Professional Documents
Culture Documents
Full Download Navigasi Keputusan Prinsip Dan Praktik Sistem Pendukung Keputusan DR Asyahri Nadi Nasyuha Online Full Chapter PDF
Full Download Navigasi Keputusan Prinsip Dan Praktik Sistem Pendukung Keputusan DR Asyahri Nadi Nasyuha Online Full Chapter PDF
https://ebookstep.com/product/sistem-pendukung-keputusan-seleksi-
karyawan-baru-studi-kasus-pada-pt-pupuk-iskandar-muda-muslim/
https://ebookstep.com/product/prinsip-dan-konsep-pemodelan-
sistem-prof-dr-akhmad-hidayatno/
https://ebookstep.com/product/teknik-pengambilan-keputusan-
pendekatan-teori-studi-kasus-dr-aspizain-chaniago/
https://ebookstep.com/product/manajemen-operasi-dan-manajemen-
rantai-pasok-untuk-pengambilan-keputusan-suhendi/
Sistem Informasi Manajemen Pendidikan Konsep Prinsip
dan Aplikasi Dr H A Rusdiana M M
https://ebookstep.com/product/sistem-informasi-manajemen-
pendidikan-konsep-prinsip-dan-aplikasi-dr-h-a-rusdiana-m-m/
https://ebookstep.com/product/keputusan-mahasiswa-faktor-faktor-
yang-mempengaruhi-memilih-jurusan-baru-ismaulina/
https://ebookstep.com/product/sistem-hukum-teori-dan-praktik-moh-
mujibur-rohman/
https://ebookstep.com/product/pedoman-konseling-menggunakan-
lembar-balik-alat-bantu-pengambilan-keputusan-ber-kb-tim-
penyusun/
https://ebookstep.com/product/prinsip-prinsip-jihad-dr-abdullah-
azzam/
Another random document with
no related content on Scribd:
26 „Proc. Zool. Soc.”, 1835, blz. 54. De zwartvleugel-pauw wordt door den heer Sclater als een bijzondere soort
beschouwd en heeft den naam van Pavo nigripennis ontvangen. ↑
27 Rudolphi, „Beiträge zur Anthropologie”, 1812, blz. 184. ↑
28 „Die Darwin’sche Theorie, und ihre Stellung zu Moral und Religion”, 1869, blz. 59. ↑
29 Dit wordt medegedeeld door den heer A. Leith Adams, in zijn „Field and Forest Rambles”, 1873, blz. 76, en stemt
overeen met zijn eigen ondervinding. ↑
30 Ten opzichte van de pauwen, zie Sir R. Heron, „Proc. Zoolog. Soc.”, 1835, blz. 54, en den weleerw. heer E. S.
Dixon, „Ornamental Poultry”, 1848, blz. 8. Omtrent den kalkoen, Audubon, ibid., blz. 4. Over den grooten auerhaan,
Lloyd, „Game Birds of Sweden”, blz. 23. ↑
31 De heer Hewitt, aangehaald in „Tegetmeier’s Poultry Book”, 1866, blz. 165. ↑
32 Aangehaald in Lloyd’s „Game Birds of Sweden”, blz. 345. ↑
33 Volgens Dr. Blasius („Ibis”, vol. II, 1860, blz. 297), zijn er 425 ontwijfelbare soorten van vogels die in Europa
broeien, behalve 60 vormen die veelvuldig als zelfstandige soorten worden beschouwd. Van deze laatste meent
Blasius, dat tien werkelijk twijfelachtig zijn, en dat de andere vijftig met hun naaste verwanten behooren te worden
vereenigd; maar dit bewijst, dat er een aanzienlijke mate van verscheidenheid bij sommige van onze Europeesche
vogels bestaat. Het is bij de natuuronderzoekers ook een nog niet uitgemaakt punt of verscheidene Noord-
Amerikaansche vogels moeten worden beschouwd als soortelijk onderscheiden van de overeenkomstige
Europeesche soorten. ↑
34 „Mammals and Birds of East Florida”, ook een „Ornithological Reconnaissance of Texas”, enz. Niettegenstaande
den invloed van het klimaat op de kleuren van vogels is het moeilijk de doffe of donkere tinten te verklaren van
bijna alle soorten die sommige landen bewonen, b.v. de Galapagoseilanden onder den evenaar, de uitgestrekte
gematigde vlakten van Patagonië, en, naar het schijnt, Egypte (zie den heer Hartshorne in „the American Naturalist”,
1873, blz. 747.) Deze landen zijn open en bieden den vogels weinig schuilplaatsen; maar het schijnt twijfelachtig of de
afwezigheid van levendig gekleurde soorten kan worden verklaard volgens het beginsel van bescherming, want op de
Pampa’s die ook open zijn, hoewel bedekt met groen gras, en waar de vogels evenzeer aan gevaar zijn blootgesteld,
zijn vele schitterende en opzichtig gekleurde soorten algemeen. Ik heb somtijds bespiegelingen gemaakt, of de
heerschende doffe tinten van het landschap in bovengenoemde landen geen invloed kunnen hebben gehad op het
waarnemingsvermogen voor kleuren van de vogels die ze bewonen. ↑
35 „Ontstaan der Soorten”, 3de Ned. uitgaaf, blz. 129. Ik had altijd begrepen, dat zeldzame en sterke afwijkingen in
maaksel, die den naam van monstruositeiten verdienden, slechts zelden door natuurlijke teeltkeus konden bewaard
blijven, en dat het bewaard blijven zelfs van in hooge mate voordeelige afwijkingen tot op zekere hoogte van het
toeval af zou hangen. Ik had ook de belangrijkheid van individueele verschillen volkomen naar waarde geschat, en dit
bracht mij er toe om zoo sterk te drukken op de belangrijkheid van dien onbewusten vorm van teeltkeus door den
mensch, die het gevolg is van het bewaren van de hoogst geschatte individu’s van elk ras, zonder eenig oogmerk van
zijn kant om de kenmerken van het ras te wijzigen. Doch voordat ik een uitnemend artikel in de „North British Review”
[121](Maart 1867, blz. 589 v.v.), die mij van meer dienst is geweest dan eenig ander Review, had gelezen, zag ik niet
in, hoe groot de kansen waren tegen het bewaard blijven van afwijkingen, hetzij kleine of sterk uitgedrukte, die alleen
bij enkele individu’s voorkwamen. ↑
36 „Introduct. to the Trochilidae”, blz. 102. ↑
37 Gould, „Handbook of Birds of Australia”, vol. II, blz. 32 en 68. ↑
38 Audubon, „Ornitholog. Biography”, 1838, vol. IV, blz. 389. ↑
39 Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 108, en de heer Blyth in „Land and Water”, 1868, blz. 381. ↑
40 Graba, „Tagebuch, Reise nach Farö”, 1830, blz. 41–44. Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. III, blz. 745. „Ibis”, vol.
V, 1863, blz. 469. ↑
41 Graba, ibid., blz. 54. Macgillivray, ibid., vol. V, blz. 327. ↑
42 „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert., deel II, blz. 55. ↑
43 Zie omtrent deze punten ook „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert., deel I, blz. 295; deel II,
blz. 54. ↑
44 Zie b.v. over de regenboogvliezen (irides) van een Podica en Gallicrex in „Ibis”, vol. II, 1860, blz. 206; en vol. V,
1863, blz. 426. ↑
45 Zie ook Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 243–245. ↑
46 „Zoology of the Voyage of H. M. S. Beagle”, 1841, blz. 6. ↑
47 Bechstein, „Naturgeschichte Deutschlands”, Bd. IV, 1795, blz. 31, over een onder-verscheidenheid (sub-variëteit)
van de Monck-duif. ↑
48 Deze houtsnede is gegraveerd naar een fraaie teekening welke de heer Trimen de bijzondere vriendelijkheid had
voor mij te vervaardigen; zie ook [128]zijn beschrijving van de wonderlijke grootte der afwijking in de kleur en den
vorm van de vleugels van deze kapel, in zijn „Rhopalocera Africae Australis”, blz. 186. Zie ook een belangwekkende
verhandeling van den weleerw. heer H. H. Higgens over den oorsprong der oogvlekken bij de Schubvleugeligen
(Lepidoptera) in het „Quarterly Journal of Science”, Juli, 1860, blz. 325. ↑
49 Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 517. ↑
50 „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert., deel I, blz. 294. ↑
51 Als de Argus-fazant zijn vleugelslagpennen als een grooten waaier tentoonspreidt, staan die welke het dichtst bij
het lichaam staan, meer rechtop dan de buitenste, zoodat de schaduwing van de bal-en-holte oogvlekken een
weinig verschillend behoorde te zijn op de verschillende vederen om haar vol effect met betrekking tot den inval van
het licht voort te brengen. De [138]heer T. W. Wood die het ervaren oog van een kunstenaar bezit, verzekert („Field”
Courant, 28 Mei 1870, blz. 457), dat dit het geval is; maar na zorgvuldig twee opgezette voorwerpen te hebben
onderzocht (van een waarvan ik de bedoelde vederen tot meer nauwkeurige vergelijking aan den heer Gould heb
gegeven), kan ik niet bemerken, dat dit toppunt van volmaaktheid in de schaduwing is bereikt, en evenmin hebben
anderen aan wie ik deze vederen heb getoond, dit feit kunnen opmerken. ↑
52 „The Field”, 28 Mei, 1870. ↑
53 „Popular Lectures on Scientific Subjects”, Eng. vert., 1873, blz. 219, 227, 269, 390. ↑
54 „The Reign of Law”, 1867, blz. 347. ↑
55 „The Naturalist in Nicaragua”, 1874, blz. 112. ↑
56 „Introduction to the Trochilidae”, 1861, blz. 110. ↑
57 „Zur Zeichnung der Vogelfedern”, Zeitschr. für wiss. Zoologie, Bd. XLIV. ↑
58 Met de patrijzen verwante vogels uit Zuid- en West-Azië en Afrika. ↑
59 Ceriornis Satyra, een tot de zoogenaamde hoornfazanten behoorende vogel uit de Himalaya en Zuid-China. ↑
[Inhoud]
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE
VOGELS.—VERVOLG.
Om zijn nieuw ras met mannetjes van een beslist bleek-grauwe kleur
en onveranderde wijfjes te maken, zou onze fokker gedurende vele
generatiën voort moeten gaan met de mannetjes voor de voortteling
uit te kiezen; en elke graad van bleekheid zou bij de mannetjes
moeten worden gefixeerd en bij de wijfjes latent gemaakt. Dit zou
een uiterst moeilijke taak zijn en is nimmer beproefd, maar zou
mogelijk slagen. De voornaamste hinderpaal zou het spoedige en
volkomen verlies van de bleek-blauwe kleur zijn, wegens de
noodzakelijkheid van herhaalde [152]kruisingen met het leikleurige
wijfje, daar dit laatste in het eerst volstrekt geen latente neiging bezit,
om bleekblauw kroost voort te brengen.
Uit de voorgaande voorbeelden zien wij, dat het, zelfs als men een
[154]bijna onbegrensden tijd tot zijn beschikking had, een uiterst
moeilijk en ingewikkeld, hoewel wellicht niet onmogelijk proces zou
zijn om door teeltkeus den eenen vorm van erfelijkheid in den
anderen te veranderen. Daarom ben ik, zonder stellige bewijzen in
elk afzonderlijk geval, ongeneigd om aan te nemen, dat dit bij
natuurlijke soorten dikwijls is geschied. Daarentegen zou er, door
middel van opeenvolgende afwijkingen die van den beginne af in
haar overplanting seksueel waren beperkt, geen de minste
moeilijkheid in zijn gelegen om een mannelijken vogel in kleur of in
eenig ander kenmerk zeer verschillend van het wijfje te maken,
terwijl dit laatste onveranderd bleef, of slechts weinig veranderd, of
bijzonder ter wille van de bescherming werd gewijzigd.
Daar levendige kleuren aan de mannetjes van dienst zijn bij hun
mededinging met hun medeminnaars, zullen dergelijke kleuren voor
de voortteling worden uitgezocht, hetzij zij al dan niet uitsluitend op
de zelfde sekse worden overgeplant. Men zou bijgevolg mogen
verwachten, dat de wijfjes dikwijls in meerdere of mindere mate in de
levendige kleuren van de mannetjes zouden deelen; en dit is
werkelijk bij een menigte soorten het geval. Indien al de
opeenvolgende afwijkingen gelijkelijk op beide seksen werden
overgeplant, zouden de wijfjes niet van de mannetjes zijn te
onderscheiden; en dit is eveneens bij vele vogels het geval. Indien
echter doffe kleuren van hoog belang waren voor de veiligheid van
het wijfje gedurende den broeitijd, gelijk bij vele op den grond
nestelende vogels, zouden de wijfjes die door levendige kleuren
afweken of door overerving van de mannetjes eenige merkbare
toeneming van de levendigheid hunner kleuren verkregen, vroeger
of later te gronde gaan. De neiging in de mannetjes om gedurende
een onbeperkten tijd voort te gaan met op hun vrouwelijke
nakomelingen hun eigen levendigheid van kleur over te planten, zou
moeten worden geëlimineerd door een verandering in den vorm van
erfelijkheid; en dit zou, gelijk door ons voorafgaand voorbeeld wordt
aangetoond, uiterst moeilijk zijn. Het meer waarschijnlijk gevolg van
de lang voortgezette vernieling van de meer levendig gekleurde
wijfjes, veronderstellende dat de gelijke vorm van overplanting de
overhand behield, zou zijn de vermindering of vernietiging van de
levendige kleuren van de mannetjes, ten gevolge van hun
voortdurende kruising met de doffer gekleurde wijfjes. Het zou
vervelend zijn alle andere mogelijke gevolgen ten einde toe na te
gaan; ik mag echter den lezer herinneren dat, gelijk in het achtste
hoofdstuk is aangetoond, indien [155]zich bij de wijfjes seksueel
beperkte afwijkingen in levendigheid van kleur voordeden, deze,
zelfs al waren zij in het minst niet nadeelig voor hen en al werden zij
bij gevolg niet geëlimineerd, toch niet zouden worden begunstigd of
voor de voortteling uitgekozen; want het mannetje neemt gewoonlijk
elk wijfje aan en kiest de meer aantrekkelijke individu’s niet voor de
voortteling uit; bij gevolg zouden deze afwijkingen er aan zijn
blootgesteld verloren te gaan, en weinig invloed hebben op de
kenmerken van het ras; en dit zal helpen om te verklaren, waarom
de wijfjes gewoonlijk minder levendig zijn gekleurd dan de
mannetjes.
Daar het bij alle vogels bij welke de seksen in kleur verschillen, een
belangwekkende vraag is, of alleen de mannetjes door seksueele
teeltkeus zijn gewijzigd, en de wijfjes, zoover de werking van dit
beginsel aangaat, onveranderd of bijna onveranderd zijn gelaten;
dan wel of de wijfjes bijzonder zijn gewijzigd door natuurlijke
teeltkeus ter wille van de bescherming, zal ik dit vraagstuk
uitvoeriger bespreken, uitvoeriger zelfs dan zijn innerlijke
belangrijkheid verdient; want onderscheidene merkwaardige
daarmede zijdelings in verband staande punten kunnen dan tevens
gepast worden beschouwd.
Voor wij een aanvang maken met het onderwerp van de kleur, meer
bijzonder in verband met de besluiten van den heer Wallace, kan het
wellicht nuttig zijn uit een gelijksoortig oogpunt eenige andere
verschillen tusschen de seksen te beschouwen. Vroeger bestond er
een ras van hoenders in Duitschland 6, bij hetwelk de hennen sporen
bezaten; zij waren goede eierlegsters; maar zij brachten haar nesten
met haar sporen zoozeer in de war, dat men ze haar eigen eieren
niet kon laten uitbroeien. Van daar was er een tijd, dat het mij
waarschijnlijk toescheen, dat bij de wijfjes van de wilde
Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) de ontwikkeling van sporen
door de natuurlijke teeltkeus was verhinderd, wegens de daardoor
aan de nesten toegebrachte schade. Dit scheen des te
waarschijnlijker, omdat de vleugelsporen die het nest geen schade
konden berokkenen, dikwijls bij het wijfje even goed waren
ontwikkeld als bij het mannetje, hoewel zij in niet weinig gevallen bij
het mannetje iets grooter zijn. Als het mannetje sporen aan de
pooten bezit, vertoont het wijfje bijna altijd rudimenten daarvan,—het
rudiment bestaat somtijds eenvoudig uit een schub, zooals bij de
soorten van het geslacht Gallus. Men zou daarom kunnen beweren,
dat de wijfjes oorspronkelijk goed ontwikkelde sporen hadden
bezeten, maar dat zij deze later hadden verloren, hetzij door onbruik
of door natuurlijke teeltkeus. Indien deze beschouwingswijze echter
werd aangenomen, zou zij moeten worden [157]uitgebreid tot tallooze
andere gevallen; en zij sluit in zich, dat de vrouwelijke voorouders
van de bestaande spoordragende soorten eens waren overladen
met een nadeelig aanhangsel.
Wij worden tot omtrent het zelfde besluit gebracht ten opzichte van
de lengte van den staart bij de onderscheidene soorten van
fazanten. Bij den geoorden fazant (Crossoptilon auritum) is de staart
bij beide seksen even lang, namelijk 40 of 42,5 centimeter; bij den
gewonen fazant is hij bij het mannetje omtrent 50 centimeter, en bij
het wijfje 30 centimeter lang; bij Soemmerring’s fazant 92,5
centimeter bij het mannetje en slechts 20 bij het wijfje; en bij Reeve’s
fazant eindelijk is hij werkelijk bij het mannetje soms 180 centimeter
en bij het wijfje 40 centimeter lang. Bij de verschillende soorten
verschilt dus de staart van het wijfje veel in lengte, en wel niet in
verhouding van de lengte van den staart bij de respectieve
mannetjes der zelfde soorten; en dit kan, naar het mij toeschijnt, met
veel meer waarschijnlijkheid worden verklaard door de wetten der
erfelijkheid,—dat is doordat de opeenvolgende afwijkingen van den
beginne af in haar overplanting meer of minder volkomen beperkt
zijn gebleven tot de mannelijke sekse,—dan door de werking der
natuurlijke teeltkeus, die het gevolg zou zijn [160]geweest van het
nadeel dat de lengte van den staart in meerdere of mindere mate
aan de wijfjes der verschillende soorten berokkende.
Indien wij de vogels van Engeland beschouwen, zullen wij zien, dat
er geen nauw en algemeen verband bestaat tusschen de kleuren
van het wijfje en den aard van het door haar gebouwde nest.
Omtrent veertig van onze Britsche vogels (die van aanzienlijke