Professional Documents
Culture Documents
PDF of Resep Favorit Ny Liem Kue Kering Untuk Usaha Boga Chendawati Full Chapter Ebook
PDF of Resep Favorit Ny Liem Kue Kering Untuk Usaha Boga Chendawati Full Chapter Ebook
https://ebookstep.com/product/400-resep-kue-minuman-terfavorit-
untuk-usaha-boga-sisca-soewitomo/
https://ebookstep.com/product/variasi-kue-sus-25-resep-kue-
paling-laku-dijual-indriani/
https://ebookstep.com/product/50-resep-masakan-presto-untuk-
bisnis-boga-laris-manis-lebih-praktis-hemat-cepat-dan-lezat-
lilly-t-erwin/
https://ebookstep.com/product/panduan-cegah-korupsi-untuk-dunia-
usaha-tim-penyusun/
90 Resep Masakan Menu Praktis untuk Sebulan Laras
Kinanthi
https://ebookstep.com/product/90-resep-masakan-menu-praktis-
untuk-sebulan-laras-kinanthi/
https://ebookstep.com/product/obat-malas-dosis-tinggi-resep-
spesial-untuk-mengatasi-penyakit-malasmu-khalifa-bisma-sanjaya/
https://ebookstep.com/product/komersialisme-kredit-usaha-rakyat-
untuk-pemberdayaan-umkm-di-indonesia-agus-eko-nugroho-editor/
https://ebookstep.com/product/dry-kering-neal-shusterman-jarrod-
shusterman/
https://ebookstep.com/product/casa-viva-loft-estilo-ny-1st-
edition-aa-vv/
Another random document with
no related content on Scribd:
onmiddellijk door en om Adams ongehoorzaamheid tot zondaars
stelt, het feit zelf staat vast, op grond van Schrift en ervaring. Maar
toch kan er daarom wel iets gezegd worden, om deze handelwijze
Gods indien niet te verklaren, dan toch van den schijn der willekeur
te ontdoen. In de eerste plaats immers, is de menschheid geen
aggregaat van individuen, maar eene organische eenheid, één
geslacht, ééne familie. De engelen staan allen onafhankelijk naast
elkander; zij werden allen tegelijk geschapen en kwamen niet de een
uit den ander voort; onder hen zou een oordeel Gods, als in Adam
uitgesproken werd over alle menschen, niet mogelijk zijn geweest;
ieder stond en viel voor zichzelf. Maar zoo is het onder de menschen
niet. God heeft hen allen uit éénen bloede geschapen, Hd. 17:26; zij
zijn geen hoop zielen op een stuk grond, maar allen elkander in den
bloede verwant, door allerlei banden aan elkander verbonden, en
daarom in alles elkander bepalende en door elkander bepaald. En
bepaaldelijk neemt de eerste mensch eene geheel eenige en
onvergelijkelijke plaats in. Gelijk rami in radice, massa in primitiis,
membra in capite, zoo waren alle menschen in Adams lendenen
begrepen en zijn zij allen voortgekomen uit zijne heup. Hij was geen
privaat persoon, geen los individu naast anderen, maar hij was radix,
stirps, principium seminale totius generis humani, ons aller caput
naturale; in zekeren zin kan gezegd, dat nos omnes ille unus homo
fuimus, dat wat hij deed door ons allen gedaan werd in hem; zijne
wilskeuze en wilsdaad was die van al zijne nakomelingen.
Ongetwijfeld is deze physische eenheid van de gansche menschheid
in Adam voor de verklaring der erfzonde reeds van groote
beteekenis; zij is er de noodwendige onderstelling, het
praerequisitum van; indien Christus voor ons de zonde zou kunnen
dragen en zijne gerechtigheid ons deelachtig maken, moest hij
allereerst onze menschelijke natuur aannemen. Maar toch is het
realisme zonder meer tot verklaring van de erfzonde
ongenoegzaam. Immers, in zekeren zin kan wel gezegd worden, dat
alle menschen in Adam begrepen waren, maar dan ook alleen in
zekeren bepaalden zin; het is repraesentative maar niet physice
waar. In het genadeverbond spreekt dan ook niemand zoo. Wij
kunnen en mogen wel zeggen, dat God de gerechtigheid van
Christus ons zoo toeeigent, als hadden wij al de gehoorzaamheid
volbracht, die Christus voor ons volbracht heeft, Heid. Cat. vr. 60,
maar daarom zijn wij persoonlijk en physice het nog niet, die aan
Gods gerechtigheid hebben voldaan; Christus voldeed voor ons en
in onze plaats. En zoo is het ook met Adam; virtualiter, potentialiter,
seminaliter mogen wij in hem begrepen zijn geweest, doch
personaliter en actualiter heeft hij het proefgebod overtreden en niet
wij. Indien het realisme dit onderscheid niet zou willen erkennen, en
ten uiterste toe consequent zou willen zijn, dan zou het èn bij Adam
èn bij Christus alle toerekening overbodig maken; in beide gevallen
was het dan ieder mensch zelf, die persoonlijk met de daad
gezondigd en door zijn lijden en sterven voldaan had. Voorts indien
Adams overtreding in dezen realistischen zin de onze is geweest,
dan staat de mensch ook schuldig aan alle andere zonden van
Adam, aan alle zonden van Eva, ja aan al de zonden van zijne
voorgeslachten, waaruit hij geboren werd, want hij was in dezen
begrepen evengoed als in Adam, toen hij het proefgebod overtrad;
het is dan ook niet in te zien, hoe Christus, die physice, d. i. zooveel
het vleesch aangaat, uit de vaderen en uit Adam en Eva is, dan van
de erfzonde vrij kon zijn; de physische eenheid brengt toch op dit
standpunt de moreele noodzakelijk mede. Verder komt het realisme
bij het genadeverbond in niet geringe verlegenheid; want indien er
geen foedus operum is, dan ook geen foedus gratiae; het een staat
en valt met het andere. Indien nu de gerechtigheid van Christus niet
in den weg des verbonds verworven en toegepast wordt, maar op
realistische wijze, dan bestaat deze bij Christus daarin, dat Hij onze
natuur aannam, en in dat geval is de voldoening en de zaligheid het
deel van alle menschen, want Christus nam hun aller natuur aan; of
ze bestaat daarin, dat ieder deze physische, realistische eenheid
met Christus eerst verkrijgt door de wedergeboorte of het geloof, en
dan is niet in te zien, hoe Christus van te voren kon voldoen, voor
hen met wie Hij eerst één wordt door het geloof, dan loopen
wedergeboorte en geloof gevaar, haar ethisch karakter te verliezen,
wordt het zwaartepunt uit den Christus in den Christen verlegd, en
komen de weldaden des verbonds eerst tot stand na en door het
geloof. Eindelijk, het realisme verdedigt wel een uitnemend belang,
n.l. de eenheid van het menschelijk geslacht, maar het verliest
daarbij een ander belang uit het oog, dat van niet minder gewicht is,
n.l. de zelfstandigheid der persoonlijkheid. Een mensch is lid van het
geheel, zeer zeker, maar hij bekleedt in dat geheel toch ook eene
eigene plaats; hij is meer dan een golf in den oceaan, meer dan een
voorbijgaande verschijningsvorm der algemeene menschelijke
natuur. Vroeger, deel II 551v., is daarom reeds opgemerkt, dat de
relatiën, waarin de menschen tot elkander staan, onderscheiden zijn
van die, welke onder de engelen en onder de dieren worden
gevonden; want aan beide verwant, is hij toch ook van beide
verschillend; hij is een schepsel met een eigen aard. En daarom is
physische eenheid bij hem niet voldoende; er komt nog eene
andere, eene ethische, foederale bij. Cf. tegen Shedd, die een sterk
voorstander van het realisme is, Dogm. Theol. II p. 6 etc., ook Arch.
Alex. Hodge, The atonement, Philad. Presb. Board of Publication z.j.
p. 99 etc.
Zoodra men in de christelijke kerk over het verband van Adams
en onze zonde ernstig begon na te denken, had men aan de
physische eenheid niet genoeg. Shedd beweert wel, dat Augustinus,
de scholastici, de oudste Geref. theologen allen realist waren, t. a. p.
II 37. Maar dit is onjuist; de leer van het verbond was niet uitgewerkt,
maar de gedachte komt al bij de kerkvaders en de Middeleeuwsche
theologen voor, cf. deel II 549, boven bl. 124 en voorts Schwane, D.
G. III 393 f. IV 166 f. Kleutgen, Theol. der Vorzeit II 711. Oswald,
Relig. Urgesch. d. Menschheit 165. 167. Scheeben, Dogm. I 500.
Pesch, Prael. III 136 enz. Reeds het eene feit, dat zij bijna allen het
creatianisme huldigden, spreekt genoeg, want een creatianist kan
geen realist zijn. Het foederalisme sluit daarom de waarheid niet uit,
die in het realisme verborgen ligt; integendeel het aanvaardt die ten
volle; het gaat ervan uit maar het blijft er niet bij staan; het erkent
eene unitas naturae, cui unitas foederalis est innixa. In de
menschheid treffen wij allerlei vormen van gemeenschap aan, die
volstrekt niet alleen en zelfs niet hoofdzakelijk op physische
afstamming, maar op eene andere, hoogere, zedelijke eenheid
berusten. Er zijn „zedelijke lichamen”, gezin, familie, maatschappij,
volk, staat, kerk, en vereenigingen en genootschappen van allerlei
aard en voor allerlei doel, die een eigen leven leiden, aan bijzondere
wetten onderworpen zijn, in het bijzonder ook aan de wet, welke
Paulus formuleert, als hij zegt: και εἰτε πασχει ἑν μελος, συμπασχει
παντα τα μελη, εἰτε δοξαζεται μελος, συγχαιρει παντα τα μελη, I Cor.
12:26. Al de leden van zulk een lichaam kunnen voor elkander ten
zegen zijn of ten vloek, en dat te meer, naarmate zij zelve
uitnemender zijn en eene gewichtiger plaats in het organisme
bekleeden. Een vader, moeder, voogd, verzorger, onderwijzer,
leeraar, patroon, gids, vorst, koning enz. hebben den grootsten
invloed op degenen, over wie zij gesteld zijn. Hun leven en handelen
beslist over het lot hunner onderhoorigen, heft hen op en brengt hen
tot eere of stort hen neer en sleept hen mede ten verderve. Het
gezin van een dronkaard wordt verwoest en met schande beladen
om de zonde van den vader. De familie van een misdadiger wordt in
wijden kring en gedurende langen tijd met dezen gerekend en
veroordeeld. Eene gemeente kwijnt onder de trouweloosheid van
haar leeraar. Een volk gaat te gronde om de dwaasheid van zijn
vorst. Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi. Er is tusschen de
menschen eene solidariteit in het goede en in het kwade; eene
gemeenschap aan zegeningen en aan oordeelen. Wij staan op de
schouders der voorgeslachten en erven hetgeen zij aan stoffelijk en
geestelijk kapitaal hebben saamgegaard; wij gaan tot hunnen arbeid
in, rusten op hunne lauweren, genieten van hetgeen zij menigmaal
door strijd en lijden hebben verkregen. Dat alles ontvangen wij
onverdiend, zonder erom gevraagd te hebben, het ligt alles bij onze
geboorte gereed, het wordt ons geschonken uit genade. Niemand,
die daartegen bezwaar heeft en tegen deze wet in verzet komt. Maar
als diezelfde wet nu ook in het kwade gaat heerschen en ons
deelgenooten maakt aan de zonde en het lijden van anderen, dan
komt het gemoed in opstand en wordt de wet van onrecht
aangeklaagd. De zoon, die de erfenis van zijn vader aanvaardt,
weigert de schuld van zijn vader te betalen. Zoo klaagden de
Israelieten ook in de dagen van Ezechiel. Er gold in het O. T. eene
wet der solidariteit, Gen. 9:25, Ex. 20:5, Num. 14:33, 16:32, Jos.
7:24, 25, 1 Sam. 15:2, 3, 2 Sam. 12:10, 21:1v., 1 Kon. 21:21, 23,
Jes. 6:5, Jer. 32:18, Klaagl. 3:40v., 5:7 Ezr. 9:6, Mt. 23:35, 27:25.
Maar als Israel in zijne vermeende gerechtigheid daarover klaagt,
laat de Heere door den profeet verkondigen, niet wat Hij
rechtvaardig kan doen, maar wat Hij zal doen, als Israel zich bekeert
en den weg der vaderen niet bewandelt. Er is eene solidariteit van
zonde en lijden, maar God laat het toe en schenkt de kracht
menigmaal, om die zedelijke gemeenschap te breken en zelf de
aanvang te worden van een geslacht, dat wandelt in de vreeze des
Heeren en zijne gunst geniet. Maar daardoor wordt de solidariteit
zelve zoo weinig opgeheven, dat zij er veeleer door bevestigd wordt.
Christus heeft nog op andere en betere wijze de waarheid der
solidariteit van het menschelijk geslacht bewezen dan Adam. Indien
deze solidariteit ook verbroken kon worden, zou niet alleen alle
mede-lijden, maar ook alle liefde, vriendschap, voorbede enz.
ophouden te bestaan; de menschheid viel in levenlooze atomen
uiteen; er ware geen mysterie, geen mystiek, geen menschelijk
leven meer. Toch is het waar, wat Shedd beweert, Dogm. Theol. II
187, dat deze solidariteit des lijdens nog niet de toerekening van
Adams zonde aan al zijne nakomelingen verklaart; om de zonde van
een ander te lijden is niet hetzelfde als om de zonde van een ander
gestraft en dus ook zelf als dader van die zonde beschouwd te
worden; er is lijden zonder persoonlijke overtreding, Luk. 13:1-5,
Joh. 9:3. Maar deze solidariteit, die wij dagelijks zien, slaat ons toch
het argument uit de hand, om God van onrecht aan te klagen, als Hij
in Adams straf de gansche menschheid deelen doet. Zoo handelt Hij
toch ieder oogenblik, beide in zegeningen en in gerichten. Indien
zulk eene handelwijze met zijne gerechtigheid bestaanbaar is, dan is
dit en moet dit ook het geval zijn bij Adams overtreding. Maar daar
komt nog bij, dat er eene bijzondere reden is, waarom de
bovengenoemde wet der solidariteit in het geval van Adam niet
geheel en al opgaat noch ook zelfs op kan gaan. De wet der
solidariteit verklaart het werk- en het genadeverbond niet, maar is er
op gebouwd en wijst er henen terug. Zij heerscht altijd binnen
engere kringen dan door de menschheid zelve gevormd wordt. Hoe
groot de zegen of vloek van ouders en voogden, van wijsgeeren en
kunstenaars, van godsdienststichters en hervormers, van vorsten en
veroveraars enz. ook moge geweest zijn; er waren toch altijd
„omstandigheden” van plaats, tijd, land, volk, taal enz., die er perk en
paal aan stelden; de kring, waarin hun invloed heerschte, was altijd
door andere en grootere omsloten. Slechts twee menschen zijn er
geweest, wier leven en werken zich uitgestrekt heeft tot de grenzen
der menschheid zelve, wier invloed en heerschappij doorwerkt tot
aan de einden der aarde en tot in eeuwigheid toe. Het zijn Adam en
Christus; de eerste bracht de zonde en den dood, de tweede de
gerechtigheid en het leven in de wereld. Uit deze gansch
exceptioneele plaats, door Adam en Christus ingenomen, volgt, dat
zij alleen met elkander te vergelijken zijn, en dat alle andere
verhoudingen, aan kringen binnen de menschheid ontleend, wel tot
opheldering kunnen dienen en van groote waarde zijn, maar toch
slechts analogie bieden en geen identiteit. Dat wil zeggen, dat Adam
en Christus beiden onder eene gansch bijzondere ordinantie Gods
zijn gesteld, juist met het oog op de bijzondere plaats, die zij in de
menschheid innemen. Als een vader zijn gezin, een vorst zijn volk,
een wijsgeer zijne leerlingen, een patroon zijne arbeiders met zich in
de ellende stort, dan kunnen wij achter hunne personen teruggaan
en in de solidariteit, die binnen de menschheid en hare verschillende
kringen heerscht, tot op zekere hoogte eene verklaring en
bevrediging vinden. Maar alzoo kunnen wij bij Adam en Christus niet
doen. Zij hebben de menschheid niet achter maar vóór zich; zij
komen er niet uit voort maar brengen haar tot stand; zij worden niet
door haar gedragen maar dragen haar zelven; zij zijn geen product
maar, ieder op zijne wijze, aanvang en wortel der menschheid, caput
totius generis humani; zij worden niet door de wet der solidariteit
verklaard maar verklaren deze alleen door zichzelven; zij
onderstellen niet, zij constitueeren het organisme der menschheid.
Indien de menschheid werkelijk beide in physischen en in ethischen
zin eene eenheid zou blijven, gelijk ze bestemd was te zijn; indien er
dus werkelijk in die menschheid niet alleen gemeenschap des
bloeds, gelijk bij de dieren, maar op dien grondslag ook
gemeenschap van alle stoffelijke, zedelijke, geestelijke goederen
zou bestaan; dan was dat niet anders tot stand te brengen en in
stand te houden, dan door in éénen allen te oordeelen. Zooals het
met hen ging, zou het gaan met heel het menschelijk geslacht.
Indien Adam viel, viel de menschheid; indien Christus staande bleef,
werd in hem de menschheid opgericht. Werk- en genadeverbond zijn
de vormen, waardoor het organisme der menschheid ook in
religieusen en ethischen zin gehandhaafd wordt. Omdat het Gode
niet om enkele individuen maar om de menschheid te doen is als zijn
beeld en gelijkenis, daarom moest zij vallen in éénen en ook in
éénen worden opgericht. Zoo is de ordinantie, zoo het oordeel Gods.
Hij verklaart in éénen allen schuldig en daarom wordt de
menschheid onrein en stervende uit Adam geboren; Hij verklaart in
éénen allen rechtvaardig, en daarom wordt diezelfde menschheid uit
Christus herboren en ten eeuwigen leven geheiligd. God heeft hen
allen onder de gehoorzaamheid besloten opdat Hij hun allen zoude
barmhartig zijn. Turretinus, Theol. El. IX 9. A. A. Hodge, The
atonement p. 78-121. Ch. Hodge, Syst. Theol. II 192. Princeton
Theol. Essays 1846 p. 128-194. Kleutgen, Theol. der Vorzeit II 704 f.
Thomasius, Christi Person u. Werk I3 211. E. Bersier, La solidarité.
Paris 1870. Vercueil, Etude sur la solidarité dans le Christianisme
d’après St. Paul, Montauban 1894.