Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Kampioensouders 1st Edition Harmke

Van Der Werf


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/kampioensouders-1st-edition-harmke-van-der-werf/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Gevaarlijk spel 1st Edition Marjolein Van Der Gaag

https://ebookstep.com/product/gevaarlijk-spel-1st-edition-
marjolein-van-der-gaag/

Feminizm ve Erkekler 1st Edition Nikki Van Der Gaag

https://ebookstep.com/product/feminizm-ve-erkekler-1st-edition-
nikki-van-der-gaag/

Feminizm 2nd Edition Nikki Van Der Gaag

https://ebookstep.com/product/feminizm-2nd-edition-nikki-van-der-
gaag/

La maîtresse du peintre 1st Edition Simone Van Der


Vlugt

https://ebookstep.com/product/la-maitresse-du-peintre-1st-
edition-simone-van-der-vlugt/
Ze noemden haar Charlie 1st Edition Olga Van Der Meer

https://ebookstep.com/product/ze-noemden-haar-charlie-1st-
edition-olga-van-der-meer/

Le métier de mourir 1st Edition Jean René Van Der


Plaetsen

https://ebookstep.com/product/le-metier-de-mourir-1st-edition-
jean-rene-van-der-plaetsen/

Frontière belge Commissaire Van der Valk 3 1st Edition


Nicolas Freeling

https://ebookstep.com/product/frontiere-belge-commissaire-van-
der-valk-3-1st-edition-nicolas-freeling-2/

Frontière belge Commissaire Van der Valk 3 1st Edition


Nicolas Freeling

https://ebookstep.com/product/frontiere-belge-commissaire-van-
der-valk-3-1st-edition-nicolas-freeling/

Le métier de mourir 1st Edition Jean René Van Der


Plaetsen

https://ebookstep.com/product/le-metier-de-mourir-1st-edition-
jean-rene-van-der-plaetsen-2/
De cursieve teksten vormen een geromantiseerde weergave van de
werkelijkheid
© 2021, Harmke van der Werf
Redactie: Jan van Friesland en Marie-Anne van Wijnen
Begeleiding en genealogisch adviseur: Pieter Winsemius
Alle rechten voorbehouden
Omslagontwerp: Studio Mulder Van Meurs
Auteursfoto: Pieter Riemersma
Tenzij anders vermeld, zijn de foto’s afkomstig uit de privéarchieven
van de ouders
nur 480 sport en spel algemeen

isbn 978-94-6297-202-5
Foar heit en mem
Voorwoord
‘Als er iets waar is van die genen en opvoeding, dan moet jij op mij
lijken,’ zei mijn vader ooit tegen me. Vele jaren later moest ik
daaraan denken toen Harmke van der Werf me benaderde. Ze wilde
een boek schrijven over de rol van genen en opvoeding bij
topsporters. ‘U weet veel van genen,’ zei ze. Ze had gelezen dat ik
een fervent sneuper ben. Sneupen is het mooie Friese woord voor
amateur-genealoog. Ik had de afwijking geërfd van mijn pake
(grootvader) en mijn vader en beschik door jaren uitzoekwerk over
een groot Fries gegevensbestand.
Harmke had zich voorgenomen de ouders van grote sporthelden te
interviewen en hun inzichten over de opvoeding van hun spruit te
combineren met hun afstamming. Ze heeft een hoge gunfactor en
ouderparen werkten met inzet mee: zwemmer Pieter van den
Hoogenband, windsurfer Dorian van Rijsselberghe, voetballer Edwin
van der Sar, atlete Dafne Schippers, shorttrackster Suzanne
Schulting, schaatster Ireen Wüst en turner Epke Zonderland.
Hoeveel medailles hebben zij gewonnen? Veel groter kennen we ze
niet.
Was Harmkes aanpak nieuw? Ik kende van oudsher boeken die
wezen op de hoofdrol van ouders en scholen, Peak Performance van
Charles Garfield, Sporting Excellence van David Hemery en recent
The Sports Gene van David Epstein bijvoorbeeld. Maar nooit zag ik
het instrument van het diepte-interview beter toegepast, nooit wist
ik me ook in het gezelschap van ouders die zo open praatten over de
dromen van hun kinderen. Toen ik hun verhalen las, kwam steeds
weer het prentje op mijn netvlies dat oud-volleybalcoach Joop
Alberda me schetste. In 1996 won hij met zijn mannenteam goud
tijdens de Olympische Spelen van Atlanta. ‘Wat was je geheim?’
vroeg ik hem.
Hij tekende een schaakbord voor beginners met vier vakjes en trok
een diagonale pijl van linksonder naar rechtsboven. Bij de verticale
as schreef hij ‘will’, bij de horizontale ‘skill’ en in de pijl het woordje
‘thrill’. Het gaat altijd om de combinatie van will, skill en thrill, legde
hij uit. Je moet linksonder beginnen met het aanpakken van
uitdagingen die niet veel vereisen, volleyballen tegen Andorra
bijvoorbeeld. Allengs voer je de uitdaging op en is meer will en skill
vereist om je tegenstander te kloppen. Maar met toenemend succes
groeit ook de thrill factor en die voedt de will die weer aan de basis
ligt van een grotere skill. En als je het goed doet, kan je na vier jaar
in de finale de Italianen verslaan.
Joops volleyballers waren al bij aanvang van zijn schaakspel
erkende kanonnen. Toch herken je intuïtief het proces uit eigen
ervaring. Telkens als je een nieuwe uitdaging aanpakte – een nieuwe
studie, een nieuwe baan, een groot project – begon je ergens
linksonder op je eigen schaakbord en probeerde je jezelf en je
teamgenoten naar rechtsboven te werken. Dat maakt ook Harmkes
topsporters zo herkenbaar. Toen zij het levenslicht zagen, wisten hun
ouders dat ze aan begin stonden van een lange weg om hun kind
naar een eigen Atlanta te begeleiden. Let bij het lezen maar op hoe
zij de drie-eenheid bij hun nazaat zagen toenemen, hoe zij ook
hielpen als het tegenzat.
Lees ook hoe hun rol in de loop van de tijd veranderde, van
bepalende vormgever tot stabiliserend terugvalanker. Zij vertellen
hoe zij hun kind overdroegen op coaches die naarmate hun pupil
volwassener werd, zich steeds meer tot klankbord ontwikkelden.
Welke rol speelden genen en welke opvoeding? Ongetwijfeld hadden
de ouders inbreng in de vorm van aanleg – het mooie woord is
talent – dat de basis vormde voor skill. Maar lees vooral over de
waarden die zij hun kroost meegaven en die zich vertaalden in will
en thrill. Het zijn geen nare verhalen over afgeblafte en
afgepeigerde meisjes en jongens die zo nodig moeten presteren van
hun gedreven vader en/of moeder. Het zijn veeleer succesverhalen
die vorm kregen door hun warme, trotse band met een dochter of
zoon. Zo kan ook topsport mooi zijn.
Wat is er nu waar van die genen? We boften, vier van Harmkes
zevental hebben Friese wortels en zitten samen met een groot
aantal andere toppers in mijn bestand. Ik kon met vele slagen om
mijn arm – zo’n bestand is nooit compleet en vooral oudere
gegevens voor 1600 zijn soms fors onbetrouwbaar – nagaan welke
‘neven’ en ‘nichten’ zij hebben onder die andere toppers: mensen
met eenzelfde voorouder. Mij beperkend tot voorouders die
trouwden na 1600 blijkt dat Suzanne Schulting niet minder dan 34
(van een mogelijke 41) toppers onder haar neven en nichten telt. Ze
wordt op ruime afstand gevolgd door Dafne Schippers en Epke
Zonderland met beiden 24. Ireen Wüst komt met 16 zo ver niet,
maar blinkt wel uit door vier ‘nabije’ relaties – voorouders met een
trouwdatum na 1800 – met Epke Zonderland, Suzanne Schulting,
zeiler Pieter Jan Postma en schaatster Tonny de Jong.
Is dat abnormaal en spelen de genen ‘dus’ een rol in de sportieve
prestaties binnen een ‘extended family’? Als je kijkt naar het
nageslacht van Tjebbe Witteveen en Marijke Rijpkema, die in 1770
in Sint Nicolaasga in het huwelijk traden, weet je bijna zeker dat het
geen toeval is. Tot hun nazaten behoren in de rechte lijn zeilster
Merel Witteveen maar ook Epke Zonderland, Sven Kramer, Hein
Vergeer en Tonny de Jong. Maar kijkend naar een aantal
‘willekeurige’ Friezen – niet-topsporters – nemen de twijfels toe. Mijn
meelezer van Harmkes boek, Jan van Friesland, bijvoorbeeld valt
geenszins uit de toon bij alle toppers en dat geldt ook een aantal
anderen die ik uitprobeerde.
In feite kon ik bij mijn analyse maar twee uitzonderingen noteren,
een droeve en een blijmoedige. De droeve betrof mijzelf, met een
magere score van 14 hebben wij Winsemii ons solide op de laatste
plaats gevestigd. Ik kan daar vele redenen voor aanvoeren, het helpt
bijvoorbeeld niet als je moeder uit Groningen stamt, waar mijn
bestand grote gaten vertoont. Maar het droeve feit blijft overeind
staan. Ons familieboek getuigt weliswaar van Tietje Winsemius, die
in 1923 de tweede prijs won bij schaatswedstrijden voor meisjes van
13, 14 en 15 jaar in Sexbierum en van haar zusje Gerbentje, die op
Koninginnedag 1931 winnares was op het onderdeel ‘wasch
ophangen’, maar daar blijft het wel zo’n beetje bij. Wij winnen alleen
maar medailles bij evenementen als de marathon, met tijden die
getuigen van veel will en thrill maar weinig skill.
Gelukkig is daar als absolute lijstaanvoerster ook nog Harmke. Ons
beperkend tot voorouders met een trouwdatum na 1700 –
betrouwbaar dus – springt zij eruit met een straatlengte voorsprong.
Zij is ook een ‘nicht’ van al haar vier Friese gesprekspartners, in
sneupers termen niet eens zo ver weg. Nog sterker: Broer de Boer
en Baukje Jorritsma, die in 1786 huwden, telden naast Harmke ook
Suzanne, Ireen en Epke tot hun nazaten. Dafne is nog dichterbij,
rond 1825, familie. Tel bij die dichtbije familieleden nog de
schaatsers Jorrit Bergsma, Marrit Leenstra en Sven Kramer en je
hebt een jaloersmakend gezelschap.
Wat is nu het finale antwoord over de rol van genen? Ik voeg mij
als genealoog in het spoor van alle ‘-ogen’ – sociologen,
psychologen, biologen, politicologen – die op elke vraag altijd
antwoorden dat nader onderzoek wenselijk is. Vast staat dat het
betere sneupen wel stof tot nadenken en vooral amusement biedt.
En bovendien is één ding zeker: als er een verbinding is tussen
genen en presteren, dan is Harmke de ultieme kampioene. Zij heeft,
bouwend op de verbluffende inbreng van warme ouders, een
fascinerend boek geschreven. Lezen dus, je kunt ervan leren en
wordt er daarna mogelijk beter van.
Pieter Winsemius
Pieter Winsemius (1942) was o.a. minister van vrom in kabinet-Lubbers i en kabinet-
Balkenende iii, lid van de wrr en bijzonder hoogleraar Management Duurzame
Ontwikkeling aan de Universiteit van Tilburg. Schreef de bestsellers Speel nooit een
uitwedstrijd (1988) en Je gaat het pas zien als je het doorhebt: over Cruijff en leiderschap
(2004). Fanatiek amateur-genealoog.
‘De truc van Pieter’
In gesprek met Cees-Rein en Astrid van den Hoogenband
Hij doet zijn zwembril op, het witte elastiekje steekt scherp af tegen
zijn bruine haar. Met een ferme sprong duikt hij het Thaise water in.
In het licht van de ondergaande zon komt hij boven. Zijn lichaam is
niet meer zo afgetraind als in zijn topsportjaren, maar nog steeds
doorklieft hij het water als een dolfijn. Met zijn welbekende ferme
klappen maakt hij vaart, zijn torso blijft in balans door de ritmische
slag van zijn benen. Het water van rivier de Kwai, dat in de Tweede
Wereldoorlog vermengd was met het bloed, zweet en tranen van
duizenden krijgsgevangenen die daar werkten aan de
Dodenspoorlijn, lijkt hem vriendelijk op te nemen. Hij haalt adem
tijdens de split view, met zijn ene oog in het heden en het andere in
het verleden. Gadegeslagen door de lokale bevolking zwemt hij
richting de brug die hem verbindt met zijn geschiedenis.
Het is bovenstaand beeld dat Cees-Rein van den Hoogenband het
meest ontroert als zijn zoon Pieter gefilmd wordt in de
geschiedenisprogramma Verborgen Verleden. ‘Pieters carrière,
gecombineerd met de ontberingen die zijn grootvaders hebben
gehad. Dat vond ik zo’n mooi contrast.’ Beslissingen, kansen en
geluk uit het verleden hebben hun uitwerking op de toekomst:
‘Doordat die mannen het overleefd hebben konden de generaties
voortbestaan, zo ook die van Pieter,’ vat moeder Astrid samen.
In Verborgen Verleden werd de lijn van Cees-Rein gevolgd. Zijn
voorouders waren militairen die in Nederlands-Indië gestationeerd
waren. Pieter onderzocht in het programma vooral de
leiderschapsskills van de familie. Hij toont die kwaliteiten inmiddels
zelf als chef de mission van de Olympische Spelen. Zijn vader doet
dat in de medische wereld; Cees-Rein was sportarts bij psv, medisch
chef bij de Olympische Spelen en chirurg in het St. Anna Ziekenhuis
in Geldrop. Zijn voorouders stuurden in het leger groepen aan,
bepaalden de strategie en hadden de leiding.
Dat leiderschap is een niet te missen kwaliteit van de familie, maar
ook de sport en met name het zwemmen kwam in verschillende
generaties terug. In de zwemwereld was al bekend dat er vooral aan
de kant van Astrid gezwommen werd, maar ook in Cees-Reins
familie komt het water naar voren. De grootvader van Cees-Rein,
Cornelis, liet in zijn militaire akte opnemen dat hij van zwemmen
hield. In de Tweede Wereldoorlog werd hij als militair door de
Japanners opgepakt. Net als Cees-Reins vader en andere opa.
Cornelis en Emile werden beiden tewerkgesteld aan de spoorlijn die
Birma met Thailand moest verbinden. Deze 415 kilometer lange
Dodenspoorlijn kostte per dag het leven aan zo’n 75
krijgsgevangenen, zo’n honderdduizend in totaal. Cornelis overleefde
het dankzij een speciale plek. Pieter ging ernaartoe en zag wat het
leven van zijn overgrootvader heeft gered: een waterbron. Vol
ontzag keek Pieter naar het stenen gevaarte. In de stenen klotsbak
zag hij overeenkomsten met de plek waar hij zijn gouden medailles
won.
Cees-Rein en Astrid keken met veel plezier en ontroering naar deze
aflevering. Cees-Rein: ‘Er zaten elementen in die ik wel kende, maar
die details kwamen daar wel heel erg in naar voren.’ Astrid: ‘Je hebt
nooit geweten dat de hobby van jouw opa zwemmen was. En dat
het bataljon gered is door een bron, ook weer water, dat is de
connectie.’ De verhalen van vroeger komen weer naar boven.
Verhalen die niet zo gedeeld zijn door de ouders van Cees-Rein,
Koos en Lous.
‘Onze generatie ouders – mijn vader heeft ook in een kamp
gezeten – die praatten daar nooit over,’ zegt Astrid. Terwijl praten
wel tot meer begrip kan leiden. ‘Nu ik dit allemaal heb gehoord en
gezien, zou ik oma ook beter hebben begrepen,’ vertelde Pieter zijn
ouders. Astrid legt het uit: ‘Mensen uit Indonesië hebben het
moeilijk gehad, toen ze hier opnieuw moesten starten, dat merkte je
soms in hun gedrag.’ Cees-Reins vader kwam als krijgsgevange
terecht in kamp Stanislau. Na de Tweede Wereldoorlog ging hij terug
naar Nederlands-Indië, waar hij weer opgenomen werd in het knil.
In 1949 werd Cees-Rein in Bandung geboren. Hij bleef daar echter
maar tien maanden, want Indonesië werd in die tijd onafhankelijk.
‘Ik ben geboren in Indonesië, maar getogen in Brabant.’ Voor Koos
en Lous was deze emigratie een grote overgang: ‘Mijn ouders
hebben zich eigenlijk niet thuis gevoeld in Nederland.’
Enorme focus
Koos van den Hoogenband had zichzelf al snel ten doel gesteld om
in Nederland te slagen. Binnen twee jaar haalde hij zijn
ingenieurstitel in Delft, en ging daarna voor Philips werken. ‘Mijn
vader werkte zich vanaf onder aan de ladder in een mum van tijd op
tot directielid. Ik merkte dat hij enorm gerespecteerd werd vanwege
zijn leiderschap,’ zegt Cees-Rein. Hij was een man van weinig
woorden, maar wat hij zei sneed hout. ‘Mijn vader kon heel goed
hoofd- en bijzaken van elkaar scheiden. Hij liet geen minuut
voorbijgaan zonder effectief te zijn. Dat heb ik wel van hem geleerd,
ik denk dat ik dat ook in mij heb. Pieter iets minder. Pieter kan wel
een beetje dromen,’ vergelijkt Cees-Rein de drie generaties.
Maar over efficiëntie gesproken: Pieter weet dan weer alles uit zijn
lichaam te halen. Als zwemmer die destijds in een recordtijd de
honderd en tweehonderd meter overbrugde, klopte altijd alles
precies. De door- en overhaal van de borstcrawl waren minutieus op
elkaar afgestemd, alles draaide om de details. Zoals minieme
bewegingen van de handen een verschil kunnen maken van
honderdsten van seconden, zo kunnen dezelfde verkeerde
bewegingen ook als chirurg van grote invloed zijn.
Cees-Rein geeft echter aan, dat hij de focus met name geleerd
heeft in zijn opleiding tot chirurg. Dit in tegenstelling tot Pieter. ‘Daar
is hij wel in gegroeid, maar hij was altijd al zo,’ zegt Astrid. Zijn
eerste wedstrijd zwom hij toen hij tien jaar was. Toen al was Pieter
net zo doelgericht als zijn opa: ‘Hij zei: “Dan ga ik op tijd naar bed
en gezond eten, ik wil uitgerust zijn.”’
Een voorbeeld van Pieters enorme focus geven Astrid en Cees-Rein
van zijn succesvolle wedstrijden op het Europees kampioenschap in
Istanboel in 1999. In de catacomben zag Cees-Rein zijn zoon vanuit
het inzwembad aan komen lopen. Hij bleef staan om zijn zoon te
groeten, maar zag aan Pieters tred dat hij in gedachten al bij de
wedstrijd was. ‘Ik denk dat de afstand niet meer dan dít was.’ Hij
wijst naar de stoel waar Astrid zit: zo’n 75 cm. ‘Hij zag ons helemaal
niet.’ Cees-Rein kan het bijna niet geloven. Astrid: ‘Hij was zó
gefocust. Hij ziet niemand dan, niks.’
Dat Pieter deze enorme focus niet alleen van Cees-Rein heeft, daar
kan geen misverstand over bestaan. Het zwemvirus komt van de
familie Verver en ook de wilskracht is Astrid niet onbekend: ‘Als ik
ergens voor ga, dan ga ik er helemaal voor. Dan ga ik niet meer van
het padje af.’ Cees-Rein beaamt dat onmiddellijk: ‘Jij bent fanatieker
dan ik.’ En dat fanatisme komt van Mia Verver: ‘Ja, mijn moeder was
wel fanatiek. In de zin van: op tijd erin, op tijd het eten, op tijd dit.’
De waarden die Pieter van den Hoogenband als chef de mission
hoog in het vaandel heeft staan – rust, reinheid en regelmaat –
komen van zijn oma Mia. Astrid glimlacht als het ter sprake komt:
‘Ja, dat heb ik ook gelezen! Zo leuk! Daar heb ik heel veel reacties
op gehad. Ik was precies hetzelfde, maar mijn moeder was degene
die het mij bijgebracht heeft. Mijn moeder was betrokken bij de
oprichting van psv zwemmen.’ Philips Sport Vereniging had
verschillende afdelingen: voetbal, waterpolo en zwemmen. ‘Philips
sponsorde dat. Mijn moeder heeft altijd wedstrijden gezwommen en
werd zelfs Brabants kampioen. Op een gegeven moment is ze ziek
geworden en is ze overgegaan op schoonspringen, dat was in die
tijd minder zwaar.’ Mia had nog drie zussen, maar zij was de beste
zwemster. De liefde voor het zwemmen is gebleven, maar de focus
in de familie is steeds meer naar een kortere afstand verlegd. Mia
zwom vooral rugcrawl in open water op de 1000 meter, Astrid haalde
records op de 800 meter en Pieter behaalde zijn grootste successen
op de 100 en 200 meter.
Een lichaam als een dolfijn
Als moeder van een olympisch kampioen verschuiven de grenzen
van wat je bijzonder vindt. ‘Mia was wel eerste van Brabant, maar
ja, wij zijn verwend, dat noemen wij geen niveau.’ Cees-Rein en
Astrid herkennen onmiddellijk hun eigen hoge verwachtingen.
Cees-Rein grinnikt. ‘Wij leggen de lat hoog.’ Astrid: ‘Wij denken als
iemand Nederlands kampioen wordt: o ja, oké, Nederlands
kampioen. Of: o, je bent eerste van heel Nederland op jouw
afstand? Joh, dan begint het pas...’
Toch zag Astrid als zwemtrainster niet alleen de prestatie maar ook
het proces. Cees-Rein: ‘We kijken heel erg naar de prestaties. Maar
daar moet je mee oppassen. Astrid hing dan vaak aan de handrem
en zei: “Ik heb veel bewondering voor dat manneke dat net zo hard
traint, maar dan de B-finales haalt.”’
Dat Pieter net zo goed kan relativeren als zijn ouders vinden ze soms
wel jammer. ‘Daar hebben we ook weleens onenigheid met hem
over. Zo zag ik hem bij toeval een keer bij De Wereld Draait Door
zitten. Toen ik hem daarop aansprak, zei hij: ‘O ja... Ja, ik wist niet
dat je dat belangrijk vond!’ Want hij vindt het namelijk niet zo
belangrijk.’
Pieter relativeert al van jongs af aan. Hij vertelde bijvoorbeeld niet
dat hij de hoofdrol speelde in de afscheidsmusical op school, en op
maandagochtend nam hij ook nooit een gewonnen medaille mee
naar school. Toen hij als senior bij een World Cup in Parijs derde
werd, drukte hij een journalist de bronzen medaille in handen. Pieter
hechtte zo weinig aan medailles dat hij bij het huwelijk van Willem-
Alexander en Maxima toch even lichtelijk in paniek was. Cees-Rein,
lachend: ‘Hij zei: “Pap, ik moet mijn onderscheiding op, weet jij waar
die is?” Dat Pieter toevallig twee baantjes het hardste kon zwemmen
van de hele wereld, maakt hem geen ander persoon.’
Toch zijn Pieter, Astrid en Mia op nul begonnen. De prijzen kwamen
pas later.
Cees-Rein kijkt Astrid aan: ‘Ja? Wat had je moeder voor status
toen?’
‘Ze praatte daar niet over. Ja, ze had een paar medailles en een
paar van die dingetjes...’ Astrid probeert te bedenken hoe de situatie
destijds voor haar moeder was: ‘Bij psv kenden ze mijn moeder wel,
maar niemand zei: “Dat is een goede zwemster.” Mijn moeder werd
Brabants kampioen, maar haar vriendin was Nederlands kampioen.’
Cees-Rein kijkt naar zijn wederhelft en benoemt haar familie vooral
als de bron van Pieters succes. Astrid is het daar niet mee eens,
karakter en fysieke eigenschappen komen ook uit Cees-Reins familie.
Cees-Rein en Astrid zijn beiden niet heel lang, maar Koos van den
Hoogenband stak op militaire foto’s ver boven zijn medesoldaten uit.
‘Mijn broer was groot en mijn zusje was groot, het fysieke komt
zeker vanuit die lijn,’ beaamt Cees-Rein.
Pieter heeft volgens Astrid een perfect zwemlichaam: ‘Een goede
bouw, grote voeten, lange smalle handen, rank. Als je zwemt moet
je jezelf vergelijken met een vis of een dolfijn.’ Cees-Rein begint
zachtjes te lachen: ‘Zelf hecht Pieter enorm veel waarde aan een
ander kenmerk dat niemand van onze familie heeft: de ingedeukte
borst.’ De pectus excavatum is een aangeboren afwijking van het
borstbeen zodat het een beetje naar binnen staat. ‘Hij heeft een
soort kuiltje in zijn borst. Hij ontleent daar toch wel een beetje
kracht aan. Hij zegt : “Daardoor kom ik ook hoger in het water te
liggen.” Cees-Rein betwijfelt dit fysieke voordeel, maar in een sport
waar honderdsten van seconden tellen, kan alles een rol spelen.
‘Dit ís mijn leuke ding!’
Met alleen fysiek voordeel blijf je geen wedstrijden winnen. Hard
trainen is minstens of misschien nog wel belangrijker. Hard trainen
doen Cees-Rein en Astrid beiden.
Cees-Rein houdt van alle sporten en was dan ook op meerdere
fronten actief. ‘Ik kon voetballen, waterpoloën, tennissen, ik vond
het allemaal leuk, maar ik was nergens goed in.’ Maar ook bij Cees-
Rein is ‘goed’ een subjectief begrip. Hij voetbalde namelijk bij de
jeugd van psv. ‘Ik was een sobere rechtsback.’ Astrid: ‘Maar dat is al
heel wat, want daar kom je nu bijna niet meer in!’ ‘Maar in die tijd
wel hoor,’ zegt Cees-Rein. ‘Ik heb het daar niet verder gebracht dan
de A1. Dat was niet bijzonder, want daarboven had je nog een
jeugdploeg en dat was de betaalde jeugd.’
Cees-Rein sportte veel. Op de middelbare school zag zijn gymleraar
wel een zwemmer in hem en vroeg hem om mee te trainen. Zo
begon hij bij psv Zwemmen. Hij had naar eigen zeggen nul aanleg,
maar had wel plezier in de sport, vooral toen er een balletje bij
kwam. Hij is meer een teamsporter en ging waterpoloën. Astrid kijkt
hem even aan: ‘Jij hebt moeite om bepaalde dingen ervoor op te
geven of af te zeggen. Jij geniet van het sporten, maar ook van het
eten en drinken en het sociale gebeuren eromheen.’ Als middelbare
scholier had Cees-Rein het daardoor erg druk. ’s Ochtends om vijf
uur begon zijn krantenwijk, om zeven uur zwemtraining, dan school,
en na school voetbaltraining en soms ook nog waterpolo. ‘Op
hoogtijdagen was ik van ’s ochtends vijf tot ’s avonds tien bezig en
lag ik daarna met kramp in bed. Helemaal gesloopt, maar ik vond
het hartstikke leuk.’
Het volle programma van Cees-Rein leek wel een beetje op het
zwemregime van Astrid. Ook zij stond vroeg op om naar het
zwembad te gaan. Op zesjarige leeftijd verhuisde ze met haar
ouders en broer van Den Haag naar Eindhoven. Daar had haar vader
Piet een eigen metaalbedrijf. Astrid begon met turnen: ‘Met mijn
vriendinnetjes bij psv, maar dat was helemaal niks voor mij. Ik was
helemaal niet lenig, ik kon helemaal niet op zo’n balkje lopen.’
Vanwege de connecties van Mia kon Astrid snel beginnen met de
zwemles: ‘Ik werd meteen gescout om wedstrijd te gaan zwemmen.’
In die tijd was de zwemsport erg goed ontwikkeld. De carrières
waren korter waardoor dames al op vrij jonge leeftijd piekten. Mia
stopte ook al op haar achttiende en zette zich daarna in voor haar
kinderen. Nadat Astrid gescout was, trainde ze eerst twee keer per
week, en vanaf haar twaalfde elke dag, om zes uur ’s ochtends. Nu
kan er ook op andere tijden getraind worden, destijds kon dat niet.
Het gezinsleven van Astrids ouders en later dat van haarzelf staan in
het teken van zwemmen. Astrid lag voor half negen al op bed. ‘Mijn
moeder riep dan naar buiten spelende kinderen in de buurt: “Niet zo
veel lawaai maken, want Astrid slaapt.”
Astrid had er geen moeite mee dat ze veel moest opofferen voor
het zwemmen. Ze zag het ook niet als opofferen. ‘Je moet het zo
zien: het ene kind zit computerspelletjes te spelen, een ander maakt
muziek en jij sport.’ Ze kreeg vaak te horen: ‘Maar dan heb je geen
tijd om leuke dingen te doen!’ ‘En dan zei ik: “Ja, maar dit ís mijn
leuke ding!”’ Cees-Rein voegt eraan toe: ‘Dat geldt ook voor Pieter,
anders houd je het niet vol. Pieter vond het trainen leuker dan de
wedstrijden.’ Bij wedstrijden zat hij een paar uur in het zwembad,
maar die wedstrijd duurde één minuut. ‘Dat vond hij saai. Hij heeft
altijd een hekel gehad aan wedstrijden, niet aan de race maar wel
aan alles eromheen.’ ‘Alles, álles heb ik eraan gedaan!’
In het huis van de familie Van den Hoogenband kun je niet om het
zwemmen heen. Buitenom kun je, via het Pieterpad, naar de tuin,
met uiteraard een zwembad. Binnen in de mooi ingerichte
woonkamer hangt boven de bank een groot schilderij van Pieter, na
zijn gewonnen race tegen Aleksandr Popov uit 1999. In een nis
staan en hangen andere foto’s en prijzen van Pieter. Een Jaap Eden-
trofee kijkt ons van een afstandje toe. De families van Astrid en
Cees-Rein ademen zwemmen uit. Wat zit er toch in het water
waardoor beide families er zo graag in duiken?
‘Ik vind het gewoon heerlijk om af te zien in het water. Je lichaam
zo te trainen dat je tot het gaatje gaat,’ zegt Astrid. En gelukzalig:
‘Dat heerlijke zwemmen!’
Het water is belangrijk, maar het maximale uit jezelf halen ook.
Cees-Rein en Astrid fietsen zich minimaal vier keer in de week volop
in het zweet tijdens een les spinning. Is dat vergelijkbaar met het
plezier van het zwemmen? Ze vinden van wel, maar toch blijft afzien
in het water het leukst. Astrid: ‘Ik zwom tien keer twee banen en
wilde steeds mijn tijden verbeteren. Ik keek iedere honderd meter
naar de tijd.’ Het maximale uit haarzelf halen had effect. Ze boekte
al snel resultaat. ‘Dat vind je toch leuk: als je als kind ergens de
beste in bent! Ik wil wel winnen,’ ze lacht even, ‘of nou ja, alles
geven.’ De winnaarsmentaliteit is er nog, maar het lichaam kan niet
meer zo snel als ze wil. Wedstrijden voor senioren laat Astrid links
liggen, daar is ze te fanatiek voor: ‘Dat zou mijn dood worden.’
Want Astrid gaat tot het uiterste, dat doet ze nu en dat deed ze
vroeger. ‘Ik werd meteen Brabants kampioen. Daarna vrij snel
Nederlands kampioen en ik ging Nederlandse records verbreken.’ Op
haar dertiende verpulverde Astrid het Nederlands record op de 800
meter vrije slag. Ze plaatste zich voor de Europese
Kampioenschappen. Bij het jeugd EK werd ze tweede, en bij de
senioren een aantal jaren later zesde. ‘Dat ging maar door en door.
Maar daar groei je wel in mee.’ Astrid plaatst zich voor de
Olympische Spelen van 1972, maar een Olympiër zou ze niet
worden. Vormbehoud was het enige dat haar ticket naar de
Olympische Spelen nog tegenhield. Dit moest ze laten zien in een
50-meter bad, maar dat was ze in de wintermaanden niet gewend.
Haar tijd lag net boven de limiet. Astrid vertelt het kort en snel. Bij
de vraag hoe het was, herhaalt ze haar woorden, maar dan wat
langzamer. Na de vraag hoe het voelde blijft Astrid even stil: ‘O, hoe
het voelde? Toen was dat... eigenlijk was het een heel verdrietig
moment.’ Ze had er alles voor over gehad, trainde twee keer per
dag, haar leven stond in het teken van het zwemmen: ‘Alles, álles
had ik gedaan en toen haalde ik net het vormbehoud niet. Je kon er
ook niks tegen inbrengen, het was klaar.’
Als troost kreeg ze van haar ouders een kleurentelevisie. Zo zag ze
haar vriendinnen wel strijden op de Olympische Spelen. ‘Ik heb het
ook niet kunnen opbrengen om het vier jaar later weer te proberen.’
Dat had wel gekund, want Astrid was pas zestien jaar toen ze de
Olympische Spelen misliep. Meer dan twee decennia later was het
Pieter die er alles aan deed om zich te kwalificeren voor de
Olympische Spelen in Atlanta.
Pressie voor prestatie
Aan de andere kant van de wereld slaagde Pieter in zijn opzet. Hij
belde zijn ouders ’s nachts op om het te vertellen. Cees-Rein gooit
zijn handen in de lucht. ‘Midden in de nacht waren wij flink aan het
juichen.’ ‘Dat hadden we nooit verwacht, nooit,’ zegt Astrid. De
volgende dag werd het feest nog groter. Pieter haalde ook de limiet
voor de 200 meter. De slapeloze nachten waren hiermee nog niet
afgelopen, de verbazing maakte plaats voor actie: ‘De hele nacht
hadden we niet meer geslapen, want we konden tickets boeken.’
Voor Astrid was dit een héél bijzonder moment: ‘Ik heb nog nooit
gedacht: hij maakt goed wat ik gemist heb.’ Maar heeft het dan
helemaal niets met haar droom te maken? ‘Ja... dat ons kind iets
gaat halen wat als kind ook altijd mijn doel was. En ik heb dat dus
niet gehaald.’
Wat exemplarisch is voor een topsporter en waar Pieter in grossiert:
op het juiste moment pieken. Cees-Rein, als chirurg en arts van
topsporters, draait zijn hand niet om voor hoge verwachtingen: ‘Ik
presteer het beste als ik onder hoge druk sta. Bij Pieter is dat nog
extremer; als hij die druk niet heeft, dan heeft hij de neiging om er
gemakzuchtig mee om te gaan.’ Dat had Astrid minder: ‘Ik heb op
de training weleens een Europees record gezwommen. Een paar
dagen later tijdens de wedstrijd kwam die tijd er dan net niet uit.’
psv: Zwemmen, waterpolo én liefde
In Astrids jeugd waren er veel goeie zwemmers: Hansje Bunschoten,
Anke Rijnders, Enith Brigitha. Ze piekten vroeg en stopten vroeg; nu
breken ze pas door op hun twintigste. Destijds was sporten op hoog
niveau een hobby naast het werk. ‘Maar dat was prima, wij wisten
niet beter. Ik heb het met heel veel plezier gedaan, ik zou het zo
weer doen.’ Op haar achttiende hield Astrid op met het zwemmen.
Cees-Rein knikt haar bemoedigend toe: ‘Je hebt een hele mooie
carrière gehad.’ Hij was destijds degene die wel wat tijd met Astrid
samen wilde doorbrengen. Lachend: ‘Ik heb de nadagen van haar
carrière mogen meemaken. Als we naar de film gingen, moest dat ’s
middags hè.’
Cees-Rein en Astrid leerden elkaar kennen bij het zwembad; waar
anders? Cees-Rein keerde na zijn studie Geneeskunde terug bij
Philips voor de huisartsenopleiding en het waterpolo. Hij werd
speler-coach van het eerste, dat onder zijn leiding promoveerde naar
de hoofdklasse. Daarnaast was hij daar arts. Astrids vader was
voorzitter van psv Zwemmen en stuurde zijn geblesseerde dochter
naar de nieuwe arts. Het leeftijdsverschil van 6,5 jaar was voor de
25-jarige Cees-Rein niet zo’n probleem. Voor Astrid wel: ‘Ik was in
de periode van spijkerbroekje en T-shirtje en ik dronk niks, geen
koffie, geen alcohol, ging niet uit. En hij had zijn studententijd al
klaar. We leefden in een totaal andere wereld.’ Astrid noemt nog een
belangrijk pijnpunt op: ‘Hij kwam uit de waterpolowereld en in mijn
ogen waren dat ruige, wilde mannen die dronken en rookten. Dat
vond ik niks.’ Toch wist Cees-Rein haar te veroveren door zijn
zorgzame kant te laten zien. Tijdens een afspraakje kalmeerde hij
een huilende oppasbaby. ‘Dat vergeet ik nooit weer.’ Astrid lijkt nog
steeds verbaasd over de rust die Cees-Rein destijds overbracht: ‘Jij
pakte dat kind, legde je hand op haar buik en ze was stil. Dus ik
dacht: wat líéf!’
In 1976 trouwen Astrid en Cees-Rein. Twee jaar later werd Pieter
Cornelis Martijn geboren. Pieter was een rustig kind en kon zich
goed alleen vermaken. Hij keek de kat uit de boom en had weinig
met grotere groepen kinderen. Opvallend was dat Pieter toen al
graag sliep: ‘We stapten in de auto en dan sliep hij meteen. Hij kon
altijd heel goed zijn rustmomenten nemen.’
Cees-Rein begint te grinniken en zegt met twinkelende ogen:
‘Harrie van Raaij, oud-voorzitter van psv, was een keer te gast in het
olympisch dorp. Hij kwam Pieter tegen en ze stonden voor het
olympische dorp en de eetzaal was daar.’ Cees-Rein maakt met zijn
hand een beweging naar een plek die niet heel ver bij hem vandaan
moet zijn geweest. ‘Harrie vroeg Pieter wat hij daar deed. “Ik wacht
op de bus.” “Op de bus?” “Ja, ik wacht op de bus.” “Maar de eetzaal
waar je naartoe moet is toch daar?” “Ja,” zei Pieter, “maar elke
seconde die ik kwijt ben aan iets vermoeiends telt. Dus ik ga met de
bus, dan hoef ik dat stuk niet te lopen.” Zo was hij daar mee bezig,’
lacht Cees-Rein.
‘Pietertje, kom maar efkes wisselen jongen’
Het jonge gezin woonde eerst in Maastricht, waar Cees-Rein de
opleiding tot chirurg volgde. Astrid was daar zwemtrainster. Zij wilde
Pieter eerst zelf leren zwemmen, maar daar zag ze toch van af. Een
andere zweminstructrice gaf Pieter en twee vriendjes zwemles. Dit
ging goed, totdat hij koudwatervrees leek te hebben. ‘Jij ging met
hem naar die training en toen weigerde hij te zwemmen. Dat weet ik
nog goed.’ Astrid lacht even en kijkt naar Cees-Rein: ‘Jij kwam thuis
en toen vroeg ik waar Pieter was. “Nou,” zei jij toen, “die heb ik naar
zijn kamer gestuurd.” Dat gebeurde anders nooit.’ Cees-Rein ziet het
nog zo voor zich: ‘Pieter was nooit haantje de voorste, maar nu
verrekte hij alles. Meneer wilde niet in de groep zwemmen.
Sodemieter op, dus ik heb gezegd dat hij maar even naar boven
moest.’
Dit was niet de enige keer dat Pieter liever op de kant bleef staan.
Pieter won als zevenjarige de schoolzwemkampioenschappen. Als
prijs mocht hij drie keer gratis meezwemmen bij de zwemvereniging
waar zijn moeder trainster was. ‘Hij stond op de kant en toen gaven
ze in het Maastrichts een opdracht. Hij verstond het niet en keek
beteuterd naar mij en oeh...’ Astrid fronst en trekt een pruillip, om
na te doen hoe Pieter daar destijds stond. Op een kordate toon liet
ze weten dat Pieter beter kon stoppen. ‘Ik hou niet van jankende
kinderen. Ik heb er zo’n hekel aan als ouders hun kinderen pushen
in welke sport dan ook. Dat vind ik flauwekul, dus ik zei: “Hou er
maar mee op. Als je dit niks vindt, stop maar.”’ Pieters zwemsucces
leek door een te grote groep en de Limburgse taal net zo te eindigen
als de befaamde voetbalcarrière uit de Calvé-pindakaasreclame.
De Nederlandse zwemsupporters hebben geluk dat Astrid
zwemtraining bleef geven. Terug in Brabant werd jongste zoon
Robert bij opa en oma gebracht, maar moest Pieter met zijn zus
Veronique naar het zwembad. ‘Cees-Rein was aan het werk, dus zo
ging Pieter zwemmen, omdat hij gewoon mee moest.’ Pieter kon
aardig sporten, maar zijn ouders zagen geen uitzonderlijk talent. Tot
hij als acht- of negenjarige bij Astrids groep kwam zwemmen. Cees-
Rein weet nog goed hoe Astrid ’s avonds vol verwondering
terugkwam. ‘Jij vertelde dat je één keer een vlinderslag voordeed en
dat hij zo naar de overkant vlinderde. En de vlinderslag is een
moeilijke slag.’ Pieter wisselde al snel van zwembaan en kwam
steeds dichter bij de snelste baan terecht. Astrid: ‘Hij werd sneller en
sneller, zo kwam snotporkje in een baan met veel ouderen.’
Cees-Rein: ‘Hij zwom jongens eruit van vijf jaar ouder. Zij vonden
die horzel vervelend, want die zwom ze op hun voeten.’
Pieter bleek al net zo talentvol als zijn moeder en oma te zijn.
Astrid zag als trainster ook Pieter, in lijn van de familie, Brabants
kampioen worden. ‘Hartstikke leuk, daar hebben we nog fotootjes
van. Hij kreeg de medailles van de voorzitter, zijn opa.’ Bij het
opnoemen van het vroegere eremetaal gaan er wat luikjes open
naar herinneringen van vervlogen tijden.
Met Simply Red op ‘Kroes-control’
‘Dames en heren Pieter van den Hoogenband, vier minuut 32. Dat is
een evenaring van de beste jaargangprestatie die op zijn eigen
naam staat! Maar het is wel een verbetering van het Speedo-
record...’ De speaker ratelt door om de tijd tot de aankomst van
nummer twee te overbruggen. Cees-Rein herinnert zich dit Speedo-
kampioenschap nog goed. Hij nam de wedstrijd met trillende handen
op, zag Pieter zich omdraaien naar zijn tegenstanders, die nog niet
eens halverwege waren. ‘En er gebeurt níks! En dan... tien
seconden, of wel twintig seconden later, komt nummer twee binnen!’
roept Cees-Rein hoofdschuddend uit. Pieter was op twaalfjarige
leeftijd al zó goed.
Hij had weinig uitdaging tijdens wedstrijden met zijn
leeftijdsgenootjes, maar hij bleef streberig: ‘Onder de minuut
zwemmen is een mijlpaal als je jong bent. Hij had zich voorgenomen
tijdens een wedstrijd onder de minuut te zwemmen. En toen zwom
hij 1.008. In het algemeen lukte eigenlijk alles wat hij wilde, dus
1.008 was toen wel even slikken...’ Astrid doet de jonge Pieter na,
met een snik in haar stem: ‘Boven de minuut?!’ Daar heeft hij van
geleerd, dat niet altijd alles lukt zoals hij wilde. Kijk, je leert van
nederlagen.’ Astrid corrigeert zichzelf mompelend: ‘Nederlaag, nou
ja, hij won wel. Maar van tegenslagen leer je net zoveel, misschien
wel meer dan van overwinningen.’
In een zwemblad zag Pieter de nationale records van Hans Kroes
staan en zo kreeg hij een nieuw doel: ‘Ik ga de records verbeteren
van jongens van elf en twaalf jaar!’ Pieter ging vanaf dat moment
met zijn moeder op ‘Kroes-control’. ‘Dan gingen we naar Drachten,
Amersfoort of Maastricht,’ somt Astrid op. ‘Aan het einde van het jaar
ben je tien maanden ouder en sterker. Dus de laatste twee maanden
van het jaar zochten wij uit waar wedstrijden waren.’ Met pen en
papier zochten Pieter en Astrid uit waar en wanneer ze weer een
record konden halen. Astrids ogen beginnen te stralen als ze het
onderwerp aansnijdt, het waren echt moeder-zoon momenten. Astrid
glimlacht en vertelt hoe zulke dagen eruitzagen. Goed voorbereid
gingen ze op reis, met z’n tweeën zaten ze uren in de auto met
leuke muziek op. ‘Ik heb nog heel vaak dat ik nummers van Simply
Red hoor en dan denk: o, die draaiden we altijd als we daar naartoe
gingen.’
Na de wedstrijd analyseerden Pieter en Astrid de race. Daarna ging
het cassettebandje weer aan. Pieter verbrak alle records van Hans
Kroes en de term kampioen hoorde hij meerdere malen voorbij
komen: ‘Je wordt eerst Brabants kampioen, dan Nederlands
kampioen en dan ga je meedoen aan jeugd Olympische Spelen.
Eerste van Europa van de jeugd. Ja. Alleen de eerste keer Europees
kampioen, dat was vooral heel bijzonder.’ Eind jaren ’80, begin jaren
’90 was er geen mogelijkheid om te kijken hoe leeftijdsgenoten uit
andere landen presteerden. ‘Ik weet nog dat we naar de olympische
jeugdkampioenschappen gingen, wij hadden geen flauw idee wat
zijn tegenstanders konden,’ zegt Cees-Rein. ‘We werden heel positief
verrast. En in alle eerlijkheid, dat is tot en met Atlanta eigenlijk
gebleven.’
Zwemschaamte
Pieter werd tijdens deze kampioenschappen met leeftijdsgenootjes
ook positief verrast. In de vpro-serie De beloften vertelde Pieter dat
hij als tiener eenzaam geweest is, hij schaamde zich bijna voor zijn
sport. Cees-Rein en Astrid kijken elkaar vragend aan. ‘Daar zei hij
niet zo veel over, hè?’ Astrid beaamt dat, maar ze herkende het wel.
Pieter zat op een school waar minder aandacht was voor sport. Zijn
klasgenoten hockeyden vooral: ‘Daar was het sociale contact ook
belangrijk, maar Pieter kon op vrijdag nooit met de groep wat gaan
drinken. Hij ging weleens met een reisje mee, maar niet met veel
activiteiten. Dat vond hij niet erg. Maar de jongens begrepen niet
dat hij alles wilde opgeven voor het zwemmen. Als vijftien jongens
dat gaan doen en jij niet, ga je je eenzaam voelen.’
Pieter was een van de weinigen van school die zwommen. Cees-
Rein: ‘Het zwemmen had toen zeker niet de status die het nu heeft,
het was ook een rare sport. “Wat ben je nu aan het doen dan?!” Hij
voelde dat ook wel.’
Bij de Europese jeugddagen in Valkenswaard zag Pieter dat meer
leeftijdsgenoten voor de sport leefden. Dat Pieter niet de enige was,
opende zijn ogen. De Europese Youth Olympics Festival was een
toernooi waar hij de liefde voor zijn sport weer toonde: ‘Hij is zijn
chef de mission-positie begonnen bij de ejof, omdat hij daar affiniteit
mee had,’ zegt Cees-Rein. ‘Hij zei: “Als ik heel eerlijk ben, was de
ejof in Valkenswaard het leukste toernooi dat ik ooit heb
meegemaakt.”’
Profijt van de topsportmentaliteit
Astrid zag als ambitieuze zwemster al dat haar concurrent Hansje
Bunschoten de bruine boterhammen met pindakaas verruild had
voor andere voedingsmiddelen. ‘Wil Bunschoten ging toen al naar
een reformhuis voor speciale noten en speciale haver.’ Cees-Rein zag
dit ook bij voetbalclub psv, waar hij clubarts werd in 1987 en in 1988
de Europa Cup 1-overwinning meemaakte. ‘Wat ik in de voetballerij
leerde op topniveau van psv – op je voeding letten, koolhydraatrijk
eten – was hier ook wel van toepassing.’ Pieter had voordeel van
deze kennis en kreeg dat ook op trainingsgebied. ‘Mart van der
Heuvel haalde Pieter op en dan ging hij met twee voetballertjes naar
de krachttraining van psv.’ Astrid voegt eraan toe: ‘En de fysio van psv
voetbal maakte ook programmaatjes voor Pieters zwemtraining. Wat
dat betreft was Pieter wel voor op de rest.’ Ook de financiële situatie
van de familie Van den Hoogenband is een voordeel. ‘Ik zeg altijd
zo,’ vertelt Astrid, ‘Pieter had natuurlijk talent, en een goede bouw,
maar hij kwam ook uit het gezin waar het mogelijk was. Topsport is
duur. Wij konden het betalen en het ons permitteren dat ik de
trainingen verzorgde en hem naar alle wedstrijden kon rijden.’ Astrid
begeleidde jonge topsporters en zag dat het in sommige gezinnen
wel anders was.
Naast haar werk zorgde ze voor haar eigen sportende kinderen. Zij
zorgde, net als Mia bij haar deed, dat Pieter ’s ochtends op tijd in het
zwembad lag en een gezond ontbijt kreeg. Als Pieter op school was,
deed Astrid boodschappen en zorgde ze voor het avondeten. Dat
aten ze meteen als Pieter uit school kwam, want om half vijf reden
ze weer naar het zwembad. ’s Avonds om half acht kwamen ze weer
thuis. Veronique en Robert sportten ook, Veronique verruilde het
zwemmen op haar twaalfde voor de hockeysport. Robert was een
fanatiek zwemmer, maar als teamsporter paste waterpolo beter bij
hem. Hij zou het ook tot het Nederlands waterpoloteam weten te
schoppen. Astrid at met de jongens en Cees-Rein met Veronique.
‘Tegen een uur of zeven was ik ongeveer thuis. Als wij geen
magnetron hadden gehad, was ik gestorven,’ grapt Cees-Rein.
Zondag was een rustdag bij de familie. ‘Dan aten we met z’n allen
aan tafel,’ zegt Cees-Rein, ‘tenzij psv...’ ‘Of als Pieter een wedstrijd
had,’ vult Astrid aan. Maar als het een wedstrijdloze zondag was, dan
was de zondagochtend heilig. De familie ontbeet uitgebreid en er
was rust in huis.
‘Ik ga níét!’
Die rust was er in het zwembad een tijd niet. Titus Mennen had de
basis gelegd voor het landskampioenschap van zwemclub psv, maar
aan die goede jaren kwam een eind toen Titus koos voor een
maatschappelijke carrière. Een half jaar was er een andere trainer,
maar dat liep niet zoals gewenst. ‘Uiteindelijk heb ik het een half
jaar in mijn eentje gedaan,’ zegt Astrid. Dit kon niet en zwemclub psv
luidde de noodklok. ‘Als we zo doorgaan, dan houdt het op.’
‘Daar is het keerpunt in het zwemmen ontstaan,’ zegt Cees-Rein.
‘Ik had er niks mee te maken, ik bemoeide mij er ook niet mee. Ik
vond zwemmen helemaal niks, ik was een voetbalman. Maar ik ben
er met de haren bijgesleept door Astrid.’ Zij vroeg hem zijn vele
relaties in het voetbal en het ziekenhuis te benaderen. Astrid wist
ook familieleden van andere topzwemmers achter zich te krijgen.
‘Dat is eigenlijk de start geweest van een totale omwenteling.’
Cees-Rein vormde een bestuur met nog vier anderen. Eén daarvan
zat in de reclamewereld en wist hoe je geld binnenhaalde: ‘Ik ben
met die man de relaties langs geweest en ongelofelijk, binnen een
half jaar hadden wij iets van 40 à 50.000 gulden. Dat gaf ons de
mogelijkheden om een trainer van enig kaliber binnen te halen. Ik
kende de wereld niet,’ hij knikt naar Astrid, ‘maar zij wel.’ Astrid
kende een jonge Limburgse jongen: Jacco Verhaeren. Hij had twee
zwemmers bij het Nederlands kampioenschap. Cees-Rein regelde de
zakelijke kant: ‘We kunnen je naast het trainerschap ook een halve
baan aanbieden in het sportcentrum van het ziekenhuis, misschien is
dat iets voor jou?’ Daar is het succes begonnen,’ zegt Cees-Rein. ‘Die
jongen bleek een gouden greep te zijn. Hij was goed, gedreven, slim
en had enorm goede contactuele eigenschappen.’
Er was nu niet alleen een goede trainer, er was ook een nieuwe
stichting: Stichting Topzwemmen Zuid-Nederland, een soort
businessclub voor het zwemmen. Jacco maakte veel uren met zijn
pupillen; hierdoor kwamen er resultaten en met de resultaten weer
meer sponsors. De stichting werkte in drie jaar toe naar de
Olympische Spelen in Atlanta.
Zwemclub psv zette een trend en dat viel ook bij andere clubs op.
Bevriende concurrent Cees Vervoorn van zwemclub De Dolfijn in
Amsterdam vroeg advies. ‘Er ontstond zo een soort Ajax-psv: Dolfijn-
psv. Dat hebben we kunstmatig in stand gehouden, want dat was
een hele goede prikkel.’ De zwemclubs streden, de zwembond deed
vrij weinig.
Waar uitkomen voor je land vaak een ultieme beloning is, voelde
dat voor Pieter niet zo. Hij had geen zin om met de nationale
jeugdploeg naar het EK te gaan. Astrid: ‘Hij had altijd met veel
plezier getraind, had het altijd geweldig gevonden. Toen kwam hij
thuis en zei: “Ik ga niet. Ik heb geen zin om daar tien dagen naartoe
te gaan. Ik vind ze kinderachtig.” Hij vond ze niet gemotiveerd, niet
gefocust. Ik zei: “Pieter, ik kan je niet dwingen en dat je individueel
niet zwemt, dat kan. Maar je gaat ook voor twee estafettes mee, je
dupeert dan wel drie anderen en jouw trainer.” Dat weekend heb ik
hem met rust gelaten en een beetje verwend. Toen is hij toch
gegaan. Hij werd drie keer Europees kampioen. Hij was wel heel
trots, maar heeft het als een naar toernooi ervaren.’ Hij miste
professionaliteit, niet alleen bij zijn leeftijdsgenoten, maar vooral bij
de begeleiding. Terwijl hij zich aan het concentreren was voor een
race, had de teammanager andere plannen. Astrid verhoogt haar
stem, zoals een animator van een vakantiepark: ‘Kom op! We gaan
yellen met z’n allen!’ En dan zei hij, terwijl hij heel sociaal is: “Ik wil
me concentreren, ik moet over tien minuten zwemmen.” “Niks mee
te maken. Huppakee.”’ Pieter had het idee dat hij op
padvinderskamp was en ook de randvoorwaarden vielen tegen: ‘Hij
moest op een uitgeklapte stoel.’ Astrid kijkt naar een leunstoel in de
kamer, ‘zo’n hobbelbed. Ze kregen aardappels met jus te eten en ze
vlogen met een vliegtuig.’
‘Van Air kapotjeplof,’ mompelt Cees-Rein.
‘Hier heeft hij heel veel van geleerd,’ knikt Astrid. Als chef de
mission van de Olympische Spelen weet Pieter in elk geval hoe het
niet moet. ‘Die fout zal hij niet maken. Je kan geen betere hebben
nu.’
Zijn ouders sprongen destijds voor hem in de bres: ‘Alles was onder
niveau. De sporters doen er alles voor en de bond maakt dan maar
zó’n budgetje vrij! Ze moeten een normaal bed hebben, gewoon
eten, normale basale dingen.’ In 1993 schreef Trouw dat er niet veel
geld was voor de weinig media- en sponsorgenieke zwemsport. ‘Ik
kan niet verhelen dat wij in die periode regelmatig conflicten met de
bond hadden,’ geeft Cees-Rein toe. Een groot conflict ontstond toen
vier zeer getalenteerde zwemmers net niet de limiet voor het
wereldkampioenschap in Rome van ’94 haalden. Cees-Rein zag dit
WK als belangrijke ervaring voor de Olympische Spelen van twee
jaar later. Hij kreeg te horen dat de limiet bleef staan. ‘“Nu moet je
echt ophouden!” zei ik destijds. “Wij steken er tienduizenden guldens
in om het goed voor elkaar te krijgen. We hebben een gedreven
trainer, de kinderen werken zich helemaal het lazarus en dan gaan
jullie een beetje uit de ivoren toren roepen? Terwijl jullie er geen zak
aan gedaan hebben, totaal niet verantwoordelijk waren voor de
ontwikkeling van de kinderen en dan zeggen jullie: limiet is limiet?!
Wíj hebben visie, jullie niet!” Nou, ik heb echt veel stront geschopt in
die tijd.’ Dit had effect, want er werden toch zwemmers toegelaten
tot de WK die geen limiet hadden gehaald.
De visie uit Eindhoven bestond uit een plan voor tien zwemmers.
‘Ik weet nog dat we tegen de sponsor zeiden dat als we twee of drie
bij de Olympische Spelen in Atlanta zouden hebben, dan...’ Cees-
Rein maakt zijn zin niet eens af: ‘We hadden er negen!’ Onder wie
hun Pieter.
‘Liever nuttig aan de badrand’
Zijn ouders hadden gedacht dat Pieter misschien een B-finale zou
kunnen halen in Atlanta, maar hun tiener had meer in zijn mars. Hij
mocht maar liefst twee keer in de A-finale starten! Zo waren er meer
successen voor zwemclub psv, Kirsten Vlieghuis won zelfs twee
medailles. Door het succes kwam het zwemmen in een
stroomversnelling. Er waren weer finalisten en dat was een lange tijd
niet zo geweest. Maar er was een andere kant van de medaille.
Cees-Rein kaartte dit bij de toenmalige baas Wouter Huijbregts van
noc*nsf aan: “Ik heb een hele goede trainer, maar wat als die jongen
straks weggehaald wordt? Ik heb een sponsorclubbie en kan hem
daar een halve baan voor aanbieden en zijn andere halve baan zit hij
in een fitnesscentrum.”’
‘En zonder toekomstscenario,’ vult Astrid hem nu aan.
Cees-Rein gaat verder met zijn anekdote: ‘Hij zei: “Waar denk je
dan aan?”
“Aan een ton.”
“Daar ga ik mij hard voor maken!’ zei Huijbregts.
Jacco werd fulltime in dienst genomen en werd ook door de
zwembond ingehuurd zodat hij mee kon naar internationale
wedstrijden.
Wat was er gebeurd als zij niet hun nek uitgestoken hadden?
‘Dan was het nooit goed gekomen. Dat kan ik arrogant zeggen,
want dat vinden anderen ook,’ zegt Cees-Rein. Astrid beaamt: ‘Als je
begint is nooit alles goed geregeld. Eerst heb je mensen nodig die
resultaten boeken en dan sluit de rest zich erbij aan.’ Cees-Rein
noemt een artikel uit Trouw van 22 februari 2020, waarin Pieter door
John Graat en Fred Buddenberg wordt geïnterviewd en de successen
van Sydney benoemt. De sporters van destijds hadden hun eigen
teams opgezet. ‘Ik weet nog toen ze Jacco vroegen: “Wat is nou het
geheim achter de successen van de Nederlandse zwemploeg?” Jacco
antwoorde: “Geluk!” Dat vond ik heel geestig, want in wezen hadden
we dat geluk afgedwongen. Maar het kwam dus niet door het beleid
van de bond.’
Het kwam door het beleid van de ouders. Astrid geeft het met een
mooie zin aan:
‘Ik maak me liever nuttig aan de badrand dan zittend aan de kant!
Toen ik zwom is mijn vader ook voorzitter van psv geworden en was
hij leider van de zwemcommissie. Je kunt beter bezig zijn dan dat je
als ouders kritisch zit te zeuren en niks doet. Zo deden wij dat dan
ook. Ik gaf trainingen, ik moest toch elke dag naar het bad voor
Pieter en ik vond het leuk om trainingen te geven.’ Al stopte Astrid
niet toen Pieter naar een andere trainer ging. Pas in 2018, na dertig
jaar, is ze officieel gestopt. ‘Ik vond het belangrijk dat de club
draaiende bleef. Maar je doet vaak dingen omdat je kinderen
daarmee bezig zijn.’
‘Half werk, werkt niet!’
Na de Olympische Spelen gloorde er hoop voor het nationale
zwemmen. De zwemsport, die volgens de pers minder mediageniek
was, was weer op de kaart gezet. Pieter verruilde het zwemwater
echter voor de schoolboeken. Het leren ging hem altijd makkelijk af,
maar in zijn eindexamenjaar kwam de klad erin. ‘Wij waren zo naïef
om te denken: hij gaat gewoon weer in de schoolbanken zitten.’
Maar Pieter was in Atlanta twee keer vierde geworden en had van
een ander leven geproefd. ‘Het was bedroevend, hij haalde allemaal
vieren,’ zegt Cees-Rein. Pieter trainde in 6 vwo minder, zodat hij meer
tijd had voor school, maar dat bleek averechts te werken. ‘Hij deed
geen flikker meer en kwam niet meer in zijn ritme,’ zegt Cees-Rein
hoofdschuddend. ‘Hij ging ook uit,’ gaat Astrid verder, ‘Hij hoefde
niet te trainen, maar hij ging ook niet studeren. Hij kwam een paar
kilo aan, zat niet goed in zijn vel. Maar oké, hij heeft het ervaren.’
Cees-Rein, fronsend: ‘Wij maakten ons wel zorgen toen alles
extreem ging, hij was totaal anders. Hij had het moeilijk op school,
we zagen wel aankomen dat het eindexamen misging, maar daar
hebben we geen punt van gemaakt.’
Astrid ziet het nog voor zich en op een verontwaardigde toon doet
ze Pieter van destijds na: ‘“Ik ga niet meer naar die school toe, ik ga
niet meer in de schoolbanken zitten,” riep hij toen. Maar wij dachten:
jij gaat dit wel afmaken.’ Via particulier onderwijs zou Pieter toch zijn
examen halen.
Zijn ouders zagen het allemaal gebeuren, maar ze lieten het gaan.
Astrid: ‘We hadden nog twee andere kinderen en het leven ging
gewoon door. Voor ons veranderde er niks. Maar voor Pieter is ’97
wel een jaar geweest van...’
‘... Een rampjaar!’ onderbreekt Cees-Rein haar.
Astrid is het daar niet mee eens. Er gingen veel dingen mis, omdat
Pieter zich niet focuste. Maar Pieter ontdekte zo wel dat hij geen half
werk kon leveren.
Cees-Rein diept weer een anekdote op: ‘Hij zwom, toen had je nog
halve finales en...’
‘Toen had je B-finales,’ corrigeert Astrid. ‘Je had toen nog geen
halve finales. Je had series en A- en B-finales. De B-finale kon je niet
voor de medailles zwemmen. Hij zwom in de B-finale sneller dan de
man die Europees kampioen werd, maar dat was gewoon omdat hij
het jaar niet gefocust was. Maar goed, daar leer je van!’
Pieter geeft zelf aan dat je van falen het meest leert. Zou je dan
kunnen zeggen dat het voor Pieter dus wel een goed jaar geweest
was?
Astrid bevestigt dat: ‘Mensen denken vaak dat bij Pieter alles
vanzelf gaat. Pieter kon makkelijk leren, maar Pieter moest ook
gewoon studeren. Pieter kon makkelijk zwemmen, maar daar moest
hij ook héél hard voor trainen. Als je dat dan een jaar iets minder
doet, dán zie je pas dat het zo niet gaat! Half werk, werkt niet.’
Pieter wilde geneeskunde studeren in Maastricht. Doordat Astrid en
Cees-Rein diverse kinderen van vrienden uitgeloot zagen worden,
wisten zij hoe moeilijk het was om alleen al aan de studie te kunnen
beginnen. Pieter had tijdens de loting een wedstrijd in Monaco.
Hij zwom die dag voor het eerst tegen de grootheid Aleksandr
Popov, de man die in de jaren negentig als een Dagobert Duck goud
opdook. Maar die dag was er een ommekeer. Pieter versloeg
Aleksandr voor het eerst én werd ingeloot voor geneeskunde. Astrid
kan er nog steeds niet bij: ‘Het was een geluksdag. Dat zijn van die
momenten dat je denkt: hoe is het mogelijk?!’
De winst tegen Popov was geen geluk, het was een opmaat naar
meer succes. Op het Europees kampioenschap in 1999 won Pieter
maar liefst zes gouden medailles. Dit veranderde zijn status. ‘Wij
kwamen terug en hadden niet in de gaten dat het zo’n hype was
geworden,’ vertelt Astrid. ‘Het was heel hectisch, want hij was voor
het eerst Europees kampioen en al die cameraploegen wilden een
interview.’ Bij aankomst zag de familie dat er iets aan de hand was:
‘Je wilt niet wéten hoeveel cameraploegen, journalisten en
fotografen er waren.’ Cees-Rein en Astrid roepen nu beiden uit: ‘Ik
denk dat er wel tien mensen klaar stonden!’ Het was warm, de
journalisten stonden er al uren en dus werd de pers tegelijk met de
koffers het huis binnengeleid: ‘Wij nog heel naïef: “Kom maar even
binnen wat drinken.” Terwijl het nog wel uren zou duren voordat
Pieter ’s avonds zou aankomen. Een rustig avondje na hectische
dagen zat er voor de familie niet in.
Na deze successen werd er vanuit Amerika met Pieter geflirt. Hij
kon daar een studiebeurs krijgen aan een universiteit en het
lesprogramma werd aangepast aan twee of drie trainingen per dag.
Dat gebeurde in Nederland niet. Toch besloot Pieter na lang wikken
en wegen in Nederland te blijven. Astrid herinnert zich dat hij zei: ‘Ik
heb hier eigenlijk de beste trainer die ik me kan wensen. Ik heb
genoeg trainingsmogelijkheden. Thuis heb ik het heel goed, met
eten drinken en verzorging en rustverhouding. Ik ga niet weg. Ik ga
het hier proberen.’ Maar de consequentie was dat hij zijn studie
geneeskunde opgaf. Dit was een grote domper voor Astrid en Cees-
Rein, maar ze begrepen het wel: ‘Als hij daar naartoe reed, dan viel
hij bij wijze van spreken in Weert al in slaap. Hij ging er kapot aan.’
Cees-Rein probeerde in goed overleg met de universiteit nog
aanpassingen in zijn studieprogramma te krijgen. Maar een studie
geneeskunde samen met de steeds heviger voorbereidingen voor de
Spelen vergden te veel van Pieter. ‘Hij heeft het wel geprobeerd,
maar het was godsonmogelijk. De trainingsintensiteit was te hoog.
De decaan was een van mijn oude hoogleraren, die ik goed kende,’
zegt Cees-Rein. ‘Hij zei: “Weet je wat ik doe, we wachten tot de
Spelen van Sydney, en dan gaan we weer om de tafel.’ En zo
geschiedde.
‘Goud! Goud!’
Op de Olympische Spelen waren Aleksandr Popov en Ian Thorpe zijn
grootste concurrenten. Laatst genoemde had thuisvoordeel. Het
Nederlandse team werd op de 4x100 meter gediskwalificeerd. Een
domper, maar Pieter liet zich niet van de wijs brengen. De dag erna
waren de series voor de individuele 200 meter. In de halve finale
zwom Pieter een wereldrecord. Zelf zei hij daarover in het blad
Helden, dat hij op dat moment al de gouden medaille gewonnen
had. Cees-Rein was teamarts van zijn zoon, Astrid zat op de tribune.
Ze had weinig behoefte om de enthousiaste kreten ‘Hij gaat wel
winnen!’ van anderen te horen. Om die geluiden te ontlopen ging
Astrid na de series vaak terug naar haar hotelkamer om te rusten.
‘Wij gingen zo gauw het bad open was zitten. Dan probeerden wij
ons ook te concentreren.’
Pieter concentreerde zich ook, maar hij probeerde ook het mentale
spel van zijn tegenstanders te verwarren. Hij legde zijn spullen op de
plekken van de tegenstanders neer, zodat hij een gesprekje met ze
kon voeren. Grote concurrent Ian Thorpe speelde het spelletje net
zo goed door te vragen of Pieter zijn pak dicht wilde ritsen. De strijd
ging verder in het water.
Astrid zag het allemaal van grote afstand: ‘Ik zat op rij 78. Dus ik
keek zo naar beneden. Op het scherm boven zag ik het beter dan
beneden. Toen hij ging zwemmen stonden we met z’n allen.’ Astrid
gaat op haar tenen staan om zich helemaal lang te maken, ze tuurt
naar de grond. ‘Zo keek ik. Je kunt je niet voorstellen hoe ver weg
het was.’
Ian Thorpe gaf Pieter geen millimeter voorsprong. Normaal
gesproken begon Thorpe veel rustiger, om juist aan het einde toe te
slaan. Maar Thorpe verschoot zijn kruit al in het begin en dit brak
hem op. De laatste meters sloeg Pieter zijn slag. Het Australische
publiek werd er stil van.
‘Ik keek naar het scorebord en het was best nog wel een ruime
voorsprong.’ Astrid houdt haar handen een stukje uit elkaar: ‘Zo’n
stuk. Ik krijg er nu nog kippenvel van als ik het zie of het vertel. Dat
ik dacht: ik maak iets mee wat niet de werkelijkheid is. Maar
iedereen zat erbij en sprong om m’n nek. De kinderen, mijn moeder.
Maar wat we zagen, dat klopte niet, dat kon niet...’ Astrid zucht: ‘Ja.
Dat is zoiets... Ja. Dat is...’ Ze schudt haar hoofd terwijl Cees-Rein de
woorden voor haar invult: ‘Fantastisch! Fan-tas-tisch!’
Cees-Rein zat op de tribune tussen de sporters. Met open armen
kon hij zijn zoon als eerste feliciteren. Hij zag zijn zoon nog naar
hem toelopen: ‘Hij had pijn hé. Hij was helemaal verzuurd. Als je
kijkt zie je dat hij bijna niet kan lopen van de pijn. Ik hoor hem
roepen: “Pijn pap, pijn.” Cees-Rein begint met een grote grijns op
zijn gezicht enthousiast met zijn armen te bewegen, de woorden van
destijds vliegen uit zijn mond: ‘“Goud! Goud!” En hij vloog mij om
mijn nek. Het was fantastisch, fan-tas-tisch.’ De ontlading was
enorm. De armen die Pieter op dat moment omhelsden, kon hij
tijdens de wedstrijd niet stilhouden: ‘Ik weet nog dat ik tijdens de
race de arme Frits Kessel, die voor me zat, helemaal in mekaar heb
gebeukt.’ Cees-Rein begint weer te lachen. ‘Ik was helemaal gek.’
Toenmalig chef de mission Joop Alberda had dat wel verwacht: ‘Hij
zei: “Als Pieter zwemt, ben jij tijdelijk ontheven van alle taken.” Dat
was maar goed ook, want ik was niet meer toerekeningsvatbaar.’
Terwijl Cees-Rein Pieter feliciteerde, werd Astrid op rij 78 omhelsd
als moeder van: ‘Het ergste was dat ik niet bij hem kon komen. Ik
zat daar boven. Ik had er op dat moment alles voor over om mijn
kind even aan te kunnen raken.’ Oud-zwemster Ada Kok weet Astrid
met valse passen naar de catacomben en Pieter te loodsen. De
prijsuitreiking was toen al geweest, Pieter was al gehuldigd en kon
toen pas door zijn moeder gefeliciteerd worden. Astrid: ‘Ik zeg altijd
tegen Ada Kok: “Ik ben jou eeuwig dankbaar, dat je dat voor mij
geregeld hebt, dat ik hem een kus kon geven.”’
Pieter was de eerste Nederlandse zwemmer die een gouden
olympische medaille won. En heel Nederland vierde mee. ‘Het hele
land lag bijna plat,’ hoorde Astrid later van anderen. ‘Ik hoorde dat
mensen hun auto aan de kant zetten.’ Ook op andere plekken
parkeerden mensen hun bezigheden... ‘We hadden zes
operatiekamers hier in het ziekenhuis en alle operaties waren aan de
gang.’ In het St. Anna Ziekenhuis waar Cees-Rein werkte, werden
artsen door de intercom van informatie voorzien: ‘Nog vijf minuten!’
‘Pieter komt nu op.’ De artsen die normaal gesproken goed met
spanning om kunnen gaan, hielden het niet meer uit: ‘Op een
gegeven moment besloten ze met z’n allen om de race te kijken.’ De
anesthesie-assistent bleef wel op haar plek om de patiënt te
monitoren. ‘De wedstrijd duurde gelukkig maar een minuut.’
Terwijl de artsen de operatie afrondden, focuste Pieter zich ook weer
op zijn volgende onderdelen. Bij het koningsnummer, de 100 meter
vrij, stond hij weer tegenover grote concurrent Aleksandr Popov.
Popov probeerde voor de derde keer op rij olympisch kampioen te
worden. Vierentwintig uur na zijn gouden medaille liet Pieter de
wereld weer versteld staan. In de halve finale was hij de eerste man
die de 100 meter onder de 48 seconden zwom. Anderhalf uur na de
halve finale haalde hij met de estafetteploeg een bronzen medaille.
Astrid zag de finale 100 meter dan ook met veel vertrouwen
tegemoet: ‘Het klinkt heel raar, maar ik dacht toen: hij is hier
onverslaanbaar.’ Cees-Rein haalde de champagne al bijna uit de
kast: ‘Ik wist zeker dat hij hem ging winnen.’
En winnen deed Pieter. Hij won in Sydney maar liefst twee bronzen
en twee gouden medailles. In alle hectiek was het fijn dat zijn vader
er op dat moment bij was: ‘Dit was zijn eerste grote succes. Ik kon
hem ook een beetje afschermen van allerlei dingen.’
Na Atlanta was Pieter weer de studiebanken in gegaan om zijn vwo-
diploma te halen, maar deze Spelen in Sydney hadden Pieters
gedachten veranderd.
Een trucje
‘Pap, wil je even meekomen?’ Zijn vader slaat de krant dicht en met
lood in de schoenen loopt hij voor zijn vader uit de tuin in, naar de
rand van het zwembad. Hij slikt, bijt op zijn lip en begint dan
aarzelend te praten, ‘Ik heb erover nagedacht...’ Zijn vader wacht
geduldig op wat komen gaat. Dan gooit hij het hoge woord eruit: ‘Ik
stop met studeren.’ Zijn vader fronst de wenkbrauwen. Pieter
friemelt met zijn handen, zijn peddels, onderdeel van de
zwemmachine die hij is. ‘Ik kan een trucje en dat trucje is zo snel
mogelijk van A naar B zwemmen. Er zijn er maar twee of drie in de
wereld die dat ook beheersen, en ik denk dat ik van dat trucje mijn
carrière ga maken.’ Nu slikt zijn vader en kijkt weg, naar zijn
handen, die hij zo goed kan beheersen dat hij er mensen mee kan
redden. Zoals hij in de toekomst ook zijn zoon zag doen. ‘Maar
Pieter,’ brengt zijn vader uit, ‘je kan geblesseerd raken. In de
voetballerij heb ik heel wat carrières kapot zien gaan. Of stel dat je
ziek wordt!’ Pieter knikt, maar zijn beslissing is al genomen. Hij kan
contracten afsluiten met Philips, Nike of Sanex. Hij kan er zelfs van
leven. ‘Je bent een intelligente jongen, je kunt gemakkelijk
geneeskunde studeren. Dan ben je dadelijk dokter en dan kun je zelf
kiezen,’ probeert zijn vader nog. ‘Nee,’ zegt Pieter beslist, ‘ik ken
deze truc en ik wil ervoor gaan.’
‘We hebben dus nóóit druk op zijn zwemcarrière gezet,’ verduidelijkt
Cees-Rein. ‘We stimuleerden hem van harte, maar we wilden er
geen minuut van wakker liggen als hij zou zeggen dat hij ermee zou
stoppen. Ze drukten Pieter op het hart om ervan te genieten, want
het kon zomaar afgelopen zijn.
Om zijn trucje optimaal te kunnen benutten, vroeg Cees-Rein oud-
psv-manager Kees Ploegsma om ze bij te staan. Die bracht de familie
Van den Hoogenband in contact met Patrick Wouters van den
Oudenweijer. Patrick was net begonnen als zaakwaarnemer en het
klikte tussen beide partijen. Cees-Rein deed eerst de zakelijke
administratie voor Pieter en Astrid stond de pers vaak te woord,
maar nu werd Patrick de manager van Pieter, en dat is hij nog altijd.
‘Hij heeft ons al die narigheid uit handen genomen. Als iemand
belde, zeiden we meteen: hier is het nummer van Patrick. “Het is
beter dat ze op mij boos worden dan op Pieter,” zei hij altijd.’
Pieter is volgens Astrid in de gelukkige omstandigheden
opgegroeid dat hij zich geen zorgen hoefde te maken over geld. Op
het moment dat hij geld kon verdienen, bleef hij er hetzelfde mee
omgaan. ‘Het interesseerde hem nul.’
Als ouders gaven ze de touwtjes niet helemaal uit handen, nieuwe
contracten bespraken ze met Patrick. Die belde dan Cees-Rein op:
‘Ik kan een contract voor hem afsluiten. Wat moet hij ervoor
hebben?’ ‘Nou Pat, bedrag X.’ ‘Oké,’ zei Patrick, ‘dan vragen we het
dubbele.’ Cees-Rein kon het destijds niet geloven, maar twee dagen
later was het contract getekend voor het dubbele bedrag: ‘Als ik het
was blijven doen, dan had ik Pieter echt tekortgedaan.’
0,01 seconde
Cees-Rein begon door de hoge bedragen de andere kant van de
medaille steeds meer te ervaren: ‘Ik zal je heel eerlijk zeggen, het
kan op de rand van de gezondheid komen.’
Na Pieters grandioze resultaten in Sydney, stond er voor de Spelen
in Athene veel op het spel. Er zijn verschillende keuzes voor een
contract, een contract kan afgesloten worden voor een bepaald
bedrag of er kunnen incentives ingebouwd worden. Dat zou
inhouden dat Pieter een lager startbedrag kreeg, maar dat er hogere
premies waren voor een medaille of een nieuw record. Patrick en
Cees-Rein keken naar de zakelijke kant en Astrid beoordeelde het
sportieve gedeelte. Op basis van hun sportieve inschatting kozen ze
voor de hogere premies. Zonder schroom vertelt Cees-Rein wat dit
met hem doet: ‘Ik wist wat hij kon verdienen als hij als eerste
aantikte, dat werd heel ongezond.’ Pieter had hier als zwemmer
geen last van, hij had geen idee wat er afgesproken was. Maar Cees-
Rein voelde de extra spanning wel: ‘Godverdorie als hij wint, dan
krijgt hij een substantieel bedrag. En dat begon mee te tellen!’ Hij
schudt zijn hoofd even van ongeloof: ‘Ik betrapte mezelf erop dat ik
het niet alleen maar leuk vond dat hij hard zwom, maar ook dat hij
dan veel geld verdiende. Dat is eigenlijk te zot.’
Astrid zag ook wat voor invloed de financiën op haar man hadden.
Zelfs toen Pieter eerste in Berlijn werd, was de eerste gedachte niet
‘yes’, weet Astrid nog. ‘Hij zwom een wereldprestatie, maar geen
wereldrecord, en toen zei mijn man. ‘Ja, die 1/100ste seconde, je
wilt niet weten hoeveel dat scheelt.’
Is het niet jammer dat de financiële belangen zo groot worden?
Cees-Rein, resoluut : ‘We moeten ook niet roomser zijn dan de
paus.’ Astrid is het daar minder mee eens: ‘Ja, jammer in de zin
van...’ Ze kijkt haar man even aan: ‘Jij was wat zakelijker, maar er
was niet naast hem te zitten op een gegeven moment.’
Cees-Rein: ‘Er waren mensen die tegen haar zeiden: “Pas op, hij
sterft nog een keer op de tribune.” Astrid: ‘Ik was ook wel nerveus,
maar anders. Jij was echt zo: pff, pff.’ Astrid ademt hard en hoorbaar
uit, net alsof ze een marathon gelopen heeft.
Cees-Rein: ‘Ik begon echt te hyperventileren. Ja dat was heel erg,
ik ontlaadde dat altijd door vlak voor de wedstrijd heel hard te
roepen. Ze staan op het startblok, er wordt gefloten en dan wordt
het stil in het stadion. Op dat moment schreeuwde ik keihard:
“Komaan Piet!” Ik heb altijd in de waan geleefd dat dat hielp. Tot ik
het er na zijn carrière eens met hem over had. Hij zei : “Pap, ik heb
je nog nooit gehoord.”’
Kirsten
Hoewel Pieters wedstrijdpremies invloed hadden op Cees-Reins
gemoed, was ook vrijwilligerswerk belangrijk voor de familie. De
handen uit de mouwen voor de club en voor elkaar is van generatie
op generatie doorgegeven. Cees-Reins moeder, Lous, gaf jarenlang
zwemles aan jonge kinderen. De ouders van Astrid waren volop bij
het zwemmen van psv betrokken. Astrid en Cees-Rein werden er
beiden voor hun inzet tot erelid benoemd. Je inzetten voor sport en
maatschappij hebben ze ook doorgegeven aan hun kinderen: ‘We
riepen altijd: het is hier niet “Remí is alleen op de wereld” hè, niet
alleen maar betaalde dingen doen.’
‘Het is natuurlijk wel een topsporter,’ brengt Astrid in, ‘een
topsporter zorgt er wel voor dat eerst de dingen om te presteren in
orde zijn.’
Maar met die prestaties geeft een topsporter ook al iets terug aan
de maatschappij. Als nationale bekendheid kan Pieter goede doelen
onder de aandacht brengen. Om zoveel mogelijk doelen te steunen,
wisselt hij zijn ambassadeurschap af: de Nierstichting, Metakids,
Spieren voor Spieren, als... Pieter bleef het liefst op de achtergrond,
‘low-profile’ noemt Cees-Rein dat.
Astrid: ‘Tijdens zijn carrière werd dat soms een probleem, want
iedereen trok aan hem. Het was zelfs zo erg, dat mensen gingen
vragen: “Mijn man ligt op sterven, of mijn kind is doodziek, zij
zouden het mooiste vinden om jou een keer te ontmoeten in het
ziekenhuis.”’ Zo’n hartenkreet kon Pieter niet naast zich neerleggen.
Een jong terminaal meisje had als laatste wens om een keer bij
Pieters training te mogen kijken. De aanblik van dat jonge meisje
met een slangetje in haar neus in een rolstoel, liet Pieter niet los. Hij
bleef contact houden met Kirsten. Zij sliep op een kussensloop met
Pieters foto en een kaartje van hem was dan ook een oppepper.
Cees-Rein slikt, als hij vertelt over het einde van Kirstens strijd.
‘Pieter is er halsoverkop heen gereden. Ze is overleden en toen heeft
Pieter een fantastische column in De Telegraaf geschreven.’ Cees-
Rein snikt. Hortend en stotend gaat hij verder: ‘Dat is het mooiste
dat ik ooit gelezen heb. Schitterend, werkelijk waar. Dan beschrijft
hij haar. En dat ja... dat vond ik zo knap van hem. Dat is meer waard
dan een gouden medaille.’
Hij herstelt zich: ‘Soms was het wel heel moeilijk. Dat mensen die
terminaal ziek waren zeiden: “Ik zou nog één keer in mijn leven
Pieter willen ontmoeten.” Dat heeft hij twee, drie keer gedaan, maar
dat hield hij niet vol, hij ging zijn sportcarrière te veel relativeren.
“Pap,” zei hij, “het was verschrikkelijk. Ik was aan het trainen en bij
elk keerpunt zag ik dat meisje zitten. En toen dacht ik: waar ben ik
nou in godsnaam mee bezig?”’ Hij besloot om niet meer op deze
indringende verzoeken in te gaan. ‘Net voor de Spelen had hij een
verzoek van een kind geweigerd. Toen kreeg hij een woedende brief
van de moeder of hij zich wel realiseerde wat dat betekende voor
het kind. Dat het zo egoïstisch van hem was.’ Maar niemand weet
welke dingen Pieter wél deed: ‘Hij loopt er niet mee te koop. Dat
met Kirsten is naar buiten gekomen door die column, maar dat hij
vaak contact met haar had of dat hij dan een kaartje stuurde met
“Hou vol meid!” dat weten mensen niet. En dat hoeven mensen ook
niet te weten. Ik word weleens moe van al die toppers met al die
goede doelen van “kijk mij nou flink”. Dat was Pieters bedoeling
helemaal niet, hij deed het vanuit zijn hart.’
Een hernia en toch goud
Pieters zegereeksen gingen onverminderd door, vooral op het EK. Hij
won tussen 2001 en 2004 alle 200 meter-finales en twee keer de
100 meter. Op het WK grossierde de Dutch Dolphin vooral in zilver.
Drie maanden voor de Olympische Spelen in 2004 werd Cees-Rein
door de fysiotherapeut van de zwembond gebeld: ‘Pieter komt terug
naar huis, hij heeft zo’n last van zijn been, we denken dat hij een
hernia heeft en er moet een mri gemaakt worden.’
‘Dat gaan we níét doen,’ zei Cees-Rein beslist. ‘Dan laat de mri zien
dat hij een hernia heeft, en dan? Gaan we dan zeggen: Pieter, je
gaat niet naar de Olympische Spelen? Nee dus. Je gaat hem
behandelen en je probeert hem fit te houden en na de Olympische
Spelen zien we wel verder.’ Hij legt uit: ‘Kijk, een hernia is vervelend
en het doet veel pijn, maar het kan geen kwaad.’ Ondanks het feit
dat hij een operatie afraadde, vond hij het moeilijk om zijn zoon te
zien lijden. Hij rekende niet op goede prestaties op de Olympische
Spelen. Pieter eindigde in de serie en de halve finale niet als eerste,
de Zuid-Afrikaan Roland Mark Schoeman lag elke keer ver voor. Maar
Pieter had er zelf wel vertrouwen in; door zijn hernia was de start
zijn zwakke plek, maar hij zou Schoeman in de laatste meters
pakken.
Tijdens de wedstrijd zag Cees-Rein dat Pieter moeilijker startte,
maar hij ging goed mee. Astrid: ‘Ik zat op de meest vreselijke
plaatsen, ik kon niet zien wanneer hij aantikte.’ Pieter lag door zijn
start ver achter, volgens Astrid. Zij had de moed al opgegeven, dit
zou niks worden. Haar stem wordt luider als ze vertelt hoe ze Pieter
dichter naar haar toe zag zwemmen en het keerpunt aantikte. Cees-
Rein: ‘Ik kijk naar het scorebord, 21.6 of zoiets, 21.8, ik dacht:
godverdomme, hij komt eraan.’ Pieter voerde zijn plan uit: op 75
meter lag hij er zowat naast en de laatste tien meter kroop hij langs
Schoeman om met gestrekte vingers als eerste aan te tikken.
‘Hij won met zeshonderdste verschil.’ Cees-Rein wijst naar zijn
vingertopje: ‘Dat is dit. Dit is 0,06.’
Met veel pijn, moeite en een minimaal verschil prolongeerde Pieter
zijn gouden medaille op de 100 meter. ‘Ik weet zeker: als ik niet
dwars had gelegen over die hernia, was hij nooit olympisch
kampioen geworden. Dan was hij naar huis gegaan.’ Na de
Olympische Spelen worden er onderzoeken gedaan, Pieter had
inderdaad een hernia. Hernia’s kunnen spontaan genezen dus er was
twijfel of Pieter geopereerd moest worden. Er werd een rustperiode
van een paar maanden ingelast om de hernia kans te geven om te
genezen. Maar dat gebeurde niet. Met zwemmen had hij weinig last,
het probleem speelde vooral als Pieter lang in de auto moest zitten.
Terwijl Cees-Rein met Astrid in Mexico zat voor een congres, belde
jongste zoon Robert op. ‘Pap, je moet naar huis komen want Pieter
verrekt van de pijn. Hij heeft zijn auto aan de kant van de weg gezet
omdat het niet meer ging.’ Cees-Rein belde de teamarts op, die al
met Pieter onderweg naar de neurochirurg was. Cees-Rein tilt zijn
been lichtjes op: Pieter had al uitval gekregen, hij kon zijn voet niet
meer heffen. De volgende ochtend al werd Pieter geopereerd. Het
was eind 2004. Pieter heeft heel het jaar 2005 nodig gehad om te
herstellen. ‘Hij is nooit in paniek geweest. In die periode wist hij dat
het helemaal goed moest zijn, wilde hij weer terugkomen. Dat was
een hele zware periode voor hem.’ Pieter wist dat hij het kon, als hij
maar gedisciplineerd was. Hij voerde meetmomenten in. Eén
daarvan was het EK in Boedapest; als hij zich nog kon meten met de
top ging hij naar de Olympische Spelen, zo niet, dan was hij gestopt.
Maar Pieter werd wederom Europees kampioen. ‘Hij had al zoveel
geleerd,’ gaat Cees-Rein verder. ‘Veel mensen denken dat het alleen
maar succes is geweest, maar dat is niet zo. Hij heeft dus ook hele
moeilijke periodes gehad. De ene was meteen na Atlanta, de andere
was na zijn herniaoperatie.’
Astrid: ‘Ik vond het heftig. Sowieso als je je kind liggend vervoerd
ziet worden naar het zwembad. Hij was zo’n beetje aan het kruipen
om bij het water te komen, alleen daar kon hij zich een beetje
bewegen. Het is vreselijk als je kind zo’n pijn heeft.’ Er waren ook
zorgen over Pieters toekomst als zwemmer: ‘Na zijn herniaoperaties
kon hij geen krachttraining meer doen, niet meer hard afzetten. Wij
zeiden toen tegen elkaar, echt alleen tegen elkaar. “Dat gaat ’m niet
meer worden. Het gaat niet.” Maar hij had het echt nog in zijn hoofd
om ervoor te gaan. Wie zijn wij dan om hem tegen te houden?’
Pieter wilde ook in 2008 op zijn vierde Olympische Spelen
schitteren.
‘Hij heeft tot aan de finale van Beijing geloofd dat hij nog kans
maakte om olympisch kampioen te worden, hij wilde per se
terugkomen. Hij zei: “Pap ik wil weer terugkomen.” Dat geloof
hebben we hem nooit willen ontnemen. Op geen enkele manier!’
‘Maar wij konden zien dat hij zich niet meer kon afzetten, niet meer
kon keren,’ zegt Astrid.
‘Ik wist zeker dat hij het niet meer zou halen,’ zegt Cees-Rein.
‘Toen hij buiten de medailles viel, was ik niet zwaar teleurgesteld, ik
zag het aankomen.’
‘We zijn er met de hele familie naartoe gegaan, met mijn moeder,
kinderen, partners. We hebben echt gedacht: we zijn hier om hem
te steunen,’ zegt Astrid. Pieter liet de 200 meter vrij schieten om zich
nog één maal te kunnen richten op het koningsnummer. Hij bereikte
de finale, maar werd daar vijfde. Dat jaar nam Pieter afscheid van
het topsportzwemmen.
Flauwvallen op de recovery
Pieter moest uitzoeken wie hij was zonder het zwemmen. Hij kon in
Maastricht verder met zijn studie geneeskunde. Hij was dertig en,
niet onbelangrijk, hij was een bekende Nederlander geworden. Dit
zorgde voor gekke en verbaasde gezichten. Toen patiënten na een
operatie bijkwamen op de uitslaapkamer, dachten ze nog steeds
onder narcose te zijn als ze Pieter zagen. Uitslapen op de recovery
was er niet meer bij als de Dutch Dolphin zijn opwachting maakte.
Cees-Rein brengt zijn hand naar zijn hoofd en op theatrale wijze
doet hij al flauwvallende de desbetreffende patiënt na: ‘O Pieter!’
Pieter had ook geen trek om weer tussen de achttienjarigen in de
schoolbanken te gaan zitten. Hij wilde zich op andere dingen gaan
richten. Hij ging op zoek naar ‘Pietje van Puffelen’, zei hij in een
interview tegen Lisette van der Geest van het Algemeen Dagblad. Hij
kreeg een managementfunctie bij Eiffel , een bedrijf dat advies geeft
over juridisch, financieel en bedrijfskundig advies. Pieter leerde veel,
maar nam ook ervaringen uit zijn topsportleven mee. Van Topsport
Community, waarin Pieter het bedrijfsleven met topsport koppelde,
werd Pieter chef de mission van het Nederlands jeugdteam naar de
Europese Youth Olympics Festival. Dit was de opstap naar zijn baan
als chef de mission van TeamNL.
Cees-Rein heeft in het begin van het gesprek al aangegeven een
tijdslimiet te hebben. Als het tijd is, staat hij op.
Nog één laatste vraag: ‘Waar zijn jullie het meest trots op?’
Nu hapert de spraakwaterval. Zijn ogen vertroebelen en ook Astrid
geeft aan dat dit haar emotioneert. De tijd en efficiëntie staan even
stil. Heden en verleden komen in een split view voorbij.
Cees-Rein: ‘Ja, hoe het mannetje is. Piet is Piet. Dat is niet in
medailles uit te drukken.’ Zijn stem wordt zachter. ‘Piet is hoe hij is.’
Astrid: ‘Hij realiseert zich niet hoeveel vreugde hij ons gebracht
heeft. Gewoon als kind, als mens. We hebben drie kinderen en je
houdt van alle drie even veel, maar wij hebben zo iets bijzonders
meegemaakt door hem. Ik heb een hekel aan strijken, maar als ik
dat doe zet ik een videoband van de finale van Sydney op. Ik heb
die race wel honderd keer gezien.’
Hij doet zijn zwembril op, het witte elastiekje steekt scherp af tegen
zijn zwarte badmuts. De zoemer klinkt. Met een flinke sprong duikt
hij van het blok af. Iets achter concurrent Ian Thorpe komt hij
boven. Met zijn ferme klappen maakt hij vaart, zijn torso blijft in
balans door de ritmische slag van zijn benen. Na 100 meter gaat hij
aan de leiding met een minimaal verschil op zijn concurrent. De
doorkomsttijd is 0,27 onder het wereldrecord. Het water geleidt het
gejuich en gefluit van de duizenden supporters, maar dat lawaai
verstoort zijn focus niet. Hij haalt adem tijdens de split view, met
zijn ene oog zou hij zijn groter wordende voorsprong kunnen zien.
Hij doorklieft het water als geen ander. Met verzuurde spieren strekt
hij zijn arm voor de laatste slag. De lokale bevolking kijkt
geïmponeerd toe hoe Pieter van den Hoogenband hier geschiedenis
schrijft.
De liefde voor de zwemsport en de mentaliteit om tot het uiterste te
gaan, kreeg Pieter van den Hoogenband van zijn ouders mee. Mede
door de faciliteiten die zijn ouders regelden kon hij hard trainen. Met
een doel voor ogen kon niets of niemand hem tegenhouden. Pieter
kende een truc en liet dat keer op keer zien.
Bronnen
Literatuur
‘Na faciliteiten en geld raakt knzb ook kennis kwijt’, Trouw, 29
november 1993
‘Van den Hoogenband doorbreekt magische grens’, NRC
Handelsblad, 19 september 2000
‘Ik wil nog een keer een deuk in het heelal slaan’, Algemeen
Dagblad, 2 juni 2018
Televisie
Finale 200 meter vrij, Olympische Spelen 2000, Sydney,
televisiebeelden op YouTube
Kort carrière-overzicht van Pieter van den Hoogenband’,
televisiebeelden op YouTube
‘Van den Hoogenbands jonge jaren’, documentaire vpro, 14
november 2018
‘Pieter van den Hoogenband’, Verborgen Verleden, npo, 16 juni 2019
Another random document with
no related content on Scribd:
Tutto ciò che acquistava lo schiavo, l’acquistava per il padrone; ma
come già narrai nel capitolo delle Tabernæ, essendo la gran parte
della popolazione industriale schiava, i padroni trovavano di loro
convenienza di interessare i loro schiavi nei profitti delle loro
industrie e di lasciar loro la libera disposizione d’un peculio, il qual
valeva ad alimentare il lavoro loro. Se lo schiavo agiva in suo proprio
nome, in caso di frode veniva perseguitato coll’actio tributoria; ma se
agiva come mandatario del suo padrone, era obbligato come
qualunque altro mandatario.
Gli schiavi si compravano sul mercato, ivi portati dagli speculatori e
dai pirati e, se provenienti da nazione indipendente, godevano di
miglior favore. Gli schiavi spagnuoli e côrsi costavano poco, perchè
facili al suicidio per sottrarsi alla schiavitù; ma i Frigi lascivi e le
gentili Milesie erano in comparazione carissimi. Fu stabilita in
seguito una tariffa secondo l’età e la professione; sessanta soldi
d’oro per un medico, cinquanta per un notaio, trenta per un eunuco
minore de’ dieci anni, cinquanta se maggiore.
Ho detto più sopra che anche speculatori recavano gli schiavi al
mercato; ne recherò due esempj di reputati uomini: Catone li
comperava gracili ed ignoranti e fatti gagliardi ed abili, li rivendeva;
Pomponio Attico, l’amico di Cicerone, faceva altrettanto, per
rivenderli letterati.
Nella casa gli schiavi compivano tutti gli uffizii dai più elevati agli
umili; sed tamen servi, come diceva ne’ paradossi Cicerone,
parlando di quelli che erano applicati a’ più nobili servigi; epperò ve
n’erano varie classi. Vernæ chiamavansi gli schiavi nati nella casa
del padrone; ascrittitii quelli che per lo spazio di 30 anni stavano in
un campo e non potevano vendersi che col fondo; consuales quelli
che servivano al Senato; ordinarii quei dell’alta servitù, e avevan
sotto di essi altri schiavi; vicarii, mediastini, quelli che esercitavano
opere vili nella casa. Ciascun uffizio dava il nome allo schiavo:
nomenclator era quello che ricordava ed annunziava i nomi di coloro
che giungevano, ed alla cena il nome e i pregi delle vivande;
ostiarius e janitor il portinajo, atriensis quello che stava a cura
dell’atrio ed aveva la sorveglianza degli altri schiavi; tricliniarchas il
servo principale a cui spettava la cura di ordinare le mense e la
stanza da pranzo, archimagirus il maestro de’ cuochi o
sovrintendente alla cucina, dispensator il credenziere, pronus il
cantiniere, viridarius e topiarius lo schiavo il cui officio particolare
consisteva nell’occuparsi dell’opus topiarium, che comprendeva la
coltura e conservazione delle piante e degli arboscelli, la
decorazione dei pergolati e de’ boschetti, anagnostæ erano i lettori,
notarii o librarii gli schiavi segretari del padrone, silentiarius quel che
manteneva il silenzio e impediva i rumori: per servigio poi delle
dame, la jatromæa era la schiava levatrice; le cosmetæ e le psecæ
le schiave il cui ufficio era attendere alla toaletta delle signore ed
ajutarle a vestirsi ed ornarsi, come sarebbero le nostre cameriere;
sandaligerulæ quelle che portavano le pantofole delle loro padrone,
seguendole quando uscivan di casa; vestispicæ quelle che curavano
e rimendavano gli abiti della padrona; vestisplicæ quelle che le
custodivano, o come diremmo noi, guardarobiere; ornatrices le
schiave che attendevano all’acconciatura del capo della padrona,
focaria la guattera, ecc.
V’erano poi i pædagogiari, giovani schiavi scelti per la bellezza della
persona ed allevati nella casa dei grandi signori a’ tempi dell’impero
per servir da compagni e pedissequi dei figliuoli de’ loro padroni,
come anteriormente v’erano i pædagogi, che vegliavan alla cura ed
agli studj de’ medesimi, i flabelliferi, giovinetti d’ambo i sessi, che
portavano il ventaglio della padrona, i salutigeruli che recavano i
saluti e i complimenti agli amici e famigliari del padrone; i nani e
nanæ, pigmei cui si insegnavano musica ed altre arti per diletto de’
padroni; fatui, fatuæ e moriones erano quelli idioti deformi che si
tenevano per ispasso, i quali

acuto capite et auribus longis


Quæ sic moventur, ut solent asellorum

come li descrisse Marziale [100]; il coprea, o giullare per movere a


riso; perfino gli ermafroditi, che talora erano artificiali.
Nè son qui tutti, perchè il Gori nella sua Descriptio columbarii, il
Pignario De Servis e il Popma, De servorum operibus, enunciassero
con particolari nomi almeno ventitre specie di ancelle e più di
trecento di schiavi.
Quale poi gli schiavi ricevessero trattamento, può essere
immaginato, ricordando solo che Antonio e Cleopatra
sperimentassero sui loro schiavi i veleni, che Pollione ne facesse
gittare uno alle murene per avergli rotto un vaso murrino, e che
Augusto, che di ciò lo ebbe a rimproverare, non ristasse tuttavia di
farne appiccare uno che gli aveva mangiata una quaglia. Negli
ergastuli poi si accatastavan la notte schiavi e schiave a rifascio, i
più cattivi destinati alla fatica de’ campi e incatenati, epperò detti
compediti; e Seneca rammenta i molti ragazzi schiavi, che dovevano
aspettare da’ loro padroni, usciti alterati dalle orgie, infami oltraggi.
Vecchi poi, od impotenti, si abbandonavano barbaramente a morire
d’inedia.
Ho già detto altrove in questa opera il numero strabocchevole di
essi; ma a persuaderci della quantità, giovi il citare quel detto di
Seneca che avrebbesi dovuto paventar gran pericolo se gli schiavi
avessero preso a contare i liberi: quantum periculi immineret si servi
nostri nos numerare cœpissent [101]; ed era per avventura ad ovviare
un tale pericolo, che non venne adottato che gli schiavi avessero
abito particolare e distinto dai liberi. Infatti sa già il lettore, per quanto
n’ebbi già a dire, delle diverse insurrezioni di schiavi e delle guerre
servili che diedero grande travaglio ed a moltissimo temere di
propria sicurezza e libertà a Roma.
Ma la condizione miserrima di schiavo poteva in più modi cessare.
La legge rendeva libero lo schiavo che indicava l’assassino del suo
padrone, un rapitore, un monetario falso, od un disertore. Claudio
imperatore dichiarò libero lo schiavo che era stato vecchio ed
infermo abbandonato dal proprio padrone. Così diveniva libera la
donna che il padrone avrebbe voluto prostituire. Anche la
prescrizione era un modo di vindicarsi in libertà. Ma il modo più
comune era l’affrancamento, ed anche questo operavasi in tre guise:
vindicta, censu, testamento. La prima era una rivendicazione
simulata dello schiavo che il pretore abbandonava all’assertor in
libertatem, rinunziando il padrone a sostenere il suo diritto; le altre
due consistevano a dichiarare come affrancato lo schiavo, quando si
compiva l’operazion del censimento, od a legargli la libertà per
testamento. Quattro anni dopo l’era volgare, la legge Ælia Sentia e
quindici anni dopo di questa, la legge Junia Norbana crearono una
mezza libertà per gli schiavi fatti liberti senza aver esaurite le
pratiche legali.
In quanto alla formula dell’affrancamento per vindicta, consisteva nel
condurre il padrone avanti il pretore od altro magistrato competente
lo schiavo che voleva affrancare e ponendogli la mano sulla testa
che aveva fatto prima radere, o sovr’altra parte del corpo e
pronunciare le parole sacramentali: «Io voglio che quest’uomo sia
libero e goda dei diritti di cittadinanza romana» e così dicendo lo
faceva girar su di sè stesso come per scioglierlo colle sue mani, e il
magistrato, o per lui il pretore, lo toccava tre o quattro volte colla
bacchetta, vindicta, segno del potere, alla testa e con ciò restava
ratificato l’atto del padrone e lo schiavo era libero. Questa che
dicevasi manumissio gli conferiva i diritti di cittadino in modo
irrevocabile, ma aveva vincoli indistruttibili verso il suo antico
padrone. Se questi doveva difenderlo in giustizia e proteggerlo
contro ogni abuso del potere; il liberto doveva personalmente a lui
deferenza ed assistenza, non intentargli azione diffamatoria; venirgli
in ajuto di denaro, e se lo avesse ingiuriato, veniva multato d’esiglio,
e di condanna alle miniere, se avesse contro lui commesso atto di
violenza, e di ricaduta in ischiavitù, se colpevole di atti più gravi.
Finalmente partecipavano alla famiglia i Clienti. Ho già altrove in
quest’opera detto qualcosa di loro istituzione facendola rimontare ai
tempi di Romolo: ma forse a chi considera che la clientela sussisteva
dapprima in Grecia e nel restante d’Italia, parrà che essa fosse una
istituzione ancora più antica. Uopo è peraltro non si confondano i
clienti del primo tempo con quelli dell’epoca di Orazio. Quelli erano
piuttosto una specie di servi attaccati al padrone e quindi associati
alla religione ed al culto della famiglia. Avevano però le stesse cose
sacre del patrono, del quale anzi dividevano il nome, quello
aggiungendo della famiglia di lui. Nascevano per tal modo cotali
relazioni di reciprocanza e doveri, che il patrono non poteva persino
testimoniar in giudizio contro il cliente, mentre non lo fosse conteso
contro il cognato, perchè costui essendo legato da vincoli solo di
donna, non ha parte alla religione della famiglia, giusta il concetto di
Platone che la vera parentela consiste nello adorare gli stessi dei
domestici. Il patrono aveva pertanto l’obbligo di proteggere in tutti i
modi il cliente, colla sua preghiera come sacerdote, colla sua lancia
come guerriero, colla sua legge come giudice, e l’antico
comandamento diceva: se il patrono ha fatto torto al suo cliente,
sacer esto, ch’ei muoja.
I clienti del tempo d’Orazio erano invece gente che si legava alla
fortuna del patrono, non propriamente servi, ma persone che
speravano protezione da lui, che gli porgevano offerte e sportule e
che ne assediavano la casa dai primi albori del giorno e gli facevano
codazzo d’onore quando appariva in publico: ma a vero dire, per
quel che ne ho detto più sopra, non c’entravano punto colla vera
famiglia.
Abbiamo così passato in rassegna gli individui tutti, ed abbiamo
menzionate le discipline che regolavano la famiglia; abbiamo sentito
un riflesso di quanto era quel calore di vita morale che animava la
casa; or vediamone gli usi e le consuetudini della vita materiale.
Già il lettore conosce come si impiegasse la giornata e la sua
ripartizione generalmente accettata: conosce come il facoltoso e il
patrono avessero i proprj clienti e ricevesseli fin dalle prime ore del
mattino, questo comprendendo gli offici antelucani: sa del tempo
degli affari, di quello del pranzo, della pratica al foro e alla basilica,
del bagno, degli esercizi corporali, della cena e del passeggio, per
quanto ne ho già detto in addietro; resta a completarsi il quadro
domestico, col far assistere il lettore al triclinio, additandogli, come si
costituisse, che cosa vi si mangiasse, cosa il rallegrasse; col dirgli
degli abiti degli uomini e poscia co’ sollevare la cortina del gineceo,
per farlo spettatore della toletta d’una dama pompejana, e quando
dico pompejana, dico anche romana, perocchè si sappia — e l’ho
già più volte ripetuto — che uomini e donne delle provincia e delle
colonie si fossero perfettamente conformati ai costumi ed abitudini
dell’urbe, della città, cioè, per eccellenza, Roma.
Vi sarebbe tutto un trattato a comporre per dire convenientemente
dei pasti e banchetti de’ Romani, sì publici che privati, e infatti la
nostra letteratura vanta fra i testi di lingua le lezioni di Giuseppe
Averani Del vitto e delle cene degli antichi [102], delle quali mi varrò
alquanto pur io in queste pagine, e malgrado la molta erudizione di
lui e il sapere, non fu tutto da lui scritto nell’argomento. Io vedrò
modo di riassumere in breve quello che meglio importi di sapere.
Anzi tutto non posso passarla dallo accennare come il pasto si
ritenesse l’atto religioso per eccellenza. Opinione eguale o di poco
difforme è quella di parecchi padri della Chiesa Cristiana, che
dissero che mangiare è pregare e che pur il soddisfare a queste
necessarie pratiche abbiasi a fare alla maggior gloria di Dio. Era
inteso che a’ domestici prandj intervenisse sempre il genio tutelare
della casa, i lari o penati che si voglian dire. Era il focolare che aveva
cotto il pane e preparati gli alimenti; così a lui si doveva una
preghiera tanto al principio che alla fine del pasto. Prima di esso si
deponevano sull’altare le primizie del cibo, prima di bere si spargeva
la libazione del vino. Era la parte dovuta al dio. Erano antichissimi
riti: Orazio, Ovidio, Petronio cenavano ancora davanti al loro focolare
e facevano la libazione e la preghiera [103].
Come in tutti i popoli primitivi, anche i primi Romani eran sobrii e
frugali, paghi della sola polenta, ciò che in seguito si tenne per
indizio di barbarie:

Non enim hæc pultiphagus opifex opera fecit barbarus [104]

e dopo, la questione del mangiare venne poco a poco così


crescendo, da costituire una preoccupazione continua della loro
esistenza, ed anzi da considerare i varii pasti come altrettanti atti di
pietà. È inutile osservare come in questo punto di religione fossero
esatti e scrupolosi osservatori. Ebbero quindi il pasto del benvenuto
pel viaggiatore che arrivava; quello d’addio pel viaggiatore che
partiva; banchetto di condoglianza nove giorni dopo i funerali,
banchetto dopo i sacrificj, banchetto anniversario della nascita,
banchetto d’amici, di famiglia, di cortigiani, insomma banchetti per
tutte le occasioni. Persino la gioventù, la procace gioventù romana,
tanto dedita alle lascivie, al dir di Orazio, era tuttavia ancor più
ghiottona:

Donandi parca juventus


Nec tantum Veneris, quantum studiosa culinæ [105].

Tanto, in una parola, si trasmodò, che si dovette dal governo imporre


de’ freni alla gola. Già ho detto più sopra che fosse obbligatorio il
cenare a porte aperte sotto gli occhi di tutti; poi le leggi Orchia,
Fannia e Didia e Licinia, Anzia e Giulia prescrissero il numero di
convitati e la spesa dei banchetti privati, e il genere delle vivande,
esclusa l’uccellagione. Tiberio allargò meglio la mano e lasciò che le
spese fossero alquanto maggiori; ma con tutti questi freni, ognun sa
quanto lusso e quanta spesa si facesse da’ facoltosi romani. Basti
per tutti rammentare L. Lucullo. Egli aveva diversi cenacoli, e
ognuno di essi importava una determinata spesa quando vi si
doveva cenare. Quando ciò seguiva e. g. nella sala d’Apollo, era
prefisso che la cena costar dovesse trentaduemila lire della moneta
di oggi. Che si dirà poi de’ pazzi imperatori che, morta la republica,
ressero le sorti romane? Caligola in una cena gittò un milione e
cinquecentosessantaduemila lire delle nostre, il tributo cioè di tre
provincie; Nerone e Vitellio intimavano cene a’ loro cortigiani che
costavano circa settecentomila lire, e quel più pazzo imperatore che
fu Eliogabalo non ispendeva meno di lire sedici mila nella cena di
ciascun giorno.
L’asciolvere chiamavanlo essi jentaculum e facevanlo al mattino; il
pranzo, prandium, che sarebbe piuttosto la nostra seconda
colazione, seguiva all’ora sesta del giorno, cioè sul meriggio; per
taluni ghiottoni e per gli operai eravi più tardi la merenda, specie di
colazione che di poco precedeva la cœna, che era il pasto più
abbondante della giornata, il nostro pranzo odierno, verso l’ora nona
o la decima, cioè tra le tre e le quattro pomeridiane; ciò che non
toglieva che molti vi facessero succedere anche la commissatio,
colazione notturna, quella che noi chiamiamo la cena.
Poichè siam sull’argomento del mangiare, credo dir qualcosa
dapprima de’ conviti publici de’ Romani, quantunque, a vero dire,
non si contenga ciò nell’argomento delle case, di cui principalmente
trattiamo.
Si facevano essi da’ sacerdoti, da’ magistrati e poi si fecero talvolta
dagli imperatori.
I primi si chiamavano adiciali, perchè s’aggiungevano a’ banchetti
consueti molte vivande e avvenivano allora che i sacerdoti
imprendevano l’ufficio. Le più sontuose eran quelle de’ Pontefici,
come è detto in Orazio:

Absumet heres cœcuba dignior


Servata centum clavibus, et mero
Tinget pavimentum superbo
Pontificum potiore cœnis [106].

Nè minori eran quelle de’ Salii, testimonio lo stesso Orazio:

. . . nunc Saliaribus
Ornare pulvinar Deorum
Tempus erat dapibus, sodales [107].

Imbandivano le cene i magistrati al popolo quando conseguivan la


carica, come ho già fatto conoscere ne’ capitoli del teatro, e come
nota Cicerone nella quarta Tusculana in quelle parole: Deorum
pulvinaribus, et epulis magistratuum fides præcinunt [108]. Averani
ricorda che Marco Crasso sublimato al consolato, sacrificando ad
Ercole, apparecchiasse diecimila tavole, onde i convitati non
dovessero essere meno di cencinquantamila.
Più superbi e costosi erano i banchetti offerti al popolo da’ trionfanti.
Prima però si convitavano i soli amici, come nel libro Delle Guerre
Cartaginesi scrisse Appiano, parlando di Scipione, che arrivato in
Campidoglio, terminò la pompa del trionfo, ed egli, secondo il
costume, banchettò quivi gli amici nel tempio. Lucio Lucullo distribuì
al popolo oltre a diecimila barili di vino greco, allora in gran pregio,
che si beveva parcamente, e ne’ più lauti conviti una volta sola.
Giulio Cesare, che menò cinque magnificentissimi trionfi, banchettò
sempre il popolo, e in quelli che furono dopo il ritorno d’Oriente e di
Spagna imbandì ventidue mila tavole o triclini, come riferisce
Plutarco, con isquisite vivande e preziosi vini, sedendovi, cioè, non
meno di trecentotrentamila persone. Plinio, in aggiunta di questo
trionfo e di quello di Spagna e nel terzo consolato afferma che
Cæsar dictator triumphi sui cœna, vini Falerni amphoras, Chii cados
in convivia distribuit. Idem Hispaniensi triumpho Chium, et Falernum
dedit. Epulo vero in tertio consulatu suo Falernum, Chium, Lesbium,
Mamertinum [109].
Svetonio poi ricorda di lui che banchettasse il popolo anche in
onoranza della morte della propria figliuola.
In quanto agli imperatori, si sa di Tiberio che mandando a Roma gli
ornamenti trionfali, banchettò il popolo, e Livia e Giulia
banchettarono le donne: si sa degli altri che convitavano i senatori,
cavalieri e magistrati nella loro esaltazione, come Caligola e
Domiziano, secondo cantò Stazio:

Hic cum Romuleos proceres, trabeataque Cæsar


Agmina mille simul jussit discumbere mensis [110].

V’erano anche, oltre i surriferiti, de’ banchetti di cerimonia, detti


epulæ, ma erano, a vero dire, banchetti sacri, dati in onore di numi in
certe feste religiose. Dicevansi triumviri æpulones i sacerdoti
incaricati di tali banchetti. Silla e Cesare istituirono poi, il primo de’
settemviri, il secondo dei decemviri, onde ammanire siffatti banchetti
sul Campidoglio in onore di Giove. Dapes appellavansi più
propriamente gli alimenti che durante la festa s’offrivano agli dei.
Veniamo ora alle cene private.
Triclinium chiamavasi, come già sa il lettore, la sala da pranzo, e le
mense costituivansi di tre letti, lecti tricliniares, riuniti insieme in
guisa da formare tre lati di un quadrato, lasciando uno spazio vuoto
nel mezzo per la tavola e il quarto lato aperto, perchè potessero
passare i servi a porre su quella i vassoi. V’erano anche i biclinii o
lettucci da adagiarvisi due persone a’ lor desinari, e Plauto menziona
il biclinium nella commedia Bacchides, atto IV, sc. 3, vv. 84-117.
Diverse stanze tricliniari si scoprirono, come vedemmo, in Pompei,
quasi tutte piccole ed offriron la particolarità che, invece di letti
mobili, avessero stabili basamenti per adagiarvisi i convitati.
Questi triclinii ammettevano raramente molte persone: sette il più
spesso, nove talvolta; onde il vecchio proverbio Septem convivæ,
convivium; novem, convicium; ossia: sette, banchetto; nove,
baccano.
Ecco, ad esempio, la forma del triclinium, o tavola, e la distribuzione
del banchetto di Nasidieno, secondo la descrizione che ne è fatta
nella satira VIII del libro II d’Orazio:

2 3
V. Turinio Porcio
1 2
Fundanio Nasidieno
3 1
Vario Nomentano
Lec. Lectus
3 1 2
summus imus
S.
Mecenate Vibidio
Batatrone
Medius Lectus.
Da ciò si vede, come non sedessero, ma giacessero a tavola, e per
istare alquanto sollevati si appoggiavano col gomito sinistro al
guanciale. Solo le donne stavano prima assise, ma poi imitarono
presto gli uomini: i figli e le figlie pigliavano posto a piè del letto; ma
sino all’epoca in cui ricevevano la toga virile restavano assisi.
Queste mense erano spesso di preziosa materia e di ingente lavoro.
Così le descrive Filone nel Trattato della vita contemplativa, citato
dall’Averani: «Hanno i letti di tartaruga o di avorio, o d’altra più
preziosa materia, ingemmati per lo più, coperti con ricchi cuscini
broccati d’oro e mescolati di porpora o tramezzati con altri vaghi e
diversi colori per allettamento dell’occhio.» — Che ve ne fossero
anche d’oro lo attesta Marziale nel libro III de’ suoi Epigrammi, epigr.
31:

Sustentatque tuas aurea mensa dapes [111].

Eguale era la ricchezza nelle altre suppellettili e nei vasi: usavano


bicchieri e coppe di cristallo egizii e di murra, — che molti dotti e
gravi scrittori reputano possa essere stata la porcellana, ciò
potendosi confermare coi versi di Properzio:

Seu quæ palmiferæ mittunt venalia Thebæ


Murrheaque in Parthis pocula cocta focis [112], —

tazze d’argento e d’oro, cesellate o sculte mirabilmente e tempestate


di gioje e il vasellame tutto di non dissimil lavoro.
Nè bastavano queste preziosità, perocchè si giungesse anche a
disporre le soffitte de’ triclini in modo che si rivolgessero e
rinnovassero, come si adoprerebbe da noi degli scenari in teatro, e
l’una appresso all’altra si succedesse ad ogni mutar di vivanda. Ce
lo dice Seneca: Versatilia cœnationum laquearia ita coagmentat, ut
subinde alia facies, atque alia succedat et toties tecta quoties fercula
mutentur [113]. Come reggessero a tutte queste infinite portate,
ciascuna ricca di molte vivande, lo spiega l’invereconda costumanza,
pur menzionata da Cicerone ad Attico, di provocarsi con una piuma il
vomito.
Poichè sono a dire de’ Fercula, o portate, uopo è sapere fossero
essi come barelle piene di piatti di diverse vivande. Petronio, nel
Satyricon, alla cena di Trimalcione, ne descrive una che conteneva
dodici statue, da’ nostri scalchi addimandate trionfi, ciascuna delle
quali portava varii piatti. Ma Eliogabalo, scrive Averani, siccome
uomo per golosità e prodigalità sovr’ogn’altro mostruoso, in un
convito mutò ventidue volte la mensa di vivande: e vuolsi osservare
che ciascheduna muta di vivande era per poco una splendida cena;
e però ogni volta si lavavano, come se fosse terminata la cena.
Questi ventidue serviti rispondevano alle lettere dell’alfabeto,
venendo in tavola prima tutte le vivande, delle quali i nomi
cominciano per A, e poscia quelle i cui nomi principiano per B e
simigliantemente le susseguenti fino a ventidue. Si legge una simile
bizzarria nelle cene di Geta; e pare che Giovenale per avventura
accennasse che l’usassero i golosi del suo tempo, scrivendo nella
satira undecima:

Interea gustus elementa per omnia quærunt


Numquam Animo pretiis obstantibus [114].

Tornando alle soffitte, Nerone immaginò di far iscendere dalle


medesime una pioggia d’unguento e di fiori, per diletto de’ convitati.
Svetonio lo ricorda nella vita di questo Cesare, e il costume fu
adottato, e come nei teatri, pioggia di croco e d’altre profumate
essenze tolsero alle nari de’ voluttuosi conviva i graveolenti odori dei
diversi cibi.
Per mettersi a tavola non si tenevano tampoco gli abiti ordinarj:
ognuno vestiva una toga leggiera, detta synthesis, o cœnatoria, che
veniva fornita o dal padrone di casa, o che il convitato si faceva
recare dal proprio schiavo. I bassorilievi e i dipinti di banchetti, che si
trovarono o giunsero sino a noi, spiegano com’essa lasciasse o la
parte superiore del corpo nuda, o più abitualmente non avesse
cintura, talvolta avesse e talvolta non avesse maniche. Ne’ pasti
dimettevansi persino gli abiti di lutto, acciò la mestizia non
producesse indigestione. Si levavano i calzari, calcei, per mettere
dei sandali, soleæ, che poi si abbandonavano, a miglior pulitezza de’
preziosi tappeti, atteso che nel cavare i calzari, che Petronio dice
alessandrini, giovani schiavi versassero sì alle mani che ai piedi
acqua fresca ed anche gelata, sovente profumata. E profumi, come
essenze di nardo e di croco, spargevansi su’ capegli, che poi
incoronavan di rose, fiori ed erbe odorose che serbavano durante
tutta la cena. Anche il pavimento era tutto sparso di fiori e credevasi
che questi fossero altrettanti preservativi contro l’ebrietà. Dopo
spiegavansi le tovaglie, mantilia, portavasi i tovagliolini, mappæ, che
troviam ricordati da Marziale nel seguente epigramma:

Attulerat mappam nemo, dum furta timentur:


Mantile e mensa surripit Hermogenes [115].

Le tovaglie erano talvolta bianche come le nostre, molti nondimeno


le avevano di porpora o di broccato d’oro.
Fatti questi preparativi, ne’ banchetti più solenni, costumavasi
eleggere il re del festino: si portavano i dadi od astragali, tali, e si
gettavano le sorti per la scelta. Non avevano i dadi che quattro
faccie piane; 1 e 6 su due faccie opposte; 3 e 4 sulle due altre; 2 e 3
non erano segnati; ma quattro tali si gettavano insieme. Il miglior tiro,
chiamato venus, avveniva quando ciascuna faccia presentava un
numero differente, come, 1, 3, 4, 6 e chi l’otteneva veniva dichiarato
re. Era il tiro peggiore detto canis, quando tutti e quattro i numeri
riuscivano gli stessi. Fritillus dicevasi il bossolo, entro cui agitavansi
gli astragali e da cui si gittavano sulla tavola.
Eletto il re, tutti gli altri convitati dovevano, sotto pena d’ammenda,
eseguire gli ordini suoi. Egli fisserà il numero delle coppe che si
dovranno bevere, comanderà ad uno di cantare, all’altro, se poeta, di
improvvisar versi, designerà la persona, in onor della quale si dovrà
brindare. Se taluno infrangeva gli ordini, veniva dal re multato nel
bere un nappo di più e dicevasi cuppa potare magistra. Non si
confonda il re del convito col Tricliniarcha, che era quegli che aveva
su tutti gli altri servi addetti al banchetto la maggioranza e
l’amministrazione della mensa.
La cena regolare, cœna recta, componevasi, oltre del pane che
portavansi ne’ canestri, come c’insegna Virgilio

. . . . Cereremque, canistris
Expediunt, tonsisque ferunt mantilia villis [116],

il più spesso di tre serviti, talvolta fin di sei. Valeva il primo a


solleticar l’appetito e cominciavasi per consueto colle ova, onde
venne l’espressione d’Orazio cantare ab ovo usque ad mala, cantar
dalle ova alle frutta, e la attuale nostra cominciare ab ovo, per
significare che si pigliavan le mosse del dire dal principio più lontano;
ma poi si capovolse e le ova si recarono in fine. Poi seguivan
lattuche, fichi, olive, radici, ortaggi e salse acri e stimolanti la fame,
secondo avverte Orazio:

Acria circum
Rapula, lactucæ, radices, qualia lassum
Pervellunt stomachum, siser, alec, fæcula coa [117].

Cicerone conta in questo primo servito, ch’ei chiama promulsidem,


dal vin melato, mulsum, che si beveva, Petronio gustationem,
Apuleio antecœnia, Varrone principia convivii e Marziale gustum,
come noi appelleremmo antipasto e i francesi hors-d’œuvre; conta,
dicevo, anche la salsiccia, nell’epistola 16 del libro IX: I [118].
Il secondo servito, o anche secunda mensa, costituiva il pasto sodo,
e componevasi d’arrosti di vitella, di lepre, di oche, tordi, pesci,
gigotti e cosiffatte leccornie, delle quali parla distesamente Ateneo
nel libro XIV delle Cene dei Savi. E contavansi in esse le pasticcerie,
i latticinj, e mille cose dolci, che comprendevano sotto il nome di
bellaria. Non essendo ancor conosciuta la manipolazione dello
zuccaro, sebbene se ne avesse notizia come esistente presso gli
Indiani, servivansi in quella vece del miele, che sapevano impiegare
maravigliosamente [119]. — Noto qui che se aveansi coltelli e
cucchiai, non consta che conoscessero la forchetta; onde avendo a
prender tutto colle mani, Ovidio raccomanda agli amanti, che il
faccian con grazia affine di non lordarsi il viso.
Qui potrebbesi tutto distendere un trattato di gastronomia romana e
pompejana, ricordando i piatti più succulenti e peregrini di carni, di
selvaggina e di pesci, rammentando gli eroi della cucina, gli
Apicii [120], (i Carême e i Vatel di allora), onde anzi fu detta l’arte
culinaria arte d’Apicio, da quello principalmente vissuto sotto
Augusto e Tiberio, che consumò per la gola un ingente patrimonio, e
giunto alle ultime duecentocinquantamila lire, preferì uccidersi di
veleno, anzi che non potervi più soddisfare e lasciando dietro di sè
un partito fra i cuochi; ma cadrei troppo in lunghezze. Oltre di che già
sa il lettore dei cinghiali che Antonio faceva ad ogni ora cucinare per
averne uno pronto ad ogni istante; sa del garo pompejano, di cui già
gli tenni parola; delle murene che si ingrassavano ne’ vivai ed alle
quali Pollione gittò uno schiavo; e persino della grossa perla che il
figliuol del comico Esopo, strappata dall’orecchio della sua amica
Metella e stemprata nell’aceto, e che Orazio tramandò ricordata a’
posteri ne’ versi che piacemi rammentare:

Filius Æsopi detractam ex aure Metelli


(Scilicet ut decies solidum exsorberet), aceto
Diluit insignem baccam [121].

Gusto del resto pur diviso da Cleopatra e da Caligola, di cui narra


Svetonio: Pretiosissimas margaritas aceto liquefactas serbabat [122].
Egualmente dovrei dire de’ vini; ma già il lettore non ha dimenticato
che ne’ capitoli della Storia io l’avessi ad erudire dei tanti e celebrati
vini che produceva la Magna Grecia, del Falerno, del Sorrentino, del
Massico, del Celene, del Cecubo, del Pompejano, che bevean in
coppe coronate di fiori, sicchè allora aveva ragione di chiamarsi
questa nostra Italia Ænotria, quasi regione dei vini; ma non pareva
bastassero alla gola di que’ ghiottoni che furono i Romani, se ne
tirassero da Grecia, se dalla Rezia che comprendeva i vini del
Benaco e bresciani, i quali oggidì, se meglio conosciuti,
rivaleggerebbero co’ meglio rinomati di Germania e di Francia, dalla
Spagna, dalle Baleari, dalla Linguadoca e dalle Gallie, e tutti
ambissero di vecchia data, sì che si contassero per consolati e ne
tracannassero all’ubbriachezza uomini e donne, come lasciò Seneca
scritto: Non minus potant et oleo et mero vires provocant, atque
invitis ingesta visceribus per os reddunt et vinum omne vomita
remediuntur [123]. Nè priverò di commemorazione a questo punto
quel mio concittadino Novellio Torquato milanese [124], ricordato da
Plinio, ammesso a que’ tempi in Roma a’ primi onori della città, il
quale fu cognominato Tricongio [125], dal bere che faceva tre cogni di
vino tutto d’un fiato, senza nè riposarsi, nè respirare, nè lasciarne
pur una gocciola nel boccale da gittare in terra per far quel rumore
che addimandavano cottabo.
E a tutte queste sontuose mense private servivano molti schiavi, al
cenno del tricliniarca.
Prima era il coquus, che nella cucina confezionava le vivande e il cui
valore, al dir di Plinio, fu tempo che s’agguagliò alla spesa d’un
trionfo; poi il lectisterniator, che sprimacciava i letti su cui giacevano i
commensali; il nomenclator che annunziava le vivande e i loro pregi,
il prægustator, cui era commesso di gustare i piatti a tavola, onde
conoscere se fatti a dovere ed a tutela che non ascondessero
veleno, lo structor che disponeva le vivande su’ vassoi nei diversi
serviti e collocavali sul portavivande, che Petronio chiama
repositorium, e fungeva altresì da scalco, lo scissor che trinciava le
vivande, il carptor che le tagliava in parti; il pincerna o coppiere che
mesceva a’ convitati il vino ed erano per lo più eletti a tale ufficio i
meglio avvenenti e lindi giovinetti schiavi, e il vocillator che compiva
suppergiù la stessa cosa.
I banchetti poi rallegravansi con musicali istrumenti, come alla cena,
già ricordata, di Trimalcione descritta nel Satyricon; con danze di
leggiadre e lascive fanciulle, saltatrices, celebri in questo le ballerine
gaditane, ossia venute da Cadice, come le più avvenenti e procaci.
Donne simili veggonsi rappresentate nelle pitture pompejane, e per
lo più apparivano vestite d’un ampio e trasparente pezzo di drappo,
che sapevano avvolgere talora attorno alla persona in pieghe
graziose, talora lasciavano spandersi a modo d’un velo su parte del
corpo, e tal altra affatto rimovendo dalle membra e facendo
svolazzare per aria così da mostrarle tutte all’occhio degli spettatori.
Costume codesto pur in Grecia vigente allora ed esercitato dalle
auletridi, o suonatrici di flauto, che pria durante il banchetto facevano
intendere i suoni delle loro tibie e quindi, allorchè le vivande e i vini
avevano mandati i fumi alla testa e convertito in orgia il banchetto, si
mescolavano a’ lubrici conviva.
Quando poi, per dirla col Parini,

Vigor dalla libidine


La crudeltà raccolse,

si spinse il pervertimento fino a darsi a mensa spettacolo di lotte


gladiatorie, non ischifando avanti il pericolo che il sangue avesse
zampillato fin sulla sintesi e sul mantile o sovra il piatto medesimo.
A tutte queste distrazioni che allietavano le mense, Plinio il Vecchio,
secondo ne scrisse il nipote nelle sue Epistole, sappiamo com’egli
preferisse udir buone letture d’alcun autore greco o latino. Ma pochi
erano allora del gusto e dell’onestà dell’insubre magistrato e
letterato.
Finita la cena, se ne dividevano gli avanzi dell’ultimo servito fra i
convitati; ciascuno era libero d’inviar quanto gli fosse piaciuto a’
parenti od agli amici. Qualche parasita, che fornì materia alle arguzie
di Marziale, li serbava per goderseli l’indomani.
V’erano poi di quelli che non avevan portato seco il tovagliolo alla
cena, e che poi si intascavano quello che aveva loro fornito il
padrone di casa: e il medesimo Marziale li ha personificati in
Ermogene, quello stesso che già ricordai, il quale non avendo potuto
involare i tovaglioli, perchè nel timore di vederseli rubati, nessuno gli
aveva portati, pur d’esercitare l’industria sua, aveva pensato di rubar
la tovaglia:
Ad cœnam Hermogenes mappam non attulit umquam
A cœna semper retulit Hermogenes [126].

Ciò fatto, si recavano dagli schiavi i calzari, si accendevano le torcie


per rischiarare i convitati che toglievan congedo dall’anfitrione e,
quand’erano in senno, salutavansi fra loro augurandosi la salute del
corpo e dello spirito.
Sovente erano alla porta attesi da’ loro schiavi con le lanterne di
Cartagine, non tanto per illuminare le tenebre, giacchè allora per le
vie non fosse illuminazione, o per proteggerli dai ladri, quanto per
respingere gli attacchi de’ giovinastri, perocchè a que’ tempi anche
figli di buone famiglie si recassero a piacere di assalire i viandanti in
ritardo, di applicar loro una buona bastonatura, o far loro qualche
cattivo scherzo, come nel primo quarto del nostro secolo vedemmo
praticarsi egualmente in Milano dalla Compagnia della Teppa. Si sa
che Nerone imperatore aveva pure di simili gusti, e si camuffava
perfin da schiavo, affine d’abbandonarvisi le notti, e di brutti pericoli
egli corse per ciò, e la sua vita stessa fu posta a repentaglio più
d’una volta.
Rivelati i misteri della mensa antica, cerchiamo adesso di indagare
quelli della toaletta, nè forse riusciranno meno interessanti. Dovendo
ricordare anche le vesti femminili, farò pur un cenno di poi delle
maschili e di quelle particolari agli schiavi e così imporrò fine a
questo capitolo, nel quale la sovrabbondante materia mi affaticò a
contenermi nei limiti proporzionati dell’opera.
Ho già superiormente accennate le diverse schiave od ancelle
addette al servizio delle matrone: ora veggiamole in movimento
intorno a queste. — Sono tutte silenziose e nude fino alla cintura ad
attendere il cenno della padrona che si risvegli sul suo letto d’avorio
incrostato d’oro e di gemme nel cubiculo vicino. Si risveglia
finalmente, e, vinta l’inerzia lasciatale dal sonno, facendo crepitare le
dita, le chiama, e senza far rumore entrano le più favorite cubiculari
e l’aiutano a scendere dalle sofici piume. La sua faccia è ancora
tutta impiastricciata della mollica di pane inzuppata nel latte di
giumenta, che nel coricarsi si è applicata onde serbar morbida e
liscia la pelle, suppergiù come le moderne signore, pel medesimo
scopo, si ungono della inglese pomata, il cold cream. Gli adoratori
del giorno non la ravviserebbero in quel punto. Oltre quella
maschera screpolata di disseccata mollica, invano le cerchereste il
volume di sua superba capellatura, nè le ben arcuate sopracciglia,
nè le perle della bocca. A ricostruire la sua bellezza, ella entra nel
gabinetto attiguo. Una schiava ne custodisce l’ingresso, perocchè
occhio profano non debba sorprendere i misteri della sua artifiziata
toaletta, giusta il precetto d’Ovidio, erudito maestro nell’arte d’amare:

Hinc quoque præsidium læsæ petitote figuræ:


Non est pro vestris ars mea rebus iners.
Non tamen expositas mensa deprendat amator
Pyxidas: ars faciem dissimulata juvet.
Quem non offendat toto fex illita vultu
Cum fluit in tepidos pondere lapsa sinus? [127]
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Multa viros nescire decet; pars maxima rerum
Offendat, si non interiora tegas [128].

Anzi, aggiunge il Poeta:


Tu quoque dum coleris, nos te dormire putemus [129].

E le cosmete si pongono all’opera. Con tepido latte di giumenta


appena emunto l’una rammollisce le arse molliche della faccia e la
lava; l’altra mastica le pastiglie greche che debbonsi applicare, dopo
avere sullo specchio di metallo fiatato e provato aver ella sano e
profumato l’alito; una terza l’imbelletta col rossetto, fucus; una
quarta, sciolto in una conchiglia il nero, le tinge le sopracciglia; poi
v’ha chi pulisce col dentifricium i denti e colloca i posticci nelle
gengive, assicurandoli con un filo d’oro. Il medesimo Ovidio
dell’artificio del liscio ne dettò un poema: De Medicamine faciei, che
non ci giunse per altro completo.
Succedono alle cosmete le parrucchiere, Calamistræ, ajutate dai
ciniflones, dai cinerarii e dalle psecas [130]. L’opera loro è tutto un
faticoso lavorio. Scelgono esse il colore ai capelli che richiede la
moda, e però usavan del sapo, pallottole di sego e semi di faggio,
per colorirli di un color bruno chiaro; o si facevano giungere
capellature sicambre, quando il color favorito era il rosso e vi
spendevano di grosse somme; oppur si tingevano a celare la
canizie. È sempre lo stesso Ovidio che di tutto ciò ne ammonisce:

Femina canitiem Germanis inficit herbis;


Et melior vero queritur arte color.
Femina proceda densissima crinibus emptis;
Proque suis alios efficit ære suos [131].

Talvolta disponevano i capelli a ricevere la tintura, lavandoli con


acqua di calce, estirpando prima i canuti colla volsella, che noi
diremmo pinzetta. Pettinati, poscia calamistrati, unti e profumati, il
pettine o quello più precisamente detto il discerniculum [132] e la
mano industre acconciano in mille fantasie le chiome ed i ricci,
spesso raccolti in reticelle o nastri di seta o di porpora. Vi raffigurano
elmi, galeri, grappoli od eriche, corymbia, mitre orientali; vi infiggono
spilloni aurei ed effigiati, acus domatorio, e topazj e rubini e ametiste
e perle e, dopo tutto, la dama si specchia nel lucidissimo disco

You might also like