Professional Documents
Culture Documents
PDF of Meisje A Ibs Best 234 1St Edition Abigail Dean Full Chapter Ebook
PDF of Meisje A Ibs Best 234 1St Edition Abigail Dean Full Chapter Ebook
Abigail Dean
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/meisje-a-ibs-best-234-1st-edition-abigail-dean/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...
https://ebookstep.com/product/cold-case-01-verdwenen-ibs-
best-186-1st-edition-tina-frennstedt/
https://ebookstep.com/product/direito-penal-parte-especial-
arts-121-a-234-c-9th-edition-andre-estefam/
https://ebookstep.com/product/het-meisje-dat-twee-kampen-
overleefde-1st-edition-heather-morris/
https://ebookstep.com/product/una-corona-de-mentiras-1st-edition-
abigail-owen-2/
Una corona de mentiras 1st Edition Abigail Owen
https://ebookstep.com/product/una-corona-de-mentiras-1st-edition-
abigail-owen/
https://ebookstep.com/product/dean-r-koontz-koca-2008th-edition-
dean-r-koontz/
https://ebookstep.com/product/spectres-1st-edition-dean-ray-
koontz/
https://ebookstep.com/product/queennora-a-best-friend-reminds-
you-to-allah-uniessy/
https://ebookstep.com/product/direito-penal-parte-especial-
arts-155-a-234-b-do-cp-2020th-edition-luciano-anderson-de-souza/
Korte inhoud
Meisje A
ABIGAIL DEAN
Talloze keren oefende Lex Gracie deze zinnen voordat ze uit het huis
van haar ouders wist te ontsnappen: gewond, vuil en ernstig
vermagerd. Als haar moeder jaren later in de gevangenis overlijdt en
het ouderlijk huis aan haar kinderen nalaat, maakt Lex – inmiddels
jurist – samen met haar zusje Evie plannen om de horrorplek uit hun
jeugd om te toveren tot iets positiefs.
Maar eerst moet ze in het reine komen met haar broers en zussen
en het verleden dat ze met elkaar delen. Alles wat ze jarenlang
onderdrukte, moet ze nu onder ogen zien: haar geheimen, haar
angsten – en haar identiteit als Meisje A, het meisje dat ontsnapte.
Lex (Meisje A)
Het plan was als volgt: als een stel undercoveragenten hadden we
vader op de voet gevolgd. In de tijd van het Vastbinden hielden we
een logboek bij in onze bijbel, met een stompje potlood van school
(ter hoogte van Genesis 19:17; in die tijd hadden we nog een hang
naar het melodramatische). Toen we geen toegang meer hadden tot
het boek, prentte ik de dagindeling van vader in mijn geheugen,
zoals Miss Glade me had geleerd toen ik nog naar school ging. ‘Stel
je een huis voor,’ zei ze dan. ‘In elke kamer ligt het volgende wat je
je wilt herinneren. Franz Ferdinand ligt in elkaar gezakt in de hal, hij
is net neergeschoten. Je loopt de woonkamer in en komt langs
Servië als je er weer uit komt rennen. Ze zijn er doodsbang: er is
oorlog op komst. In de keuken vind je Oostenrijk-Hongarije, om de
tafel met de rest van de geallieerden. Wie zitten erbij?’
Vader woonde bij ons in huis, waardoor het nog makkelijker werd
om zijn dagen te doorgronden. Na al die maanden in dezelfde kamer
kende ik het geluid van elke vloerplank, van elke omgezette
lichtschakelaar. Ik zág hem gewoon door de kamers banjeren.
Omdat we meermaals de hele nacht de wacht hadden gehouden
vanuit ons bed, wisten we dat hij laat uit bed kwam. Zelfs in de
winter was het al licht als we zijn eerste, langzame voetstappen in
huis hoorden. Onze kamer bevond zich aan het uiteinde van de
overloop en hij sliep twee kamers verderop, dus ’s nachts had een
ontsnappingspoging weinig zin. Hij sliep veel te licht en zou ons
binnen een paar tellen doorhebben. Wanneer ik wakker werd, zag ik
hem soms bij de deur van onze slaapkamer zitten, of gehurkt naast
mijn bed, in gedachten verzonken. Waar hij ook over piekerde, hij
leek er altijd iets op te vinden en verdween na een tijdje weer in de
duisternis.
Elke ochtend bracht hij met moeder en Noah door, beneden. De
geur van hun eten verspreidde zich door het hele huis en we
hoorden hen bidden, of lachen om iets waar wij geen deelgenoot
van werden gemaakt. Als Noah huilde, ging vader de tuin in en sloeg
de achterdeur achter zich dicht. Hij deed oefeningen, zijn gekreun
steeg op naar ons raam. Soms kwam hij vlak voor de lunch bij ons
langs, nog verhit, met een bezwete rode huid. Als een barbaar die
net klaar was met de strijd en zijn handdoek met zich meedroeg als
het afgehakte hoofd van zijn tegenstander. Nee, de ochtenden
waren ook geen optie: de voordeur was te allen tijde op slot en of
we nou via de keuken of door het raam naar beneden zouden gaan,
vader zou ons opwachten.
Hierover verschilden Evie en ik van mening. ‘We moeten door het
huis gaan,’ zei ze. ‘Je bent vergeten hoe hoog het raam is.’
‘Dan moeten we het slot op onze deur openbreken en moeten we
het hele huis door. Langs Ethans kamer. Langs vader en moeder.
Langs Gabe en D. De trap af. Noah slaapt daarbeneden, moeder
soms ook. Het kan echt niet.’
‘Waarom zijn Gabriel en Delilah niet weggegaan?’ Fluisterend
voegde ze eraan toe: ‘Voor hen is het makkelijker.’
‘Ik weet het niet.’ Er was wel een avond geweest, maanden
geleden, waarop ik aan de andere kant van de overloop zachte,
afschuwelijke geluiden had gehoord. Een verijdelde poging. Evie had
liggen slapen en ik had er niets over gezegd. Nu onze hoop aan een
zijden draadje hing, leek het me ook niet goed om erover te
beginnen.
Na de lunch bleef vader in de woonkamer en was hij stil. Dat,
dacht ik, was onze kans. Als vader stil was, slaakte het hele huis een
zucht van opluchting. Delilahs gefluister zweefde over de overloop
naar ons toe. Er waren dagen dat Ethan op de muur tikte, net als
toen we nog heel jong waren en hij ons morsecode had geleerd. Op
andere dagen kwam moeder naar ons toe. Vroeger had ik haar nog
weleens gesmeekt om iets te doen, maar nu reageerde ik alleen nog
in gedachten op haar biecht en wendde mijn blik af.
‘Er zit niets anders op. Als hij eenmaal wakker is, is onze kans
verkeken.’
‘Oké,’ zei Evie, maar ik wist dat ze dit als een sprookje
beschouwde, net als de andere verhalen die ik haar vertelde om de
dag door te komen.
Over het raam hadden we het al gehad. Omdat het was
afgeschermd met karton, konden we het niet goed bekijken. ‘Het
kan open, toch?’ Ik kon me de sluiting niet voor de geest halen, en
ook niet of er beton of gras onder lag. ‘Misschien word ik echt wel
vergeetachtig,’ gaf ik toe.
‘Volgens mij kan het niet open,’ zei Evie. ‘En anders is het al in
geen tijden meer gebruikt.’
We verrekten onze nek zowat om elkaar over het Territorium heen
aan te kunnen kijken.
‘Als we het raam moeten inslaan,’ vroeg ze zich hardop af, ‘hoelang
hebben we dan?’
‘Het zal zeker een paar seconden duren voordat hij doorheeft wat
er aan de hand is. Dan heeft hij nog een paar tellen nodig om bij de
trap te komen. Tien voordat hij bij onze deur is, schat ik in. En dan
moet hij het slot nog openmaken.’ Mijn nek deed pijn, dus ik ging
weer liggen. ‘Twintig seconden in totaal.’ Het karige aantal bleef
tussen ons in hangen.
Evie zei nog iets, te zacht om haar te kunnen verstaan.
‘Wat?’
‘Oké dan.’
‘Oké.’
Het andere obstakel waren onze ketenen, die ooit mijn grootste
zorg waren geweest. Maar vader werd slordig. Na de ontdekking van
de mythen en wat er daarna was gebeurd, deed hij het licht niet
meer aan voordat hij de kamer uit ging. Ik hield mezelf graag voor
dat hij mijn aanblik niet kon verdragen, al was hij vast gewoon te
dronken om de lichtknop te kunnen vinden. Hoe dan ook, het deed
er niet meer toe. Ik zou mijn vingers zo ver mogelijk spreiden, zodat
hij de handboeien om mijn duimen en pinken sloot, niet om mijn
polsen. Kortom, het kwam op mij aan, en snel ook. ‘Hij heeft een
fout gemaakt,’ fluisterde ik tegen Evie toen ik zeker wist dat alle
anderen in huis sliepen. Haar adem klonk puffend door de
slaapkamer, maar ze reageerde niet. Ik had te lang gewacht. Zij sliep
ook al.
Ik dacht na over de avond die voor me lag. Het was al donker, maar
nog steeds warm buiten. Bij de roomservice had ik twee gin-tonics
besteld, die ik naakt op bed had opgedronken. Ik had overwogen om
te gaan hardlopen, maar het hotel werd aan alle kanten omringd
door snelwegen en ik had geen zin om me tussen het verkeer te
begeven. In plaats daarvan zocht ik maar gezelschap bij de drank. Ik
trok een zwart jurkje en leren laarzen aan en belde naar de receptie
om een taxi en nog een drankje te bestellen.
In de auto bedacht ik dat dit een goede ontwikkeling was: drie
drankjes achter mijn kiezen, alleen, moeder dood, en de onbekende
stad boven me en om me heen. Ik draaide het raampje zo ver
mogelijk open. Er stonden mensen in de rij voor donkere
deuropeningen, of ze zaten op de stoeprand iets te drinken.
‘Er is slecht weer op komst,’ zei de taxichauffeur. Daarna zei hij nog
iets, maar we stonden net op een kruispunt, waardoor hij werd
overstemd door het geklets van buiten.
‘Pardon?’
‘Een paraplu,’ herhaalde hij. ‘Hebt u een paraplu bij u?’
‘Ik woonde hier vroeger in de buurt.’
Hij ving mijn blik op in het achteruitkijkspiegeltje en schoot in de
lach. ‘Dat is dus een ja?’
‘Ja.’
Ik had hem gevraagd me naar een plek te brengen waar het lekker
druk was. Hij stopte voor een hotel, goedkoper dan het mijne, en
knikte. De club bevond zich eronder en was via een smalle trap te
bereiken. Achterin was er een dansvloer, met een leeg podium. Het
was er aardig druk. Ik ging aan de bar zitten, bestelde een wodka-
tonic en speurde om me heen naar iemand die een praatje met me
zou willen maken.
Er waren tijden geweest dat Devlin en ik zo veel reisden dat ik
soms helemaal vergat in welk werelddeel we zaten. Dan werd ik
wakker in een hotelkamer en liep de verkeerde kant op naar het
toilet, omdat ik de indeling van mijn appartement in New York
volgde. In de businesslounge op het vliegveld moest ik vaak mijn
instapkaart erop naslaan voordat ik weer wist waar we naartoe
gingen. In een bar zitten gaf altijd troost; bars waren in de hele
wereld hetzelfde. Er kwamen eenzame mannen met dito verhalen en
mensen die er nog vermoeider uitzagen dan ik.
Ik bestelde een glas gin voor de man zes krukken verderop, die
een overhemd droeg met een gouden speldje met vleugels erop en
naar zijn portemonnee zocht. Hij leek blij verrast met het drankje en
even later legde hij glimlachend een hand op mijn schouder. Tot mijn
genoegen zag ik dat hij ouder was dan ik in eerste instantie had
gedacht.
‘Hallo. Bedankt voor het drankje.’
‘Geen dank. Ben je op doorreis?’
‘Ik ben hier vandaag vanuit Los Angeles naartoe gevlogen.’
‘Dat klinkt heftig.’
‘Niet echt, het is een standaardroute. Jij komt hier ook niet uit de
buurt?’
‘Nee. Niet meer, althans. Ben je piloot?’
‘Ja.’
‘Gezagvoerder of copiloot?’
‘Gezagvoerder,’ zei hij lachend. Hij vertelde wat meer over zijn
werk.
Vaak is het saai om mensen over hun carrière te horen praten,
maar hij was anders. Er klonk oprechtheid in zijn stem door. Hij
vertelde over zijn opleiding in Europa en de eerste keer dat hij
zelfstandig had gevlogen. Zijn handen grepen naar een denkbeeldig
controlepaneel tussen ons in en toen het licht van de discolampen
op hem viel, zag ik zijn spieren bewegen, vlak onder de huid. Als
piloot was je eigenlijk een soort landloper, merkte hij op, maar wel
een rijke. Die eerste jaren had hij constant in spanning geleefd, met
zijn gedachten almaar bij de volgende landing, gierend van de
adrenaline wanneer hij in zijn hotelbed lag. Inmiddels was hij
arrogant genoeg om goed te kunnen slapen.
‘De gezagvoerder,’ zei hij, alweer lachend. ‘Zo, wat gaan we nu
doen?’
We dansten even met elkaar, maar waren allebei ouder dan de
mensen om ons heen en geen van beiden dronken genoeg om daar
niet mee te zitten. Gefascineerd keek ik naar een groep meiden
naast me, naar hun ledematen die naar elkaar toe helden. Ze
droegen allemaal een variant van hetzelfde nauwsluitende jurkje en
lachten als een veelkoppig wezen. Terwijl ik naar hen keek, raakte ik
de verzakkende huid onder mijn kin en bij mijn ooghoeken aan. De
piloot stond achter me, met zijn handen om mijn ribbenkast
geklemd.
‘Ga je mee terug naar mijn hotel?’ vroeg ik.
‘Morgen vlieg ik weer terug. Ik kan niet blijven.’
‘Dat is prima.’
‘Ik wil je niet teleurstellen. Soms –’
‘Daar hoef je niet bang voor te zijn.’
Het had geregend, zoals de taxichauffeur al had gezegd. De
straten glansden en lagen er een stuk rustiger bij, de neonverlichting
werd weerkaatst in de plassen. Er reden wel taxi’s, maar ze stopten
geen van alle; we moesten naar een drukker kruispunt lopen. Ik
keek naar de lichtjes van de stad die zijn gezicht beroerden en pakte
zijn hand. ‘Er zijn dingen die ik nodig heb,’ zei ik. ‘Om ervan te
kunnen genieten.’
‘Je meent het.’ Hij had zich omgedraaid, op zoek naar een taxi,
maar ik zag zijn kaak bewegen en wist dat hij glimlachte.
Toen hij weg was, bestelde ik roomservice en dacht aan JP. Het leek
wel of hij de hele dag geduldig had afgewacht tot ik aandacht aan
hem schonk, net buiten het zicht. Nog één drankje, dan had ik hem
misschien wel gebeld. Ik had het nummer van zijn werk, waarop hij
altijd bereikbaar was. Ik had van streek kunnen raken door de dood
van moeder, alleen in Manchester, waar ik bij niemand anders
terechtkon. ‘Komende week ben ik in Londen,’ had ik dan gezegd,
alsof het spontaan bij me opkwam. ‘Misschien nog wel langer dan
een week.’
Naar verluidt woonde hij nu in een buitenwijk, met zijn nieuwe
vriendin en een klein hondje. ‘Of een kleine vriendin en een nieuwe
hond, dat weet ik niet meer,’ aldus Olivia. Ik dacht aan de dag dat hij
onze flat had verlaten. Ik had verwacht dat hij een bestelbusje zou
huren of een vriend om hulp zou vragen, maar hij stopte al zijn
bezittingen in twee koffers en een paar kartonnen dozen en ging aan
de straat op zijn taxi staan wachten. Hoewel het regende, weigerde
hij weer binnen te komen, alsof hij van gedachten zou veranderen
als hij bij mij in de buurt kwam. Dat was niet zo. Er viel niets meer
aan te doen. Ik trok mijn benen op tegen mijn borst en voelde de
littekens op mijn knie, waar de huid gladder aanvoelde. Daarna
raakte ik de littekens van de andere operaties aan. Mijn vingers
volgden hun bekende route. De littekens waren keurig, in het
zwakke licht kon je ze niet eens zien. Toen ik JP erop had gewezen,
reageerde hij ongeïnteresseerd. ‘Die zijn me nog nooit opgevallen,’
zei hij, waardoor ik hem alleen nog maar leuker ging vinden. Nee, er
was niets meer aan te doen. Om mijn gedachten te verzetten vroeg
ik me af of Evies feestje al voorbij was. Het was laat, en waar zij was
nog later. Ik deed het licht uit en zette de wekker voor het ontbijt.
Die nacht werd ik één keer wakker, verkleumd door de airco, en trok
de dekens over me heen. Het was al licht buiten, maar ik kon geen
verkeer horen. Het was fijn om zo wakker te worden, met nog flink
wat uurtjes te gaan voordat het ochtend werd. Tegen die tijd zou ik
me wel beter voelen.
Net voordat ik weer in slaap sukkelde, schokte mijn lichaam. Ik
was met mijn gedachten bij die val uit het raam geweest, vijftien
jaar eerder. De klap, half droom, half herinnering. Een pijnlijke steek
in mijn knie. Moeder bij de achterdeur. Ik draaide me om. Ik stond in
de tuin, in de winterschemering, in mijn bevlekte T-shirt en verder
niets. Mijn been sleepte achter me aan, als een loden bal. Ze had me
zo makkelijk tegen kunnen houden. Deze keer, in mijn droom,
luisterde ik en kon ik haar boven mijn hartslag uit horen. ‘Ga maar,’
zei ze. Verder naar het noorden waren ze haar graf aan het
klaarmaken, met graafmachines in de weer in het warme, roze
ochtendgloren zodat ze haar konden begraven voordat de zon
opkwam. ‘Ga maar.’
2
Ethan (Jongen A)
E than belde me nog voordat mijn wekker afliep terug. Hij klonk
als een reclamespot die de vroege ochtend moest aanprijzen: hij
had hardgelopen langs de rivier en was nu bezig de hond eten te
geven en tikte een paar eitjes voor het ontbijt.
‘Vertel me alles maar.’
Dat deed ik. Hij was blij te horen dat ik een artikel over zijn werk
in moeders doos met persoonlijke bezittingen had gevonden. Hij
vroeg zelfs of ik het wilde voorlezen zodat hij precies wist over welk
project van hem het ging.
‘O, dat. Dat is al best een oudje.’
‘Het is maar goed dat ze daar niet aan The Times kon komen,’
merkte ik op. ‘En aan De kunst van het vergeven.’
Hij sloeg er geen acht op. ‘Blijf je nog een tijdje? Nu je de
executeur-testamentair bent, bedoel ik?’
‘Deze week kan ik vanuit Londen werken. Ik zie wel hoe het loopt.
Misschien zullen we wel naar het huis toe moeten.’
Ik hóórde hem er gewoon over nadenken, hoorde hem
terugdenken aan de ramen, de tuin, de voordeur en de deuren
daarachter. Aan alle kamers. Ik was zijn ochtend aan het bederven.
‘Daar vinden we wel een gaatje voor. Hoor eens, neem
vrijdagavond de trein naar Oxford, dan kun je bij Ana en mij blijven
slapen. Het is al eeuwen geleden dat je in het land was. Het zou
leuk zijn om je nog eens te zien voor de bruiloft.’
‘Dat hangt van mijn werk af. Ik weet niet hoelang ik kan blijven.’
‘Zeg gewoon dat je moeder overleden is, daar hebben ze vast wel
begrip voor.’ De hond blafte. ‘Fuck.’
‘Ik kan wel ophangen.’
‘Vrijdag. Bel me als je in de trein zit.’
In het begin – en aan het eind – waren Ethan en ik de enigen.
Als eersten geboren en als laatsten geadopteerd.
Ik had hem voor het laatst in Londen gezien, een halfjaar daarvoor,
toen hij me had uitgenodigd voor een forumgesprek op de Royal
Academy. De discussie was getiteld ‘Onderwijs en inspiratie: lessen
voor de jonge kunstenaar’, en Ethan was de gespreksleider. Omdat ik
nog met Devlin had geborreld, kwam ik laat aan. Veel te laat om de
gehoorzaal nog te betreden, dus wachtte ik hem in de bar op. Op elk
tafeltje lag een stapel folders waarop het evenement werd
aangeprezen, met op de voorzijde een tekening van twee kleine
kinderen die de oceaan in liepen, en op de achterzijde
beschrijvingen van de sprekers.
— Ei, ei niin… Siellä oli aivan toista, Mitja. Siellä… Tapasin siellä
äsken heidät molemmat.
— Kutka molemmat?
*****
Isä Paísi poistui. Että luostarinvanhin teki lähtöä, siitä Aljoša oli
varma, vaikka vanhus vielä saattoikin elää päivän tai kaksi. Aljoša
päätti lujasti ja hehkuvin mielin, että hän huolimatta antamastaan
lupauksesta tavata isää, Hohlakoveja, veljeä ja Katerina Ivanovnaa
— ei seuraavana päivänä ollenkaan poistu luostarista, vaan jää
vanhuksensa luo hänen kuolemaansa asti. Rakkaus leimahti hänen
sydämessään, ja hän moitti katkerasti itseään siitä, että oli hetkeksi
siellä, kaupungissa, suorastaan unohtanut sen, jonka hän oli jättänyt
luostariin kuolinvuoteelle ja jota hän kunnioitti enemmän kuin ketään
muuta koko maailmassa. Hän meni vanhuksen makuukomeroon,
lankesi polvilleen ja kumarsi nukkuvalle maahan asti. Vanhus nukkui
hiljaa ja liikkumatta, hengittäen tasaisesti ja tuskin huomattavasti.
Hänen kasvonsa olivat rauhalliset.
Palattuaan toiseen huoneeseen — samaan, jossa luostarinvanhin
aamulla oli ottanut vastaan vieraat, kävi Aljoša melkein riisumatta ja
ottaen jalastaan vain saappaat pitkälleen kovalle ja kapealle
nahkapäällyksiselle sohvalle, jolla hän oli jo pitkät ajat nukkunut joka
yö tuoden siihen vain tyynyn. Patjaa, josta hänen isänsä äskettäin oli
pitänyt ääntä, hän ei pitkään aikaan ollut muistanut levittää alleen.
Hän riisui vain lyhyen viittansa ja käytti sitä peitteenään. Mutta ennen
nukkumistaan hän heittäytyi polvilleen ja rukoili kauan. Palavassa
rukouksessaan hänellä ei ollut tapana pyytää Jumalaa tuomaan
selkenemistä hänen ahdistukseensa, vaan hän janosi vain riemuisaa
liikutusta, entistä sulotunnetta, joka aina oli tullut hänen sieluunsa,
kun hän oli kiittänyt ja ylistänyt Jumalaa, ja tuota kiitosta ja ylistystä
oli tavallisesti vain ollutkin hänen rukouksensa levolle käydessä. Tuo
riemu, joka tuli hänen sydämeensä, toi mukanaan kevyen ja
rauhallisen unen. Rukoillessaan taas nyt hän sattumalta tunsi
taskussaan sen ruusunpunaisen, pienen kirjeen, jonka hänelle oli
antanut hänen jälkeensä juossut Katerina Ivanovnan palvelijatar.
Hän tuli hämilleen, mutta rukoili rukouksensa loppuun. Sitten hän
jonkin verran empien avasi kirjeen. Siinä oli kirjelippu, jonka oli
allekirjoittanut Lise, — sama rouva Hohlakovin nuori tytär, joka
aamulla oli hänelle niin naureskellut luostarinvanhimman luona.
Aljoša luki kirjeen ihmetellen, luki sen kahdesti, mietti ja alkoi äkkiä
hiljaa ja makeasti nauraa. Sitten hän vavahti, tämä nauru tuntui
hänestä synnilliseltä. Mutta hetken kuluttua hän alkoi taas nauraa
yhtä hiljaista ja onnellista naurua. Hitaasti hän pani kirjeen takaisin
kuoreen, teki ristinmerkin ja kävi makaamaan. Ahdistus oli äkkiä
kadonnut hänen mielestään. »Herra Jumala, armahda heitä kaikkia,
noita äskeisiä, suojele heitä onnettomia ja rauhattomia ja ohjaa
heidän kulkunsa. Sinulla on keinot: kaikilla noilla keinoillasi pelastat
heidät. Sinä olet rakkaus, Sinä lähetät myös kaikille ilon!» mutisi
Aljoša tehden ristinmerkkejä ja vaipuen levolliseen uneen.
TOINEN OSA
Neljäs kirja
Mullerruksia
1.
Isä Ferapont
Asian laita oli niin, että hän nyt oli sangen ymmällä eikä oikein
tietänyt, mitä uskoisi. Eilen illalla hän oli käynyt vielä luostarissa isä
Ferapontin luona tämän erityisessä kammiossa mehiläistarhan
takana, ja häntä oli hämmästyttänyt tämä kohtaus, joka oli tehnyt
häneen oudon ja peloittavan vaikutuksen. Tämä vanhus, isä
Ferapont, oli se sama hyvin korkeassa iässä oleva munkki, suuri
paastooja ja vaikenija, jonka jo olemme maininneet luostarinvanhin
Zosiman vastustajana ja ennen kaikkea luostarinvanhinjärjestelmän
vastustajana, jota järjestelmää hän piti vahingollisena ja
kevytmielisenä uutuutena. Tämä oli sangen vaarallinen vastustaja,
vaikka hän, vaikenija kun oli, ei puhunut juuri kenellekään
sanaakaan. Vaarallinen hän oli etupäässä siksi, että monet
veljeskunnan jäsenet olivat täydelleen hänen puolellaan ja monet
luostarissa käyvistä maallikoista kunnioittivat häntä suurena
hurskauden harjoittajana ja uskon sankarina, siitä huolimatta, että
huomasivat hänet ehdottomasti kaistapäiseksi. Mutta se juuri
viehättikin, että hän ei ollut aivan täysijärkinen. Luostarinvanhin
Zosiman luona ei tämä isä Ferapont koskaan käynyt. Vaikka hän
elelikin erakkomajassa, niin häntä ei sanottavasti häiritty
erakkomajoissa noudatettavilla säännöillä juuri siksi, että hänen
käytöksensä ei ollut aivan täysijärkisen käytöstä. Hän oli
seitsemänkymmenenviiden vuoden ikäinen, jollei vanhempikin, ja
asui mehiläistarhan tuolla puolen muurin kulmauksessa vanhassa,
melkein lahonneessa puisessa kammiossa, joka oli siihen laitettu jo
ammoisina aikoina, jo viime vuosisadalla, eräälle niinikään suurelle
paastoojalle ja vaikenijalle, isä Joonaalle, joka oli elänyt sadan viiden
vuoden ikään ja jonka teoista vieläkin kierteli luostarissa ja sen
ympäristössä paljon mielenkiintoisia kertomuksia. Isä Ferapontin
onnistui saada aikaan se, että hänetkin vihdoin, noin seitsemän
vuotta sitten, sijoitettiin tuohon samaan yksinäiseen pikku kammioon,
joka yksinkertaisesti oli mökki, mutta muistutti suuresti kappelia, sillä
siinä oli erittäin paljon lahjaksi tuotuja pyhäinkuvia, joitten edessä
alati paloivat niinikään lahjoitetut lamput, ja näitä hoitelemaan ja
sytyttelemään olikin isä Ferapont oikeastaan sinne pantu. Hän söi,
kuten kerrottiin (ja se olikin totta), vain kaksi naulaa leipää kolmessa
päivässä, ei muuta. Leivän toi hänelle joka kolmas päivä
mehiläistarhassa asuva mehiläisten hoitaja, mutta tällekin häntä
palvelevalle mehiläisten hoitajalle isä Ferapont aniharvoin virkkoi
sanaakaan. Nämä neljä naulaa leipää ynnä sunnuntaisin tuotu
siunattu ehtoollisleipä, jonka igumeni säännöllisesti myöhemmän
jumalanpalveluksen jälkeen lähetti pyhälle miehelle, olivatkin hänen
ruokanaan koko viikon aikana. Vettä vaihdettiin hänen tuoppiinsa
joka päivä. Jumalanpalvelukseen hän saapui harvoin. Luostariin
tulleet rukoilijat näkivät hänen viettävän toisinaan koko päivän
rukoilussa, jolloin hän oli kaiken aikaa polvillaan eikä katsonut
ympärilleen. Jos hän joskus antautui heidän kanssaan puheisiin, niin
hän puhui lyhyesti, katkonaisesti, omituisesti ja melkein aina