratief zijn.’
‘Die kaartjes zouden ze gratis moeten uitdelen.’
‘Nou,’ zei ze, ‘als er wél een rondleiding is, moeten we echt eens
meegaan. Dan kunnen we mooi ons steentje bijdragen. Ik denk dat
er wel een carrière in zit, mocht het als jurist niets worden.’
‘Dat lijkt me eerder iets voor Ethan. Maar even serieus, wat
moeten we in vredesnaam met dat huis?’ Weer hoorde ik iemand
lachen, ditmaal dichterbij. ‘Waar zit je eigenlijk?’
‘Op het strand. Er is vanmiddag een soort concert.’
‘Oké. Ik mis je. En het huis…’
Aan de andere kant van de lijn begon het harder te waaien. Ik
hoorde de zon zowat op de oceaan schitteren.
‘Iets vrolijks,’ zei ze. ‘Er moet iets vrolijks mee gedaan worden. Iets
ergers kunnen we vader niet aandoen.’
‘Dat klinkt wel goed.’
‘Oké. Nu ga ik ophangen.’
‘Veel plezier bij het concert.’
‘Goed gedaan vandaag.’

Het plan was als volgt: als een stel undercoveragenten hadden we
vader op de voet gevolgd. In de tijd van het Vastbinden hielden we
een logboek bij in onze bijbel, met een stompje potlood van school
(ter hoogte van Genesis 19:17; in die tijd hadden we nog een hang
naar het melodramatische). Toen we geen toegang meer hadden tot
het boek, prentte ik de dagindeling van vader in mijn geheugen,
zoals Miss Glade me had geleerd toen ik nog naar school ging. ‘Stel
je een huis voor,’ zei ze dan. ‘In elke kamer ligt het volgende wat je
je wilt herinneren. Franz Ferdinand ligt in elkaar gezakt in de hal, hij
is net neergeschoten. Je loopt de woonkamer in en komt langs
Servië als je er weer uit komt rennen. Ze zijn er doodsbang: er is
oorlog op komst. In de keuken vind je Oostenrijk-Hongarije, om de
tafel met de rest van de geallieerden. Wie zitten erbij?’
Vader woonde bij ons in huis, waardoor het nog makkelijker werd
om zijn dagen te doorgronden. Na al die maanden in dezelfde kamer
kende ik het geluid van elke vloerplank, van elke omgezette
lichtschakelaar. Ik zág hem gewoon door de kamers banjeren.
Omdat we meermaals de hele nacht de wacht hadden gehouden
vanuit ons bed, wisten we dat hij laat uit bed kwam. Zelfs in de
winter was het al licht als we zijn eerste, langzame voetstappen in
huis hoorden. Onze kamer bevond zich aan het uiteinde van de
overloop en hij sliep twee kamers verderop, dus ’s nachts had een
ontsnappingspoging weinig zin. Hij sliep veel te licht en zou ons
binnen een paar tellen doorhebben. Wanneer ik wakker werd, zag ik
hem soms bij de deur van onze slaapkamer zitten, of gehurkt naast
mijn bed, in gedachten verzonken. Waar hij ook over piekerde, hij
leek er altijd iets op te vinden en verdween na een tijdje weer in de
duisternis.
Elke ochtend bracht hij met moeder en Noah door, beneden. De
geur van hun eten verspreidde zich door het hele huis en we
hoorden hen bidden, of lachen om iets waar wij geen deelgenoot
van werden gemaakt. Als Noah huilde, ging vader de tuin in en sloeg
de achterdeur achter zich dicht. Hij deed oefeningen, zijn gekreun
steeg op naar ons raam. Soms kwam hij vlak voor de lunch bij ons
langs, nog verhit, met een bezwete rode huid. Als een barbaar die
net klaar was met de strijd en zijn handdoek met zich meedroeg als
het afgehakte hoofd van zijn tegenstander. Nee, de ochtenden
waren ook geen optie: de voordeur was te allen tijde op slot en of
we nou via de keuken of door het raam naar beneden zouden gaan,
vader zou ons opwachten.
Hierover verschilden Evie en ik van mening. ‘We moeten door het
huis gaan,’ zei ze. ‘Je bent vergeten hoe hoog het raam is.’
‘Dan moeten we het slot op onze deur openbreken en moeten we
het hele huis door. Langs Ethans kamer. Langs vader en moeder.
Langs Gabe en D. De trap af. Noah slaapt daarbeneden, moeder
soms ook. Het kan echt niet.’
‘Waarom zijn Gabriel en Delilah niet weggegaan?’ Fluisterend
voegde ze eraan toe: ‘Voor hen is het makkelijker.’
‘Ik weet het niet.’ Er was wel een avond geweest, maanden
geleden, waarop ik aan de andere kant van de overloop zachte,
afschuwelijke geluiden had gehoord. Een verijdelde poging. Evie had
liggen slapen en ik had er niets over gezegd. Nu onze hoop aan een
zijden draadje hing, leek het me ook niet goed om erover te
beginnen.
Na de lunch bleef vader in de woonkamer en was hij stil. Dat,
dacht ik, was onze kans. Als vader stil was, slaakte het hele huis een
zucht van opluchting. Delilahs gefluister zweefde over de overloop
naar ons toe. Er waren dagen dat Ethan op de muur tikte, net als
toen we nog heel jong waren en hij ons morsecode had geleerd. Op
andere dagen kwam moeder naar ons toe. Vroeger had ik haar nog
weleens gesmeekt om iets te doen, maar nu reageerde ik alleen nog
in gedachten op haar biecht en wendde mijn blik af.
‘Er zit niets anders op. Als hij eenmaal wakker is, is onze kans
verkeken.’
‘Oké,’ zei Evie, maar ik wist dat ze dit als een sprookje
beschouwde, net als de andere verhalen die ik haar vertelde om de
dag door te komen.
Over het raam hadden we het al gehad. Omdat het was
afgeschermd met karton, konden we het niet goed bekijken. ‘Het
kan open, toch?’ Ik kon me de sluiting niet voor de geest halen, en
ook niet of er beton of gras onder lag. ‘Misschien word ik echt wel
vergeetachtig,’ gaf ik toe.
‘Volgens mij kan het niet open,’ zei Evie. ‘En anders is het al in
geen tijden meer gebruikt.’
We verrekten onze nek zowat om elkaar over het Territorium heen
aan te kunnen kijken.
‘Als we het raam moeten inslaan,’ vroeg ze zich hardop af, ‘hoelang
hebben we dan?’
‘Het zal zeker een paar seconden duren voordat hij doorheeft wat
er aan de hand is. Dan heeft hij nog een paar tellen nodig om bij de
trap te komen. Tien voordat hij bij onze deur is, schat ik in. En dan
moet hij het slot nog openmaken.’ Mijn nek deed pijn, dus ik ging
weer liggen. ‘Twintig seconden in totaal.’ Het karige aantal bleef
tussen ons in hangen.
Evie zei nog iets, te zacht om haar te kunnen verstaan.
‘Wat?’
‘Oké dan.’
‘Oké.’
Het andere obstakel waren onze ketenen, die ooit mijn grootste
zorg waren geweest. Maar vader werd slordig. Na de ontdekking van
de mythen en wat er daarna was gebeurd, deed hij het licht niet
meer aan voordat hij de kamer uit ging. Ik hield mezelf graag voor
dat hij mijn aanblik niet kon verdragen, al was hij vast gewoon te
dronken om de lichtknop te kunnen vinden. Hoe dan ook, het deed
er niet meer toe. Ik zou mijn vingers zo ver mogelijk spreiden, zodat
hij de handboeien om mijn duimen en pinken sloot, niet om mijn
polsen. Kortom, het kwam op mij aan, en snel ook. ‘Hij heeft een
fout gemaakt,’ fluisterde ik tegen Evie toen ik zeker wist dat alle
anderen in huis sliepen. Haar adem klonk puffend door de
slaapkamer, maar ze reageerde niet. Ik had te lang gewacht. Zij sliep
ook al.

Ik dacht na over de avond die voor me lag. Het was al donker, maar
nog steeds warm buiten. Bij de roomservice had ik twee gin-tonics
besteld, die ik naakt op bed had opgedronken. Ik had overwogen om
te gaan hardlopen, maar het hotel werd aan alle kanten omringd
door snelwegen en ik had geen zin om me tussen het verkeer te
begeven. In plaats daarvan zocht ik maar gezelschap bij de drank. Ik
trok een zwart jurkje en leren laarzen aan en belde naar de receptie
om een taxi en nog een drankje te bestellen.
In de auto bedacht ik dat dit een goede ontwikkeling was: drie
drankjes achter mijn kiezen, alleen, moeder dood, en de onbekende
stad boven me en om me heen. Ik draaide het raampje zo ver
mogelijk open. Er stonden mensen in de rij voor donkere
deuropeningen, of ze zaten op de stoeprand iets te drinken.
‘Er is slecht weer op komst,’ zei de taxichauffeur. Daarna zei hij nog
iets, maar we stonden net op een kruispunt, waardoor hij werd
overstemd door het geklets van buiten.
‘Pardon?’
‘Een paraplu,’ herhaalde hij. ‘Hebt u een paraplu bij u?’
‘Ik woonde hier vroeger in de buurt.’
Hij ving mijn blik op in het achteruitkijkspiegeltje en schoot in de
lach. ‘Dat is dus een ja?’
‘Ja.’
Ik had hem gevraagd me naar een plek te brengen waar het lekker
druk was. Hij stopte voor een hotel, goedkoper dan het mijne, en
knikte. De club bevond zich eronder en was via een smalle trap te
bereiken. Achterin was er een dansvloer, met een leeg podium. Het
was er aardig druk. Ik ging aan de bar zitten, bestelde een wodka-
tonic en speurde om me heen naar iemand die een praatje met me
zou willen maken.
Er waren tijden geweest dat Devlin en ik zo veel reisden dat ik
soms helemaal vergat in welk werelddeel we zaten. Dan werd ik
wakker in een hotelkamer en liep de verkeerde kant op naar het
toilet, omdat ik de indeling van mijn appartement in New York
volgde. In de businesslounge op het vliegveld moest ik vaak mijn
instapkaart erop naslaan voordat ik weer wist waar we naartoe
gingen. In een bar zitten gaf altijd troost; bars waren in de hele
wereld hetzelfde. Er kwamen eenzame mannen met dito verhalen en
mensen die er nog vermoeider uitzagen dan ik.
Ik bestelde een glas gin voor de man zes krukken verderop, die
een overhemd droeg met een gouden speldje met vleugels erop en
naar zijn portemonnee zocht. Hij leek blij verrast met het drankje en
even later legde hij glimlachend een hand op mijn schouder. Tot mijn
genoegen zag ik dat hij ouder was dan ik in eerste instantie had
gedacht.
‘Hallo. Bedankt voor het drankje.’
‘Geen dank. Ben je op doorreis?’
‘Ik ben hier vandaag vanuit Los Angeles naartoe gevlogen.’
‘Dat klinkt heftig.’
‘Niet echt, het is een standaardroute. Jij komt hier ook niet uit de
buurt?’
‘Nee. Niet meer, althans. Ben je piloot?’
‘Ja.’
‘Gezagvoerder of copiloot?’
‘Gezagvoerder,’ zei hij lachend. Hij vertelde wat meer over zijn
werk.
Vaak is het saai om mensen over hun carrière te horen praten,
maar hij was anders. Er klonk oprechtheid in zijn stem door. Hij
vertelde over zijn opleiding in Europa en de eerste keer dat hij
zelfstandig had gevlogen. Zijn handen grepen naar een denkbeeldig
controlepaneel tussen ons in en toen het licht van de discolampen
op hem viel, zag ik zijn spieren bewegen, vlak onder de huid. Als
piloot was je eigenlijk een soort landloper, merkte hij op, maar wel
een rijke. Die eerste jaren had hij constant in spanning geleefd, met
zijn gedachten almaar bij de volgende landing, gierend van de
adrenaline wanneer hij in zijn hotelbed lag. Inmiddels was hij
arrogant genoeg om goed te kunnen slapen.
‘De gezagvoerder,’ zei hij, alweer lachend. ‘Zo, wat gaan we nu
doen?’
We dansten even met elkaar, maar waren allebei ouder dan de
mensen om ons heen en geen van beiden dronken genoeg om daar
niet mee te zitten. Gefascineerd keek ik naar een groep meiden
naast me, naar hun ledematen die naar elkaar toe helden. Ze
droegen allemaal een variant van hetzelfde nauwsluitende jurkje en
lachten als een veelkoppig wezen. Terwijl ik naar hen keek, raakte ik
de verzakkende huid onder mijn kin en bij mijn ooghoeken aan. De
piloot stond achter me, met zijn handen om mijn ribbenkast
geklemd.
‘Ga je mee terug naar mijn hotel?’ vroeg ik.
‘Morgen vlieg ik weer terug. Ik kan niet blijven.’
‘Dat is prima.’
‘Ik wil je niet teleurstellen. Soms –’
‘Daar hoef je niet bang voor te zijn.’
Het had geregend, zoals de taxichauffeur al had gezegd. De
straten glansden en lagen er een stuk rustiger bij, de neonverlichting
werd weerkaatst in de plassen. Er reden wel taxi’s, maar ze stopten
geen van alle; we moesten naar een drukker kruispunt lopen. Ik
keek naar de lichtjes van de stad die zijn gezicht beroerden en pakte
zijn hand. ‘Er zijn dingen die ik nodig heb,’ zei ik. ‘Om ervan te
kunnen genieten.’
‘Je meent het.’ Hij had zich omgedraaid, op zoek naar een taxi,
maar ik zag zijn kaak bewegen en wist dat hij glimlachte.

In mijn kamer trok ik de minibar open om iets in te schenken, maar


hij hield me tegen en liet zich op het bed zakken. Nadat ik mijn jurk
en mijn ondergoed had afgepeld, ging ik op mijn knieën voor hem
zitten. Hij keek me nonchalant aan, precies zoals ik had gehoopt.
‘Ik wil dat je me vernedert.’
Hij slikte.
‘Het moet pijn doen.’
Zijn vingers schokten even.
Dat bekende zeurende gevoel stak de kop op in mijn kut, alsof ik
er een extra hartslag bij had gekregen. Ik ging op mijn buik naast
hem op het bed liggen, met mijn hoofd op mijn armen geleund.
Hij stond op en kwam met een vastberaden uitdrukking op zijn
gezicht naar me toe. De schoonmaakdienst was geweest, zag ik, en
er lagen chocolaatjes op het kussen.

Toen hij weg was, bestelde ik roomservice en dacht aan JP. Het leek
wel of hij de hele dag geduldig had afgewacht tot ik aandacht aan
hem schonk, net buiten het zicht. Nog één drankje, dan had ik hem
misschien wel gebeld. Ik had het nummer van zijn werk, waarop hij
altijd bereikbaar was. Ik had van streek kunnen raken door de dood
van moeder, alleen in Manchester, waar ik bij niemand anders
terechtkon. ‘Komende week ben ik in Londen,’ had ik dan gezegd,
alsof het spontaan bij me opkwam. ‘Misschien nog wel langer dan
een week.’
Naar verluidt woonde hij nu in een buitenwijk, met zijn nieuwe
vriendin en een klein hondje. ‘Of een kleine vriendin en een nieuwe
hond, dat weet ik niet meer,’ aldus Olivia. Ik dacht aan de dag dat hij
onze flat had verlaten. Ik had verwacht dat hij een bestelbusje zou
huren of een vriend om hulp zou vragen, maar hij stopte al zijn
bezittingen in twee koffers en een paar kartonnen dozen en ging aan
de straat op zijn taxi staan wachten. Hoewel het regende, weigerde
hij weer binnen te komen, alsof hij van gedachten zou veranderen
als hij bij mij in de buurt kwam. Dat was niet zo. Er viel niets meer
aan te doen. Ik trok mijn benen op tegen mijn borst en voelde de
littekens op mijn knie, waar de huid gladder aanvoelde. Daarna
raakte ik de littekens van de andere operaties aan. Mijn vingers
volgden hun bekende route. De littekens waren keurig, in het
zwakke licht kon je ze niet eens zien. Toen ik JP erop had gewezen,
reageerde hij ongeïnteresseerd. ‘Die zijn me nog nooit opgevallen,’
zei hij, waardoor ik hem alleen nog maar leuker ging vinden. Nee, er
was niets meer aan te doen. Om mijn gedachten te verzetten vroeg
ik me af of Evies feestje al voorbij was. Het was laat, en waar zij was
nog later. Ik deed het licht uit en zette de wekker voor het ontbijt.

‘Evie,’ zei ik, ‘vandaag gaat het gebeuren.’


De ochtend strekte zich eindeloos voor ons uit, als een kale,
onvruchtbare vlakte. Op dat moment leefde ik al weken met die
vreemde pijn in mijn binnenste, maar die dag was het erger, het
bloed rook anders. Aan de andere kant was het moeilijk om de pijn
te onderscheiden van het verwachtingsvolle gevoel dat in mijn buik
kronkelde als monsters die uit een ei probeerden los te breken.
Ik controleerde de handboeien, net als elke dag sinds vader die
vergissing had gemaakt. Mijn linkerhand gleed erdoorheen, maar de
rechter bleef vlak onder de knokkels steken. ‘Is het vandaag
warmer?’ vroeg ik me hardop af. Toen ik het nog eens probeerde,
leek het nog moeilijker te gaan. Mijn vingers zwollen op door de
inspanning. Ik had nog een idee: wat Ethan, die vroeger dol was
geweest op wildwestverhalen, een Last Chance Saloon noemde.
Maar als ik dat deed, kon ik niet meer terug. En ik moest
vastgeketend zijn, voor het geval dat vader voor de lunch nog naar
ons toe kwam. Ik zou moeten wachten.
Ik hoorde vader wakker worden. Zijn voetstappen sjokten de trap
af en ik vroeg me af of we ons hadden vergist. Misschien moesten
we het nu doen. Het volgende moment was hij in de keuken en
hoorde ik het gemompel van gesprekken in de ochtend, onderbroken
door eetgeluiden, overpeinzingen en waarschijnlijk door stilletjes
bidden. Zelf had ik de God van vader allang de rug toegekeerd, maar
toch deed ik mijn ogen dicht en bad tot oudere, wijzere goden.
Halverwege de ochtend werd ik weer wakker. Tot die tijd bevond ik
me op een compacte, donkere plek, net onder de oppervlakte van
het bewustzijn. In de keuken hoorde ik bestek rammelen. De geur
van een van moeders baksels kroop via de trap omhoog en kringelde
over de vloer van onze kamer. Het wakkerde het beetje speeksel aan
dat ik nog in mijn mond had. ‘Je eerste maaltijd als je buiten bent,’
zei ik tegen Evie. Dit was een onderwerp dat meestal snel op bijval
kon rekenen. ‘Een theekransje in het Ritz? Of naar een Griekse
taverne?’
Ze trok haar benen dichter tegen haar borst aan en kuchte, maar
ze zei niets. Het viel me op hoe raar haar voeten eruitzagen, te groot
voor haar uitgemergelde schenen, als de schoenen van een clown.
Ik had geleerd me niet voor te stellen dat mijn ouders zaten te
eten, maar aangezien het de laatste dag was, stond ik het mezelf
toch toe. Ze zaten hand in hand aan de keukentafel. Noah keek
wezenloos toe vanuit zijn stoel. Moeder had een appeltaart
gebakken en stond op om die aan te snijden. De bovenkant was
goudbruin, bestreken met suiker, en er zaten zachte kuiltjes in de
korst waar het fruit een poging had gedaan erdoorheen te breken.
Het mes bleef steken in het deeg, zodat moeder harder moest
drukken. Toen ze erdoor was, stegen er stoom en de geur van warm
fruit op rond de tafel. Ze sneed een punt voor vader af, die ze
serveerde op een warm bord. Voordat ze voor zichzelf opschepte,
keek ze hoe hij zat te eten. Het krokante deeg en de niet te
versmaden vulling walsten door zijn mond. Ze genoot ervan dat hij
zo zat te smullen.
Die dag namen ze de tijd voor de lunch en Noah wilde niet
bedaren. Het was hartje winter, dacht ik, en tegen de tijd dat de
deur van de woonkamer met een klik dichtging, begon het licht dat
door het karton viel al zwakker te worden. Toen werd het stil in huis.
‘Oké,’ zei ik. ‘Oké.’
Voordat ik er verder over na kon denken, trok ik de ketenen strak.
Mijn linkerhand wrong zich door het metaal en kwam los. Mijn
rechterhand was echter nog steeds te gezwollen om erdoorheen te
passen, hoe hard ik mijn duim ook tegen mijn handpalm drukte.
Last Chance Saloon.
‘Niet kijken,’ zei ik tegen Evie. Zelfs na al die tijd waren er nog
vernederingen die ik niet met haar wilde delen.
Toen Delilah negen of tien was, drukte ze de trouwring van
moeder met geweld om haar duim, waardoor die vast kwam te
zitten. Aangezien ze zich zelden in de nesten werkte, was ik door het
dolle heen. Ik bleef op de overloop zitten, bovenaan de trap, en keek
toe wat er gebeurde in de badkamer. Delilah zat in tranen op de
rand van het bad en moeder zat op haar knieën voor haar en haalde
een vochtig stuk zeep tussen haar vingers door. Teleurstellend
makkelijk gleed de ring over Delilahs knokkel en landde met een
blikkerig gerinkel op de badkamervloer.
Ik trok mijn hand door het metaal, tot aan het punt waarop ik
vastliep, en begon heen en weer te draaien. Er zat al een afdruk in
mijn hand van mijn pogingen van vanochtend; de huid was daar
gekneusd en kon elk moment barsten. Ik klemde het laken tussen
mijn tanden en begon sneller te bewegen. In tegenstelling tot
Delilah was ik niet van plan te huilen. Toen de huid openbarstte, kon
ik mijn hand, zwartrood en nat, uit de boei wurmen.
Lachend drukte ik mijn arm tegen mijn borst. In Evies ogen lag
een doodsbange blik, maar ze glimlachte en stak haar duim naar me
op. Ik ging op mijn knieën op het bed zitten en stak mijn goede
hand het Territorium in, op zoek naar iets wat hard genoeg was om
glas te kunnen breken. Mijn vingers gleden door warme, vochtige
plekken en dingen die weerstand leken te bieden. Ik deinsde terug,
slikte en zocht verder. Oud voedsel en kleine, wegrottende
schoenen, schimmel op de bladzijden van onze kinderbijbels.
Allemaal week en onbruikbaar.
Evie wees en ik verstarde, omdat ik vader bij de deur verwachtte.
Ze schudde echter haar hoofd en wees nog eens, en ik volgde haar
blik naar iets onder mijn bed. Toen ik daar rondtastte, met trillende
arm, sloten mijn vingers zich om iets hards. Het was een houten
staak, smoezelig van oud bloed en zijn verblijf in het Territorium. Ik
keek er even naar en het schoot me weer te binnen waarom hij daar
lag.
‘Ja,’ zei ik. ‘Ja, perfect.’
Op onvaste benen stond ik op en schuifelde naar het raam. Vader
had weinig moeite gedaan om het karton vast te zetten en het
plakband dat hij had gebruikt, was al half vergaan. Ik maakte de
laatste stukjes beetje bij beetje los, tot ik het karton in mijn handen
hield. ‘Klaar,’ zei ik, en ik zette de plaat op de grond. Het licht
stroomde de kamer in. Evie begroef haar gezicht in haar armen.
Maar ik kon het niet aan om de kamer bij daglicht te bekijken. Het
was tijd om te gaan. Ik stak het Territorium over. Na al onze
routebepalingen kostte het me maar drie stappen om Evies bed te
bereiken. Ik pakte haar hand beet, net als toen we in de jaren
daarvoor nog in hetzelfde bed hadden geslapen, voordat het
allemaal zo erg werd. Ze verroerde zich nog steeds niet. Nu kon ik
haar ruggengraat zien, de kale plekken op haar schedel, elke
ademteug die haar moeite kostte. Zodra ik het raam had
stukgeslagen, zouden de seconden, onze luttele seconden, waarvoor
we al die maanden plannen hadden gemaakt, beginnen weg te
tikken. ‘Ik kom terug om je te halen,’ zei ik. ‘Evie?’
Haar hand schokte lichtjes in de mijne.
‘Ik zie je snel weer.’ Toen hief ik de houten staak boven mijn
schouder. ‘Scherm je gezicht af,’ fluisterde ik. Daarna was de tijd om
stil te zijn voorbij. Ik zwaaide het hout tegen de onderste hoek van
de ruit. Die barstte, maar brak niet. Daarna haalde ik nog eens uit,
harder, en verbrijzelde het glas. Beneden zette Noah een keel op.
Het overstemde bijna de voetstappen onder onze kamer en moeders
stem. Er kwam al iemand de trap op. Ik probeerde het glas van de
vensterbank te vegen, maar in plaats daarvan drong er een scherf
mijn handpalm binnen. Het was te veel en er was te weinig tijd. Ik
zette één voet op de vensterbank, trok de andere er ook op en keek
naar buiten. Er was iemand bij de deur, het slot bewoog al. Van
tevoren had ik me voorgenomen om niet naar beneden te kijken. Ik
draaide me om en even hing ik half in de kamer, met mijn benen in
de winterse lucht. ‘We moeten onszelf aan onze handen laten
zakken,’ had ik ooit tegen Evie gezegd, ‘dan maken we de val zo kort
mogelijk.’ De deur ging open en ik ving een glimp op van vader. Zijn
gestalte in de deuropening. Ik liet mijn lichaam vallen, maar was te
zwak om te blijven hangen zoals we hadden gepland. Zodra mijn
armen zich strekten, viel ik.
Het gras was nat, maar de grond eronder was bevroren. Terwijl ik
neerkwam, voelde ik iets knappen in mijn rechterbeen, op dezelfde
manier waarop een gebouw instort als de fundering wordt
opgeblazen. Het knarsende geluid echode door de tuin. Ik viel naar
voren en door de klap drong de glasscherf nog dieper mijn hand in.
De lucht was te koud om in te ademen en ik werd me ervan bewust
dat ik huilde. ‘God, sta op,’ fluisterde ik. Langzaam kwam ik overeind
en trok mijn T-shirt omlaag tot aan mijn knieën. Op dat moment
verscheen moeder in de opening van de achterdeur.
Ik wachtte tot ze op me af zou komen rennen, alleen deed ze dat
niet. Haar mond bewoog, maar ik hoorde alleen het bloed in mijn
oren suizen. We keken elkaar nog een lange, laatste seconde aan
voordat ik me omdraaide en wegrende.
Het tuinhek was niet op slot. Ik hobbelde om het huis heen, steun
zoekend bij de gevel, en liep de weg op, waarbij ik de witte
markering in het midden volgde. Het was een koude, donkere
namiddag. Om me heen zag ik de wijk die ik me herinnerde: Moor
Woods Road met zijn stille huizen, ver uit elkaar. De ramen
schitterden als heiligdommen in de ondergaande zon. Vader zou
achter me aan komen. Ik mocht er geen energie aan verspillen om
naar een deur toe te lopen. Hij zou me te pakken krijgen, nog
voordat er iemand kon opendoen. Het gewicht van zijn handen op
mijn schouders was bijna voelbaar. Ik begon te schreeuwen, in de
hoop mensen los te rukken uit hun woonkamer, van de bank, van
het journaal op televisie. Er hing feestverlichting in de bomen en
boven de voordeuren, om de bewoners welkom te heten. Stom
genoeg schoot het door me heen: Kerstmis.
De weg kronkelde de heuvel af en ik zakte door mijn been,
waardoor ik tegen het muurtje langs de weg viel en naar de natte
stenen graaide. Ik hervond mijn evenwicht en bleef doorlopen, nu in
de schaduwen. Mijn voeten klosten over bevroren bladeren en
plassen die de hele winter bleven liggen. De pijn kon elk moment
toeslaan, alsof hij in slaap was gesust. Ik stond op het randje ervan
en zou hem niet meer kunnen negeren als hij eenmaal begon.
Het einde van Moor Woods Road kwam in zicht. Daarachter, op het
punt om voorbij te rijden, een stel koplampen. Ik rende er recht op
af, met mijn handen omhoog in een geruststellend gebaar. De
bestuurder remde net voordat ze me raakte. De motorkap voelde
warm aan onder mijn handen en ik liet er roestkleurige
handafdrukken op achter. Intussen zag ik de gestalte van de
automobilist die uitstapte. Aarzelend kwam ze naar me toe en stapte
het licht in. Ze droeg een mantelpakje en hield een mobiele telefoon
in haar hand. Op de een of andere manier leek ze te stralen, omdat
ze zo schoon was, als een bezoeker uit een andere wereld.
‘Mijn god,’ zei ze.
‘Ik ben…’ begon ik, ‘Alexandra Gracie…’ De rest kreeg ik niet over
mijn lippen. Ik keek over mijn schouder naar Moor Woods Road,
maar de straat lag er stil en onverstoorbaar bij. Ik ging midden op
de weg zitten en stak mijn hand uit naar de vrouw. Terwijl zij de
politie belde, liet ze me haar hand vasthouden.

Die nacht werd ik één keer wakker, verkleumd door de airco, en trok
de dekens over me heen. Het was al licht buiten, maar ik kon geen
verkeer horen. Het was fijn om zo wakker te worden, met nog flink
wat uurtjes te gaan voordat het ochtend werd. Tegen die tijd zou ik
me wel beter voelen.
Net voordat ik weer in slaap sukkelde, schokte mijn lichaam. Ik
was met mijn gedachten bij die val uit het raam geweest, vijftien
jaar eerder. De klap, half droom, half herinnering. Een pijnlijke steek
in mijn knie. Moeder bij de achterdeur. Ik draaide me om. Ik stond in
de tuin, in de winterschemering, in mijn bevlekte T-shirt en verder
niets. Mijn been sleepte achter me aan, als een loden bal. Ze had me
zo makkelijk tegen kunnen houden. Deze keer, in mijn droom,
luisterde ik en kon ik haar boven mijn hartslag uit horen. ‘Ga maar,’
zei ze. Verder naar het noorden waren ze haar graf aan het
klaarmaken, met graafmachines in de weer in het warme, roze
ochtendgloren zodat ze haar konden begraven voordat de zon
opkwam. ‘Ga maar.’
2
Ethan (Jongen A)

E than belde me nog voordat mijn wekker afliep terug. Hij klonk
als een reclamespot die de vroege ochtend moest aanprijzen: hij
had hardgelopen langs de rivier en was nu bezig de hond eten te
geven en tikte een paar eitjes voor het ontbijt.
‘Vertel me alles maar.’
Dat deed ik. Hij was blij te horen dat ik een artikel over zijn werk
in moeders doos met persoonlijke bezittingen had gevonden. Hij
vroeg zelfs of ik het wilde voorlezen zodat hij precies wist over welk
project van hem het ging.
‘O, dat. Dat is al best een oudje.’
‘Het is maar goed dat ze daar niet aan The Times kon komen,’
merkte ik op. ‘En aan De kunst van het vergeven.’
Hij sloeg er geen acht op. ‘Blijf je nog een tijdje? Nu je de
executeur-testamentair bent, bedoel ik?’
‘Deze week kan ik vanuit Londen werken. Ik zie wel hoe het loopt.
Misschien zullen we wel naar het huis toe moeten.’
Ik hóórde hem er gewoon over nadenken, hoorde hem
terugdenken aan de ramen, de tuin, de voordeur en de deuren
daarachter. Aan alle kamers. Ik was zijn ochtend aan het bederven.
‘Daar vinden we wel een gaatje voor. Hoor eens, neem
vrijdagavond de trein naar Oxford, dan kun je bij Ana en mij blijven
slapen. Het is al eeuwen geleden dat je in het land was. Het zou
leuk zijn om je nog eens te zien voor de bruiloft.’
‘Dat hangt van mijn werk af. Ik weet niet hoelang ik kan blijven.’
‘Zeg gewoon dat je moeder overleden is, daar hebben ze vast wel
begrip voor.’ De hond blafte. ‘Fuck.’
‘Ik kan wel ophangen.’
‘Vrijdag. Bel me als je in de trein zit.’
In het begin – en aan het eind – waren Ethan en ik de enigen.
Als eersten geboren en als laatsten geadopteerd.

Na onze ontsnapping duurde het een paar maanden voordat er iets


werd geregeld. Van die tijd herinner ik me weinig. Alles wat ik me
wél herinner, lijkt aangedikt, alsof ik het verhaal van iemand anders
heb genomen en mezelf daarin gefantaseerd heb. Nadat ze me voor
het eerst wakker hadden gemaakt, dagen na de ontsnapping en al
een paar operaties verder, deden ze me in bad. Mijn huid kwam
langzaam in zicht, witter dan ik me herinnerde. Het duurde uren en
telkens wanneer ze ophielden, vroeg ik of ze door wilden gaan. Er
zat vuil in mijn oren, in de holtes van mijn ellebogen, in de ruimte
tussen mijn tenen. Toen ze klaar waren, klampte ik me vast aan de
rand van het bad en weigerde eruit te komen. ‘Misschien zit er nog
wel meer,’ zei ik, want ik wilde nooit meer weg uit dat warme water.
Het voelde aan zoals ik me de zee in Griekenland voorstelde, waar
Evie en ik wilden gaan wonen.
Er waren dunne donshaartjes op mijn gezicht en schouders
gegroeid. ‘Je lichaam heeft je warm gehouden,’ legde een van de
verpleegkundigen uit toen ik haar ernaar vroeg. Ze hield haar
gezicht van me afgewend tot ze de kamer weer kon verlaten. Mijn
blauwe plekken vervaagden tot een geel waas en een deel van mijn
botten begon zich weer terug te trekken onder een laag vet en huid.
Ik kon me niet voorstellen dat er mensen waren die het niet naar
hun zin hadden als ze in het ziekenhuis lagen. Dat ze hier weg
wilden. Ik had mijn eigen kamer. Ik kreeg drie keer per dag te eten.
Ik had geduldige artsen, die me uitleg gaven over mijn lichaam en
waarom ze het moesten openmaken. Alle verpleegkundigen waren
heel lief en soms, als ze weg waren, huilde ik in die schone, rustige
kamer, op de manier waarop je huilt als er iemand aardig voor je is
wanneer je een rotdag hebt.
’s Nachts, of als ik lag te slapen, riep ik om Evie. Dan werd ik
wakker met haar naam nog op mijn lippen en was ik omringd door
mensen die me troostten. Ze lag in een ander ziekenhuis, werd me
verteld, ik kon nog even niet naar haar toe.
Een week nadat ik voor het eerst wakker was geworden, deed ik
mijn ogen open en ontdekte dat er een onbekende in de kamer was.
Ze zat op een stoel naast mijn bed in een ringband te lezen. Omdat
ze niet meteen merkte dat ik wakker was, bestudeerde ik haar. In
plaats van ziekenhuiskleding droeg ze een modieuze lichtgekleurde
jurk met een blauw jasje en de hoogste hakken die ik ooit had
gezien. Haar haren waren kort. Haar ogen flitsten over de woorden
en terwijl ze las, verdiepte de fronsrimpel tussen haar wenkbrauwen
zich af en toe, afhankelijk van de tekst.
‘Hallo,’ zei ze zonder op te kijken. ‘Ik ben doctor K.’
Pas maanden later drong het tot me door dat het gespeld werd als
Kay, maar tegen die tijd kenden we elkaar al goed en zei ze dat mijn
interpretatie haar wel beviel: ‘Lekker kort.’
Ze legde haar map neer en stak haar hand naar me uit.
Die schudde ik. ‘Ik ben Alexandra, maar dat wist u waarschijnlijk
al.’
‘Dat klopt, maar het is veel fijner om het van jouzelf te horen.
Alexandra, ik ben een van de psychologen die met het ziekenhuis en
de politie samenwerken. Weet je waar een psycholoog zich mee
bezighoudt?’
‘De geest,’ zei ik.
‘Ja, dat klopt helemaal. Terwijl de dokters en verpleegkundigen
voor je lichaam zorgen, kunnen wij het over je geest hebben. Over
hoe je je voelt en wat er door je heen gaat. Over wat er is gebeurd
en hoe je nu verder wilt. Zo nu en dan zal de politie bij onze
gesprekken aanwezig zijn, maar andere keren zijn we maar met zijn
tweetjes. Als er verder niemand bij is, is alles wat je tegen me zegt
vertrouwelijk. Het blijft tussen ons.’ Ze stond op en ging op haar
hurken naast mijn bed zitten. ‘Luister, ik wil dat je me iets belooft.
Door mijn werk begrijp ik veel van de menselijke geest. Ik wil graag
geloven dat ik die beter kan maken. Maar gedachtelezen kan ik niet.
Dus we moeten eerlijk tegen elkaar zijn, ook over lastige
onderwerpen. Vind je dat goed?’
Haar stem begon steeds vager te klinken. ‘Oké.’
Ze zei nog iets, maar ik hoorde het in slow motion, het ontglipte
me. De volgende keer dat ik wakker werd, was het donker en was ze
weg.
Vanaf die tijd kwam ze elke dag bij me op bezoek. Soms werd ze
vergezeld door twee rechercheurs, bijvoorbeeld die keer dat ze me
vertelde dat vader vlak nadat ik het huis had verlaten zelfmoord had
gepleegd. De hulpdiensten hadden hem in de keuken aangetroffen.
Ondanks meerdere pogingen hadden ze hem niet kunnen
reanimeren.
Ik vroeg me af of ze het echt geprobeerd hadden. En zo ja, hoe
hard ze hun best hadden gedaan.
In plaats daarvan vroeg ik hoe hij het had gedaan. De
rechercheurs keken doctor K aan, die weer naar mij keek. ‘Hij heeft
gif ingenomen,’ vertelde ze. ‘Het had er alle schijn van dat het
zorgvuldig was voorbereid, al een hele tijd.’
‘Er was een grote voorraad in huis,’ viel een van de rechercheurs
haar bij. ‘We vermoeden dat de eindfase al begonnen was.’ Ze keken
elkaar weer aan.
Het viel me op dat ze een bepaalde opluchting uitstraalden, alsof
ze iets achter de rug hadden wat veel beter was gegaan dan
verwacht.
‘Wat gaat er nu door je heen?’ wilde doctor K weten.
‘Ik weet het niet,’ gaf ik toe. Pas een uur later, toen ik weer alleen
was, begon het antwoord me te dagen: het verbaasde me niets.
Moeder was in hechtenis genomen, vertelden ze. Ook zij was in
het bezit geweest van een giftige stof, maar had geweigerd die in te
nemen. Ze hadden haar zittend op de keukenvloer aangetroffen, met
vaders hoofd bij haar op schoot. Ze waakte bij het lichaam zoals die
honden waar je weleens over leest, die niet bij het lijk van hun
baasje weg te slaan zijn.
‘En de anderen?’
‘Rust nu eerst maar uit,’ zei doctor K. ‘Morgen praten we weer
verder.’
Achteraf begrijp ik dat ze nog dingen aan het uitzoeken waren. Om
ons heen had zich een heel team, een uitgebreide nieuwe familie,
gevormd: de politie, onze psychologen, de artsen. Samen stonden ze
regelmatig naar oude foto’s van onze gezichten op een whiteboard
te turen, met daarbij de namen waaronder de wereld ons nu kende:
Jongens A tot en met D en Meisjes A tot en met C. Er waren lijnen
tussen ons getrokken, waar woorden bij waren geschreven: ‘hechte
band’, ‘mogelijk gewelddadig’, ‘relatie nog nader in te schatten’. Er
werden steeds nieuwe details toegevoegd, die werden aangedragen
of bevestigd vanuit ziekenhuisbedden. Onze levens werden in kaart
gebracht, als sterrenbeelden in de schemering.
Vaak zaten doctor K en ik zwijgend bij elkaar. ‘Wil je vandaag
praten?’ vroeg ze dan, en ik was te moe, had te veel pijn na een
operatie of had overal een hekel aan. Ik kon haar niet uitstaan met
haar prachtige kleren en beheerste houding, omdat ik ervan gruwde
hoe ik er zelf bij lag. Mijn lichaam vertoonde hoeken die eerder bij
een vogel leken te passen, niets werkte naar behoren. Andere keren,
als de rechercheurs erbij waren, vroeg ze me naar alles wat ik me
maar kon herinneren: niet alleen de periode van het Vastbinden of
het Ketenen, maar nog van daarvoor, toen we nog klein waren. Alles
wat ik zei, werd opgenomen, zelfs dingen die irrelevant leken, dus
vertelde ik maar verder: over de boeken die Evie en ik leuk vonden,
of over de vakantie naar Blackpool.
‘Hoelang is het geleden dat je naar school bent geweest?’
Tot mijn schande kon ik het me niet herinneren.
‘Ben je nog naar de brugklas gegaan?’
‘Ja, dat was mijn laatste jaar. Ik weet niet meer precies wanneer ik
ben gestopt, maar ik weet nog wel van bijna alle vakken waar we
gebleven waren.’
‘Hoe zou je het vinden om weer naar school te gaan?’ Ze
glimlachte erbij.
Vanaf die tijd kwam er elke middag een privéleraar van het
ziekenhuis naar me toe. Doctor K zei er niets over, maar ik wist dat
zij daarbij een vinger in de pap had gehad. Ze had ook al een bijbel
voor me geregeld, omdat ik het voor het slapengaan fijn vond om de
bekende passages te lezen. Daarnaast voelde ze feilloos aan
wanneer ik de vragen van de recherche beu werd en dan sloeg ze
steevast haar notitieboek dicht om er een eind aan te breien. Bij
wijze van bedankje probeerde ik vaker met haar te praten, zelfs als
ik haar niet kon uitstaan.
Soms hadden we het ook over de toekomst. ‘Heb je weleens
nagedacht over wat je zou willen doen?’
‘Voor werk?’
‘Bijvoorbeeld, maar ook op andere vlakken. Waar je zou willen
wonen, welke plekken je zou willen zien, wat voor hobby’s je zou
willen beoefenen.’
‘Op school vond ik geschiedenis leuk. En wiskunde. Eigenlijk vond
ik de meeste vakken wel interessant.’
‘Nou…’ Over de rand van haar bril keek ze me aan. ‘Dat scheelt al.’
‘Ik had een boek over Griekse mythen,’ zei ik. ‘Dus misschien zou
ik wel naar Griekenland willen. Evie en ik zeiden altijd dat we daar
samen naartoe zouden gaan. We vertelden de verhalen aan elkaar.’
‘Wat was je favoriet?’
‘Dat van de minotaurus, natuurlijk. Maar dat vond Evie maar eng.
Zij vond Orpheus en Eurydice leuker.’
Doctor K legde haar notitieboek neer en legde haar hand naast de
mijne op het bed, zo dichtbij mogelijk zonder me aan te raken. ‘Je
gaat nog wel naar Griekenland, Lex,’ zei ze. ‘Je gaat geschiedenis en
wiskunde leren, en nog heel veel andere vakken. Daar ben ik van
overtuigd.’
Het team kwam tot de conclusie dat we de beste kans op een
normaal leven hadden als we geadopteerd zouden worden. Na veel
wikken en wegen werd besloten ons ieder in een ander gezin onder
te brengen. We hadden allemaal onze eigen specifieke behoeften en
problematische relaties met onze broers en zussen. Bovendien waren
we ook met heel veel. Het is nergens op gebaseerd, maar ik zie al
voor me dat doctor K een voorstander was van deze aanpak, dat ze
voor het whiteboard stond om zich er hard voor te maken. Bovenal
geloofde ze dat het door hard werken en met het verstrijken van de
tijd mogelijk was om het verleden deels achter ons te laten, als een
oude jas die van het begin af aan een miskoop was geweest.
De hectiek van die tijd werd ons de maanden en jaren daarna
gepresenteerd in keurige conclusies. De jongste kinderen kwamen
als eerste aan de beurt. Die waren nog flexibel en konden
makkelijker gered worden. Noah werd afgestaan aan een stel dat
anoniem wilde blijven, zelfs voor de rest van ons. Die aanpak werd
goedgekeurd door doctor K en gesteund door de overige
psychologen. Noah zou zich niets van zijn tijd op Moor Woods Road
kunnen herinneren. De eerste tien maanden van zijn leven konden
uitgewist worden, alsof ze nooit hadden plaatsgevonden. Gabriel
ging naar een gezin uit de buurt dat de zaak op de voet had gevolgd
en een reeks emotionele verklaringen aflegde waarin ze mensen
vroegen hun privacy te respecteren. Delilah, de meest fotogenieke
van ons allemaal, werd in huis genomen door een Londens stel dat
zelf geen kinderen kon krijgen. En Evie viel met haar neus in de
boter: zij ging naar een gezin aan de zuidkust. In die tijd kreeg ik er
weinig over te horen, behalve dan dat ze een nieuwe broer en zus
zou krijgen en dat het gezin dicht bij het strand woonde.
Ik weet nog dat doctor K opdracht had gekregen het me te
vertellen en dat ik haar vroeg of het gezin misschien ruimte had voor
nog een kind erbij.
‘Dat denk ik niet, Lex.’
‘Heb je het wel gevraagd?’
‘Ik weet het gewoon.’ Onverwacht voegde ze eraan toe: ‘Het spijt
me.’
Zodoende bleven Ethan en ik over. Na wekenlang twijfelen stemde
moeders zus, Peggy Granger, erin toe om Ethan op te vangen tot hij
de middelbare school had afgerond. Ze had twee oudere zoons en
kon er nog wel een jongen bij hebben. Naar verwachting zou hij
binnen drie jaar alweer het huis uit gaan, nadat hij het eindexamen
had afgerond. Maar Ethan was al na twee jaar weg; typisch iets voor
hem. Voordat het thuis echt uit de hand was gelopen, was Peggy
een keer bij ons op bezoek geweest. Ik had de deur opengedaan,
dus ik wist zeker dat ze nog weleens aan me dacht. Maar toen haar
ernaar gevraagd werd, ontkende ze ooit op Moor Woods Road te zijn
geweest. Trouwens, zei ze erbij, God mocht haar vergeven, maar ze
was geen puberende meisjes gewend.

De mensen op het kantoor in Londen waren benieuwd naar twee


dingen: ten eerste, hoe ging het met Devlin? En nadat ik dat had
verteld: waarom was ik terug?
Ik zal eens wat over Devlin vertellen.
Devlin had altijd wel een opwindend, nieuw project om je leven
mee te vergallen. Ze had het hoofd geboden aan slapeloze weken en
cliënten die aan Lucifer deden denken (‘net zo lastig,’ aldus Devlin,
‘en net zo verleidelijk’), en had meerdere opstanden van oude
mannen in pak de kop ingedrukt. Er waren momenten, midden in
een deal, dat ze zich naar me toe draaide en terloops vroeg hoe het
met me ging. Ze wilde maar één antwoord horen: ‘Het gaat prima.’
Ik moet voor de derde keer in achtenveertig uur tijd wennen aan
een nieuwe tijdzone, het internet is platgelegd door een tyfoon, ik
ben zo moe dat ik er bijna van moet kotsen. Het gaat prima. Devlin
kende mannen die misschien (of misschien ook niet) Venezolaanse
drugsbaronnen van chemicaliën voorzagen, ze kende de sultans van
kleine staatjes in het Midden-Oosten, ze wist altijd precies wat ze
moest zeggen. Haar ogen en de kringen daaromheen hadden
dezelfde tint kogelgrijs. Op haar tweeënveertigste kwam haar hart,
dat bekaf was door twee landen per week en vijf uur slaap per
nacht, tegen haar in opstand, dik tien kilometer boven de Grote
Oceaan, op twee uur vliegen van Changi Airport. ‘Ik wist al dat er
iets mis was,’ zei ze later, ‘toen ik voor het opstijgen geen zin had in
champagne.’ Er werd een arts bij gehaald vanuit de economyclass en
Devlins hart kwam weer tot rust. Toen ze in Singapore wakker werd,
liet ze voor het hele vliegtuig gratis drank aanrukken om haar
excuses aan te bieden voor het ongemak.
Na afloop werd ze aan haar hart geopereerd. Het was nogal een
heftige ingreep en vanaf die tijd merkte ik tijdens vergaderingen dat
ze een tic had ontwikkeld. Als ze boos of gefrustreerd was, raakte ze
haar borst aan alsof ze een kind gerust wilde stellen. Ik stelde me
vaak het litteken onder haar blouse voor, het vreemde contrast
tussen verschrompeld vlees en het schone, geperste katoen.
Devlin had voorgesteld een deal te verzinnen waarvoor ik in
Londen moest zijn, maar toevallig kwam er echt een op ons pad.
Een vriend van Devlin zat in de raad van bestuur van een
technologiebedrijf dat een exclusieve genomicastart-up wilde kopen
die vanuit Cambridge opereerde. ‘Voor zover ik het begrijp,’ zei
Devlin, ‘stuur je je DNA ernaartoe, dan voorspellen zij je toekomst.’
Op dinsdagavond kwam er een stortvloed aan informatie binnen.
In Londen was het al middernacht en ik opende de bestanden terwijl
ze tegen me praatte.
‘Dus ze zijn waarzeggers?’ vroeg ik.
‘Maar dan wel heel geavanceerde, hoop ik. Ze noemen zichzelf
ChromoClick.’
De rest van de week viel ik elke nacht uitgeput in slaap en werd ik
maar met moeite wakker van de wekservice in het hotel. Ik kwam op
tijd op kantoor aan voor het begin van de Londense werkdag en
hielp Devlin ’s avonds met haar telefoongesprekken vanuit New York.
Als ik in de kleine uurtjes van kantoor wegging, was het nog warm
en donker in de City en moest ik de raampjes van de taxi openzetten
om wakker te blijven.
Ik sloeg geen acht op de telefoontjes van pap en mam. En ook niet
op de tweehonderd berichten van Olivia en Christopher in onze
groepsapp. Overdag belde doctor K me regelmatig om me op een
onbewaakt ogenblik te overvallen, maar haar negeerde ik ook. De
enige met wie ik contact opnam was Evie. Ons plan voor Moor
Woods Road begon al vaste vorm aan te nemen: een buurtcentrum,
gebruikt voor activiteiten die vader en moeder zouden afkeuren. We
maakten plannen voor een kinderbibliotheek, leesgroepen voor
bejaarden, voorlichting over voorbehoedsmiddelen. Onze suggesties
werden steeds ambitieuzer.
‘Een rolschaatsdisco,’ opperde Evie.
‘Een all-you-can-eat-buffet.’
‘De bekendste trouwlocatie voor homo’s in het land.’
Op woensdag belde Bill me. Of ik al een beslissing had genomen
over mijn rol als executeur-testamentair. Er stond een cliënt in de
wacht op de andere lijn en er stond een groentje binnen de firma
aan de deur. Bill viel nogal uit de toon. Het was niet te geloven dat
de gevangenis in dezelfde wereld bestond als dit kantoor. ‘Geef me
tot dit weekend de tijd,’ zei ik.

Op vrijdagavond was het nog steeds dertig graden. Ik stond in de


trein van één minuut over halfzeven vanuit Paddington en mailde
Devlin mijn kijk op de misstappen van het genomicabedrijf, die net
naar buiten waren gekomen. Een lid van de directie had een keer
onbeveiligde hardware in een trein laten liggen, bomvol details over
werknemers: hun seksuele voorkeur, gezondheid en afkomst. Ik
sloot mijn bericht af met: Kortom, er zitten wat haken en ogen
aan deze deal.
Olivia stuurde screenshots van foto’s van de bruiloft naar
Christopher en mij, voorzien van vernietigende onderschriften:
Hapjes liggen extreem zwaar op de maag. Kleding
ondermaats. Aparte menu’s voor mannen en vrouwen. What
the fuck?
Ik las mijn bericht aan Devlin nog eens door en voegde er nog iets
aan toe. Trouwens, ik zit nu in de trein. Zal de zaak blijven
volgen.
Ik had Ethan om zijn adres gevraagd en Ana en hem verzocht me
niet van het station te komen halen. Hun huis stond in Summertown
en dat vond ik een prettige wandeling. JP had hier gestudeerd en we
waren er zo nu en dan een weekendje naartoe gegaan. Ik rolde mijn
koffertje door Jericho en over Woodstock Road en zag ons voor me
op ons vijfentwintigste. We renden het Ashmolean Museum uit
terwijl we de doodsmaskers nadeden. Op ons zevenentwintigste
gingen we ervandoor naar Port Meadow, met zwemkleding en
champagne. Ik vroeg me af of zij, zijn kleine vriendin, zich ook
uitkleedde wanneer hij dat vroeg. Zou ze van hem proeven,
nauwelijks verholen tussen de struiken? Maar zij kon er niets aan
doen; zij was pas lang na mij in beeld gekomen.
De universiteitsgebouwen lagen er loom bij achter de
toegangspoorten, de hele zomer diep in slaap.
Ana zag me al aan komen lopen en zwaaide vanachter een van de
ramen boven. Even later zag ik haar silhouet door het matglas van
de voordeur voor ze opendeed.
Als Ethan een vrouw op bestelling had kunnen laten maken, was
het misschien wel Ana Islip geworden. Haar vader had jarenlang
kunstgeschiedenis gedoceerd aan de universiteit en haar moeder
was een verre afstammeling van een Griekse scheepvaartdynastie –
ver genoeg om zich niet met de zakelijke kant te hoeven
bezighouden, maar toch wel genoeg verwant om een maandelijkse
toelage te ontvangen. Ethan had Ana’s vader leren kennen op Art
Attack, een initiatief van de gemeenteraad in Oxford om slachtoffers
van geweldsmisdrijven weer op de been te helpen door middel van
kunst. Nadat hij zichzelf had uitgenodigd voor een etentje in het huis
van de familie Islip, dat aan de rivier lag en helemaal van hout en
glas gemaakt was, leerde hij tien dagen later Ana kennen.
‘Art Attack?’ vroeg ik toen ze het verhaal van hun kennismaking uit
de doeken deden. Ze hadden ieder hun eigen stukken, die ze
helemaal uit hun hoofd kenden. ‘Heet het echt zo?’
‘Ja,’ zei Ana.
Ethan glimlachte en leek er met zijn gedachten niet bij.
Op de dag van de lunch had Ana een duik genomen in de Isis. Ze
stond zich nog op de oever af te drogen, in haar badpak, toen Ethan
aankwam. Zijn timing kon niet slechter.
‘Mijn timing kon niet beter,’ zei Ethan, en hij hief het glas.
Ana was kunstenares. Ze rook een beetje naar verf en haar
ledematen zaten onder de vage verfvlekken in allerlei kleuren. In elk
vertrek van het huis in Summertown hingen haar werken aan de
muur, of ze stonden ertegenaan geleund. Ze schilderde water en de
manier waarop het licht erop viel. Bijvoorbeeld het groengrijze,
vrijwel rimpelloze oppervlak van de Isis en de oceaan in de laatste
zonnestraal voordat er noodweer losbarstte. Ze schilderde de trilling
van iemand die een kop thee neerzette. Er hing een Ana Islip in mijn
loft in New York, van de oceaan die glinsterde in de middagzon.
Griekenland, had ze op het begeleidende kaartje geschreven. Mijn
tweede thuis. Ethan zei dat je het wel mooi zou vinden.
Nu zwaaide ze de deur open en viel me in de armen. ‘Ik vind het
zo erg voor je, van je moeder.’
‘Dat hoeft echt niet.’
‘Het zal wel ingewikkeld zijn.’ Daarna leek ze op te fleuren, alsof ze
blij was dat dat gedeelte achter de rug was. ‘Ethan is in de tuin. Ga
maar gauw naar hem toe. Hij heeft de wijn al opengetrokken, ook al
had ik nog zo gezegd dat hij moest wachten. O, Lex, je ziet eruit
alsof je de hele week geen oog dicht hebt gedaan.’
Ik liep door de hal met houten lambrisering, langs Ana’s atelier en
de woonkamer naar de keuken. Die kwam uit op de tuin. Het
zomerse avondlicht viel naar binnen door de daklichten en de
openslaande deuren. Het gerenoveerde huis was een
verlovingscadeau van Ana’s ouders geweest. Ethans hond Horace
kwam naar binnen gedrenteld om me te begroeten.
Ethan zat buiten, met zijn rug naar het huis toe. ‘Hallo, Lex.’
De zon stond bijna parallel aan de aarde en even kon ik alleen
maar zijn witte bos haar zien. Hij had ook best een van mijn andere
broers of zussen kunnen zijn.

Ik had hem voor het laatst in Londen gezien, een halfjaar daarvoor,
toen hij me had uitgenodigd voor een forumgesprek op de Royal
Academy. De discussie was getiteld ‘Onderwijs en inspiratie: lessen
voor de jonge kunstenaar’, en Ethan was de gespreksleider. Omdat ik
nog met Devlin had geborreld, kwam ik laat aan. Veel te laat om de
gehoorzaal nog te betreden, dus wachtte ik hem in de bar op. Op elk
tafeltje lag een stapel folders waarop het evenement werd
aangeprezen, met op de voorzijde een tekening van twee kleine
kinderen die de oceaan in liepen, en op de achterzijde
beschrijvingen van de sprekers.

Ethan Charles Gracie is rector op Wesley School in Oxford, een


gerenommeerd onderwijsinstituut met een rijk verleden op het
gebied van kunst en een aantal veelgeprezen kunstinitiatieven
voor verschillende leeftijdsgroepen. Ten tijde van zijn benoeming
was Ethan een van de jongste rectors in het land. Ethan is de
beheerder van diverse goede doelen in Oxfordshire, heeft de
overheid geadviseerd over hervormingen in het onderwijs en
geeft overal ter wereld lezingen en seminars waar hij bespreekt
hoe onderwijs hem geholpen heeft een persoonlijk trauma te
verwerken.

Ik bestelde nog een drankje. De deuren gingen open en het publiek


stroomde al kletsend de gehoorzaal uit. Ethan was een van de
laatsten die naar buiten kwamen en was in gesprek met twee
mannen in pak en een vrouw met een sleutelkoord om haar hals.
Toen hij mijn blik opving, gleed er een glimlachje over zijn gezicht.
Geen van de anderen keek zelfs maar mijn kant op. Over een van
zijn armen had hij een zwaar jasje geslagen, en hij was net bij de
clou van zijn verhaal aanbeland. Zijn handen gingen omhoog om het
gelach in ontvangst te nemen. Als hij een verhaal vertelde, deed hij
dat precies zoals vader, met dezelfde overtuigingskracht. Zijn
boodschap trok door alle spieren en pezen in zijn lichaam, maar liet
zijn mond en ogen onberoerd, alsof er vlak onder zijn gezicht iets
niet goed was aangesloten. Iets bij hem vandaan drentelden mensen
rond, wachtend tot ze met hem konden praten. Ik leunde achterover.
Ik zou ook moeten wachten.
Een halfuur en drie drankjes later kwam hij naar me toe. ‘Hallo.’ Hij
gaf me op elke wang een zoen. ‘En, wat vond je ervan?’
‘Het was heel interessant.’
‘Wat vond je van het voorstel over de boomhutten?’
‘Dat was een van mijn favoriete stukken.’
‘Je bent niet eens naar binnen gegaan, hè?’
Ik keek hem aan en schoot in de lach.
Zelf moest hij ook lachen.
‘Ik moest overwerken. Maar ik weet zeker dat je het geweldig hebt
gedaan. Hoe gaat het met je? En met Ana?’
‘Die kon niet komen. Het spijt me, ik had gehoopt dat zij je
gezelschap zou kunnen houden. Ze voelt zich niet lekker. Volgens mij
is het die aandoening waar kunstenaars in de negentiende eeuw
vaak last van hadden. Echt iets voor de hogere klasse. Hoe noem je
dat ook alweer?’
‘Hysterie?’
‘Minder ernstig.’
‘Melancholie?’
‘Ja, dat is het. Het zal wel loslopen.’ Het kostte hem moeite me te
blijven aankijken; om ons heen ving hij al belangrijkere gesprekken
op. ‘Wil je dat ik je aan iemand voorstel? Ik moet nog een rondje
doen.’
‘Ik moet nog werken,’ loog ik. ‘Ga maar. Het ziet er allemaal heel
gewichtig uit.’
‘Er komen nog wel gewichtiger dingen aan. Kom, dan laat ik je uit.’
Op Piccadilly was het nog steeds druk. Boven de weg hing blauwe
en witte verlichting en er was nog winkelend publiek op de been,
gewapend met papieren tassen. Het was koud genoeg voor sneeuw.
Stelletjes in smoking en avondjurk doken snel de lobby van hun
hotel in. Elke etalage vertegenwoordigde een nieuw, warm sprookje.
December in Londen. Ik nam me voor iets duurs te kopen en via
Mayfair terug te lopen naar mijn hotel. Het was altijd leuk om de
outfits van de portiers en het schijnsel vanuit de appartementen
langs de straat te bekijken.
Terwijl Ethan me in mijn jas hielp, zag hij de folder die ik nog
steeds in mijn hand hield. ‘Kijk eens.’
‘Heb jij die afbeelding uitgekozen?’
‘Ja. Ken je het? Niños en el mar?’
‘Nee.’
‘Van Joaquín Sorolla y Bastida?’
‘Ik ken het echt niet, Ethan.’
‘Het deed me aan jou denken,’ zei hij. ‘Aan jou en Eve, misschien.’
‘Die beschrijving van je leven is indrukwekkend, zelfs al heb je hem
zelf geschreven. Ik ben trots op je.’
Hij draaide zich alweer om naar de Academy en zette een speciale
glimlach op voor zijn rentree. ‘Het is gewoon verhaaltjes vertellen.
Zo is het toch?’

Het verhaal van Ethans geboorte behoorde al lang voordat ik


geboren werd tot de familieoverlevering. Mijn eigen verhaal, dat
neerkwam op een meisje dat zonder veel poespas ter wereld kwam
in een ziekenhuisbed, was een teleurstellend vervolg waar vader
zelden over repte.
Moeder was acht maanden zwanger en werkte als receptioniste bij
een klein bedrijfje op een uur rijden van Manchester, waar vader
elektricien was. In dat stadium had ze moeite om bij de typemachine
te kunnen, staken de secretaresses de draak met haar waggelende
tred en moest vader drie keer per dag vanaf zijn werkplek in de
kelder komen opdraven met tupperwarebakjes en massages. Het
leek er niet op dat de baby al snel zou komen. Ze had alleen last van
wat lichamelijke ongemakken, zoals een harde buik. Het volgende
Another random document with
no related content on Scribd:
Hän ei kyennyt hillitsemään itseään, vaikka Aljoša oli läsnä,
ehkäpä ei tahtonutkaan hillitä itseänsä.

— Häntä pitäisi lyödä raipoilla, mestauslavalla, antaa pyövelin


lyödä, kaiken kansan nähden!…

Aljoša peräytyi ovea kohti.

— Voi Herra Jumala! — huudahti äkkiä Katerina Ivanovna lyöden


käsiään yhteen. — Ja hän sitten! Hän on saattanut olla niin
kunnoton, niin epäinhimillinen! Hänhän on kertonut tuolle elukalle
siitä, mitä tapahtui siellä, tuona kohtalokkaana, ikuisesti kirottuna,
kirottuna päivänä! »Toitte kauneutenne kaupaksi, rakas neiti!» Tuo
tietää sen! Teidän veljenne on roisto, Aleksei Fjodorovitš!

Aljoša tahtoi sanoa jotakin, mutta ei keksinyt ainoatakaan sanaa.


Hänen sydäntään kouristi kipeästi.

— Menkää, Aleksei Fjodorovitš! Minua hävettää, minua


kauhistuttaa! Huomenna… pyydän teitä polvillani, tulkaa huomenna.
Älkää tuomitko, antakaa anteeksi, minä en tiedä mitä vielä teen
itselleni!

Aljoša tuli kadulle aivan kuin huojuen. Hänenkin mielensä teki


itkeä niinkuin Katerina Ivanovna. Äkkiä hänet saavutti palvelustyttö.

— Neiti ei muistanut antaa teille tätä rouva Hohlakovin kirjettä, se


on ollut heillä päivällisestä asti.

Aljoša otti koneellisesti vastaan pikkuisen ruusunpunaisen


kirjekuoren ja pisti sen melkein tiedottomasti taskuunsa.
11.

Vielä yhdeltä meni maine

Kaupungista luostariin ei ollut kuin vähän yli virstan verran matkaa.


Aljoša lähti kiireesti kulkemaan tietä, joka tähän aikaan oli autio. Oli
jo melkein yö, kolmenkymmenen askelen päästä oli vaikea jo erottaa
esineitä. Puolimatkassa oli tienristeys. Tien risteyksessä näkyi
yksinäisen pajun juurella jokin haamu. Heti Aljošan saavuttua
tienristeykseen haamu hypähti paikaltaan, syöksyi häntä kohti ja
huusi hurjalla äänellä:

— Rahat tai henki!

— Sinäkö se oletkin, Mitja! — lausui ihmeissään Aljoša, joka


kuitenkin oli kovasti hätkähtänyt.

— Hahhahhaa! Etpä aavistanut? Ajattelin: missä odottaisin sinua?


Hänen kotinsako luona? Sieltä vie kolme tietä, ja mahdollisesti en
huomaisi lähtöäsi. Päätin viimein odottaa tässä, sillä tästä hän
kulkee välttämättömästi, muuta tietä luostariin ei ole. No, ilmoita
totuus, litistä minut kuin torakka… Mutta mikä sinua vaivaa?

— Ei mikään veljeni… minä muuten vain, pelästyksestä. Ah,


Dmitri! Äsken tuo isän veri (Aljoša rupesi itkemään, jo kauan oli
hänen mielensä tehnyt itkeä, ja nyt oli kuin jotakin olisi irtaantunut
hänen sielustaan). — Sinä olit vähällä tappaa hänet… kirosit hänet…
ja nyt… täällä… äsken juuri… sinä lasket leikkiä… rahat tai henki!

— No, mitä sitten? Onko se sopimatonta? Eikö se sovi


tilaisuuteen?
— Ei… minä vain…

— Odota. Katso yötä: näetkö, miten synkkä yö nyt on, millaiset


pilvet, miten on alkanut tuulla! Piilouduin tänne pajun alle, odotin
sinua ja ajattelin yht'äkkiä (siinä se Jumala on!): mitä maksaa enää
rehkiä, mitä odottaa? Tuossa on paju, huivi on, paita on, köyden saa
punotuksi aivan heti, kostuta sitä päällepäätteeksi hiukan, niin — et
enää ole maan päällä rasituksena etkä tuota häpeää alhaisella
olemassaolollasi! Samassa kuulin sinun tulevan, — Herra Jumala, oli
kuin äkkiä olisi lentänyt mieleeni jotakin: on siis olemassa ihminen,
jota minäkin rakastan, kas tuossa hän on, tuossa hän on, rakas
veliseni, jota rakastan kaikkein eniten maailmassa ja jota yksin vain
rakastan! Ja niin suurta rakkautta minä tunsin sinua kohtaan, niin
minä rakastin sinua tuolla hetkellä, että ajattelin: heittäydyn heti
hänen kaulaansa! Mutta tyhmä ajatus nousi mieleen: »huvitan häntä,
pelästytän». Ja minä huusin kuin mikäkin hölmö: »rahat»! Suo
anteeksi tyhmä temppu — se on pelkkää roskaa, mutta
sydämessäni… on oikeita ajatuksia… No, hitto vieköön, kerro
kuitenkin, miten siellä kävi. Mitä hän sanoi? Muserra minut, masenna
minut, älä sääli! Raivostuiko hän?

— Ei, ei niin… Siellä oli aivan toista, Mitja. Siellä… Tapasin siellä
äsken heidät molemmat.

— Kutka molemmat?

— Grušenjkan Katerina Ivanovnan luona.

Dmitri Fjodorovitš tyrmistyi.

— Mahdotonta! — huudahti hän. — Sinä hourailet! Grušenjka


hänen luonaan?
Aljoša kertoi kaikki, mitä hänelle oli tapahtunut siitä hetkestä
lähtien, kun hän oli astunut sisään Katerina Ivanovnan luo. Hän
kertoi noin kymmenen minuutin ajan. Ei voi sanoa, että hän olisi
kertonut sujuvasti ja kauniissa muodossa, mutta hänen
kertomuksensa oli selvä, hän mainitsi tärkeimmät sanat, tärkeimmät
liikkeet ja esitti selvästi, usein yhdellä ainoalla piirteellä, mitä hän itse
oli tuntenut. Veli Dmitri kuunteli ääneti, katseli peloittavan
liikkumattomana eteensä, mutta Aljošalle oli selvää, että hän oli
ymmärtänyt jo kaikki, oikein käsittänyt koko asian. Mutta mitä
pitemmälle kertomuksessa tultiin, sitä enemmän hänen kasvonsa
alkoivat näyttää ei synkiltä, vaan ikäänkuin uhkaavilta. Hän rypisti
kulmansa, puri hampaansa yhteen, hänen liikkumaton katseensa tuli
vielä liikkumattomammaksi, jäykemmäksi, peloittavammaksi… Sitä
yllättävämpää oli, että hänen kasvonsa, jotka siihen asti olivat olleet
vihaisen ja hurjan näköiset, muuttuivat yht'äkkiä käsittämättömän
nopeasti, yhteenpuristetut huulet erkanivat toisistaan ja Dmitri
Fjodorovitš purskahti äkkiä hillittömään ja teeskentelemättömään
nauruun. Hän suorastaan hytki naurusta eikä sentähden voinut
pitkään aikaan edes puhuakaan.

— Ei siis suudellut kättä! Eipä suudellutkaan, vaan juoksi pois! —


huuteli hän jonkinmoisen sairaalloisen innostuksen vallassa, —
voisipa sanoa julkean innostuksen vallassa, jos tuo innostus ei olisi
ollut niin sydämestä tulevaa. — Toinen siis huusi, että hän on tiikeri!
Tiikeri se onkin! Ettäkö hänet siis pitäisi viedä mestauslavalle? Niin,
niin, pitäisi kyllä, pitäisi, olen itse sitä mieltä, että pitäisi, olisi jo kauan
sitten pitänyt! Näetkö, veliseni, tulkoon vain mestauslava, mutta
täytyy sitä ennen tulla terveeksi. Minä ymmärrän julkeuden
kuningattaren, juuri tuommoinen hän on, tuossa
kädensuutelemisjutussa hänen koko olemuksensa laatu tuli näkyviin,
tuon hornan hengettären! Hän on kaikkien hornan hengettärien
kuningatar, mitä vain voi kuvitella maailmassa olevan! Tämä on
omalaatuista innostusta! Hän siis juoksi kotiin? Heti paikalla minä…
ah… Minä juoksen hänen luokseen! Aljoška, älä syytä minua,
minähän olen sitä mieltä, että kuoliaaksi kuristaminen olisi hänelle
liian lievä rangaistus…

— Entä Katerina Ivanovna! — huudahti Aljoša surullisesti.

— Hänetkin näen, näen kokonaan läpi hänetkin, näen niinkuin en


koskaan ennen ole nähnyt! Tämä on kerrassaan kaikkien neljän
maanosan löytö, toisin sanoen viiden! Semmoinen askel! Tämä on
aivan se sama Katenjka, instituutin tyttönen, joka ei pelännyt juosta
päättömän, raa'an upseerin luo sen ylevän aatteen ajamana, että
pelastaisi isänsä, ja antautui vaaraan tulla törkeästi loukatuksi! Mutta
se on meidän ylpeyttämme, se on uskaltamisen tarvetta, se on
kohtalon uhmailua, taisteluhaaste äärettömyydelle! Sanotko tuon
tädin hillinneen häntä? Tiedätkö, tuo täti itsekin on omavaltainen,
hänhän on tuon moskovalaisen kenraalinrouvan sisar, hän nosti
nenäänsä vielä enemmän kuin tämä, mutta hänen miehensä
todistettiin syylliseksi valtion varain kavallukseen, menetti kaikki,
sekä maatilansa että muun, ja ylpeä vaimo nöyrtyi äkkiä eikä ole sen
koommin kohonnut. Hän siis koetti hillitä Katjaa, mutta tämä ei
totellut. »Kaikki, mukamas, kykenen voittamaan, kaikki taipuu
tahtooni. Jos tahdon, niin lumoan Grušenjkankin» ja — hänhän uskoi
itseensä, korskeili itsensä edessä, kuka siis on syyllinen? Luuletko,
että hän tahallaan ensimmäiseksi suuteli Grušenjkan kättä ja että
hänellä oli viekkaita laskelmia? Ei, hän rakastui tosissaan, ihan
täydellä todella Grušenjkaan, taikka ei Grušenjkaan, vaan omaan
haaveeseensa, omaan hourekuvaansa, — sen tähden että se on
minun haaveeni, minun hourekuvani! Aljoša, ystäväiseni, kuinka
pelastuitkaan noiden tuollaisten käsistä? Läksitkö juoksemaan
pakoon koottuasi kouriisi viittasi liepeet? Hahhahhah!

— Veli, sinä et näytä ottaneen huomioon, kuinka olet loukannut


Katerina Ivanovnaa kertomalla Grušenjkalle tuosta päivästä, ja tämä
paukautti hänelle heti päin silmiä, että te itse »olette salaa käynyt
kavaljeerien luona kauneuttanne kaupittelemassa»! Veljeni, voiko
olla suurempaa loukkausta kuin tämä? — Aljošaa kiusasi kaikkein
enimmän se ajatus, että hänen veljensä tosiaankin iloitsi Katerina
Ivanovnan nöyryytyksestä, vaikka tämä tietysti oli mahdotonta.

— Pyh! — sanoi Dmitri Fjodorovitš rypistäen äkkiä kauheasti


kulmiaan ja lyöden kämmenellään otsaansa. Vasta nyt hän kiinnitti
huomionsa asiaan, vaikka Aljoša äsken oli kertonut kaikki, sekä
loukkauksen että Katerina Ivanovnan huudahduksen: »Teidän
veljenne on roisto!» — Niin, kenties tosiaankin olen kertonut
Grušenjkalle tuosta »kohtalokkaasta päivästä», niinkuin Katja sanoo.
Niin, se on totta, olen kertonut, nyt muistan! Se oli silloin Mokrojessa,
minä olin juovuksissa, mustalaistytöt lauloivat… Mutta minähän itkin
ääneen, itkin silloin itse, olin polvillani, rukoilin Katjan kuvan edessä,
ja Grušenjka ymmärsi sen. Hän ymmärsi silloin kaikki, minä muistan,
hän itki itsekin… Hitto vieköön! Saattoiko olla nyt toisin? Silloin itki ja
nyt… Nyt »tikari sydämeen»! Sellaista on akkaväen homma.

Hän loi silmänsä alas ja vaipui ajatuksiinsa.

— Niin, minä olen roisto! Kieltämättä roisto, — lausui hän äkkiä


synkällä äänellä. — Sama se, itkinkö vai enkö, roisto minä kuitenkin
olen! Kerro siellä, että otan tuon nimityksen vastaan, jos se voi
lohduttaa. No, riittää jo, hyvästi, ei maksa lörpötellä! Ei ole iloista.
Sinä menet omaa tietäsi ja minä omaani. Enkä enää tahdo
tavatakaan paitsi ehkä aivan viimeisellä hetkellä. Hyvästi, Aleksei! —
Hän puristi voimakkaasti Aljošan kättä ja lähti nopeasti, aivan kuin irti
riistäytyen, astelemaan kaupunkiin päin silmät yhä alas luotuina ja
päätään nostamatta. Aljoša katseli hänen jälkeensä eikä uskonut,
että hän saattoi mennä tuolla lailla menojaan aivan lopullisesti.

— Seis, Aleksei, vielä yksi tunnustus, yksistään sinulle! — sanoi


Dmitri Fjodorovitš kääntyen yht'äkkiä takaisin. — Katso minua, katso
tarkasti: näetkö, tässä, tässä näin, on tekeillä hirveän häpeällinen
teko. (Sanoessaan »tässä näin» Dmitri Fjodorovitš löi nyrkillään
rintaansa niin omituisen näköisenä, kuin häpeällinen teko olisi ollut
säilyssä juuri siinä, hänen rintansa päällä jossakin kohti, kenties
taskussa tai ommeltuna kaulasta riippumaan.) Tunnet minut jo:
roisto, tunnustettu roisto! Mutta tiedä, että mitä ikinä minä lienenkään
tehnyt ennen tai teen nyt ja vastedes, — niin ei mikään, ei mikään
ole roistomaisuudessa sen kunniattoman teon veroinen, jota nyt,
juuri tällä hetkellä, kannan täällä rinnassani, juuri tässä, tässä, ja
joka on toimimassa ja toteutumassa ja jonka minä täydellisesti
kykenen pysähdyttämään, voin pysähdyttää tai panna toimeen,
huomaa se! No, tiedä siis, että minä panen sen toimeen enkä sitä
estä täyttymästä. Kerroin äsken sinulle kaikki, mutta jätin tämän
kertomatta, koska ei edes minullakaan riittänyt siihen
häikäilemättömyyttä! Minä voin vielä pysähtyä; jos pysähdyn, niin
voin jo huomenna saada puolet menetetystä kunniastani takaisin,
mutta minä en pysähdy, minä toteutan tuuman täydellisesti, ja ole
sinä vastaisuudessa todistajana, että olen puhunut tästä edeltäpäin
ja tietoisesti! Hävitys ja pimeys! Ei ole syytä mitään selitellä,
aikanaan saat tietää. Haiseva takakatu ja hornan hengetär! Hyvästi!
Älä rukoile puolestani, en ole sen arvoinen eikä se ole
tarpeellistakaan, ei ollenkaan tarpeellista… en ole sen tarpeessa!
Pois!…
Ja hän poistui äkkiä, tällä kertaa lopullisesti. Aljoša lähti
kulkemaan luostaria kohti: »Kuinka, kuinka minä en enää koskaan
häntä näkisi, mitä hän puhuu?» pyöri hurjasti hänen päässään. »Jo
huomenna näen hänet ehdottomasti ja etsin hänet käsiini, etsin
vartavasten. Mitä hän oikein puhelee!…»

*****

Hän kiersi luostarin ympäri ja meni hongikon kautta suoraan


erakkomajalle. Siellä hänet päästettiin sisään, vaikka yleensä tähän
aikaan sinne ei ketään laskettu. Hänen sydämensä vapisi, kun hän
astui sisälle luostarinvanhimman kammioon: Miksi, miksi hän oli
lähtenyt täältä ulos, miksi luostarinvanhin oli lähettänyt hänet
»maailmaan»? Täällä oli hiljaisuus, täällä oli pyhäkkö, mutta siellä oli
rauhattomuus, siellä oli pimeys, jossa heti eksyi ja tuli
neuvottomaksi…

Kammiossa oli palvelijamunkki Porfiri ja pappismunkki Paísi, joka


koko päivän kuluessa oli aina tunnin kuluttua käynyt tiedustamassa
isä Zosiman terveydentilaa, joka, niinkuin Aljoša kauhukseen sai
kuulla, oli huonontumistaan huonontunut. Tavanmukainen
iltakeskustelukin munkkiveljien kanssa oli tällä kertaa täytynyt jättää
pois. Tavallisesti oli iltaisin joka päivä jumalanpalveluksen jälkeen
ennen nukkumaan menoa saapunut luostarin veljeskuntaa
luostarinvanhimman kammioon, ja jokainen tunnusti silloin toisten
kuullen sinä päivänä tekemänsä synnit, syntiset haaveensa,
ajatuksensa, kiusaukset, vieläpä riidatkin, mikäli semmoisia oli
sattunut. Jotkut ripittäytyivät polvillaan. Luostarinvanhin ratkaisi asiat,
sovitti, opetti, määräsi katumusharjoituksia, siunasi ja julisti
anteeksiannon. Juuri näitä veljien »ripittäytymisiä» vastaan
luostarinvanhinlaitoksen vastustajat taistelivat sanoen täten ripin
sakramenttia halvennettavan ja pitäen tätä miltei pyhyyden
herjaamisena, vaikka tämä oli kokonaan muuta. Hiippakunnan
korkeimmille viranomaisille esitettiin myös, että tämmöiset
ripittäytymiset, paitsi että ne eivät saavuttaneet hyvää tarkoitustaan,
todellisuudessa suuressa määrin johtivat syntiin ja kiusauksiin.
Monista veljistä oli muka vaikeata tulla luostarinvanhimman luo,
mutta he saapuivat vastoin tahtoaankin, koska kaikki muut siellä
kävivät, jotta heitä ei pidettäisi mieleltään ylpeinä ja kapinallisina.
Kerrottiin muutamien veljien iltatunnustuksille mennessään sopineen
keskenään aikaisemmin: »Minä, katsos, sanon vihastuneeni aamulla
sinuun, vakuuta sinä se todeksi», näin he tekivät, jotta olisi jotakin
sanottavaa ja vain päästäkseen asiasta. Aljoša tiesi, että näin oli
todellakin joskus tapahtunut. Hän tiesi myös, että veljien joukossa oli
niitäkin, jotka suuresti paheksuivat sitä, että oli tapana viedä
erakkojen omaisiltaankin saamat kirjeet ensin luostarinvanhimman
avattaviksi ja luettaviksi ennen niiden joutumista niiden saajille.
Tietysti edellytettiin, että tämän kaiken piti tapahtua vapaasta
tahdosta ja vilpittömästi, sydämen halusta, vapaaehtoisen
kuuliaisuuden ja sielun pelastukseksi tarkoitetun opetuksen nimessä,
mutta käytännössä, kuten nähtiin, se tapahtui usein kaikkea muuta
kuin vilpittömässä mielessä ja päinvastoin teeskennellen ja
epärehellisesti. Mutta vanhimmat ja kokeneimmat veljeskunnan
jäsenet pysyivät kannallaan ollen sitä mieltä, että »ken on vilpittömin
mielin astunut näiden seinien sisäpuolelle pelastuakseen, sille kaikki
tämä kuuliaisuus ja itsensä voittaminen on oleva ehdottomasti
suureksi hyödyksi pelastuksen tiellä; ken taas päinvastoin tuntee
olonsa vaivalloiseksi ja nurkuu, se ei oikeastaan olekaan munkki ja
on tullut suotta luostariin ja sellaisen paikka on maailmassa. Synniltä
ja perkeleeltä taas ei ole turvassa maailmassa eikä edes
temppelissä, joten siis ei ole mitään syytä hellitellä syntiä.»
— Hän on mennyt heikoksi, on enimmäkseen nukuksissa, —
ilmoitti Aljošalle kuiskaten isä Paísi siunattuaan häntä. — Häntä on
suorastaan vaikea saada hereille. Mutta ei tarvitsekaan herättää.
Noin viideksi minuutiksi hän heräsi, pyysi viemään siunauksensa
veljeskunnalle ja pyysi veljiä rukoilemaan yöllä hänen puolestaan.
Huomenna hän aikoo vielä kerran nauttia herranehtoollista. Hän
muisteli sinua; Aleksei, kysyi olitko mennyt, vastattiin, että olet
kaupungissa. »Siihen minä hänet siunasinkin, siellä on hänen
paikkansa eikä tällä kertaa täällä», — näin hän puhui sinusta.
Rakkaudella hän sinua muisteli ja huolehtien, ymmärrätkö, millainen
onni on tullut osaksesi? Mutta kuinka hän tuli määränneeksi sinut
joksikin ajaksi maailmaan? Hän siis näkee edeltäpäin jotakin sinun
kohtalostasi! Ymmärrä, Aleksei, että jos palaatkin maailmaan, niin
teet sen täyttääksesi luostarinvanhimpasi sinulle määräämän
kuuliaisuusvelvollisuuden etkä tyhjään kevytmielisyyteen ja
maailman iloihin…

Isä Paísi poistui. Että luostarinvanhin teki lähtöä, siitä Aljoša oli
varma, vaikka vanhus vielä saattoikin elää päivän tai kaksi. Aljoša
päätti lujasti ja hehkuvin mielin, että hän huolimatta antamastaan
lupauksesta tavata isää, Hohlakoveja, veljeä ja Katerina Ivanovnaa
— ei seuraavana päivänä ollenkaan poistu luostarista, vaan jää
vanhuksensa luo hänen kuolemaansa asti. Rakkaus leimahti hänen
sydämessään, ja hän moitti katkerasti itseään siitä, että oli hetkeksi
siellä, kaupungissa, suorastaan unohtanut sen, jonka hän oli jättänyt
luostariin kuolinvuoteelle ja jota hän kunnioitti enemmän kuin ketään
muuta koko maailmassa. Hän meni vanhuksen makuukomeroon,
lankesi polvilleen ja kumarsi nukkuvalle maahan asti. Vanhus nukkui
hiljaa ja liikkumatta, hengittäen tasaisesti ja tuskin huomattavasti.
Hänen kasvonsa olivat rauhalliset.
Palattuaan toiseen huoneeseen — samaan, jossa luostarinvanhin
aamulla oli ottanut vastaan vieraat, kävi Aljoša melkein riisumatta ja
ottaen jalastaan vain saappaat pitkälleen kovalle ja kapealle
nahkapäällyksiselle sohvalle, jolla hän oli jo pitkät ajat nukkunut joka
yö tuoden siihen vain tyynyn. Patjaa, josta hänen isänsä äskettäin oli
pitänyt ääntä, hän ei pitkään aikaan ollut muistanut levittää alleen.
Hän riisui vain lyhyen viittansa ja käytti sitä peitteenään. Mutta ennen
nukkumistaan hän heittäytyi polvilleen ja rukoili kauan. Palavassa
rukouksessaan hänellä ei ollut tapana pyytää Jumalaa tuomaan
selkenemistä hänen ahdistukseensa, vaan hän janosi vain riemuisaa
liikutusta, entistä sulotunnetta, joka aina oli tullut hänen sieluunsa,
kun hän oli kiittänyt ja ylistänyt Jumalaa, ja tuota kiitosta ja ylistystä
oli tavallisesti vain ollutkin hänen rukouksensa levolle käydessä. Tuo
riemu, joka tuli hänen sydämeensä, toi mukanaan kevyen ja
rauhallisen unen. Rukoillessaan taas nyt hän sattumalta tunsi
taskussaan sen ruusunpunaisen, pienen kirjeen, jonka hänelle oli
antanut hänen jälkeensä juossut Katerina Ivanovnan palvelijatar.
Hän tuli hämilleen, mutta rukoili rukouksensa loppuun. Sitten hän
jonkin verran empien avasi kirjeen. Siinä oli kirjelippu, jonka oli
allekirjoittanut Lise, — sama rouva Hohlakovin nuori tytär, joka
aamulla oli hänelle niin naureskellut luostarinvanhimman luona.

»Aleksei Fjodorovitš», kirjoitti hän, »kirjoitan teille kenenkään


tietämättä, salassa äidiltäkin, ja tiedän, miten pahasti se on tehty.
Minä en voi enää elää, jos en sano teille sitä, mikä on syntynyt
sydämessäni, mutta sitä ei pidä ennen aikojaan tietää kenenkään
muun kuin meidän kahden. Mutta kuinka sanon teille sen, mitä niin
tekee mieleni teille sanoa? Sanotaan, että paperi ei punastu, mutta
minä vakuutan teille, että se ei ole totta ja että paperi punastuu aivan
niinkuin minä itse nyt olen hirveän punastunut. Rakas Aljoša, minä
rakastan teitä, olen rakastanut jo lapsena, Moskovassa, kun te olitte
aivan toisenlainen kuin nyt, ja rakastan koko elämäni ajan. Sydämeni
on valinnut teidät, ja me yhdymme yhdeksi ja päätämme vanhoina
yhdessä elämämme. Mitä ikääni tulee, niin me odotamme niin kauan
kuin laissa on määrätty. Siihen mennessä minä ehdottomasti tulen
terveeksi, rupean kävelemään ja tanssimaan. Siitä ei voi olla mitään
epäilystä.

»Näettekö, kuinka olen joka kohdan miettinyt. Yhtä vain en osaa


ajatella: mitä te minusta ajattelette luettuanne tämän? Minä aina
nauran ja kujeilen ja äsken suututin teidät, mutta vakuutan teille, että
nyt juuri ennenkuin tartuin kynään minä rukoilin jumalanäidin kuvan
edessä ja rukoilen nytkin ja olen vähällä itkeä.

»Salaisuuteni on teille ilmaistu enkä tiedä, kuinka huomenna


tullessanne voin teihin katsahtaakaan. Ah, Aleksei Fjodorovitš, entä
jos taaskaan en voi hillitä itseäni, vaan, kuten hupsu, rupean
nauramaan niinkuin äskenkin teidät nähdessäni? Silloinhan te
pidätte minua pahana pilkantekijänä ettekä usko kirjettäni. Senvuoksi
pyydän teitä, rakkaani, jos te minua säälitte, että te huomenna
tullessanne sisälle ette katso minua liiaksi suoraan silmiin, sillä kun
katseemme kohtaavat toisensa, niin minä kenties pakostakin äkkiä
rupean nauramaan ja sitten te vielä kaiken lisäksi olette tuossa
pitkässä takissanne. Nytkin minä ihan kylmenen sitä ajatellessani ja
siksi älkää sisään tullessanne vähään aikaan ollenkaan katsoko
minuun, vaan katsokaa mammaa tai ikkunasta ulos…

»Kas nyt olen kirjoittanut teille rakkauskirjeen, voi hyvä Jumala,


mitä olenkaan tehnyt! Aljoša, älkää halveksiko minua, ja jos olen
tehnyt jotakin hyvin huonoa ja tuottanut teille surua, niin antakaa
minulle anteeksi. Nyt on minun kenties ainaiseksi menneen maineeni
salaisuus teidän käsissänne.
»Tänään minä ehdottomasti itken. Näkemiin, kamaliin näkemiin.
Lise.

»P. S. Aljoša, tulkaa te vain välttämättömästi, välttämättömästi,


välttämättömästi! Lise.»

Aljoša luki kirjeen ihmetellen, luki sen kahdesti, mietti ja alkoi äkkiä
hiljaa ja makeasti nauraa. Sitten hän vavahti, tämä nauru tuntui
hänestä synnilliseltä. Mutta hetken kuluttua hän alkoi taas nauraa
yhtä hiljaista ja onnellista naurua. Hitaasti hän pani kirjeen takaisin
kuoreen, teki ristinmerkin ja kävi makaamaan. Ahdistus oli äkkiä
kadonnut hänen mielestään. »Herra Jumala, armahda heitä kaikkia,
noita äskeisiä, suojele heitä onnettomia ja rauhattomia ja ohjaa
heidän kulkunsa. Sinulla on keinot: kaikilla noilla keinoillasi pelastat
heidät. Sinä olet rakkaus, Sinä lähetät myös kaikille ilon!» mutisi
Aljoša tehden ristinmerkkejä ja vaipuen levolliseen uneen.

TOINEN OSA

Neljäs kirja
Mullerruksia

1.

Isä Ferapont

Aljoša heräsi varhain aamulla, ennen päivän sarastusta.


Luostarinvanhin oli herännyt ja tunsi olevansa sangen heikko, mutta
halusi kuitenkin siirtyä vuoteesta nojatuoliin. Hän oli täydessä
tajussaan. Vaikka hänen kasvonsa olivatkin hyvin väsyneen
näköiset, niin ne olivat kirkkaat, miltei iloiset, ja hänen katseensa oli
iloinen, ystävällinen, kutsuva. — Kenties minäkin elän yli nyt alkavan
päivän, — sanoi hän Aljošalle. Sitten hän tahtoi heti ripittäytyä ja
nauttia herranehtoollisen. Hänen rippi-isänään oli aina isä Paísi. Kun
molemmat sakramentit oli suoritettu, alkoi viimeinen voitelu.
Pappismunkit kokoontuivat, kammio täyttyi vähitellen erakoista.
Sillävälin oli päivä valjennut. Alkoi saapua munkkeja luostaristakin.
Kun toimitus oli lopussa, tahtoi luostarinvanhin sanoa jäähyväiset
kaikille ja suuteli jokaista. Koska kammio oli ahdas, niin ensiksi
saapuneet poistuivat antaen tilaa toisille. Aljoša seisoi
luostarinvanhimman luona, joka uudelleen oli siirtynyt nojatuoliin.
Hän puhui ja opetti, minkä voi, ja vaikka hänen äänensä olikin
heikko, niin se kuitenkin oli vielä verraten luja. — Olen opettanut teitä
niin monta vuotta ja siis puhunut ääneen niin monta vuotta, että on
tullut tavaksi puhua ja puhuessani teitä opettaa ja se on mennyt niin
pitkälle, että minun melkein on ollut vaikeampi olla vaiti kuin puhua,
isät ja rakkaat veljet, vielä nytkin, kun olen ollut heikko, — laski hän
leikkiä katsellen liikutettuna ympärillään olevia. Aljoša muisti
myöhemmin yhtä ja toista siitä, mitä hän silloin sanoi. Mutta vaikka
hän puhuikin selvästi ääntäen eikä aivan matalalla äänellä, niin
hänen puheensa kuitenkin oli jokseenkin hajanaista. Hän puhui
monista asioista ja näytti tahtovan sanoa kaiken, puhua vielä kerran
ennen kuoleman hetkeä loppuun kaiken, mitä vielä oli jäänyt elämän
aikana puhumatta, eikä vain opettaakseen, vaan ikäänkuin hartaasti
haluten tehdä toisetkin osallisiksi ilostaan ja ihastuksestaan, purkaa
vielä kerran elämässä sydämensä sisällystä…

— Rakastakaa toisianne, isät — opetti vanhus (mikäli Aljoša


myöhemmin muisti). — Rakastakaa Herran kansaa. Emme me ole
pyhempiä kuin maailmassa-olijat sen vuoksi, että olemme tulleet
tänne ja sulkeutuneet näitten seinien sisälle, vaan päinvastoin
jokainen, joka on tänne tullut, on jo tänne tulollaan tunnustanut
olevansa huonompi kaikkia maailman lapsia, huonompi kaikkia ja
kaikkea maan päällä… Ja kuta kauemmin munkki sitten elää
seiniensä sisäpuolelle sulkeutuneena, sitä herkempi hänen pitää
myös olla tuntemaan tämä. Sillä päinvastaisessa tapauksessa
hänellä ei ollut mitään syytä tullakaan tänne. Mutta kun hän
tunnustaa, että hän ei ole ainoastaan huonompi kaikkia maailmassa,
vaan myös kaikkien ihmisten edessä syyllinen kaikkien ja kaiken
puolesta, kaikkien ihmisten syntien tähden, koko maailman ja
itsekunkin syntien, silloin vasta eristäytymisemme tarkoitus
saavutetaan. Sillä tietäkää, rakkaani, että joka ainoa meistä on
epäilemättä syyllinen kaikkien ja kaiken puolesta maan päällä, ei
vain maailman yhteiseen syntiin, vaan kukin omasta kohdastaan
kaikkien ihmisten ja jokaisen ihmisen puolesta täällä maan päällä.
Tämä tietoisuus on munkin elämän tien kruunu ja jokaisen ihmisen,
joka maan päällä vaeltaa. Sillä eivät munkit ole erikoisia ihmisiä,
vaan ainoastaan sellaisia, jommoisia kaikkien ihmisten maan päällä
tulisi olla. Silloin vasta sydämemme värähtäisikin rajattomaan, koko
maailman käsittävään ja loppumattomaan rakkauteen. Silloin
jokainen teistä kykenee saavuttamaan koko maailman rakkaudella ja
pesemään kyynelillään pois maailman synnit… Jokainen kulkekoon
oman sydämensä ympärillä, jokainen ripittäytyköön itselleen
lakkaamatta. Älkää pelätkö omaa syntiänne silloinkaan, kun olette
tulleet siitä tietoisiksi, kunhan vain kadutte, mutta älkää asetelko
Jumalalle ehtoja. Ja taas minä sanon teille: älkää ylpeilkö. Älkää
ylpeilkö pienten edessä, älkääkä ylpeilkö suurten edessä. Älkää
vihatko niitäkään, jotka hylkäävät teidät, jotka häpäisevät teitä, jotka
herjaavat ja panettelevat teitä. Älkää vihatko jumalankieltäjiä, vääriä
opettajia, materialisteja, olkaa vihaamatta ilkeitäkin heidän
joukossaan eikä vain hyviä, sillä heidän joukossaan on paljon hyviä
ja varsinkin meidän aikanamme. Sulkekaa heidät rukouksiinne näin:
pelasta, Jumala, kaikki, joilla ei ole ketään puolestaan rukoilijaa,
pelasta nekin, jotka eivät tahdo Sinua rukoilla. Ja lisätkää samalla:
en pyydä tätä ylpeydessäni, Herra, sillä itse olen huonompi kaikkia ja
kaikkea… Rakastakaa Herran kansaa, älkää antako tulokkaiden
hajoittaa laumaa, sillä jos te nukutte laiskuuteenne ja inhottavaan
ylpeyteenne ja varsinkin oman voitonpyyntöönne, niin tulee kaikilta
suunnilta niitä, jotka hajoittavat laumanne. Selittäkää kansalle
evankeliumia väsymättä… Älkää ottako lahjoja… Hopeata ja kultaa
älkää rakastako älkääkä pitäkö itsellänne… Uskokaa ja pitäkää
merkit. Kohottakaa lippu korkealle…

Vanhus puhui muuten katkonaisemmin kuin tässä on esitetty ja


kuin Aljoša sittemmin kirjoitti muistiin. Toisinaan hänen puheensa
aivan katkesi, niinkuin hän olisi koonnut voimia, hän läähätti, mutta
oli innoissaan. Häntä kuunneltiin liikutetuin mielin, vaikka monet
ihmettelivätkin hänen sanojaan ja pitivät niitä hämärinä…
Myöhemmin muisteltiin kaikkia näitä sanoja. Kun Aljoša joutui
hetkiseksi poistumaan kammiosta, niin häntä hämmästytti kammioon
ja sen läheisyyteen kerääntyneitten munkkien yleinen mieltenkuohu
ja odotus. Muutamissa tuo odotus oli melkein pelokasta, toisissa
juhlallista. Kaikki odottivat jotakin suurta tapahtuvan heti
luostarinvanhimman kuoltua. Tämä odotus oli eräältä kannalta
katsoen tavallaan kevytmielistäkin, mutta se oli vallannut kaikkein
ankarimmatkin vanhukset. Kaikkein ankarimmat olivat pappismunkki
Paísin kasvot. Aljoša oli poistunut kammiosta ainoastaan siksi, että
hänet oli salaa kutsunut ulos erään munkin välityksellä Rakitin, joka
oli tullut kaupungista ja tuonut Aljošalle omituisen kirjeen rouva
Hohlakovilta. Tämä ilmoitti Aljošalle erään uutisen, joka juuri nyt oli
sangen mielenkiintoinen. Seikka oli semmoinen, että edellisenä
päivänä oli niiden uskovaisten rahvaannaisten joukossa, jotka olivat
tulleet tervehtimään luostarinvanhinta ja saamaan hänen
siunauksensa, ollut eräs kaupungin ämmistä, Prohorovna,
aliupseerin leski. Hän oli kysynyt luostarinvanhimmalta, voiko hän
mainita kirkossa vainajana ja sielumessun toimittamista varten
poikansa Vasenjkan, joka oli mennyt virka-asioissa kauaksi
Siperiaan, Irkutskiin, ja josta hän jo vuoteen ei ollut saanut mitään
tietoja. Tähän oli luostarinvanhin antanut hänelle ankaran
vastauksen kieltäen niin tekemästä ja nimittäen sellaista
sielumessua noituuden kaltaiseksi toiminnaksi. Mutta sitten hän oli
antanut eukolle anteeksi tämän tietämättömyyden tähden ja lisännyt
»aivan kuin katsoen tulevaisuuden kirjaan» (niin kuuluivat sanat
rouva Hohlakovin kirjeessä) seuraavan lohdutuksen: »että hänen
poikansa Vasja on varmasti elossa ja että hän pian joko itse saapuu
äitinsä luo tai lähettää kirjeen ja että hän vain menisi kotiinsa ja
odottaisi. Ja kuinka kävi?» — lisäsi rouva Hohlakov innostuneesti. —
»Ennustus täyttyi aivan sananmukaisesti ja paremminkin.» Tuskin oli
ämmä palannut kotiin, kun hänelle annettiin Siperiasta tullut kirje,
joka jo oli häntä odottamassa. Mutta vielä enemmänkin: tässä
kirjeessä, joka oli kirjoitettu matkan varrelta Jekaterinburgista, Vasja
ilmoitti äidilleen olevansa itse tulossa Venäjälle erään virkamiehen
kanssa ja että noin kolmen viikon kuluttua tämän kirjeen
saapumisesta »hän toivoo saavansa syleillä äitiään». Rouva
Hohlakov pyysi hartaasti ja lämpimästi Aljošaa ilmoittamaan tämän
äskeisen »ihmeellisen ennustuksen» apotille ja koko veljeskunnalle:
»Sen pitää tulla kaikkien, kaikkien tietoon!» — huudahti hän
kirjeensä lopussa. Tämä kirje oli kirjoitettu kiireesti, ja kirjoittajan
mielenliikutus näkyi sen joka rivistä. Mutta Aljošan ei tarvinnut enää
ilmoittaa veljeskunnalle mitään, sillä jokainen tiesi jo kaikki: Rakitin
oli lähettäessään munkin häntä hakemaan antanut tälle sen lisäksi
tehtäväksi »nöyrimmästi ilmoittaa hänen korkea-arvoisuudelleen isä
Paísille, että hänellä, Rakitinilla, on hänelle eräs niin tärkeä asia, että
hän ei uskalla hetkeäkään lykätä sen ilmoittamista, samalla kuin hän
nöyrimmästi pyytää anteeksi rohkeuttaan». Koska munkki oli
ilmoittanut Rakitinin pyynnön isä Paísille aikaisemmin kuin Aljošalle,
niin Aljošan tehtäväksi paikalle tultua jäi vain kirjeen lukeminen ja
sen esittäminen heti isä Paísille vain jonkinmoisena
todistuskappaleena. Nytpä myös tämä juro ja epäluuloinen mies
luettuaan kulmakarvat rypyssä tiedon »ihmeestä» ei voinut täysin
hillitä eräänlaista sisällistä tunnettaan. Hänen silmänsä välähtivät,
huulet alkoivat äkkiä hymyillä arvokasta ja ymmärtävää hymyä.

— Mitä vielä saanemmekaan nähdä? — pääsi äkkiä aivan kuin


vahingossa hänen suustaan.

— Mitä vielä saanemmekaan nähdä, mitä vielä saanemmekaan


nähdä! — toistelivat munkit ylt'ympäri, mutta isä Paísi rypisti
uudelleen kulmiaan ja pyysi kaikkia olemaan edes toistaiseksi
kertomatta tästä ääneen kenellekään, »kunnes saadaan vielä
varmempi tieto, sillä maailmanlasten keskuudessa on paljon
kevytmielisyyttä, ja tämäkin asia on voinut tapahtua aivan
luonnollisella tavalla», lisäsi hän varovasti aivan kuin
rauhoittaakseen omaatuntoaan, mutta tuskin ollenkaan uskoen
tarpeelliseksi omaa varovaisuuttaan, minkä toisetkin varsin hyvin
huomasivat. Tietysti »ihme» tuli heti koko luostarin ja myös monien
luostariin jumalanpalvelukseen saapuneitten ulkopuolisten tietoon.
Kaikkein enimmän näytti tapahtunut ihme hämmästyttävän luostariin
poikennutta vaeltavaa munkkia, joka oli tullut kaukana pohjoisessa,
Obdorskissa, olevasta Pyhän Sylvesterin pikkuisesta luostarista.
Hän oli eilen tervehtinyt luostarinvanhinta seisoen rouva Hohlakovin
vieressä ja kysynyt häneltä terävästi osoittaen hänelle tuon rouvan
»parantunutta» tytärtä: — Kuinka teillä on rohkeutta tehdä tuollaisia
tekoja?

Asian laita oli niin, että hän nyt oli sangen ymmällä eikä oikein
tietänyt, mitä uskoisi. Eilen illalla hän oli käynyt vielä luostarissa isä
Ferapontin luona tämän erityisessä kammiossa mehiläistarhan
takana, ja häntä oli hämmästyttänyt tämä kohtaus, joka oli tehnyt
häneen oudon ja peloittavan vaikutuksen. Tämä vanhus, isä
Ferapont, oli se sama hyvin korkeassa iässä oleva munkki, suuri
paastooja ja vaikenija, jonka jo olemme maininneet luostarinvanhin
Zosiman vastustajana ja ennen kaikkea luostarinvanhinjärjestelmän
vastustajana, jota järjestelmää hän piti vahingollisena ja
kevytmielisenä uutuutena. Tämä oli sangen vaarallinen vastustaja,
vaikka hän, vaikenija kun oli, ei puhunut juuri kenellekään
sanaakaan. Vaarallinen hän oli etupäässä siksi, että monet
veljeskunnan jäsenet olivat täydelleen hänen puolellaan ja monet
luostarissa käyvistä maallikoista kunnioittivat häntä suurena
hurskauden harjoittajana ja uskon sankarina, siitä huolimatta, että
huomasivat hänet ehdottomasti kaistapäiseksi. Mutta se juuri
viehättikin, että hän ei ollut aivan täysijärkinen. Luostarinvanhin
Zosiman luona ei tämä isä Ferapont koskaan käynyt. Vaikka hän
elelikin erakkomajassa, niin häntä ei sanottavasti häiritty
erakkomajoissa noudatettavilla säännöillä juuri siksi, että hänen
käytöksensä ei ollut aivan täysijärkisen käytöstä. Hän oli
seitsemänkymmenenviiden vuoden ikäinen, jollei vanhempikin, ja
asui mehiläistarhan tuolla puolen muurin kulmauksessa vanhassa,
melkein lahonneessa puisessa kammiossa, joka oli siihen laitettu jo
ammoisina aikoina, jo viime vuosisadalla, eräälle niinikään suurelle
paastoojalle ja vaikenijalle, isä Joonaalle, joka oli elänyt sadan viiden
vuoden ikään ja jonka teoista vieläkin kierteli luostarissa ja sen
ympäristössä paljon mielenkiintoisia kertomuksia. Isä Ferapontin
onnistui saada aikaan se, että hänetkin vihdoin, noin seitsemän
vuotta sitten, sijoitettiin tuohon samaan yksinäiseen pikku kammioon,
joka yksinkertaisesti oli mökki, mutta muistutti suuresti kappelia, sillä
siinä oli erittäin paljon lahjaksi tuotuja pyhäinkuvia, joitten edessä
alati paloivat niinikään lahjoitetut lamput, ja näitä hoitelemaan ja
sytyttelemään olikin isä Ferapont oikeastaan sinne pantu. Hän söi,
kuten kerrottiin (ja se olikin totta), vain kaksi naulaa leipää kolmessa
päivässä, ei muuta. Leivän toi hänelle joka kolmas päivä
mehiläistarhassa asuva mehiläisten hoitaja, mutta tällekin häntä
palvelevalle mehiläisten hoitajalle isä Ferapont aniharvoin virkkoi
sanaakaan. Nämä neljä naulaa leipää ynnä sunnuntaisin tuotu
siunattu ehtoollisleipä, jonka igumeni säännöllisesti myöhemmän
jumalanpalveluksen jälkeen lähetti pyhälle miehelle, olivatkin hänen
ruokanaan koko viikon aikana. Vettä vaihdettiin hänen tuoppiinsa
joka päivä. Jumalanpalvelukseen hän saapui harvoin. Luostariin
tulleet rukoilijat näkivät hänen viettävän toisinaan koko päivän
rukoilussa, jolloin hän oli kaiken aikaa polvillaan eikä katsonut
ympärilleen. Jos hän joskus antautui heidän kanssaan puheisiin, niin
hän puhui lyhyesti, katkonaisesti, omituisesti ja melkein aina

You might also like