Professional Documents
Culture Documents
Full Download Selingkuh Adellelia Online Full Chapter PDF
Full Download Selingkuh Adellelia Online Full Chapter PDF
Full Download Selingkuh Adellelia Online Full Chapter PDF
Touch Adellelia
https://ebookstep.com/product/touch-adellelia/
https://ebookstep.com/product/cinta-tanpa-rencana-adellelia/
Another random document with
no related content on Scribd:
The Project Gutenberg eBook of Leliane: een
modern sprookje
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United
States and most other parts of the world at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away
or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License
included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you
are not located in the United States, you will have to check the
laws of the country where you are located before using this
eBook.
Language: Dutch
[Inhoud]
LELIANE
[Inhoud]
LELIANE
EEN MODERN SPROOKJE
DOOR
HENRI BOREL
AMSTERDAM
P. N. VAN KAMPEN & ZOON
[Inhoud]
[Inhoud]
VOORWOORD.
Reeds tien jaren geleden liep ik met het plan rond voor dit boek,
waarvan ik toen het begin al had geschreven, dat echter in den loop
der tijden is weggeraakt. Ik durfde er nooit weer aan, omdat er zulke
onwaarschijnlijke dingen in voorkwamen, die niemand zou gelooven.
Dat groote bosch, zoo vlak bij de beschaving, die oude man, die
daar zoo eenzaam woonde met zijn kleinzoontje, die verdwaalde
prinses, en dat in ónze tijden!.….
Toch ben ik nu, in 1901, dit boek opnieuw begonnen, en heb ik het
geschreven, zooals mijn plan was. En omdat zoo veel erin niet
gebeurd kan [VIII]zijn, en zeker erg onmogelijk is, heb ik het een
sprookje genoemd, al is het dan ook een „modern sprookje”.
Nu ben ik niet bang meer. Want in een sprookje, niet waar, kan alles
wat in de werkelijkheid niet kan, en nu kunnen al de dingen, die erin
voorkomen, dat oude bosch, en die eenzame grijsaard, en die mooie
prinses, en dat vreemde kleinzoontje, ook best bestaan hebben. En
zóó ben ik dan nu gedekt, hoop ik.
H. B. [1]
[Inhoud]
HOOFDSTUK I.
Paulus heette hij, en hij woonde met zijn grootvader in een oer-oud
bosch, ver van de beschaafde wereld.
Het kleine huis, van riet en hout, stond wèlbeschut onder ernstige,
hooge boomen. Die gaven schaduw voor de zon en vingen den wind
op met hun breede, sterke ruggen, dat hij het huisje niet zou deren.
Hoe kende Paulus ze allemaal, die rond zijn woning stonden! Hoe
waren ze hem vertrouwd, en wist hij van elk de eigenaardigheden! ’s
Ochtends zeide hij ze goeden dag, en dan zongen ze met hun
bladeren een morgenlied in de lucht. Dat was dan de muziek, die hij
daar, ver van de wereld, hoorde. En ’s avonds, als ze, op hun ruige,
massieve stammen geleund, moê van al het dagleven stonden te
slapen, zwaar en zwijgend, dan wenkte Paulus ze goênacht, vóór hij
het venster sloot van zijn kamertje. En dan ritselde er wel eens wat
in de blaren, of een boom hem nog even bedankte in zijn slaap. Zijn
goede, sterke, groote broeders waren het, die boomen. [2]
Maar tóch was het heel vol en heerlijk, dat leven, en ge moet niet
denken, dat het zoo erg was voor dat jongetje, om daar zoo ver weg
in een bosch te wonen.
Ook kwam hij wel eens herten en reeën tegen als hij ver wandelde in
het bosch. Die lieten zich gerust door hem streelen, en keken hem
vertrouwelijk aan met hun groote, bruine oogen. Nog mooier oogen
hadden ze dan honden of paarden, vond hij. Ze konden zoo lief en
goedig kijken, zoo heelemaal oprecht, en zonder iets achter te
houden. Zoo of ze wilden zeggen: daar heb je me nu, heelemaal
zooals ik ben. Paulus was altijd erg blij als hij er een tegenkwam, en
dat vertelde hij dan later aan zijn grootvader, zooals een ander zou
vertellen van een [5]vriend, dien hij ontmoet had. Van héél ver
kwamen ze, zeide Willebrordus, van dagen aan dagen vèr loopen,
en als er veel in de buurt kwamen, was dat een teeken, dat de
menschen van ’t Leliënland een groote jacht hadden gehouden.
Dagen en dagen ver loopen, eerst het groote bosch uit, en dàn een
rivier over, dàn over bergen en dàn een verre vlakte, daar moest
ergens de stad zijn, waar de menschen woonden. Dáár woonden ze,
niet bij de boomen, in de open, vrije lucht, maar in groote, groote
gebouwen van steen, die ze huizen [6]noemden, duizenden aan
duizenden naast elkaar en boven elkaar, dat je nooit iets anders zag
dan steenen; en daar waren donkere holen, die ze fabrieken
noemden en waar duizenden slaven werkten, die nooit buiten de zon
konden zien en nooit bloemen hadden; daar werden koeien en
kalveren en paarden geslacht, vogels en lammeren vermoord, en
hun vleesch en hun bloed verzwolgen. Daar moesten bij
honderdduizenden naast elkaar de „menschen” wonen, die allemaal
in die steenen hokken moesten bestaan, en, zooals grootvader
zeide, altijd maar doorvochten, als wilde roofbeesten eigenlijk, wie
leven zou ten koste van den ander. Als ze buiten op het land wilden
wonen zou er voor ieder ruim genoeg zijn, maar dat wilden ze niet.
Ze zouden en ze moesten hokken blijven in hun steenen kooien, die
ze steden noemden, allemaal dicht op elkaar gekropen en elkaar
verdringend, als vee, dat in een te nauwe ruimte is gedreven.
Dat had Paulus trouwens ook altijd intuïtief gevoeld, óók vóór zijn
grootvader het hem leerde. Want in de groote eenzaamheid van de
natuur zie je God het dichtste nabij. Als het morgen was, en het
goede Licht kwam aan in het Oosten, en ging zegenend over het
bosch; als dan de bladeren van de wakker geworden boomen
zachtjes ruischend dat licht begroetten, en al de vogeltjes hun
stemmetjes probeerden voor de muziek van den dag, dan kwam dat
over hem als een groote blijheid, als iets dat hem door iemand
gegeven werd die heel goed en lief voor hem was, en alles met hem
deelde. En hij wist vanzelf ook wel dat het alles hetzelfde was, het
bladeren-ruischen, en het schijnen van het licht, het vogelen-gezang
en de geuren van de bloemen, het wind-gewaai en het vertrouwelijk
gepraat van de beekjes. Het was telkens op andere wijze geuit, de
eene nog mooier dan de andere, maar het moest van Eenen zijn
gegeven, en Één leefde in al de dingen om hem.
Dat was zoo vreemd voor hem. Hij had alles om hem heen zoo lief.
Zijn grootvader. De oude Mareta. Zijn kamertje thuis. Zijn bloemen
en vogels en dieren. En tóch was er iets, dat hem van al die lieve
dingen wegriep, en waar hij altijd bij verlangde te wezen, héél, héél
ver. Het was zoo vreemd, en toch zóó innig, dat hij het nooit aan
grootvader had gezegd, wien hij toch alles toevertrouwde. Het was
ook maar [12]heel zelden, en nooit dikwijls achter elkaar, dat gevoel,
en altijd alleen als de avond was gevallen.
’s Ochtends voelde hij het nooit. Dan was alles goed zooals het was,
en alle dingen waren blij en tevreden. Hij had overdag ook te veel te
doen, om zoo weg te verlangen naar het vreemde en verre. De
lessen van grootvader, het werken in den tuin om het huisje, het
baden, en de wandelingen door het bosch, het roeien op de rivier, en
het lezen. Daar was hij ’s avonds meestal moe van, zoodat hij vroeg
naar bed ging, waar hij dadelijk insliep, rustig en gezond, zooals een
vogel slaapt en een bloem. Het licht maakte hem ’s morgens wakker,
sterk en tevreden, en hij aanvaardde blij den nieuwen dag, zooals
alle dingen om hem in de natuur.
Hij had een paar lievelingsplekjes in het bosch waar hij zich
gelukkiger voelde dan ergens anders. Een er van was een groep van
groote purperbeuken, met een open plek in het midden, waar rood-
en-gouden blaren waren opgehoopt tot een bed. Daar lag hij dan,
met het hoofd op een arm geleund, uren lang te lezen in de boeken
met verhalen en verzen, die grootvader hem gaf. Dat was zoo
heerlijk, zich te laten wiegen op de rythmen van een vers, dat zoo
wonderwèl aanpaste aan het zacht geruisch van de boomenkruinen
op de ademen van den wind. Somtijds, als hij ophield met lezen, was
het of het gedicht nog altijd voortruischte, hoog [13]boven zijn hoofd,
en dan in de luchten verging.
Dán was er nog een andere plek, waar hij het liefste zat als hij zich
alleen voelde, en behoefte had aan iets vriendelijks van vertrouwen.
Het was een groepje rotsblokken, waar steenachtige heuvelen
omhoog stegen, en beken met kleine watervallen kletterden neêr.
Dat deed zoo goed, het mededeelzame gepraat van het vallende
water, dat maar niet kon ophouden te vertellen van allerlei blijde en
vroolijke dingen. Nooit hielden die beekjes hun mondjes stil, altijd
ratelden ze maar door, voortdurend bereid om iets te zeggen, zoodra
hij maar kwam. Ook ’s nachts hield het niet op, en te midden van al
het donker dat zweeg, babbelde het water maar altijd door,
onbezorgd en expansief als een kind, dat ’s nachts in bed niet
slapen kan, te blij om zich te uiten in vreugdevol vertellen.
Maar de mooiste plek in het geheele bosch was een stille vijver, heel
ver weg, in de schaduw van hooge, rechte boomen, wier breede
kruinen bijna nooit bewogen, en roerloos uitgespreid bleven boven
het vlakke water. En in dien vijver, rustig drijvende op den kalmen
spiegel, bloeiden de witte waterlelies, met hun gouden bloemen-
harten wijd open naar het licht, als om hun ziel ganschelijk heen te
geven aan de zon. Hoe die bladen zich kuischelijk ontsloten, hoe die
gouden harten vreezeloos open lagen, en hoe aandachtig die witte
lelies opzagen naar omhoog, [14]van waar het licht moest komen dat
hen drenkte! Zoo stil, zoo roereloos rein als die blanke bloemen op
het pure water lagen, in zoo groote oprechtheid, van zoo kalme,
gewijde rust overtogen! Hoe heerlijk vooral, als de avond begon te
dalen, en alle geluiden zwegen, hoe dat vlekkelooze wit dan
opscheen in het donker, met een zachte innigheid, vroom als een
gebed! Dan ging Paulus stil aan den oever van den vijver zitten, alle
dingen om hem heen begonnen langzaam te vervagen, en hij zag
niets meer dan die heilige bloemen van wit, hoe die bewegingloos op
het rimpellooze water dreven, tot de tranen van een onbewuste,
vreemde zaligheid, droef en toch eindeloos blij, hem in de oogen
kwamen, en hij droomde wonderen droom.… [15]