Full Download Feniksvlam 1St Edition Sara Holland Online Full Chapter PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Feniksvlam 1st Edition Sara Holland

Visit to download the full and correct content document:


https://ebookstep.com/product/feniksvlam-1st-edition-sara-holland/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Mathematik im Betrieb Praxisbezogene Einführung mit


Beispielen 13th Edition Heinrich Holland Doris Holland

https://ebookstep.com/product/mathematik-im-betrieb-
praxisbezogene-einfuhrung-mit-beispielen-13th-edition-heinrich-
holland-doris-holland/

Mathematik im Betrieb Praxisbezogene Einführung mit


Beispielen 13th Edition Heinrich Holland Doris Holland

https://ebookstep.com/product/mathematik-im-betrieb-
praxisbezogene-einfuhrung-mit-beispielen-13th-edition-heinrich-
holland-doris-holland-2/

The Perfectionists 1st Edition Sara Shepard

https://ebookstep.com/product/the-perfectionists-1st-edition-
sara-shepard/

Taxa de Cambio no Brasil 1st Edition Marcio Holland

https://ebookstep.com/product/taxa-de-cambio-no-brasil-1st-
edition-marcio-holland/
Bodas de hiel 1st Edition Sara Craven

https://ebookstep.com/product/bodas-de-hiel-1st-edition-sara-
craven/

Maman la nuit 1st Edition Sara Bourre

https://ebookstep.com/product/maman-la-nuit-1st-edition-sara-
bourre/

Testigo de medianoche 1st Edition Sara Blædel

https://ebookstep.com/product/testigo-de-medianoche-1st-edition-
sara-blaedel/

Perhaps Yours Sara Maureen

https://ebookstep.com/product/perhaps-yours-sara-maureen/

Os amadores Sara Shepard

https://ebookstep.com/product/os-amadores-sara-shepard/
Vertaald door Mariella Manfré
Colofon
Vertel de wereld wat je vindt van #Feniksvlam
Vind de auteur: @sarahollandwrites
Vind de uitgever: @blossombooks
NUR 285 / CB082101
© 2021 Nederlandse vertaling: Blossom Books
© 2021 by Glasstown Entertainment
Originally published by Bloomsbury YA, Bloomsbury Publishing Inc.,
part of Bloomsbury Publishing Plc, New York.
Oorspronkelijke titel: Phoenix Flame
Vertaling: Mariella Manfré
Omslagontwerp: John Candell
Nederlandse omslagbelettering: Titia Seveke
Opmaak binnenwerk: Studio L.E.O.
Alle rechten voorbehouden, inclusief het recht van reproductie in zijn geheel of in gedeelten,
in welke vorm dan ook.
Wil je ons iets vragen of vertellen? Dat kan! Stuur een mailtje naar info@blossombooks.nl
of vind ons op blossombooks.nl.
Van Sara Holland
Everless
Evermore
Havenfall
Feniksvlam
Voor Grammy. Bedankt dat je vanaf het begin in me hebt geloofd
Een korte introductie tot de
aangrenzende werelden
Fiordenkill

Fiordenkill is voor het overgrote deel bedekt met ijs. Met zijn
ijsbruggen en paleizen van samengeperste sneeuw schittert
Fiordenkill in een ongrijpbare pracht. De zon is er zelden te zien,
maar helder poollicht en duizenden sterren verlichten de hemel.
Soldaten rijden op wolven, en er zwerven enorme beren door de
bossen; aan de bomen groeit betoverd fruit, immuun voor de rijp die
de kleurrijke schillen bedekt.
Maar een mooi uiterlijk kan geheimen verbergen en dat geldt ook
voor Fiordenkill. Onder al dat schitterende ijs schuift de duisternis,
in schaduwen waar de stralende sterren niet kunnen schijnen.

Byrn

De immense wereld van Byrn blakert in de hitte van twee zonnen en


drie manen. Enorme, hardnekkige stormen teisteren de woestijnen,
de kolkende zeeën en de vlaktes waar de bliksem heerst, zodat je
nergens vaste grond onder je voeten lijkt te hebben. Millennia van
elementmagie, aangewend zonder na te denken over de gevolgen,
hebben de wereld verwoest en hem voor het merendeel
onbewoonbaar gemaakt voor de Byrnianen.
Jaren geleden heeft de Zilveren Prins zijn overweldigende magie
gebruikt om de stormen te temmen en een muur om zijn stadstaat
Oasis te bouwen. Een tijdje heerste hij in vrede en hield hij de
stormen op afstand. Maar inmiddels beuken de bliksem, de orkanen
en de gloeiendhete wind op de stadsmuren, en de ontevredenheid
onder de bevolking neemt toe. Dus is de prins op zoek gegaan naar
een nieuwe plek… zoals Havenfall en alle andere werelden die daar
samenkomen.

Solaria

Over Solaria is weinig bekend. Deze kleine, afgesloten wereld met


zijn verblindende gouden hemel is een broeinest van machtige, zeer
onberekenbare magie. Solarianen kunnen vele vormen aannemen en
in alle werelden rondlopen zonder ziek te worden. Maar een van hun
krachten – de gave om magie aan materie te verbinden – wordt als
wapen tegen ze gebruikt. Er is een handel in magie ontstaan, en
Solarianen worden gevangengehouden en gedwongen om met hun
magie voorwerpen te betoveren voor de verkoop. Elke betovering
kost een Solariaan een stukje van zijn ziel, dat samen met de magie
in het voorwerp wordt opgesloten.
De poort naar Solaria is nog steeds gesloten, maar nu de
zielenhandel aan het licht is gekomen denken veel personen dat we
Solarianen niet langer als vijanden van Havenfall moeten
beschouwen.

Haven

Haven is wat we kennen als de mensenwereld. Het is de enige wereld


zonder natuurlijke magie, en daarom noemen de mensen van de
andere werelden het Haven: een neutrale plek, een veilige haven. Het
bestaan van andere werelden wordt geheimgehouden voor de
mensheid. Mensen kunnen alleen in Haven leven; ons lichaam kan
de condities in de andere werelden niet aan.

Omphalos: de herberg van Havenfall

Alle werelden kruisen elkaar bij Havenfall, met een aantal poorten
die te bereiken zijn via tunnels onder de Rocky Mountains. Al sinds
mensenheugenis worden deze poorten bewaakt door een lange lijn
van herbergiers. Rondom de poorten is een gebied waarbinnen
bewoners van alle werelden veilig adem kunnen halen zonder ziek te
worden, wat gebeurt wanneer ze niet in hun eigen wereld zijn.
In dat gebied bevinden zich de herberg van Havenfall en het
plaatsje Haven, dat dezelfde naam heeft als onze wereld, omdat dit
het enige stukje ervan is dat de bewoners van de andere werelden
kunnen zien.
Vroeger kon je via de herberg in allerlei werelden komen, maar in
de loop der eeuwen zijn sommige poorten door de ondoorgrondelijke
krachten die de werelden beheersen dichtgegaan. Alleen de poort
naar Solaria is met opzet gesloten, ter bescherming van de
overgebleven Aangrenzende Werelden.

De jaarlijkse vredesconferentie

Op de langste dag van het jaar zijn de Fiorden getuige van een
verblindend, veelkleurig poollicht in hun donkere lucht en in Byrn is
er een verduistering van alle drie de manen tegelijk. Dit is de
zonnewende. Vanaf deze dag kunnen reizigers elke zomer veilig de
poorten doorgaan naar de herberg van Havenfall, de neutrale wereld,
waar ze allemaal te gast zijn.
Gedurende deze bijzondere periode wordt de jaarlijkse
vredesconferentie gehouden in de herberg. Afgevaardigden uit alle
werelden onderhandelen overdag over politieke verdragen en
handelsakkoorden en dansen ’s avonds in de balzaal om de
verschillen en overeenkomsten van alle gasten in de herberg te
vieren.
De reizende ridder
Een Fiordens sprookje

In het land Myr, in de wereld Fiordenkill, woonden eens een ridder


en een dame die verliefd op elkaar werden en elkaar beloofden voor
altijd samen te blijven. De ridder was vaak in gevaar, wanneer hij
de hoofdstad verdedigde tegen de monsters die door het bos
zwierven. Daarom gaf zijn dame hem een hanger van ijs en steen
met genezende magie erin.
Daarna genas en ondersteunde de hanger hem, hoe vaak hij de
degens ook kruiste met klauwen en hoeveel verwondingen hij ook
opliep. Zolang hij de hanger droeg zou hij nooit ten onder gaan.
Op een dag teisterde een vreselijke plaag de stad. Terwijl haar
geliefde in het woud tegen monsters aan het vechten was, werd de
dame ziek. Omdat ze al haar magie in de hanger had overgebracht,
had ze niets meer over om zichzelf te genezen en dus stierf ze.
Zonder haar was de ridder kapot van verdriet, verloren. Elke
straat in de stad stroomde over van de herinneringen, elke boom in
het bos was een bron van smart.
Toen de goden hun verhaal hoorden, waren ze diepbedroefd. Een
van hen, de vogelvormige god van de dood en van het vliegen,
plengde tranen van glanzend metaal vanwege de verloren liefde
van het paar. Ze konden de dame niet weer tot leven brengen, maar
ze konden wel een ontsnapping bieden. Dit metaal, feniksvlam
genoemd, zou doorgang tussen de werelden mogelijk maken. De
ridder smeedde een harnas van de tranen.
Uitgerust met de hanger en met het harnas van feniksvlam
verliet de ridder Myr, verliet hij Fiordenkill, en hij zwoer dat er
onder zijn hoede nooit meer iemand pijn gedaan zou worden. Hij
zwierf door alle werelden en in elk daarvan versloeg hij monsters
en beschermde hij de onschuldigen. Maar hij kwam nooit terug
naar Fiordenkill.
Niemand weet of hij stierf in een van de andere werelden of daar
een nieuw leven opbouwde. Maar op de plekken waar hij doorheen
stapte, werd de structuur van de wereld dun en zwak, een wond in
de wereld.
1

H avenfall is mijn thuis.


Ik proef de woorden, fluister ze tegen mezelf terwijl ik
langzaam de grote trap afdaal naar de balzaal. Mijn hoge hakken
zakken weg in het glanzende rode tapijt; mijn vingers met gelakte
nagels glijden gladjes over de gepoetste eikenhouten leuning.
Flarden muziek – de vreemde buitenaardse melodie van het
Elementorkest, geluiden gevormd met metaal en wind en vlammen –
zweven gedempt omhoog uit de balzaal, gemengd met gelach en
getinkel van glazen. Er hangt een zoete, rokerige geur van de kaarsen
die in groepjes op elk plat oppervlak staan. Dezelfde kaarsen die
dansend licht op de gelambriseerde wanden werpen. Het warme
gouden schijnsel vormt een contrast met de donkerfluwelen nacht
buiten. Geen maan, maar zo veel sterren, het lijken wel zoutkorrels
die op een donkerblauw satijnen laken zijn gemorst. De bergtoppen
om ons heen zijn vaag zichtbaar tegen de hemel, kartelranden van
een nog diepere duisternis.
De magie van Havenfall is vanavond bijna tastbaar. Willow heeft
alles op alles gezet om de afgevaardigden te laten merken dat dit een
avond wordt om nooit te vergeten, de avond waarop het nieuwe
vredesverdrag ondertekend zal worden. Een vredesverdrag waarbij
Solaria niet langer als vijand wordt bestempeld. Dit is waar de
herberg van Havenfall voor bedoeld is: een plek van vrede en
vereniging. Verbinding.
Omphalos.
Ik blijf staan op de overloop die uitkijkt op de begane grond.
Onbewust glijden mijn handen over de subtiele figuren van bomen
en wolven en bergen die in het hout van de leuning zijn uitgesneden.
Onder me stroomt geel licht uit de open deur van de balzaal, samen
met lachende, aangeschoten afgevaardigden. Muziek stijgt op naar
het dak.
Voor het eerst in wat een eeuwigheid lijkt is de sfeer in de herberg
van Havenfall uitbundig. We hebben de Zilveren Prins verslagen. We
zijn veilig. De Zilveren Prins is weg. We hebben een stokje gestoken
voor zijn poging Havenfall van me af te pakken. Marcus is
bijgekomen en het lijkt elke dag beter met hem te gaan, ook al is hij
nog niet helemaal zijn oude zelf. Brekken is hier in Havenfall, veilig.
Hij is teruggekomen uit Fiordenkill. Eindelijk lijkt alles te gaan zoals
het hoort.
Toch voel ik me niet gerust, nog niet. Terwijl ik kijk naar de
balzaal beneden, naar de lachende en dansende mensen, kriebelt er
iets onder mijn huid, klopt mijn hart uit de maat. Deze plek, de
omphalos, betekent zo veel: de vredesconferentie die al eeuwen elke
zomer wordt gehouden; veiligheid voor de volkeren uit alle werelden;
en een thuis voor mij. Een toekomst.
‘Vrede in Havenfall,’ fluister ik in mezelf, en ik probeer in de
woorden een vertrouwen te laten doorklinken dat ik niet echt voel.
Dat is het doel. Dat is waarom ik vanavond moet slagen. We hebben
een paar lange dagen achter de rug van vergaderen met de
afgevaardigden van Fiordenkill en Byrn om het vredesverdrag op te
stellen dat Solaria een van de Aangrenzende Werelden zal maken,
officieel in elk geval. Het heeft heel wat praten en heel wat frustratie
gekost, maar eindelijk hebben we iets opgesteld waar iedereen het
mee eens kon zijn. Vervolgens schreef Marcus het in zijn elegante
handschrift allemaal op een vel crèmekleurig papier met vergulde
randen. Dat papier zit nu in een fluwelen map in een dunne, leren tas
die ik bij me heb. Er hoeven alleen nog maar handtekeningen onder,
twintig afgevaardigden uit Fiordenkill en twintig uit Byrn.
Idealiter zouden er ook Solariaanse handtekeningen onder komen
– überhaupt iets van Solariaanse inbreng eigenlijk. Maar er zijn hier
geen Solarianen, behalve Sura, het meisje dat we hebben gered uit de
antiekwinkel. Maar zij is nog maar een kind. En de dode Solariaan
natuurlijk, Bram, als dat al zijn echte naam was, die buiten in het bos
begraven is. Tot een paar dagen geleden hadden we Taya, maar tegen
de tijd dat zij erachter was dat ze geen mens was, had de Zilveren
Prins haar gevangengenomen. En nu is ze weg, is ze in Solaria.
Maar ik roep mezelf een halt toe voordat ik in een negatieve
spiraal beland. De Fiordense en Byrniaanse afgevaardigden hebben
ermee ingestemd vrede te sluiten met Solaria, in elk geval op papier.
Het verdrag is misschien niet perfect en niet compleet omdat we
geen contact hebben kunnen leggen met Solaria, maar het is wel
noodzakelijk. Marcus en ik hebben de steun van alle afgevaardigden
nodig wanneer we in actie komen tegen de zielenhandel en de
Solarianen redden die daar het slachtoffer van zijn geworden.
Ik haal de map uit mijn tas en sla hem open om het verdrag te
lezen. Hoewel de afgelopen dagen vol vergaderingen de woorden in
mijn geheugen gegrift hebben, is het geruststellend om ze weer te
lezen.

Byrn, Fiordenkill, Haven en Solaria gaan, als hun bevolking


dat wenst, met dit document een overeenkomst aan. De
eerdere overeenkomsten, gesloten onder toezicht van
Annabelle van Havenfall en ondertekend door de
vertegenwoordigers van Byrn en Fiordenkill, komen hierbij te
vervallen.
Dit verdrag laat weten dat de bevolking van Solaria weer
welkom is in de herberg en dat Solaria beschouwd wordt als
een vreedzame Aangrenzende Wereld, net als Byrn,
Fiordenkill, Haven en eventueel andere nog te ontdekken
werelden die vrede wensen.

Het is tijd.
Zodra mijn voet de trap af stapt word ik meteen omgeven door het
rumoer en de warmte van de balzaal, die mijn zintuigen wakker
schudden, me naar binnen lokken. Na de aanval van de Zilveren
Prins hebben we het deel van het personeel dat uit mensen bestond
voor hun eigen welzijn een dosis vergeetwijn gegeven en naar huis
gestuurd, voor het geval hij een nieuwe poging zou wagen. Maar zelfs
met twee derde van het vakantiepersoneel minder is de balzaal
smetteloos schoon, en het Fiordense en Byrniaanse personeel schiet
overal rond om borden met hapjes uit te delen en bekers bij te vullen.
Iedereen heeft zijn mooiste kleren aan. De Byrnianen dragen
lichte, luchtige creaties van zijde en metaal, die huid vrijlaten op
inventieve plekken. En de Fiorden zijn gekleed in stugge jacks of
zwierige mantels van zacht fluweel met accenten van bont en kant.
Willow heeft me zelfs overgehaald om een jurk aan te trekken. En ik
moet toegeven dat hij prachtig is: nachtblauw satijn, met een rok die
aan de voorkant tot aan mijn knieën komt en aan de achterkant tot
aan de grond. Hij zwiept zacht langs mijn benen wanneer ik eindelijk
de moed heb verzameld en de zaal in loop, dankbaar dat ik heb
vastgehouden aan het idee om laarzen met hoge hakken te dragen in
plaats van de hooggehakte sandaaltjes die Willow me probeerde aan
te smeren.
En sieraden. Iedereen draagt sieraden. Van de traditionele
juwelen waarmee de Fiorden hun oorschelpen doorboren – voor elke
familie een unieke kleurvolgorde – tot de lagen armbanden en
bungelende kettingen van ijzer, goud en obsidiaan van de Byrnianen.
Zilver. Het glinstert overal om me heen terwijl ik me door de hitte en
drukte van de menigte beweeg. Alsof de sterren van buiten zijn
afgedaald en zich op onze huid hebben gevestigd.
Wat me doet denken aan mijn andere missie, waarover ik zelfs
Marcus niets heb verteld. Hoewel ik weet dat het verdrag mijn
prioriteit moet zijn, lijkt vanavond me ook de perfecte gelegenheid
om te kijken of ik aanwijzingen over de zielenhandel boven water kan
krijgen. De afgevaardigden zijn tenslotte allemaal in een goed
humeur dankzij de alcohol en de opluchting. Opluchting dat ze
bevrijd zijn van de Zilveren Prins en klaar met de onderhandelingen
over het nieuwe verdrag. Misschien zijn ze wat losser, misschien laat
iemand zich iets ontglippen.
Ik loop door de menigte, snel en doelbewust zodat niemand me
tegenhoudt. Tot ik de Erfgename aantref op de afgesproken plek,
onder een enorme antieke spiegel die over een hele wand van de
balzaal loopt. Grijnzend haalt ze iets uit de zak van haar
zwartfluwelen japon.
Zoals gewoonlijk ziet ze er majesteitelijk uit, als de koningin van
een ver land die ons alleen vanavond vereert met haar aanwezigheid.
Naast Marcus en Graylin, Willow en ons hoofd beveiliging Sal is zij
een van de weinige permanente bewoners van Havenfall. Ik weet niet
eens zeker uit welke wereld ze komt. Ze heeft niet de Byrniaanse
jukbeenderen met schubben noch de typische soepele bouw van de
Fiorden. Maar ik kan me ook niet voorstellen dat ze een mens is,
aangezien ze nooit ouder lijkt te worden. Bijna mijn hele leven heb ik
haar alleen maar beschouwd als een excentrieke geschiedkundige. Ze
zei tegen iedereen dat ze in Havenfall was om een geschiedenis van
de werelden te schrijven. Maar die leek er nooit te komen.
Inmiddels weet ik dat er meer achter zit. Ze heeft in haar eentje
het bewijs van de zielenhandel aan het licht gekregen, en besloten
ertegen te vechten. Er zaten absoluut hiaten in haar kennis. Zo dacht
ze dat de betoverde zilveren voorwerpen die in de werelden
rondgingen alleen maar gestolen magie bevatten, geen gestolen
zielen. Maar ze zag dat Havenfall in gevaar was en ondernam
stappen om die bedreiging te bestrijden, ook al was ze in de
veronderstelling dat ze het dan tegen Marcus moest opnemen. Ze
huurde Brekken zelfs in om haar te helpen. Zij was degene die bij me
aankwam met een plan voor vanavond: het idee om meer informatie
los te krijgen uit de afgevaardigden. Nu geeft ze me de middelen om
dat te doen.
‘Je ziet er schitterend uit vanavond, liefje.’ Ze legt een zachte hand
tegen mijn wang en knikt goedkeurend. ‘Je zou Willow vaker haar
gang moeten laten gaan.’
Ik bloos. ‘Ja, ik weet het.’ Maar vanbinnen knaagt het ongeduld.
Normaal gesproken zou ik het heerlijk vinden om me te koesteren in
haar complimenten, maar daar is het nu niet het moment voor. ‘Hebt
u het?’
De Erfgename knikt. Ze legt haar handen over de mijne zodat ze
iets in mijn handpalm kan duwen. Ik kijk naar beneden en zie een
klein kristallen buisje met een kurk erop en gevuld met een heldere
vloeistof in de kleur van lichtgroen gras. Een soort waarheidsserum,
heeft de Erfgename me verteld, een oude magiesoort uit Tural, een
van de voormalige Aangrenzende Werelden waarvan de poort lang
geleden is dichtgegaan. Ik heb geen flauw idee hoe de Erfgename
eraan is gekomen en ze wilde het me niet vertellen. Alleen hoe ik het
moet gebruiken.
‘Het is niet perfect,’ zegt ze nu tegen me, en ze haalt haar hand weg
van de mijne, laat het buisje achter. ‘Wie het heeft ingenomen zal
alleen wat toeschietelijker zijn, en zal het moeilijker vinden om een
leugen te bedenken. Maar het zorgt er niet voor dat ze zomaar iets
vertellen wat ze anders voor zich zouden houden. Je moet nog steeds
de juiste vragen stellen en ze overhalen de informatie te delen.’
Waarschijnlijk ziet ze de ongerustheid op mijn gezicht, want ze
klopt op mijn schouder. ‘Het komt wel goed. De afgevaardigden
respecteren je.’
Maar is dat wel zo? Na de puinhoop die Havenfall onder mijn
hoede was geworden, zou ik daar niet op rekenen. Ik heb het beheer
over de herberg gehouden, maar het scheelde niet veel. Ik neem aan
dat het een overwinning is dat de Zilveren Prins de macht niet heeft
overgenomen, maar ondertussen heb ik de halve Fiordense
afvaardiging vroegtijdig naar hun wereld terug laten gaan, waardoor
de doorgangen uit balans zijn geraakt. Ik heb de spanning tussen
Fiordenkill en Byrn op laten lopen.
Het niet-ondertekende verdrag voelt als een zware last nu de
Erfgename me bij de arm pakt – vriendelijk, maar ferm – en me met
mijn gezicht naar de menigte draait. ‘Ga.’
Ik haal diep adem en ga.
In de zomers hiervoor was dit moment – het moment waarop ik
me aansluit bij de afgevaardigden, meedoe met het bal – altijd een en
al zorgeloosheid en blijdschap.
Maar goed, ook nu is het moeilijk om je tussen al deze vrolijkheid
somber te voelen. Muziek en gelach en geuren van fruit en wijn
omhullen me als ik me verder de menigte in begeef. Het
Elementorkest speelt een aangepaste versie van ‘De Lentewijding’,
met Byrniaans geschal in mineur verweven met het arrangement van
Stravinsky. Afgevaardigden zwieren over de dansvloer, waardoor een
werveling van verschillende kleuren en stoffen ontstaat. Nu iedereen
zo in beweging is zou je bijna ontgaan dat onze rangen uitgedund
zijn. Je zou kunnen denken dat er niets aan de hand is.
Mijn oom, Marcus, staat bij de bar en kletst met de afgevaardigden
terwijl hij glazen wijn en champagne uitdeelt. Volgens mij is hij nog
niet helemaal hersteld van het coma waarin hij na de aanval van de
Zilveren Prins is geraakt, maar als je zo naar hem kijkt merk je daar
niks van. Hij is levendig, ziet er goed uit, gelukkig. Graylin, zijn
echtgenoot, heeft hem zelfs overgehaald om een smoking te dragen.
Hij ziet er keurig uit, nergens ook maar een kreukeltje.
Ik blijf uit Marcus’ gezichtsveld en hang wat rond totdat Marcus
weggaat bij de bar. Dan duik ik er snel achter, vul een dienblad met
cocktails met stukjes fruit erin, en giet in elk glas een scheutje
waarheidsserum. Als ik weer rechtop ga staan valt mijn blik bijna
meteen op iemand die mijn eerste doelwit kan zijn. Saber
Cancarnette. Hij is een gerespecteerd lid van de Fiordense delegatie
en zijn handtekening op het verdrag zal veel gewicht in de schaal
leggen. Bovendien is de kans groot dat hij, als bonthandelaar die
nauw samenwerkt met de juwelenmijnwerkers uit Byrn, iets weet
over het zielenzilver.
Vastbesloten loop ik op Cancarnette af. De Fiordense edelman lijkt
iets verrast door mijn komst. Zijn ijsbleke wangen zijn roze getint
van de wijn. Mooi zo. Hopelijk geeft dat me een voorsprongetje. Met
een glimlach presenteer ik hem voorzichtig mijn dienblad.
‘Nog een drankje, heer Cancarnette?’ vraag ik opgewekt. ‘Willow
en ik testen nieuwe recepten.’
Laat hem maar denken dat ik nu Marcus hersteld is weer aan de
zijlijn sta en mijn oude rol vervul: een kind dat niets te maken heeft
met de echte zaken van Havenfall. Laat ze dat allemaal maar denken.
Dat zal het makkelijker maken om achter de waarheid te komen.
Cancarnette neemt zonder aarzelen een van de speciale glazen
aan. Zodra hij dat doet duikt opeens iemand van het personeel naast
me op die me het dienblad uit handen neemt. Ik proost met mijn
eigen serumvrije glas tegen dat van Cancarnette en glimlach nog wat
breder. ‘Op het nieuwe vredesverdrag.’
Hij aarzelt even, zijn voorhoofd gefronst, niet duidelijk of dat uit
verwarring is of bezorgdheid. Maar dan beantwoordt hij mijn toost
en herhaalt mijn woorden. ‘Op het verdrag.’
Dus hij is niet helemaal bevooroordeeld tegen Solarianen. Dat is
mooi. Ik was bang dat de afgevaardigden gewoon zouden weigeren
het verdrag te erkennen, zelfs met het geringe effect dat het nu heeft.
Dit geeft me genoeg hoop om mijn volgende vraag te stellen, zodra
Cancarnette een slok van zijn drank, en het waarheidsserum, heeft
doorgeslikt.
‘Een mooie hanger is dat,’ zeg ik nadat ik mijn eigen glas
achterover heb geslagen. Ik wijs op het sieraad dat op Cancarnettes
borst hangt, een sierlijk figuurtje van een roofvogel, een adelaar,
gehouwen uit bleek marmerachtig steen met witte en blauwe aderen
erdoorheen. ‘Een erfstuk?’
Ik weet dat hij een liefhebber van juwelen en kostbare dingen is, of
in elk geval een kenner. Toen Marcus in coma lag, was een van de
eerste herbergiertaken die ik van mijn oom overnam het toezicht
houden bij een handelsoverleg tussen Cancarnette en een Byrniaanse
handelaarster dat ging om Fiordens bont in ruil voor Byrniaanse
juwelen. Het meeste wat ze zeiden ging volkomen langs me heen, zo
bang en overweldigd was ik. Maar ik herinner me de hebzucht in
Cancarnettes ogen toen hij de voorraad juwelen van Mima bekeek.
Met lange vingers streelt hij nu over de amulet. ‘Inderdaad.’ Trots
klinkt door in zijn stem. ‘Het was van mijn moeder, en daarvoor van
haar vader. Mijn vader is bonthandelaar, maar mijn moeder en
grootvader fokten adelaars.’
Even ben ik afgeleid terwijl ik me een Fiordense adelaar voorstel.
Alle dieren in het grote woud van Myr, het Fiordense land aan de
andere kant van de poort, zijn vele malen groter dan hun evenbeeld
op aarde. Hoe zou het zijn om tegenover een adelaar met vleugels zo
groot als een auto te staan? Om te weten dat hij komt wanneer je
hem roept?
‘Het is prachtig,’ zeg ik vol bewondering. ‘Weet u, Brekken heeft
me ooit een verhaal verteld over een ridder die van zijn geliefde een
betoverde hanger had gekregen met haar genezende magie erin. En
daarna genas en ondersteunde de hanger hem, hoeveel
tegenstanders hij ook tegenkwam en hoe ze hem ook verwondden.
Zolang hij de hanger droeg zou hij nooit ten onder gaan.’
Ik til mijn hand op alsof ik de hanger van Cancarnette wil
aanraken, maar laat hem dan vallen en zeg met een stem vol
verlangen: ‘Denkt u dat er echt zoiets zou kunnen bestaan?’
Cancarnette glimlacht. ‘Magie hoort bij levende personen,
juffrouw Morrow. De wilde goden hebben het ons gegeven; het
stroomt door ons bloed. Er een levenloos voorwerp, hoe mooi ook,
mee betoveren, zou godslastering zijn.’
Mijn hartslag versnelt, want het valt me op dat hij zegt dat het
verkeerd is, niet dat het niet mogelijk is. ‘Natuurlijk. Dat is ook zo.’
‘Ik herinner me dat verhaal,’ gaat Cancarnette verder. ‘Maar
misschien heeft uw militair het deel weggelaten waarin de geliefde
van de ridder ziek werd, terwijl hij op avontuur was. Omdat ze al
haar magie in de hanger had overgebracht, had ze niets meer over
voor zichzelf en ze stierf eenzaam.’
Ik voel een huivering. ‘Dat deel had ik niet gehoord.’ Hij heeft
gelijk, dat heeft Brekken me nooit verteld.
‘Ook al zou de ridder de hanger aan haar hebben teruggegeven,
had dat haar niet gered,’ gaat Cancarnette verder, en er klinkt
irritatie door in zijn stem. ‘Wanneer magie eenmaal van je is
afgenomen, kan het niet terugkeren, niet op dezelfde manier. Maar
dat houdt de eksters natuurlijk niet tegen.’
Hij neemt nog een slok, zijn ogen fel en nevelig. Ik ga dichter bij
hem staan, terwijl de dansers om ons heen zwieren en mijn hart
sneller begint te slaan. Zelfs vermomd in raadsels en fabels is dit
meer dan ik uit andere afgevaardigden heb gekregen. ‘Eksters?’
‘Verzamelaars,’ legt Cancarnette uit, de minachting in zijn stem is
duidelijk hoorbaar. ‘Er zijn mensen die zulk soort voorwerpen
verzamelen, mensen die denken dat corruptie ze niet raakt.’
‘Mensen zoals wie?’ vraag ik gretig.
De nevel verdwijnt even uit Cancarnettes ogen en hij bekijkt me
kritisch. ‘Niemand om wie u zich zorgen hoeft te maken,’ zegt hij
spottend. ‘Prinses Enetta zou ze nooit toestemming geven om naar
Havenfall te komen.’
‘Maar…’ Met toenemende frustratie bijt ik op mijn tong. ‘Als magie
verbinden godslasterend is, waar komen de voorwerpen dan
vandaan?’
Ik had het op een diplomatiekere, minder directe manier moeten
verwoorden, maar ik voel dat ik de Fiordense edelman begin te
vervelen, dat dit gesprek hem verveelt. Ik heb niet veel tijd meer. En
als hij iets weet…
Maar ik heb mezelf laten afleiden. Er zijn nog genoeg mensen van
wie ik iets te weten kan komen over de zielenhandel, en ik heb
Cancarnettes handtekening nodig op het verdrag. Met de andere
hand dan die waarin ik mijn glas vastheb frummel ik het
tevoorschijn, te zenuwachtig om een soepele overgang te bedenken.
‘Wilt u uw handtekening onder het verdrag zetten?’ vraag ik in de
hoop dat ik in elk geval innemend klink.
Cancarnette pakt de map aan. Ik zie zijn ogen over de tekst glijden,
op zoek naar fouten of addertjes onder het gras.
Als hij klaar is met lezen trekt Cancarnette een wenkbrauw op. ‘Is
dit niet een beetje voorbarig?’ Zijn ogen schieten door de ruimte.
‘Hoe kunnen we een verdrag sluiten tussen vier partijen als er maar
drie partijen aanwezig zijn?’
Ik weersta de neiging om te zeggen dat we dit tijdens de
vergaderingen hebben besproken, en dat hij de moeite had kunnen
nemen om daarbij te zijn. In plaats daarvan wijs ik op de zin die stelt
dat Solaria deel gaat uitmaken van de Aangrenzende Werelden als de
bevolking dat wenst. ‘Daar heeft Marcus rekening mee gehouden.’
‘Goed, als de herbergier het zegt.’ Hij pakt mijn pen en tekent met
een toegeeflijke glimlach. Hij geeft het verdrag terug, met zijn
duidelijke en krullende handtekening eronder, maar ik krijg het
vervelende gevoel dat hij dit, mij, niet serieus neemt.
Hij heeft in elk geval niet gewoon geweigerd. Ik was bang dat dat
zou gebeuren, omdat een heleboel Fiordense en Byrniaanse
afgevaardigden de Solarianen nog steeds haten. Ze worden, net als ik
tot voor kort, overheerst door verhalen over zielenverslindende,
vormveranderende monsters, wezens met vurige ogen en scherpe
klauwen die je gewoon voor de lol aan stukken scheuren. Twee
weken geleden joegen we in het bos met messen en geweren op mijn
vriendin Taya. Maar zij redde me… redde ons… redde Havenfall van
de Zilveren Prins. Ik geef toe dat ik op iets meer enthousiasme van
Cancarnette had gehoopt.
Maar Cancarnette heeft wel een punt. Dit is een flutverdrag, en
vanavond zijn we op een flutfeest, want er zijn hier geen Solarianen.
Niet nu Taya in het gouden licht van de Solariaanse poort is
verdwenen en de deur achter haar is dichtgegaan, alleen een kale
stenen muur heeft achtergelaten. Ik kan haar niet bereiken, kan niet
te weten komen of ze nog wel leeft. Ik kan niets doen om haar te
helpen – helemaal niets, behalve mijn best doen om deze wereld
veilig te maken voor wanneer ze terugkomt.
Ze moet terugkomen, toch?
Daar mag ik nu niet aan denken, anders verlies ik de moed. Ik
knipper en vestig mijn aandacht op mijn omgeving, probeer het
beeld van haar gezicht, van haar stralende, sterke uitdrukking vlak
voordat ze door de poort naar Solaria gleed, weg te duwen uit mijn
hoofd.
Maar het lukt niet en opeens voel ik me benauwd, alsof ik stik. Het
is nu allemaal kleur en muziek en licht en lachen om me heen, maar
opeens voel ik de pijn en stijfheid in mijn spieren van het gevecht
met de Zilveren Prins. De prins zelf is dan wel weg, maar hij heeft het
onvoorwaardelijke vertrouwen en geluk meegenomen dat ik ooit
binnen deze muren voelde. Ik weet nu dat hier vijanden binnen
kunnen komen en daardoor voelt alles een beetje verwrongen, een
beetje verkeerd, bezoedeld.
Het is onmogelijk om zeker te weten dat iedereen in deze ruimte
het beste met ons voorheeft. Ik heb een les geleerd over blind
vertrouwen, en dat was een harde les.
2

D e avond is nog maar net begonnen, maar ik heb frisse lucht


nodig. Voordat ik er al te veel over kan nadenken, haast ik me
de balzaal uit, loop snel maar doelloos de gang door totdat het geluid
van het feest afneemt. Een ogenblik geleden was ik zenuwachtig
maar vol zelfvertrouwen; nu voel ik me naakt, in paniek, alsof de taak
die voor me ligt onmogelijk is. En als er iets is wat ik niet wil, is het
wel dat de afgevaardigden me in paniek zien raken. Ik wil niet
helemaal naar mijn kamer boven gaan, maar ik moet denk ik even
alleen zijn. Gelukkig heeft Marcus me een kopie van alle sleutels in
de herberg gegeven.
Ik ga de kleine beveiligde ruimte in die Marcus de wapenkamer
noemt, maar zodra de deur achter me dichtgaat, besef ik dat ik de
verkeerde plek heb gekozen om mijn zenuwen te kalmeren. Meestal
ruikt het hier fris naar dennenbomen en is het rustig en leeg, maar
nu glinstert er overal zilver. Ik voel het gewicht van zielen in de
zilveren voorwerpen op de planken om me heen.
Sieraden – ringen en kettingen en armbanden, oorbellen vol
juwelen, bekers en munten, vazen en kandelaars en allerlei andere
kleine kostbare spullen die je maar kunt bedenken… het is er
allemaal. Ooit zou ik het parelmoeren zilver prachtig hebben
gevonden. Dat is het nog steeds, maar ik kan er nooit meer op
dezelfde manier naar kijken nu ik weet waar het voor gebruikt is. Nu
ik de waarheid ken… dat het zielenzilver is voor de zwarte markt. Ik
kan er niet naar kijken zonder een overweldigend gevoel van schuld
en afgrijzen.
Ik heb pas een paar weken geleden gehoord over de zilverhandel,
de zielenhandel. Er is mij altijd hetzelfde over de Aangrenzende
Werelden geleerd wat Cancarnette een paar minuten geleden zei: dat
alleen personen magie kunnen bezitten, voorwerpen niet. Maar dat
blijkt niet helemaal waar te zijn. Iemand is bezig geweest Solarianen
gevangen te nemen en flarden van hun ziel als stukken touw aan
zilver te verbinden. Dan kan het metaal betoverd worden met wat
magie, zoals Fiordense genezende magie of Byrniaanse vuurmagie.
Het komt nu belachelijk op me over dat ik dacht dat ik met het
afvuren van wat vage vragen op de afgevaardigden iets zou kunnen
ontdekken over de zielenhandel. Hoewel we een paar van de
menselijke kopers kennen, omdat de Erfgename hun namen te
pakken heeft gekregen toen ze deed alsof ze een van hen was, zijn er
geen gegevens bekend van wie de voorwerpen andere werelden in- of
uitgebracht heeft.
Om mijn as draaiend in deze kleine ruimte zie ik honderden
verwrongen spiegelingen van mijn verontruste blik. Ik wil geloven
dat mijn geliefde Havenfall niet het centrum was, dat de gestolen
zielen niet hierlangs zijn gekomen. Maar als de handelaren uit
Fiordenkill of Byrn komen, is de herberg de enige plek waar ze in
leven kunnen blijven buiten hun eigen respectievelijke werelden. Het
is bekend dat Byrnianen en Fiorden soms de veiligheid van de
herberg verlaten en korte tijd doorbrengen in het plaatsje Haven,
maar verder kunnen ze niet gaan zonder ziek te worden. Als de
zielenhandelaren geen zilver smokkelen via de herberg of het stadje,
moeten er ergens anders poorten zijn om de magie tussen de
werelden te vervoeren.
Zou dat echt mogelijk zijn? Zijn er andere manieren om de
verschillende werelden binnen te komen? Marcus denkt dat er ooit
meer poorten waren, dat Havenfall niet altijd de enige doorgang is
geweest. Toen ik klein was leek die mogelijkheid wonderbaarlijk en
ik wenste vaak dat ik op school in een kast van de conciërge op een
poort zou stuiten of in de braakliggende velden achter het huis van
mijn moeder. Maar nu maakt die gedachte me ziek van bezorgdheid.
Er gebeurt gewoon zo veel, en we weten zo weinig.
Er klinken flarden muziek door de gesloten deur. Het
Elementorkest heeft een vrolijk deuntje ingezet. Ik zou terug moeten
gaan. Ik heb een taak te vervullen vanavond. Ik mag mezelf niet zo
makkelijk laten afleiden.
Ik haal diep adem en houd mezelf voor dat dit, wat ik nu doe, is
om de gevangen zielen te helpen. We moeten weten hoe de
voorwerpen gemaakt worden, hoe ze in Havenfall komen en wie dat
doet. Misschien is het iemand die op dit moment in de balzaal is.
Ik strek een hand uit om een zilveren vaas aan te raken. Niet echt
om moed te vatten, maar meer om mezelf te helpen herinneren wat
ik moet doen. Waarom vanavond belangrijk is. Waarom ik moet
slagen.
Dan plak ik een glimlach op mijn gezicht, glip de wapenkamer uit
en loop met rechte rug de gang door, terug naar de balzaal.
Het eerste wat me opvalt als ik binnenkom is dat Brekken er is. Hij
staat bij de ingang, net in de zaal, alsof hij op me wacht. Ik ben
getuige van het moment waarop hij me opmerkt, zie de lieve,
verraste glimlach verschijnen op zijn gezicht.
Het is vreemd om hem te zien, het brengt mijn zenuwen zowel tot
rust als op het punt van ontploffen. Zorgt ervoor dat mijn hart licht
voelt, maar laat het ook sneller en onrustig slaan. Hij ziet er geweldig
uit, met een korte fluwelen cape die keurig om zijn brede schouders
hangt. Formele kleding die hij niet meer heeft gedragen sinds die
eerste avond toen hij aankwam in Havenfall. Zijn koperkleurige haar
is naar achteren gekamd en accentueert zijn knappe gezicht en
felblauwe ogen.
Hij lacht stilletjes naar me als ik dichterbij kom en duwt zichzelf
van de muur af. ‘Ik zocht je. Ik dacht dat je er al zou zijn.’ Hij moet
aan mijn gezicht zien dat er iets mis is, want hij fronst bezorgd zijn
voorhoofd. ‘Gaat het wel?’
Ik knik. ‘Ik had alleen even tijd voor mezelf nodig.’ Maar nu ik de
balzaal bekijk weet ik niet of mijn tijd in de wapenkamer met de
zilveren voorwerpen goed of slecht is geweest voor mijn
gemoedsrust. De verantwoordelijkheid om zowel het vredesverdrag
tot een goed einde te brengen als alles te doen wat in mijn vermogen
ligt om de in het zilver gevangen Solarianen te bevrijden, voelt nu
nog zwaarder.
Brekkens hand vindt de mijne. ‘Je kunt dit.’
Verrast kijk ik naar hem op. ‘Dat weet ik niet.’ De woorden
ontvallen me.
Brekken doet een stap dichterbij. Er is iets veranderd tussen ons
sinds hij is teruggekomen uit Fiordenkill, waar hij heen was gevlucht
nadat hij had gezien dat de Zilveren Prins zijn eigen bediende, Bram,
vermoordde – de gebeurtenis die alles erna in gang zette, alle ellende
van deze zomer. Ik ben boos geweest op Brekken, omdat ik niet wist
waar hij was en waarom hij weg was. Voordat aan het licht kwam dat
de Zilveren Prins de schuldige was, had ik Brekken er zelfs even van
verdacht de verrader te zijn. Ook al zijn we nu veilig en weet ik dat hij
in werkelijkheid probeerde te helpen, is het nare gevoel van die
verdenking nog niet helemaal verdwenen.
Brekken is voorzichtig met me omgegaan, niet zo makkelijk en
vanzelfsprekend zoals we als kinderen met elkaar omgingen. Maar de
manier waarop hij mijn hand vasthoudt, ja, dat is ook anders dan
hoe we als kinderen waren. Hij kijkt naar me alsof hij alle
vertrouwen in me heeft. Het is bijna genoeg om me vertrouwen in
mezelf te geven. Bijna.
‘Wees gewoon je charmante zelf,’ zegt Brekken nu en hij tilt mijn
hand op om zacht met zijn lippen over mijn knokkels te strelen.
Het is een hoofs gebaar, iets wat voor hem waarschijnlijk weinig
betekent, maar mijn hart slaat er toch nog meer van op hol.
‘Charmant, tuurlijk, dat ben ik helemaal,’ zeg ik grappend, maar
mijn stem klinkt ademloos en trillerig, dus ik denk dat mijn sarcasme
niet overkomt.
Brekken geeft nog even een kneepje in mijn hand en laat hem dan
los. ‘Zullen we?’
Ik knik en we lopen naast elkaar verder de balzaal in. De vrolijke
stemming van de feestgangers is aanstekelijk. Het voelt makkelijker
om erin mee te gaan nu Brekken bij me is. Ik haal mijn dienblad op
van het dressoir waar het is neergezet en stort mezelf weer in het
politieke spelletje.
Met Brekken in de buurt, zijn aanwezigheid die me mijn
verlegenheid doet vergeten, voel ik me dapperder, en ik stap af op
twee Byrniaanse afgevaardigden, Lonan en Mima. Ze onderbreken
hun gesprek – geroddel over wie met wie de tuin in geglipt zou zijn
en welke handelaren op zoek zijn naar koopjes – en luisteren
nieuwsgierig naar mijn praatje.
Ook zij stemmen toe om te tekenen, maar net als Cancarnette
lijken ze het als iets amusants te beschouwen. Niet echt, niet
bindend. Maar dat is niet belangrijk. Het enige wat belangrijk is, zijn
de handtekeningen op het papier.
En ik heb er nu drie. Dan vier, vijf. Hoe meer handtekeningen ik
krijg, hoe makkelijker het is om de volgende te scoren, als de
afgevaardigden zien dat hun collega’s bereid zijn om zich weer bij de
Solarianen aan te sluiten.
Ze zullen het belang ervan begrijpen zodra de Solarianen
terugkomen naar Havenfall, zodra we de zielenhandel beginnen te
ontmantelen. Het is sinds een paar weken dat alles op Havenfall
ondersteboven is gegooid en vervolgens op zijn plek is gevallen, dus
dat is nog maar kort eigenlijk. Nu ik weet dat Solarianen helemaal
geen monsters zijn, en velen van hen slachtoffers, die opgejaagd zijn
vanwege hun gave om magie vast te zetten in ruil voor stukjes van
hun ziel, schaam ik me dat ik ooit heb gedacht dat ze kwaadaardig
waren. De afgevaardigden hebben niet gezien wat ik allemaal heb
gezien.
Zij kennen geen Solarianen zoals Taya of Nate.
Nate… Het gezicht van mijn broer flitst door mijn hoofd, maar ik
duw het weg. Vorige week realiseerde ik me dat alles wat ik dacht te
weten over Nate niet waar was. De jongen die bij mijn weten mijn
biologische broer was, was eigenlijk een Solariaan, door Marcus
gered van de zielenhandel en door mijn moeder opgevoed als een van
ons. Nate was – is? – Taya’s echte broer. En hij is niet tien jaar
geleden door mijn moeder of een indringer vermoord. Hij is
ontvoerd, waarschijnlijk de zilverhandel in.
Dat is ook een reden waarom ik meer moet ontdekken over de
handelaren. Ik heb geen garantie dat Nate na al die jaren nog in
leven is. Ik heb alleen maar een minuscuul stukje van de
zielenhandel gezien en ik weet niet in hoeverre die valt te overleven.
Maar de wetenschap dat hij is meegenomen, terwijl ik er heilig van
overtuigd was dat hij dood was, is genoeg om een zaadje van hoop te
planten.
Hij zou ergens daarbuiten kunnen zijn.
Ik zou hem kunnen vinden.
En als er een manier is om hem te vinden, dan is dat vast en zeker
via de zielenhandel, door de corruptie zo ver en diep mogelijk te
volgen. In de hoop dat die mijn broer niet vernietigd heeft.
Maar terwijl ik de ruimte scan op zoek naar een andere geschikte
invloedrijke afgevaardigde, buigt Brekken opeens naar me toe en hij
kust mijn wang.
Verbaasd kijk ik op en zie dat zijn gezicht ongewoon opgewekt en
open is, blozend op een manier zoals ik hem bijna nooit heb gezien.
Niet sinds een paar weken geleden op de hooizolder, met zijn
lichaam tegen dat van mij aan, zijn gezicht vlak bij het mijne, op een
paar millimeter… Ik krijg het warm bij de herinnering.
‘Brekken,’ zeg ik verbaasd, en dan zie ik een cocktailglas in zijn
hand dat lijkt op het andere op mijn dienblad. Mijn dienblad waar nu
een glas minder op staat, realiseer ik me. Kak. Ik heb hem niet
verteld over de cocktails.
‘Ik wil gewoon met je dansen,’ zegt hij grijnzend.
Op elk ander moment zou ik dolblij zijn geweest met het
vooruitzicht, maar ik moet handtekeningen verzamelen. En ik voel
me schuldig dat hij per ongeluk het waarheidsserum heeft
gedronken. Maar toch… Zijn ogen glanzen. En ik voel de frustratie en
de zorgen wegsmelten, plaatsmaken voor de opwinding die als
champagne in me opborrelt. Eén dans moet kunnen.
Er begint een nieuw nummer en ik laat me door hem meeslepen
de dansvloer op. Het is makkelijk, want zijn bewegingen zijn zo
gracieus en zelfverzekerd. Ik laat me door hem leiden. Laat de angst
van me af vallen als dode bladeren die aan het eind van de zomer uit
de bomen dwarrelen.
Brekken leidt me tussen de andere dansers door. Zijde en fluweel
ruisen om ons heen, muziek en parfum en gelach smelten samen tot
een uitgelaten sfeer. Wanneer we een open ruimte op de vloer
bereiken, neemt hij die in, draait zich om en slaat zijn armen om me
heen. Hij grijnst nog steeds alsof hij net de loterij heeft gewonnen of
zo.
‘Brekken.’ Ik moet op mijn tenen gaan staan en vlak bij zijn oor
praten als ik wil dat hij me hoort zonder dat ik ga schreeuwen. Soms
voelt zijn huid koel aan, maar op de een of andere manier ben ik nu
helemaal warm in zijn omarming, met mijn handen op zijn
schouders en die van hem om mijn middel. ‘Het spijt me heel erg. Er
zat een waarheidsserum in de cocktail. Het was niet de bedoeling dat
jij die zou drinken…’
Maar waarschijnlijk praat ik niet hard genoeg, want Brekken tilt
zijn hoofd op, zijn ogen verward tot spleetjes geknepen. ‘Wat?’
‘Ik…’ Maar dan versnelt het tempo van de muziek, wordt het
levendiger, en mijn woorden gaan verloren in het gejuich dat opgaat
vanuit de menigte afgevaardigden. Ik geef het op. ‘Laat maar,’ zeg ik,
zo hard dat Brekken het hoort. Dit gesprek kunnen we sowieso beter
op een ander moment voeren, wanneer ik de ruimte en de rust heb
om het uit te leggen.
Hij grijnst naar me, tilt me op en we dansen; en mijn zorgen
sterven weer weg. Gewoonlijk ben ik hier niet goed in, wat ook de
reden is dat ik mezelf meestal achter de bar parkeer tijdens de
dansavonden op Havenfall. Misschien komt het doordat ik wat heb
gedronken, of door het gevoel dat ik eindelijk iets op het spoor ben
dankzij Cancarnette en de eksters die hij noemde. Het is niet echt
een aanwijzing, maar het is beter dan niets. Ik voel me in elk geval
iets lichter.
De kracht van de muziek laat ons door de balzaal zwieren – het is
op de een of andere manier tegelijkertijd langzaam en snel, en
andere dansers komen bij elkaar en maken dan ruimte voor ons alsof
het één grote choreografie is. Ondertussen vang ik een glimp op van
Marcus, die een hoog glas vastheeft met ijs erin en naast Graylin zit
op een van de vergulde, bewerkte stoelen langs de muren. Marcus
danst niet en is niet meer aan het kletsen met afgevaardigden. Hij
ziet er moe uit, maar hij is in elk geval hier en zit rechtop. Nadat de
Zilveren Prins de poort naar Solaria open heeft gedwongen en de
herberg uit balans heeft gebracht, is het langzaam maar zeker beter
gegaan met Marcus. Hij is nog niet zijn oude zelf, dat is wel duidelijk,
maar we hebben hem in elk geval terug.
Eigenlijk is geen van ons meer hetzelfde. Aan het begin van de
zomer sprak mijn oom me aan op mijn vriendschap met Brekken,
omdat hij nu een militair is. Hij zei dat te veel aandacht aan hem
besteden gezien kon worden als voortrekken, en een herbergier moet
onpartijdig zijn. De afgevaardigden in Havenfall zijn gebleven,
ondanks de chaos en de angst en de opschudding. Ik betwijfel dat ze
van streek zullen raken als ze me zien dansen met Brekken. En als
dat wel zo is, nou, in de loop van al mijn zomers heb ik hen heel wat
gênantere dingen zien doen wanneer ze onder invloed van alcohol
waren.
Tegen de tijd dat het nummer is afgelopen hebben de bewegingen
op de dansvloer Brekken en mij naar een hoek van de zaal gedreven.
Relatieve rust daalt neer als de band pauze neemt en een drankje
pakt – zonder waarheidsserum erin. Me opeens bewust van mezelf
laat ik mijn handen van Brekkens schouders vallen. Maar hij pakt ze
voordat ze helemaal bij mijn zij zijn en houdt ze vast.
Ik voel mijn gezicht warm worden en hoop dat ik niet knalrood
ben als hij zijn vingers verstrengelt met die van mij. Iets wat de
Erfgename heeft gezegd schiet me te binnen. Dat het serum alleen
impulsen en waarheid naar boven brengt die er al waren.
‘Brekken…’ Ik probeer te bedenken hoe ik het hem moet vertellen,
maar dan buigt hij zich naar me toe en legt me met zijn lippen het
zwijgen op.
Mijn adem stokt. Opeens lijkt het alsof mijn zintuigen in de
hoogste versnelling gaan; en toch is de wereld op de een of andere
manier stilgevallen. Mijn ogen zakken dicht, maar ik hoor nog steeds
alles: het Elementorkest dat een nieuw nummer inzet, langzamer,
treurig; de zachte flarden van gesprekken die als een spinnenweb
door de ruimte zigzaggen. Het bruisen van champagne in glazen en
de late zomerbries die buiten langs de muren fluistert.
En Brekken. Overal Brekken. Zijn handen op mijn middel, beleefd
en ingetogen, maar gloeiendheet en een beetje trillend. De stevigheid
van zijn schouders onder mijn handen, spieren die bewegen onder de
stof. Zijn geur, als een winterwind. En zijn lippen, warm op de mijne,
in eerste instantie voorzichtig en dan dringender.
We worden vast bekeken, denk ik. Ik voel het gewicht van de
blikken op mijn rug. Maar het kan me niet schelen. Ik kan het niet
opbrengen me er druk om te maken. Brekken neemt alles over – tot
hij me loslaat om op adem te komen en we tegelijkertijd beseffen dat
we omringd zijn door toeschouwers, van wie sommige toegeeflijk
glimlachen, andere geschokt kijken. Een ander soort blos, die ik een
stuk minder leuk vind, kleurt mijn wangen. Ik pak Brekkens handen
en haal ze van mijn middel.
‘Zullen we dit maar ergens anders voortzetten?’ zeg ik met een
glimlach.
Op weg naar de uitgang vang ik per ongeluk Marcus’ blik van de
andere kant van de zaal op, en hij kijkt niet blij.
Even voel ik me schuldig… maar dan is het weg. Ik houd zijn blik
vast. Zonder mij zou de herberg nu een ramp zijn. Wie zegt dat we
hier zelfs maar zo aan het dansen zouden zijn, als de Zilveren Prins
zijn zin had gekregen? We zijn nog niet veilig, nog lang niet, maar ik
denk dat we wel wat vrijheid verdiend hebben. Ik houd mijn hoofd
op, recht mijn schouders en leid Brekken de balzaal uit. Niet vol
schaamte, niet stiekem zoals ik ooit misschien zou hebben gedaan.
Laat ze maar kijken. Wie ik zoen is niet hun zaak. De conferentie
duurt toch nog maar twee weken.
Buiten slalommen we als vanzelf langs de tuinen en dan lopen we
langs de rand van het bos. We praten niet, maar dat is ook niet
nodig; het is een aangename stilte, als lagen lak opgebouwd door
jaren van vriendschap.
Ik houd alleen even mijn adem in als we langs een plek komen
waar het struikgewas een beetje vertrappeld is, sommige blaadjes en
takken gebutst. Brekken weet het niet, het is ook niet te zien tenzij je
heel goed kijkt, maar dit is het pad dat Graylin en ik namen naar de
open plek waar we Bram hebben begraven.
Ongewild flitst er een herinnering aan Taya op, haar gezicht in het
donker op het moment dat ik het bos uit kwam. Ik raak een beetje
gespannen en Brekken kijkt naar me, pakt mijn hand steviger vast.
‘Weet je zeker dat het goed met je gaat?’ Zijn stem is zacht, loom.
‘Prima.’
Laat het gaan. Aan Taya denken terwijl ik hand in hand met
Brekken loop zorgt voor schuldgevoelens. Allebei hebben ze een deel
van mijn hart in bezit. Ik houd al van Brekken sinds ik een kind was,
maar eerder deze zomer dacht ik dat Brekken mij en Havenfall had
verraden. Marcus was ziek en ik had geen idee wie ik kon
vertrouwen. Taya was de enige die het leek te begrijpen. En dan
waren er ook nog die donkere ogen, haar motorjack en scheve
glimlach. Logisch dat ik gevoelens voor haar opvatte.
Maar als ik naar Brekken kijk, kan ik een wilde opwinding diep in
mijn binnenste niet ontkennen. Want zoals hij nu naar me kijkt, met
tederheid en verlangen en meer dan een beetje begeerte, is zoals hij
zich echt voelt. En ergens voel ik hetzelfde voor hem.
Ik trek aan zijn hand tot we voorbij het bos zijn, weg van de
herberg. We stoppen bij de rand van het Spiegelmeer. Het ligt voor
ons uitgestrekt en weerspiegelt de paarse, halfduistere hemel. Even
staan we stil naast elkaar, kijken naar de sterren die boven ons
schitteren.
‘Ben je al meer te weten gekomen?’ vraagt Brekken na een tijdje.
De muziek uit de balzaal van Havenfall is hier vaag te horen, stroomt
uit de open ramen en zweeft door de schemering, nu met een
achtergrondkoor van krekels en kikkers.
‘Niet veel,’ zeg ik. ‘Ik heb Cancarnette gesproken en hem dat
verhaal verteld dat jij me vertelde toen we klein waren, over de
ridder en de prinses met haar genezende hanger. Maar je hebt het
einde weggelaten, Brekken.’ Ik zeg het luchtig, eindig lachend, maar
de sfeer lijkt opeens wat gespannen.
‘Is dat zo?’ zegt Brekken. Zijn stem klinkt net zo luchtig, maar als
ik naar hem kijk zie ik dat zijn ogen serieus staan. ‘Tja, wie kan me
dat kwalijk nemen?’ Hij draait zijn lichaam naar me toe en ik doe als
vanzelf hetzelfde, als een magneet die reageert op een metaalader. ‘Ik
wil alles perfect voor je maken.’
‘Perfectie bestaat niet,’ zeg ik grijnzend.
Maar hij grijnst niet terug. Hij kijkt me strak aan. ‘Daar ben ik het
niet mee eens.’ En hij buigt voorover om me weer te zoenen.
Dit keer, zonder ons publiek van afgevaardigden, wordt het al snel
heftiger. Zijn handen zwerven over mijn rug en zij; mijn tong glijdt
over zijn lippen, proeft suiker en rijp en bisschopswijn. Dat doet me
denken aan het waarheidsserum en het schuldgevoel snijdt door de
duizelingwekkende begeerte. Ik draai mijn gezicht opzij, een heel
klein beetje maar, zodat onze lichamen nog steeds tegen elkaar
aangedrukt zijn, en fluister de woorden buiten adem in zijn oor.
‘Brekken, wacht.’
Hij stopt meteen en doet met een bezorgd gezicht een stap
achteruit. De avondlucht die tussen ons in stroomt voelt extra koud
en ik strek mijn handen naar hem uit.
‘Nee, niet weggaan, niks aan de hand…’
‘Wat is er dan?’ Zijn stem klinkt schor, zijn wangen blozen en zijn
ogen glimmen koortsachtig.
Ik kan me niet herinneren dat ik mijn handen door zijn haar heb
gehaald, maar dat moet wel, want zijn gewoonlijk keurige koperen
lokken zitten slordig en wild. Hij laat toe dat ik de revers van zijn
jack pak en hem weer tegen me aan trek, maar zelf legt hij alleen
voorzichtig zijn handen op mijn taille.
‘Die cocktail,’ zeg ik, met vanbinnen een worsteling van schaamte
en geluk. ‘Daar zat een waarheidsserum in. Ik wilde erachter komen
of de afgevaardigden op de hoogte waren van de zielenhandel…’
‘Een serum?’ zegt Brekken. Maar in plaats van de schrik en de
verontwaardiging die ik verwacht, klinkt er iets van een lach door in
zijn woorden. Hij knippert en glimlacht naar me. ‘Maddie, dat wist
ik.’
Onmiddellijk overvalt me een enorme opluchting. ‘Echt?’
‘Niet voordat ik het dronk, hoor,’ legt Brekken verder uit. ‘Maar
daarna was het nogal duidelijk.’
‘En…’ Ik wacht tot hij verdergaat, me op mijn nummer zet, maar
dat doet hij niet. ‘Ben je niet boos?’
‘Dat je het op mij hebt gebruikt of op de afgevaardigden?’
‘Een van die twee,’ zeg ik. ‘Allebei?’
Maar hij schudt zijn hoofd, met een serieus gezicht. ‘Vroeger was
ik misschien boos geweest. Maar dat was voordat ik wist over de
zielenhandel. Nu weet ik dat we hier op wat voor manier dan ook een
einde aan moeten maken.’
Ik denk aan mijn broer, Nate. Er stroomt een gevoel van
vastberadenheid en opluchting door me heen, opluchting dat
Brekken er hetzelfde over denkt. ‘Dat vind ik ook.’
Hij leunt naar me toe en kust me weer. Dit keer is het niet zo wild,
maar teder en langzaam en serieus. Als een belofte. Ik kus hem terug,
sla mijn armen om zijn nek, speel met de onmogelijk zachte haartjes
daar. Ik heb het gevoel alsof ik door de ruimte val, maar dan zachtjes.
Zonder iets van angst. Opeens weet ik dat wat ik ook besluit te gaan
doen, Brekken er voor me zal zijn, en daardoor voel ik me zo veel
dapperder. Alsof ik dit misschien inderdaad kan.
‘Heeft Cancarnette je verteld wat er met de ridder in het verhaal
gebeurde?’ fluistert Brekken na een paar minuten dicht tegen mijn
oor aan.
Even wil ik niks meer horen. Ik wil tegen hem zeggen dat ik alleen
wil weten of er een gelukkig einde is. Maar ik houd mezelf in. Na
alles wat er is gebeurd kan ik toch zeker wel een verhaaltje aan.
‘Alleen dat de dame stierf aan een ziekte.’
‘Nadat de dame was gestorven, zwierf de diepbedroefde ridder
door alle werelden,’ zegt Brekken. ‘Er waren toen meer werelden,
meer dan we ons herinneren. Hij bezocht ze allemaal en in elk ervan
versloeg hij monsters en beschermde hij de onschuldigen. Maar hij
kwam nooit terug naar Fiordenkill. Of omdat hij was omgekomen in
een van de andere werelden of omdat hij had besloten om weg te
blijven.’
Ik doe een stap achteruit en kijk hem boos aan. ‘Dat is een
vreselijk einde,’ zeg ik verontwaardigd.
Brekken knippert, alsof hij verdiept was in een droom en ik hem er
zojuist uit getrokken heb. ‘Is dat zo?’ zegt hij. ‘Ik heb het altijd
bitterzoet gevonden. Dat hij zelfs zonder zijn dame weer een leven
vond in nieuwe werelden. Misschien vond hij in een ervan zelfs wel
een nieuwe liefde.’
‘Maar dat slaat nergens op,’ dring ik aan. ‘Hoe kan hij naar andere
werelden zijn gegaan zonder ziek te worden?’
Brekken haalt zijn schouders op. ‘Hij scheen een of andere
talisman te hebben die hem doorgang verleende. Ik weet het niet
meer precies. Maar Maddie, een heleboel verhalen hebben zo’n soort
reiziger.’ Zijn handen sluiten zich om de mijne. ‘Misschien is het
mogelijk. Misschien zijn we alleen vergeten hoe het moet.’
‘Je bent dronken,’ zeg ik giechelend, ondanks de steek van verdriet
die net door me heen is gegaan.
‘Nee, ik heb waarheidsserum gedronken. En door wie zou dat nou
komen?’
Zijn lippen strelen over mijn slaap, mijn wang, en er deint een
opwindende, allesomvattende begeerte door me heen.
Maar… Ik heb nog steeds een klus te klaren. Ik kan niet hier de
hele avond met Brekken staan vrijen. Ook al is dat op dit moment het
enige wat ik het allerliefst doe. Ik stop zijn lippen met een vinger
voordat ze weer bij de mijne aankomen. ‘Ik moet de rest van de
handtekeningen scoren,’ zeg ik buiten adem, hees. ‘Voor het
vredesverdrag.’
Brekken zucht; koele lucht gaat langs mijn vingers. ‘Goed dan.’
Met een zware zucht vol spijt doet hij een stap bij me vandaan. ‘Kan
ik je helpen?’
‘Tuurlijk.’ Ik probeer zakelijk te klinken, ook al doet mijn lichaam
pijn alsof er een deel van me afgescheurd is nu hij me niet meer
aanraakt. ‘Praat erover met de Fiordense delegatie, zodat ze klaar
staan om te tekenen wanneer ik ze aanspreek. En…’ Ik aarzel, en ga
dan toch door. ‘Alle informatie over de zielenhandel is welkom, hoe
de voorwerpen door Havenfall komen zonder dat we het merken.
Dus als je iets hoort over verzamelaars, of zilverhandelaren, of
eksters, luister dan goed.’
Bij het noemen van de zielenhandel verdwijnt de luchtigheid van
het moment en herinneren we ons allebei weer wat we moeten doen.
Wat onze verantwoordelijkheid is. Brekken recht zijn rug en haalt
zijn vingers door zijn haar, waardoor het weer op zijn plek valt. Ik
raak mijn lippen aan met mijn vingertop en hoop dat mijn lipstick
niet is uitgesmeerd.
Brekken legt nog een laatste keer zijn hand tegen mijn wang en
laat hem dan weer vallen. ‘Goed.’ Hij draait zich weer om naar de
herberg, zijn blik gericht op het gouden licht van de ramen. ‘Aan het
werk.’
3

L ater, als het feest voorbij is, ga ik naar de keuken waar Marcus,
Graylin en ik hebben afgesproken om onze volgende stappen te
bespreken, zoals we bijna elke avond hebben gedaan sinds de poort
naar Solaria weer is gesloten en de Zilveren Prins naar zijn eigen
wereld is verbannen.
Ik ben doodmoe, mijn voeten doen pijn van het dansen – of
eigenlijk van het achterna jagen van de afgevaardigden die dansten –
maar ik ben hyper van het succes van de avond. Hoewel ik behoorlijk
was afgeleid door het uitstapje met Brekken, heb ik de
handtekeningen van bijna alle afgevaardigden onder het
vredesverdrag gekregen, dat veilig in de fluwelen map in mijn tas zit.
Ik weet dat velen van hen nog steeds niet helemaal overtuigd zijn,
maar zodra het verdrag ondertekend en officieel is, zal het hun
zorgen over Solarianen hopelijk verminderen. Het is noodzakelijk
dat ze gunstig tegenover hen staan, want wanneer we erachter
komen hoe we de Solariaanse zielen die vastzitten in de zilveren
voorwerpen kunnen bevrijden, willen we niet dat de afgevaardigden
hen vijandig ontvangen.
Helemaal als we Nate vinden…
Ik probeer niet meer aan hem te denken, probeer niet te veel hoop
te voelen.
De keuken is net zo prachtig als de rest van de herberg, met een
glimmend gepoetste tegelvloer, enorme hoge ramen met duidelijk
zicht op de nachtelijke hemel en glanzende koperen potten en
pannen die keurig aan de muur hangen en het gezellige licht
weerspiegelen van de lamp die Marcus op de eiken werktafel heeft
neergezet. Als ik binnenkom zitten Graylin en hij daar al met prinses
Enetta, de toekomstige heerseres van het koninkrijk Myr in
Fiordenkill. Ze ziet er zoals altijd mooi uit in een glinsterende gouden
japon en met bijpassende gouden kralen aan het uiteinde van haar
vlechten.
Het drietal zit over een paar papieren gebogen die voor hen liggen
uitgespreid en mijn hartslag versnelt als ik me herinner waar Marcus
de afgelopen avonden mee bezig is geweest. Dat zijn de papieren van
de Zilveren Prins. Hij is na zijn mislukte poging om Havenfall over te
nemen weliswaar terug naar Byrn, maar we zouden dom zijn als we
geloofden dat hij zich nu rustig zal houden. We hopen alleen maar
dat de papieren iets van informatie bevatten over zijn bedoelingen,
wat hij ook verder van plan is.
Marcus glimlacht wat gespannen naar me en ik vraag me af of hij
nog steeds boos op me is omdat ik Brekken midden op de dansvloer
heb gezoend. Of eigenlijk zoende Brekken mij. Nou ja, maakt niet uit.
Maar mijn oom zegt er niets over en trekt alleen de stoel naast hem
bij de tafel vandaan.
‘Hoe is het gegaan met de handtekeningen?’
‘Geweldig.’ Trots pak ik de map en leg hem op tafel. ‘Er ontbreken
er nog maar een paar, maar ik ga morgen wel verder.’
Ik kijk naar de papieren van de Zilveren Prins, die volgeschreven
staan in een taal die ik niet ken. Aan elk papier zit een printje geniet
met een vertaling van Willow. Op het eerste gezicht lijkt het gewoon
een saaie samenvatting van het leven tijdens de conferentie:
verslagen van vergaderingen en aantekeningen over collega-
afgevaardigden. Maar Marcus moet iets anders gevonden hebben.
Hij lijkt van slag, zijn haar zit in de war en staat rechtop, wat
betekent dat hij er nerveus met zijn handen doorheen gewoeld heeft.
Stresskrullen, noemde mijn moeder ze altijd. Hij bladert te snel door
de papieren om iets te kunnen lezen, alsof hij zijn hand gewoon iets
te doen wil geven.
‘Wat is er?’ vraag ik, nu ongerustheid mijn trots heeft verdreven.
Hoofdschuddend haalt mijn oom een vel uit de stapel. ‘De Zilveren
Prins heeft het over het ontmoeten van zijn handelaren buiten
Havenfall. Het zou kunnen dat hij verwijst naar legitieme handel
vanuit Byrn, of iets anders. Maar ik maak me meer zorgen over het
“buiten Havenfall”-deel.’ Hij prikt met een vinger op de bladzijde.
‘Misschien was hij van plan om een gemachtigde te sturen in plaats
van zelf te gaan, of misschien is het bedoeld om ons te misleiden,
maar…’
Zijn stem sterft weg en hij geeft mij het papier. Ik lees de vertaling
van Willow en het hart zinkt me in de schoenen.
Op het moment heb ik niet genoeg om te reizen, maar binnenkort
wel. In de winter van Haven kan ik je ver bij de herberg vandaan
ontmoeten en kunnen we de edelstenen verder bespreken en
bestuderen.
Another random document with
no related content on Scribd:
parties, and for a long while terror and absolute desolation had
reigned supreme. At length, however, the plague abated, after
committing the most awful ravages, during which the rotting dead lay
piled in unburied heaps, alike in the streets of the city and the interior
of the several camps. But before it had abated nearly all the
Carthaginian land forces were dead, and both the generals, Himilco
and Hippocrates, were among those who had been carried off.
Archimedes and Epicydes were untouched, nor did either Elissa or
Cleandra suffer from the contagion. The husband of the latter,
Ascanius, however, was among those who had succumbed, and
thus was the fair Cleandra once again a widow.
Before long the old man, Archimedes, was left in sole command at
Syracuse, for Epicydes, having embarked on board a ship, and
joined the fleet with Bomilcar, the Carthaginian admiral, endeavoured
to induce him to attack the Romans. But Bomilcar, instead of fighting,
fled upon the first approach of the Romans, under Marcellus, off
Cape Pachynum, without striking a single blow.
Hereupon Epicydes, being ashamed to return to Syracuse, took
refuge in the town of Agrigentum, all his mighty hopes being foiled in
a moment. And now some of those within the walls wished to deliver
the town over to Marcellus. But Elissa stirred up the remaining
Carthaginians in the garrison, and the Roman deserters and the
mercenaries, so that they would not hear of surrender, and old
Archimedes himself declared that he would destroy with infinite
torture, by some newly-invented device of his own, any such as he
should discover in treating with the enemy. No terms could be
therefore made by the malcontents.
As the ships under Claudius were just preparing to attack,
Archimedes took Elissa with him round the walls, showing her all the
ingenious devices which his brain had imagined and contrived. The
walls were crowded with trained men ready to obey his behest. And
as the old man showed her all his inventions, she groaned aloud.
“Why dost thou groan thus, oh Lady Elissa?” inquired Archimedes,
smiling. “Thinkest thou that I have not here got together sufficient
engines of defence wherewith to smash up and repel all such
engines of offence as the Romans can bring wherewith to batter
down these walls? Forgive me if I differ from thee, for I think that
should not treachery from within show them the way to the kernel,
they will find Syracuse the hardest nut that ever they had to crack.”
And he smiled again, as he tried the working of a lever to one of
his machines, and turning, casually ordered a workman to give it a
little oil.
“Nay, my lord Archimedes! it was no such thought as that, but the
contrary, that made me groan,” replied Elissa. “I groaned because I
had thee not with me when Scipio attacked my city of New Carthage,
for hadst thou but been there the town could never have fallen.”
“Maybe, maybe,” said the old man, looking pleased; “but come, let
me show thee the working of the engines. These thou seest are a
series of catapults constructed to suit every range. Let us try them to
see if they go well.”
An infinite number of missiles of every size had been carefully
constructed for years past, and these were all lying ready to hand.
The Roman fleet were anchored in the port at a distance from the
walls which they thought perfectly safe, but the old man with his
keen eye detected a ship that was a little closer than the others.
“Ha, ha!” he said, rubbing his hands, “they think themselves safe,
but my No. 1 catapult here is suited to that range exactly.”
Causing a huge mass of metal to be placed on the propeller of the
catapult, and personally adjusting the weapon, Archimedes caused
the spring to be released. Instantly the ten talents of lead flew
hurtling through the air, and alighting on the deck of the ship, not
only crushed two men in its fall, but knocked a hole clean through its
further side, through which the water commenced to rush in. In a few
moments, hardly allowing time to permit the terror-stricken crew to
take to the boats, the ship sunk.
“Excellent!” quoth the old man. “What dost think of that for
accuracy, lady Elissa? Now let us try some of the smaller catapults.
Those boats are rowing in nearer to us, thinking in error that my
engines are only contrived for long distances. We will try, therefore, a
No. 2 and a No. 3 catapult with smaller missiles made to suit the
range.”
Again two weapons were discharged, and now two boats were
sent to the bottom, the sailors after struggling for a few minutes
sinking also.
“They will do, they will do!” cried the old man, in glee; “but
catapults are, after all, but an old device. Now will I show thee
something new, for as thou dost perceive, all the ships of the enemy,
being irritated by me, now are rowing towards the walls to assault,
and some of them bear at their bow long and wide ladders, with
pent-houses at their ends, which they can rear, by pulleys from the
mast-head, against our walls. Others, again, have battering-rams
with which to charge the foundations. We can leave those with the
long ladders, which the Romans call sambucæ or harps, and pay our
attention first to yonder vessel in front with the battering-ram. See, it
approaches us. Now, my men, ready with the crane. Swing round!”
As the ship, propelled by the rowers, came quite close to the wall,
a huge crane swung easily round on a pivot. A heavy chain hung
from its end, to which was attached a huge pair of open hands
formed of iron. These hands descended above the prow of the
doomed vessel.
“Press!” cried Archimedes.
Instantly the iron hands seized the prow of the vessel in an iron
grip.
“Raise!” cried Archimedes.
At once, by the mechanism of the machine, the prow of the vessel
was raised clean up into the air, all the sailors on deck tumbling off
the stern into the sea.
“Fasten!” cried the old man.
The ship remained fastened thus in a bolt upright position, the
sailors meanwhile drowning all around its stern.
“Let go!” cried the old mechanician.
A spring was pressed, the iron hands relaxed their grip, and the
bow of the ship fell back into the sea with a terrible splash. The ship
at once filled with water and sunk, all of the rowers between decks
being drowned.
“Two ships already! not bad for a beginning! Now let us pay
attention to the sambucæ or harps. Thou seest, lady Elissa, that the
wide ladders are reared from the outer bulwarks of two ships lashed
close to each other, the oars on the inner sides being removed.
There are already four men standing protected, with removable
shields, in the pent-house, while many more are waiting to rush up
as soon as those four men step forth upon our battlements. We will
let them approach, and then they shall see that ’tis not so easy to
storm Syracuse.”
In another minute two ships bearing a sambuca came quite close
to the battlements, at a point where there seemed to be no engines
of defence to resist the attack. For none were indeed visible.
No sooner had the pent-house been placed against the wall than a
hundred men commenced swarming up the wide ladder, while the
four men in the pent-house at the top removed the shields in front of
their platform preparatory to springing on to the battlements.
“Raise and discharge!” cried Archimedes.
In a second an engine, hitherto concealed, reared itself from
behind the walls, swung over the top of the pent-house, and
released an enormous stone some half-ton in weight.
This stone smashed through the roof of the pent-house, carried
those within it and all the armed men on the ladder down with it in a
mangled and bleeding mass, and then, falling upon the fore-part of
one of the vessels, inflicted serious damage to the ship.
Instantly, in the greatest consternation, the two ships backed their
oars and retreated, being pursued by discharges from catapults at
successive ranges, and fired at also by numberless scorpions
concealed behind the walls, through which small holes had been
constructed at the height of the decks of the ships to enable the
scorpion-bearers to fire, without themselves being seen or liable to
injury.
The action had now become general. On every side Roman ships
were advancing, and soon all the engines of every kind upon the
walls facing the harbour were in full play. At length, after a most
terrible loss in both men and ships, the remains of the Roman fleet
retreated in disorder, well out of range.
Thus did Archimedes show Elissa his methods for efficiently
protecting a walled city from assault by sea.
On the land side Marcellus was making a combined attack, and
attempting to storm the walls with scaling ladders. But there also
Archimedes had engines of every description, and his iron hands
struck terror into the stormers by seizing them, all iron-clad as they
were, and, after poising them for awhile in mid-air, letting them fall
again, when they were crushed to pieces. At length, the besiegers
on the land side also fell back utterly disheartened, all their battering-
rams and every other kind of weapon of offence being destroyed,
while quantities of their number lay dead or dying at the foot of the
walls.
After a few more attempts at storming the town, which were
invariably repelled in a similar manner, any further attempt at taking
the city by a coup de main was utterly abandoned by the Roman
generals. After this they only maintained a close blockade. Thus for
several years did Syracuse maintain its freedom; but at length, after
the inhabitants being nearly starved, the city fell by treason from
within. For a certain Mericus, a Spanish governor of one of the forts,
disclosed to the enemy that a three days’ feast in honour of Diana
was ordained, and that Epicydes, who had returned to the city, had
directed that a large quantity of wine should be served out to every
one of the defenders for want of food. Thus, when all the garrison
were drunk, from drinking without eating, the walls of the suburb
were stormed near Hexapylos without resistance, and many of the
garrison were slaughtered in their drunken sleep. Achradina, being
held by deserters and the mercenaries, did not, however yet yield,
and many most terrible and bloody counter-attacks were made upon
the Romans by gallant sallies, headed in person by Elissa. At length,
Epicydes having fled, the principal inhabitants attempted to yield up
the city to Marcellus, whereupon the deserters and mercenaries
attacked the Syracusan prætors, and others who were traitors, and
slew them.
But now Mericus the Spaniard opened by night the gates of his
post in Achradina, which was situated near the fountain of Arethusa,
and let the Romans in. Although the consul Marcellus had given
instructions that the life of Archimedes was to be spared, an ignorant
and brutal soldier slew him as he was leaning over his table intently
studying a problem.
After fighting in the streets at the head of a body of faithful Spanish
mercenaries until half of their number were slain, Elissa made her
way successfully down to the great port, where she embarked with
the remainder upon a quinquereme which she had duly prepared in
advance, and whereon, fearing the worst, she had already some
days past caused Cleandra to embark with all their money and
valuables. And it being still dark, they were able, by rowing very
gently, to pass unperceived through the ships of the Roman fleet and
so to make the open sea. Then, heading eastward, a strong west
wind aiding, they made for Greece. Sailing round the south of the
Peloponnesus, they arrived without mishap at the port of Nauplia.
Learning at that place that King Philip of Macedon had, after first
finishing a campaign against the Ætolians, just returned from the
celebrated Nemean games, and was now at the adjacent town of
Argos, Elissa repaired thither with all her men. Sending forward a
herald several miles in advance, she demanded an audience of the
young king. This, from having long since heard by repute of the great
beauty of Hannibal’s daughter, he was only too glad to grant, and at
once sent back heralds in return with friendly messages and
assurances of good will, informing Elissa that he would himself in an
hour’s time ride forth to meet her.
Now this Philip was one of the most libertine of all the Macedonian
kings, and his allies in war, the people of Argos, were at this very
time only too anxious to be rid of him. But, owing to his power and
the necessity they were then under of protection, they were unable
to ask him to go, but had to make the best of things as they were.
Having decked herself with her most becoming raiment and
adorned her person with many beautiful jewels, Hannibal’s daughter,
with Cleandra and her Spanish soldiers, marched forward towards
the Macedonian camp outside Argos.
Elissa was welcomed with great pomp and ceremony by King
Philip, who, in all his royal robes and insignia, and attended by all his
courtiers, advanced to meet her from his magnificent camp, of which
the tents were made of purple silken fabrics interwoven with gold. He
welcomed Hannibal’s daughter as one herself of royal blood.
Philip was a young man of most god-like beauty, and his strength
of sinew, his perfection of face and form, were almost unrivalled by
any man then living. When he came forth to meet Elissa outside his
camp he was mounted on a splendid and richly-caparisoned war-
horse, and surrounded by his courtiers. Further, in order to do Elissa
still greater honour, he had commanded the attendance of
Polycratia, who, while nominally Philip’s queen by marriage with him,
was in reality the wife of one Aratus, from whom she had been
illegally divorced. Polycratia appeared in a gorgeous and most
commodious litter, of which the frame was of silver, and the cushions
of the softest down covered with rose-coloured silk, all being worked
through with threads of silver.
After most courteously saluting Elissa, the king presented her to
his queen, with whom he requested her to mount in the litter;
Cleandra being placed in another splendid litter with one of the
young queen’s principal attendants named Chloe.
Owing to the Greek tongue having been so commonly known in all
the cities of Southern Iberia, and especially in Gades, whence came
her royal mother Camilla, Elissa was able to enjoy the conversation
of her host without any need for an interpreter. Greek had indeed
been the language which both she and Cleandra had been forced to
employ during the whole of their stay in Syracuse.
Thus they were able to converse freely, and as the cavalcade,
headed by a band of musicians, returned to the Macedonian camp,
the king, leaning over from his beautiful charger, lost no time in
complimenting Elissa, with gracefully turned phrases, upon her
beauty being greater even than it was said to be by common report.
Elissa smiled at the compliment, and felt pleased at her beauty
being thus recognised and applauded by this handsome young king;
but Polycratia did not smile. She, knowing the king’s fickleness,
naturally dreaded a rival in Elissa, for she recognised at once that
such beauty as Elissa’s was exceptional; while, owing to her exalted
rank, she was not a woman of whom the king could merely attempt
to make one of his ordinary playthings. A foreboding of evil for
herself filled Polycratia from the very first minute she saw Philip
endeavouring to charm the new-comer with his honied words.
Upon arrival in the camp a magnificent tent, divided into many
apartments, and most luxuriously furnished, which had been already
pitched, was appointed to Elissa and Cleandra. When Elissa would
have posted a guard of her own faithful Spaniards round her
pavilion, Philip would by no means hear of it. Urging that her soldiers
were war-worn and weary, and should now be relieved for a while
from their military duties, he sent them to be distributed among the
troops in different parts of the camp, giving orders for their proper
entertainment. And he posted a guard of honour of his own
spearmen over Elissa’s quarters. By this show of consideration and
kindness Hannibal’s daughter was at first impressed and pleased
accordingly; but the wily Cleandra, who, during the short time she
was in the litter with Chloe, had found out much about the king,
viewed this arrangement with much disfavour. For as she pointed out
to Elissa upon the first opportunity, they were now, from being
deprived of their own trusty followers, reduced to the position of two
weak women entirely at the mercy of the Macedonian. But Elissa
quieted her follower’s fears. She pointed out to Cleandra that if the
king should have any other than honourable designs towards them,
which she doubted, it would not be the presence of some hundred
and fifty Iberians in the middle of a large army of Macedonians which
would prevent him from carrying them out. All that they could do
would be to trust to the king’s honour, and she thanked the gods that
he had received them so honourably and courteously into his camp.
For now, continued Elissa, she had hopes from his kind manner that
she might be able to conclude with him the offensive and defensive
alliance concerning which Hannibal had written to her.
Elissa and Cleandra were entertained at a feast that evening by
the king, and at its conclusion, when Philip was merry with wine, she
proposed the alliance to him. At first, being in a good humour, he
made no objections whatever to such an alliance, and seemed,
indeed, to wish it himself. But, saying that he would talk the matter
over further as they went along, he rose, remarking that he would
escort her with his guards to her tent; nor would he take any refusal.
When he arrived there, Philip, leaving the guards without, entered
with his guest on the pretence of seeing that all his orders had been
complied with. Once within one of the inner apartments of the huge
tent, he threw himself upon a luxurious divan, begged Elissa likewise
to be seated, and suggested to her that she should now send away
her waiting-lady, in order that they might discuss matters of State
together alone.
Cleandra was therefore sent away, and Elissa was left alone with
the king. He had not been alone with her for a minute before Elissa
regretted deeply that she had disembarked at Nauplia or marched to
Argos. For, inflamed as he was with wine, the king dropped his mask
at once, and made love to her violently. When Elissa, surprised,
sought to repel him, he took her in his arms by force, kissed her, and
treated her grossly. Never had Elissa been so insulted since the time
when she had fallen into the hands of the villain Adherbal. But alas!
there was no Maharbal at hand now to protect her.
Furious with rage, Elissa struggled to get free from the king’s
arms, fighting against him with all her strength, for she would have
none of him. At first Philip, being jovial, only laughed good-
humouredly at her struggles, but he became angry as she continued
to resist him.
Suddenly releasing her from his arms, he exclaimed furiously:
“Very well, my lady Elissa! if thou wilt have none of mine
embraces, neither will I have any of thy treaties.” And seizing the
document which she had displayed to him, and which had been sent
to her by Hannibal, he tore it into several pieces. Dashing the pieces
to the floor, he spurned them with his heel, and flung himself out of
the tent in a passion.
Elissa, who had fallen exhausted and panting upon a divan,
looked at her torn-up credentials, and realised what she had done.
She had deeply offended this powerful monarch, by whose aid she
had hoped she might restore the now waning fortunes of Carthage.
What should she do now? The early teachings of her father came to
her mind. Had he not often told her that in nought was she ever to
think of self where the welfare of her country was concerned—that
not even personal shame was to be considered in such a case, but
that absolutely she was bound under all circumstances to think of
her duty to her country alone, of herself not at all. And had not the
time now come when she must make a great sacrifice? Was she
merely for the sake of her own outraged vanity—it might even be
outraged honour—to desert her country’s cause when such a mighty
issue was at stake?
“No!” Elissa cried violently, springing to her feet. “If ever I must
sacrifice myself for my country I must sacrifice myself now, and the
gods will forgive me, for ’twill be for the glory of Carthage.”
Thus her resolve was made as she realised her duty. And then
she covered her eyes with her hands and wept softly. For she was
thinking of Scipio, who loved her so dearly, and whom she knew in
her heart she loved, and of the honour and fidelity which she had,
despite that new love, preserved in vain for Maharbal. And she
vaguely wished that some such terrible crisis as this now staring her
in the face had arisen to make her yield to the prayers and
supplications of a Scipio whom she loved and honoured, rather than
to the brutal threats and menaces of a Philip whom she loathed and
despised. But the die was now cast; so calling Cleandra to her, she
told her all.
CHAPTER III.
A SACRIFICE.

As in the morning the sight of the crimson and gold hangings of the
tent gradually impressed upon Elissa the sense of her surroundings,
a weight like lead fell upon her heart; but with a prayer to the gods
that they might inspire her with strength to carry out her great and
terrible resolve, she rose. A small gong was at hand, she beat upon
it for Cleandra; but instead of Cleandra, there entered a stranger.
“Who art thou?” inquired Elissa haughtily, “and where is
Cleandra?”
“My name is Chloe, oh lady Elissa, and I have been deputed to thy
service by the king. Thine attendant Cleandra was removed hence
last night; she hath, by the king’s orders, taken up mine own duties
as chief lady in attendance upon Queen Polycratia. His Majesty hath
charged me with his royal greetings unto thee, and bids me inform
thee that at such time as thou shalt be prepared to receive him he
will present himself before thy noble presence to inquire for thy
welfare.”
Elissa’s pride and anger rose upon hearing that Cleandra had
been taken from her. She was about to give some furious reply when
her eye fell upon the torn pieces of paper still lying where the king
had spurned them with his foot the previous night, and she refrained.
“I am,” she murmured to herself, “but as a fly in the web of some
poisonous spider, and have, alas! no power to withdraw myself from
the trammels of its horrid folds. But though alone and entangled, yet
will I be strong.”
“Leave me to mine ablutions,” she commanded, “and inform thy
master that I will see him in an hour’s space.”
At the appointed hour the sound of martial music heralded the
king’s approach, while the clanging of arms without denoted the
guards saluting. As he entered the tent, the flood of sunlight
streamed in with him and lighted upon his figure. The bright beams
of morning, shining on his brilliant arms, made him, as he stood
there in all the vigour and beauty of youthful manhood, seem as
’twere the sun-god Apollo himself who had alighted upon earth. But
Elissa groaned inwardly, to think that one so noble in his bearing
could yet be so utterly ignoble in his life.
She remained standing to receive him, looking at him coldly, and
making no sign of any salutation.
“Fair lady Elissa,” said the king, “I well see that thou art displeased
with me, and I own with contrition that I greatly deserve thy
displeasure. For last night the fumes of the rich red wine, combined
with thine own excessive charms, did make me forget for a mad
moment that I was King Philip thy host, and thou the lady Elissa my
guest. Wilt thou not pardon me? for deeply do I grieve if I have
offended.”
“King Philip,” replied Elissa proudly, “in sooth thy welcome of me
hath not been such as I should have expected from a noble monarch
with a glorious name. How canst thou expect forgiveness so soon
from a woman whom thou hast so deeply insulted—one, moreover,
whose person should be sacred. For she cometh to thee as
ambassador from the mighty Hannibal, before whom the power of
Rome herself hath for years past trembled. Therefore, before I say I
will forgive thee, tell me what wilt thou do to make amends for mine
outraged modesty and dignity. It is a matter for consideration.”
Calmly and fearlessly did Elissa stand before him, never flinching,
but gazing steadily into his eyes, which fell before her own.
Philip hesitated a minute, toying nervously with the hilt of his
sword, ere he replied.
“Full amends will I make, fair lady Elissa, if thou wilt but grant me
thy pardon and my request.”
“What is that request? and what are thy amends, oh Philip?”
“My request is this, that thou wilt join thy life unto mine to be my
companion for good or ill, through fair weather or through foul. My
promised amends are these: if thou wilt but assent to become for me
thus the one woman in the world whose sweet companionship shall
make earth heaven, I will bind myself in turn, by solemn treaties
before the gods, to help Hannibal, thy father, with all my forces by
land and by sea. I will bind myself to attack the Romans wherever I
can find them, to fall upon and destroy their cities and their colonies,
and, moreover, to send a large body of troops to reinforce Hannibal
himself. And thou, sweet lady Elissa, shall draft the terms of the
treaty, which shall, so soon as we are united, be sent by
ambassadors to Hannibal himself to ratify.”
Elissa concealed her rising anger, and answered calmly:
“Good, my lord king; but how can I accept this dishonour, for such
it is, and become thy life companion when thou hast a bride already?
What wilt thou do with the Queen Polycratia, the noble lady who but
yesterday received me so courteously? For know this, oh Philip! that
however she may fall, the daughter of Hannibal will, nevertheless,
take no second place. Nay, should she listen to thine unscrupulous
proposal, she will yet hold the place of queen, and queen alone.
There cannot be two queens; and whate’er may be her ties, any
other woman must give way before Elissa.”
“Polycratia, ’tis true, must be got rid of,” replied the young king
brutally; “but that is easy. Although I made her queen, she is not
really my wife, but the wife of one Aratus, from whom I took her.
Thus ’tis simple enough. I will send her back to her husband Aratus,
and by so doing shall I greatly please this unruly nation of the
Achæans. Thus, fair lady Elissa, thou wilt alone reign queen of my
heart, and there will be no other to dispute thy sway in Macedon.”
“And thinkest thou, oh Philip, that Polycratia will be happy thus?
But, after all, what is she to me? A woman myself, I cannot seek to
rule the fate of other women; yet would I strive to rule the fate of
Carthage and to injure Rome, otherwise I had not listened for a
moment to thine unworthy proposals. Therefore, King Philip,
hearken! If thou wilt send away thy queen, and if thou wilt make a
treaty as I shall dictate, then, when I have actually seen, with mine
own eyes, the departure of the ambassadors to Hannibal, will I, as
my share of the bargain, yield unto thee myself, and become the
minister of thy will. But ere these things be accomplished, seek not
again to intrude upon my privacy; and, above all things, beware of
again taking advantage of my defenceless position to insult me. For
seest thou this dagger which I have concealed about me? Had I
thought on it last night when thou wast brutally ill-treating me, thou
hadst assuredly been slain. But by Melcareth, ruler of the universe! if
thou dost, before the despatch of this treaty of alliance—to obtain
which I must sacrifice mine honour—but so much as lay a hand on
me, I will assuredly slay myself with this weapon. For although I may
consent, solely seeking the welfare of my country, to give myself to
thee, think not that I do love thee, Philip. Nay, far from it! I do scorn
and despise thee, king as thou art!”
Elissa’s nostrils quivered with nervous emotion and angry scorn
as, with the dagger uplifted in her hand, and her head thrown back,
she gazed upon the king with determined glance and flashing eyes.
Philip was cowed by her demeanour, but he would have liked to
have seized her in his arms once more even then had he dared.
“Oh, never mind the love,” he said, smiling; “that will come later.
Other women have said that before thee—ay, even this very
Polycratia herself did speak just so. But thine assent is the important
thing, and that is now settled; it is therefore a bargain between us.
Now what may I do to please thee?”
Elissa turned from the king in utter disgust as she thought of her
long and steadfast faith to Maharbal, of her pure but fruitless love for
Scipio, both now to be sullied and polluted by the surrender of her
person to this satyr of a king. And inwardly a great cry rose up in her
heart. “Oh, Hannibal, my father, thy precepts have cost me dear!”
“This thou canst do to please me, King Philip,” she exclaimed
freezingly. “Remove thyself from my sight until such time as I have to
endure thy presence whether I will or no.”
Turning her back upon Philip she left the apartment. But the king
laughed aloud, utterly careless of her feelings.
A few days later the treaty was completed on terms most
favourable to Hannibal and Carthage. And when Elissa had actually
seen an embassy, headed by one Xenophanes, sail with five ships
for Italy, she completed her great, her terrible act of self-sacrifice in
her country’s cause.
When once the die had been cast, Philip seemed anxious to prove
to Elissa that he had been in earnest in concluding for her sake the
treaty with Hannibal. He took, within a week or two of the departure
of the ambassadors, an irrevocable step, and one which was
calculated to embroil him absolutely with Rome. For, having heard
that a Roman army, accompanied by King Attalus of Rhodes, and
also the Ætolians, had landed on the Peloponnesus to wage war
upon the Achæans, with whom he was then allied, Philip took
advantage of the occasion, and, without waiting to make any
declaration of war, marched out against the Romans in gallant array
with all his army.
Falling upon them unexpectedly, he cut all their forces to pieces,
and indeed almost annihilated them to a man.
Returning to Elissa, laden with Roman spoils, he laid them at her
feet.
Upon seeing this immediate proof of his devotion, Elissa could not
help recognising the fact that her self-sacrifice had not been entirely
in vain, and she thanked the gods that they had given her the
courage to carry it out to the bitter end.
Alas for Elissa! although for long she lived in hope, this first
success was also the last. For a series of adverse circumstances
coming one upon another utterly frustrated the projects of Philip to
assist Hannibal and to combine with the Carthaginians in a war
which, had things gone differently, would, in all probability, have had
the result of wiping out the Roman nation and of making Carthage
supreme on the Mediterranean coasts. The first piece of bad luck
was the falling of Xenophanes and all his embassy into the hands, in
the province of Campania, of a certain praetor named Valerius; but
that first disadvantage was got over by the lying propensities of
Xenophanes. For he, of all the Greeks, was one of the greatest
adepts in the ancient art of using the power of speech as a means to
conceal his thoughts.
Thus, when arrested by Valerius, he readily admitted that he and
his suite were come as ambassadors to Italy, but represented that it
was to the Consul Marcus Marcellus, the conquerer of Syracuse,
who was now in Italy, that he was accredited. Thus, being believed,
he was readily given all the necessary information as to how he
should proceed so as to avoid the Hannibalian forces, and allowed to
continue on his journey unmolested. Owing to the information he had
received, the wily Greek was enabled easily to avoid any other
Roman army, and actually contrived to find Hannibal himself in the
province of Apulia. To the great conqueror he safely communicated
the treaty and all the letters that he carried from Philip and from
Elissa, which he had contrived to conceal about his clothing.
Hannibal, while naturally astonished and greatly annoyed at learning
that his daughter was now at the court of such a dissolute monarch
as Philip, was delighted with the treaty which she had been the
means of bringing about, and which, so favourable were the terms to
Carthage, he lost no time in ratifying.
Upon his sending back the Macedonian ambassadors, however,
accompanied by some Carthaginian envoys to Philip, the whole of
the embassy, after arriving safely on board their ships, were detained
at sea by a Roman fleet, and once again Xenophanes was taken
before Valerius. He, from the Carthaginian envoys, discovered the
whole plot, although by his aptitude for lying, Xenophanes had a
second time almost escaped.
They all were now taken as prisoners to Rome, where they
suffered great tortures and hardships.
Thus, from want of a concerted plan of action, Philip was utterly
unable to render to Hannibal the necessary assistance at the
required time. Nevertheless, hearing of the capture of his
ambassadors, Philip sent fresh envoys to Hannibal, and the treaty
being ratified, he set to sea with a few ships to try to organise a large
fleet of his own vessels, added to some from his Grecian allies and
others lying in various ports, with which to harass the whole Italian
coast. Unfortunately, owing to the sudden unwarranted fears of his
captains, which panic, it is said, even gained upon the king himself,
this enterprise proved utterly fruitless. For upon the false alarm that a
large Roman fleet was advancing, whereas there were at the utmost
only some ten Roman frigates which were lying, themselves fearful
of his approach, in a Sicilian harbour, Philip fled precipitately with his
ships, and returned to Macedon without striking a blow by sea. For,
in sooth, he was no sailor, although a right gallant warrior on land.
And the Romans, being reinforced, captured all the ships he would
have mustered, and remained completely masters of the sea.
Elissa was not long in learning the facts of this expedition, which
Philip had vainly sought to colour to his own advantage, and being
furious with herself for having given way to him without having
gained any commensurate advantages for her country, and furious
also with Philip, she taunted him bitterly, telling him that the only
wars in which he was successful were those that he waged upon
women.
After this, although Philip remained captivated with Elissa’s regal
beauty, life became almost intolerable between them. Hannibal’s
daughter continually stirred the king up with her invectives and
reproaches to fresh enterprises; but for want of a sufficient fleet he
was unable, after his first naval reverse, to invade Italy, and go to
Hannibal’s assistance. He therefore contented himself with warlike
expeditions by land in all parts of Greece, and even Asia Minor,
against all such as were the allies of Rome. But between the
Romans and himself there were no serious conflicts, and, in fact,
only a state of semi-warfare existed, the Romans being too much
employed elsewhere to pay any serious attention to the Macedonian
so long as he left their own actual coasts alone. They, therefore,
contented themselves by constantly sending embassies requesting
him to desist, under threat of serious punishment, at which
embassies Philip merely snapped his fingers. Thus, despite the
prayers of Elissa to either build ships or else march by land to Italy,
as her father had done from Spain before him, the war upon which
Philip had launched, in his ardour to win over Hannibal’s daughter,
proved of no use to Hannibal himself whatever. Nevertheless it
continued for years, and the name of Philip was so dreaded on land
that so long as the Macedonian was unable to effect any junction
with Hannibal, the Romans were quite contented to leave him alone,
other than, as already mentioned, by sending threatening
embassies.
But Elissa’s discontent grew continually more and more, for she
ever regretted bitterly having given over her fate into this man’s
hands. In one of these wars, fearing to leave Elissa behind in case
she might perchance either leave his court in his absence or be
captured by some rival monarch, Philip took her with him, and
Cleandra with her. It was an expedition upon which he had
embarked against the city of Abydos, upon the Hellespont. The city
was obstinately defended, and while King Attalus and all the
Rhodians sailed through the Ægean Sea to the assistance of
Tenedos, the Romans sent the youngest of their ambassadors, one
Marcus Æmilius, to Abydos itself to warn Philip to desist.
Now this Marcus Æmilius had been, as quite a lad, present with
Scipio at the court of Syphax at the time of Elissa’s presence there,
and she knew him well. But when she saw him appear before Philip
she made no sign of ever having seen the man before, for he was
now celebrated as the handsomest man of his time; and having
already quite enough to suffer from the tyranny of Philip, she
determined to give the Macedonian king no opportunity of making
her life more unbearable than usual by becoming jealous also.
Æmilius having, however, been received honourably and
appointed certain tents in the king’s encampments before Abydos,
Cleandra easily obtained access to him before he had had more
than the most formal interview with Philip, one merely, indeed, to
present his credentials, upon which occasion Elissa had seen him,
and longed to speak to him for the sake of old times.
Cleandra soon told Æmilius that her royal Mistress Elissa sent him
warm and friendly greetings, and inquired kindly for himself and for
Scipio, his former chief.
Marcus in return sent greetings to Elissa, and informed her that
not only had he recent tidings of Scipio, but had also a letter from
him to deliver to herself; further, that he awaited the result of his
embassy to the king to see whether he should deliver the letter in
person or send it to her by the hand of Cleandra, for he would like if
possible to make its delivery an opportunity of approaching her
mistress. But Cleandra he retained a long time with him, for she was
still young and beautiful, and had, moreover, travelled greatly. The
young Roman was not enjoying life at all in his present capacity,
among a people with whom he could only talk by means of an
interpreter, and was delighted to meet a handsome young woman
with whom he could converse freely in the Latin tongue. Eventually
Cleandra left him, promising to see him again after he had had
audience of the king.
CHAPTER IV.
A LETTER FROM SCIPIO.

The king received Æmilius in audience on the following morning in


the presence of Elissa and all his courtiers, and from the beginning it
was evident that the interview would be a stormy one. For the young
ambassador commenced by informing Philip that the Senate ordered
him not to wage war with any Greek state, nor to interfere in the
dominions of Ptolemy, and to submit the injuries that he had inflicted
upon Attalus and the Rhodians to arbitration, saying that if he
obeyed these orders they would grant him peace, otherwise he must
take the consequences of the enmity of Rome. Upon Philip
endeavouring to show that the fault was all on the other side, and
that the Rhodians had been the first to lay hands on him, Marcus
interrupted the king insolently:
“But what,” he said, “of the Athenians? And what of the people of
Abydos at this minute? Did any one of them also lay hands on thee
first?”
Philip, at a loss for a reply, said:
“I pardon the offensive haughtiness of thy manners for three
reasons; first, because thou art a young man and inexperienced in
affairs; secondly, because thou art the handsomest man of thy time;
and thirdly, because thou art a Roman. But if the Romans choose to
behave badly to me I shall defend myself as courageously as I can,
calling upon the gods to defend my cause.”
With these words the audience was broken up. It was now evident
from the temper of the king that in all probability no opportunity
would occur for Marcus to meet Elissa in friendly converse. But
under pretence of seeking a further audience later on, Æmilius
remained until the fall of Abydos, which took place after some most
desperate hand-to-hand fighting. Meanwhile, Cleandra visited him
again on various occasions, and eventually obtained from him
Scipio’s letter, which she herself delivered to Elissa, although Marcus
had been most anxious to see Elissa and deliver it in person.
So Abydos fell! and its fall was accompanied by the most terrible
scenes that it is possible to imagine. But the horrors that took place
were not owing to the cruelty of Philip, but rather to the insensate
folly of the inhabitants of Abydos themselves, who had determined to
slay all their wives and children rather than that they should fall into
the hands of the enemy. They had intended also to destroy at one
blow the whole of their gold and silver and valuable property, but
Philip found it all ready to his hand, having been collected in two
ships, which they had not had time to put out to sea and sink as
intended. Thus he captured it all, an immense booty.
When Philip entered the town the people of the city commenced to
slay themselves and each other. When he saw the numbers and fury
of those who were stabbing, burning, hanging, throwing themselves
and others into wells, or precipitating themselves from house-tops
with their children and their wives, Philip was overpowered with
surprise and horror, as was Elissa. She, indeed, with tears in her
eyes, conjured him, by all the gods, to put a stop to these terrible
proceedings if it were possible, for the city was filled with the shrieks
of the dying women and children. Thereupon Philip published a
proclamation announcing “that he gave three days’ grace to all those
who wished to hang or stab themselves.” Thus, if they so willed, they
had plenty of time to leave the city with their women, and neither
become prisoners of war themselves nor run the risks of their wives
and daughters being taken into slavery by the conqueror. But with
the exception of a quantity of the more beautiful girls, whom Philip
had saved upon first entering the city, the inhabitants of Abydos
continued to slaughter themselves wholesale by families. For they
considered themselves as traitors to those who had already died for
their country should they survive them.
Philip, seeing that they took no notice of his proclamation, allowed
them to go their own way to destruction. He himself celebrated the
conquest of the town in his usual manner, by indulging openly with
his courtiers in scenes of unbridled drunkenness and debauchery.
These he now indulged in the more openly, in order that he might
annoy the unhappy Elissa and humiliate her before others, in which
design he certainly succeeded.

You might also like