Full Download Origin 01 The Darkest Star 1St Edition Jennifer L Armentrout Online Full Chapter PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Origin 01 The Darkest Star 1st Edition

Jennifer L Armentrout
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/origin-01-the-darkest-star-1st-edition-jennifer-l-armentr
out/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Origin 02 The Burning Shadow 1st Edition Jennifer L


Armentrout

https://ebookstep.com/product/origin-02-the-burning-shadow-1st-
edition-jennifer-l-armentrout/

Origin 03 The Brightest Night 1st Edition Jennifer L


Armentrout

https://ebookstep.com/product/origin-03-the-brightest-night-1st-
edition-jennifer-l-armentrout/

Harbinger 01 Storm and fury 1st Edition Jennifer L


Armentrout

https://ebookstep.com/product/harbinger-01-storm-and-fury-1st-
edition-jennifer-l-armentrout/

A Fire in the Flesh Jennifer L Armentrout

https://ebookstep.com/product/a-fire-in-the-flesh-jennifer-l-
armentrout-2/
A Fire in the Flesh Jennifer L Armentrout

https://ebookstep.com/product/a-fire-in-the-flesh-jennifer-l-
armentrout/

Como el hielo Jennifer L. Armentrout

https://ebookstep.com/product/como-el-hielo-jennifer-l-
armentrout/

De sangre y cenizas 1st Edition Jennifer L Armentrout

https://ebookstep.com/product/de-sangre-y-cenizas-1st-edition-
jennifer-l-armentrout/

De sangre y cenizas 1st Edition Jennifer L Armentrout

https://ebookstep.com/product/de-sangre-y-cenizas-1st-edition-
jennifer-l-armentrout-3/

De sangre y cenizas 1st Edition Jennifer L Armentrout

https://ebookstep.com/product/de-sangre-y-cenizas-1st-edition-
jennifer-l-armentrout-2/
Eerder verschenen van Jennifer L. Armentrout onder meer bij Uitgeverij
Zomer & Keuning:

Lux-serie:
Shadows
Obsidian
Onyx
Opal
Origin
Opposition

Wacht op mij-serie:
Wacht op mij
Ga voor mij
Blijf bij mij
Val voor mij
Kies voor mij
Vertrouw op mij

Als morgen niet bestaat


Het probleem met voor altijd
Een tweede kans

Deze uitgaven zijn ook verkrijgbaar als e-book.


ISBN 9789401915854
ISBN e-book 9789401915861
ISBN audioboek 9789020536614
NUR 285

© 2019 Uitgeverij Zomer & Keuning


Postbus 13288, 3507 LG Utrecht

Oorspronkelijk gepubliceerd in het Engels onder de titel The Darkest Star door Tor Teen,
© 2018 Jennifer L. Armentrout

Vertaling Jeannet Dekker


Omslagontwerp t4design, Liesbeth Thomas
Opmaak binnenwerk studio-mol.com, Andries Mol

www.zomerenkeuning.nl
www.jenniferarmentrout.com

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch, door
geluidsopname- of weergaveapparatuur, of op enige andere wijze, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval
system or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,
recording or otherwise, without the prior written permission of the publisher.

Uitgeverij Zomer & Keuning vindt het belangrijk om op milieuvriendelijke en


verantwoorde wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Voor de papieren editie van deze
titel is daarom gebruikgemaakt van papier waarvan zeker is dat de productie niet tot
bosvernietiging heeft geleid.
Voor alle fans van de Lux-serie die meer wilden.
Ik hou van jullie!
HOOFDSTUK 1

Mijn moeder kon maar beter niet weten dat ik op het punt stond om bij
Foretoken naar binnen te gaan, want dan zou ze me wat aandoen. Echt
waar. Als in: me vermoorden en mijn lijk wegstoppen in een diep, donker
graf. En mijn moeder kennende had ze er nog de middelen voor ook.
Sinds ze van een moeder die brownies bakte was veranderd in kolonel
Sylvia Dasher joeg ze me de stuipen op het lijf.
Het vooruitzicht dat ik zwaar in de problemen kon komen hield me echter
niet tegen, want ik zat hier naast Heidi in haar auto met trillende handen
mijn lippen te stiften. Er vielen dikke regendruppels op de voorruit, zag ik
toen ik de dop op mijn lippenstift draaide. Mijn hart bonkte tegen mijn
ribben alsof het wilde ontsnappen.
Niet te geloven dat ik hier echt zat.
Ik was liever thuisgebleven, om foto’s van random spulletjes in huis te
maken en die op Instagram te posten. Bijvoorbeeld van de grijs met witte
vintage kandelaars die mijn moeder onlangs had gekocht. Ze zagen er
geweldig uit in combinatie met de lichtblauwe en roze kussens op mijn
slaapkamer.
Heidi Stein slaakte achter het stuur een diepe zucht. ‘Je zit te twijfelen.’
‘Echt niet.’ Ik keek in het spiegeltje op de zonneklep naar het resultaat van
mijn werk. Mijn lippen waren erg rood, alsof ik met een overrijpe aardbei
had zitten tongen.
Geweldig.
En mijn bruine ogen waren veel te groot voor mijn ronde gezicht vol
sproeten. Ik zag er net zo bang uit als iemand die twintig minuten na het
begin van de les poedelnaakt het lokaal in loopt.
‘Jawel, Evie. Dat zie ik aan die vijfhonderd lagen lippenstift die je net
hebt opgedaan.’
Ik kromp in elkaar en keek haar aan. Heidi voelde zich volkomen op haar
gemak met haar zwarte strapless jurkje en haar zwaar opgemaakte ogen. Ze
wist als geen ander hoe je van die cat eyes moest maken, maar mijn
pogingen lieten me altijd op een mishandelde wasbeer lijken. Gelukkig had
Heidi mijn ogen vanavond voor vertrek perfect opgemaakt, zodat ik nu van
die mysterieuze smokey eyes had. Ik zag er best goed uit, vond ik. Als je
even buiten beschouwing liet dat ik het bijna in mijn broek deed van angst.
‘Heb ik te veel lippenstift opgedaan?’ vroeg ik. ‘Zie ik er stom uit?’
‘Het is dat ik niet op blondjes val, want anders zou ik helemaal voor je
gaan.’ Ze grinnikte toen ik met mijn ogen rolde. ‘Zeker weten dat je naar
binnen wilt?’
Ik keek uit het raampje naar het donkere, raamloze pand dat tussen een
gesloten boetiek en een sigarenzaak in lag. Mijn adem stokte even in mijn
keel.
Boven de dubbele rode deuren stond in zwarte letters FORETOKEN. Ik
kneep mijn ogen tot spleetjes. Het zag eruit alsof iemand de naam van de
club met een spuitbus op het grijze beton had gespoten. Chic.
Alle leerlingen op Centennial High wisten van het bestaan af van
Foretoken, een club die avond aan avond, tot de zondag aan toe, bomvol zat
en waarvan bekend was dat je er zelfs met een overduidelijk vervalst
identiteitsbewijs nog binnenkwam.
En Heidi en ik waren nog maar zeventien, en in het bezit van zulke neppe
rijbewijzen dat niemand met enig gezond verstand ooit zou geloven dat ze
echt waren.
‘Ik ben gewoon bang dat je er niks aan vindt.’ Heidi gaf een por tegen
mijn arm om mijn aandacht te trekken. ‘Of dat je niet goed wordt van de
zenuwen en Zoe gaat bellen. En je weet dat April je ook niet kan komen
halen. Die meid mag niet eens binnen een straal van tien straten van deze
club komen.’
Ik haalde zo oppervlakkig adem dat ik me de moeite had kunnen
besparen. ‘Ik ga het echt wel leuk vinden, natuurlijk. Alleen... ik heb dit nog
nooit gedaan.’
‘Wat niet? Ergens geweest waar je niet mag komen? Want ik weet dat dat
niet waar is.’ Ze stak een vinger omhoog waarvan de nagel in zwarte inkt
leek te zijn gedoopt. ‘Je vindt het geen punt om in verlaten en leegstaande
gebouwen in te breken om een paar foto’s te kunnen maken.’
‘Dat is iets anders.’ Ik stopte mijn lippenstift in mijn clutch. ‘Zeker weten
dat die rijbewijzen gaan werken?’
Ze keek me onbewogen aan. ‘Hoe vaak ben ik hier al zonder problemen
binnengekomen? Je zit tijd te rekken.’
Ja, dat zat ik.
Ik keek weer uit het raam en kon de rilling die langs mijn ruggengraat
naar beneden danste amper onderdrukken. Door de regen ontstonden er
overal plassen en de straat was uitgestorven. Zodra de zon onderging en
Foretoken zijn deuren opendeed, leek iedereen met een beetje gezond
verstand binnen te blijven.
Foretoken stond om meer bekend dan om een oogje dichtknijpen als
iemand met een vervalst identiteitsbewijs zwaaide.
Iedereen wist dat hier aliens rondhingen.
Echte aliens, buitenaardse wezens die van triljoenen lichtjaren ver
kwamen. Ze noemden zichzelf de Luxen en ze zagen er net zo uit als
mensen. Of nou ja, als een verbeterde versie van mensen, met een perfecte
botstructuur, een huid die zo vlekkeloos was dat hij gefotoshopt leek en
ogen in kleuren waar wij mensen contactlenzen voor nodig hadden.
En ze waren niet allemaal in vrede gekomen.
Vier jaar geleden had er een invasie plaatsgevonden die rechtstreeks uit
een Hollywoodfilm leek te komen. De mensheid had de daaropvolgende
oorlog, en daarmee de hele planeet, bijna verloren. Ik zal nooit het getal
vergeten dat werd genoemd toen de tv-zenders hun uitzendingen weer
hervatten: drie procent van de wereldbevolking had het niet overleefd. 220
miljoen mensen kwamen om en mijn vader was er een van geweest.
In de afgelopen vier jaar waren de goede Luxen, die niet bij Team Dood
Aan Alle Mensen hoorden en ons hadden geholpen door tegen hun eigen
soort te strijden, langzaam in onze maatschappij geïntegreerd: ze zaten bij
ons op school, waren onze collega’s en hadden functies in de regering en in
het leger. Ze waren nu overal. Ik zag hen vaak genoeg, dus je zou denken
dat ik geen reden had om zo zenuwachtig te zijn.
Maar Foretoken was geen school of kantoor. Het was niet een van die
plekken waar de Luxen in de minderheid waren en scherp in de gaten
werden gehouden. Ik had het donkerbruine vermoeden dat achter die rode
deuren juist de mensen in de minderheid waren.
Heidi gaf me opnieuw een por tegen mijn arm. ‘Als je niet wilt, hoeven
we niet naar binnen te gaan, hoor.’
Ik draaide me naar haar om en zag na een snelle blik op haar gezicht dat
ze het meende. Als ik nu nee zei, dan keerde ze de auto om en reden we
terug naar haar huis. Dan konden we de avond besteden aan ons volvreten
aan de cupcakes die haar moeder bij de bakker had gehaald. Dan konden we
superslechte romcoms kijken totdat we in coma lagen van een overdosis
calorieën en dat klonk… geweldig.
Maar ik wilde haar niet teleurstellen.
Deze avond betekende heel veel voor Heidi. Hier kon ze zichzelf zijn, hier
hoefde ze niet bang te zijn dat anderen haar uiterlijk raar vonden of niet
begrepen dat ze liever met meisjes dan met jongens danste.
Dat was de reden dat de Luxen hier zo graag kwamen: in Foretoken was
iedereen welkom, ongeacht seksuele voorkeur, sekse, etnische herkomst
of… soort. Dit was geen bedrijf dat uitsluitend mensen bediende, en dat
was in de particuliere sector tegenwoordig een uitzondering.
En dit beloofde een bijzondere avond te worden. Heidi had een meisje
leren kennen en wilde graag dat ik haar ontmoette. Dat wilde ik ook, dus ik
moest ophouden met me te gedragen als een suffe muts die nog nooit eerder
in een club was geweest.
Ik kon dit. Zeker weten.
Ik glimlachte naar Heidi en porde haar terug. ‘Het gaat heus wel. Ik stel
me gewoon aan.’
Ze keek me even aandachtig aan. ‘Weet je het zeker?’
‘Ja.’ Ik knikte om mijn woorden kracht bij te zetten. ‘Kom, let’s do this.’
Er verstreek een seconde. Toen boog Heidi zich met een brede glimlach
voorover om haar armen om me heen te slaan. ‘Je bent geweldig.’ Ze kneep
me bijna fijn, waardoor ik moest giechelen. ‘Dat meen ik.’
‘Dat weet ik.’ Ik gaf haar een klopje op haar arm. ‘Maar ik ben vooral niet
goed wijs.’
Ze lachte snuivend in mijn oor. ‘Ja, dat ook.’
‘Dat wist je al.’ Ik maakte me los uit haar omhelzing en pakte, voordat ik
het niet meer durfde, de deurgreep vast. ‘Klaar?’
‘Ja,’ zei ze opgewekt.
Ik stapte uit en slaakte een gilletje toen ik de koude regen op mijn blote
armen voelde. Nadat ik het portier achter me had dichtgesmeten hield ik
mijn handen als een sneue paraplu boven mijn hoofd en rende de straat
over. Het had me zo veel tijd gekost om mijn lange haar te krullen dat ik dat
nu niet door de regen wilde laten verpesten.
Ik sprong de stoep op en voelde het water opspatten rond mijn hoge
hakken. Het viel me nog mee dat ik niet uitgleed en plat op mijn muil ging.
Heidi, die vlak achter me liep, dook lachend weg onder de luifel voor de
ingang en schudde de druppels uit haar steile knalrode haar.
‘Mijn god, die regen is koud,’ zei ik hijgend. Het leek wel oktober in
plaats van september.
‘Mijn make-up loopt toch niet uit? Ik heb geen zin om eruit te zien als
zo’n chick in een horrorfilm die elk moment het loodje kan leggen.’ Ze
reikte naar de deur.
Lachend trok ik de zoom van mijn blauwe jurkje met dunne
schouderbandjes naar beneden. Normaal droeg ik hier een legging onder,
maar als ik vanavond niet oplette, kon iedereen zien dat mijn onderbroek
een dessin van doodshoofdjes had. ‘Nee, je ziet er prima uit.’
‘Mooi.’ Met een grom van inspanning trok ze een van de zware rode
deuren open. Dreunende muziek en violet licht stroomden naar buiten.
Achter de rode deur was een klein halletje met nog een deur te zien, die
donkerpaars was. En tussen ons en de paarse deur in stond een kruk waarop
een man zat.
Een reus van een kerel.
Een grote kale vent met alleen een denim overall aan en een gezicht vol
piercings. Zijn wenkbrauwen, het vel onder zijn oog, zijn lippen; alles glom
van het metaal. Er zat zelfs een staafje door het tussenschot van zijn neus.
Mijn ogen werden groot. Jeetje…
‘Dag, meneer Clyde.’ Heidi lachte, totaal niet van haar stuk gebracht.
‘Yo.’ Hij keek van haar naar mij en hield toen zijn hoofd scheef, met zijn
ogen een klein beetje tot spleetjes geknepen. Dat leek me geen goed teken.
‘Legitimatie.’
Ik durfde niet te glimlachen toen ik het identiteitsbewijs uit het kleine
vakje in mijn clutch trok, want glimlachend zag ik er echt uit als een bang
vogeltje van hoogstens zeventien. Ik durfde niet eens te knipperen.
Na een blik op onze rijbewijzen knikte Clyde naar de paarse deur. Ik keek
snel naar Heidi, die naar me knipoogde.
Echt waar?
Meer ging hij niet doen?
Een deel van de spanning vloeide weg uit mijn nek en schouders toen ik
het rijbewijs terug in het vakje stopte. Nou, dat ging wel erg gemakkelijk.
Dit moest ik vaker doen.
‘Bedankt!’ Heidi gaf Clyde een klopje op zijn grote, gespierde schouder
en liep naar de deur.
Ik stond nog steeds heel idioot voor hem. ‘B-b-bedankt.’
Clyde trok een wenkbrauw op en wierp me zo’n strenge blik toe dat ik
meteen wenste dat ik niets had gezegd.
Heidi stak haar hand naar me uit, pakte de mijne vast en trok me naar
voren. Ze rukte de tweede deur open en ik draaide me om. Mijn zintuigen
werden meteen gebombardeerd met, tja, met van alles.
De zware, dreunende drums die uit de speakers schalden vulden de ruimte
tot in de kleinste hoekjes met hun snelle ritme. De songteksten waren amper
te verstaan. Uit het plafond spatte opeens een wit licht dat een paar tellen
lang de dansvloer bescheen voordat de club weer in donkere schaduwen
werd gedompeld.
Overal zaten mensen, aan hoge ronde tafels of onderuitgezakt op grote
banken en stoelen die in nissen stonden. De dansvloer, in het midden van de
ruimte, was een kolkende zee van draaiende lijven, uitstekende ledematen
en rondzwiepend haar. Boven de dansers zag ik een verhoogd, halfrond
podium met knipperende lampen langs de rand. De dansers op die
verhoging zweepten het publiek onder hen op met hun kreten en woeste
bewegingen.
‘Wat een tent, hè?’ Heidi haakte haar arm door die van mij.
Mijn verwonderde blik ging van de ene bezoeker naar de ander. De
geuren van parfum en aftershave vermengden zich met elkaar. ‘Ja.’
‘Ik wil zo graag daarboven dansen.’ Heidi lachte toen ze mijn ogen nog
groter zag worden. ‘Dat is mijn doel voor vanavond.’
‘Het is altijd goed om een doel te hebben,’ antwoordde ik droogjes, ‘maar
kun je niet gewoon naar boven lopen?’
Ze trok haar wenkbrauwen op en lachte. ‘Nee, je moet wachten totdat je
wordt gevraagd.’
‘Door wie? Door God?’
Ze snoof. ‘Zoiets, ja…’ Opeens slaakte ze een gilletje. ‘Daar is ze.’
‘Waar?’ Ik keek om me heen, benieuwd naar het meisje.
Heidi kwam naast me staan en draaide me om totdat we allebei met ons
gezicht naar een van de grote donkere nissen achter de tafels stonden.
‘Daar.’
Kaarslicht dompelde de hele hoek in een zacht schijnsel. Kaarsen leken
me niet echt een veilige keuze voor een nachtclub, maar wat wist ik er nu
van? In de nis stonden een antiek uitziende roodfluwelen bank met
goudkleurige biezen en grote fauteuils. Twee van die luie stoelen werden
bezet door mensen van wie ik alleen het profiel kon zien. De ene was een
blonde man die naar zijn telefoon zat te kijken en zijn kaken op elkaar
klemde alsof hij zijn tanden als notenkraker probeerde te gebruiken.
Tegenover hem zat een vent met een felblauwe hanenkam. Echt, zijn haar
was smurfenblauw. Hij wierp zijn hoofd in zijn nek, en hoewel ik het niet
kon horen, wist ik dat hij een bulderende lach liet horen die diep vanbinnen
kwam. Ik richtte mijn blik links van hem.
Daar zat ze.
Jeetje, dat meisje was superknap.
Ze was minstens een hoofd groter dan Heidi en ik, en had het tofste kapsel
dat ik ooit had gezien. Haar donkere haar was aan de ene kant van haar
hoofd kort afgeschoren en viel aan de andere kant tot op haar schouder,
waardoor de hoekige vorm van haar gezicht werd benadrukt. Daar was ik
best wel jaloers op, want ik wist dat ik het lef noch het gezicht voor zulk
haar had. Het meisje zat met een lichtelijk verveelde blik naar de dansvloer
te staren, maar net toen ik weer iets tegen Heidi wilde zeggen liep er een
lange man voor het meisje langs die op de bank ging zitten.
Hij had lichtblond haar, kortgeknipt in zo’n kapsel dat je vaker bij
soldaten zag, en hoewel ik alleen een stukje van zijn profiel kon zien,
schatte ik hem een stukje ouder dan wij, ergens halverwege de twintig. Hij
keek niet bepaald blij en praatte behoorlijk snel.
Mijn blik dwaalde af naar de jonge man naast wie hij was gaan zitten en
mijn lippen weken uiteen omdat ik zachtjes naar adem hapte.
Ik schrok van mijn eigen reactie, die ik behoorlijk gênant vond, maar
eerlijk is eerlijk, deze jongen was oogverblindend, in het bezit van een bijna
onwerkelijk knap uiterlijk. Zijn wilde bruine haar viel in krullen en golven
over zijn voorhoofd en zelfs vanaf deze afstand zag ik dat hij het soort
gezicht had dat er ook zonder filter vanuit elke hoek goed uitzag.
Ongelooflijk hoge en brede jukbeenderen, een sterke, vierkante kaak en een
mond als een kunstwerk. Zijn volle lippen krulden in de ene hoek om tot
een smalend lachje toen hij naar de man keek die naast hem zat. Ik stond te
ver weg om zijn ogen te kunnen zien, maar ik was er vrij zeker van dat die
net zo betoverend waren als de rest van zijn gezicht.
De aantrekkingskracht was echter meer dan alleen maar lichamelijk.
Hij straalde zo’n macht en gezag uit dat ik er de koude rillingen van
kreeg. Dat kwam niet door zijn kleren, want hij droeg een donkere jeans en
een grijs shirt met opdruk. Het was eerder de manier waarop hij zat, met
zijn benen gespreid en zijn ene arm over de rugleuning van de bank. Die
luie, onderuitgezakte houding was arrogant en op een bepaalde manier
misleidend. Hij zag eruit alsof hij elk moment een dutje kon doen, zelfs
toen de man naast hem steeds levendiger begon te praten, maar uit de
manier waarop hij met zijn vingers op de gouden bies van de bank tikte, zag
je dat hij elk moment in actie kon komen.
‘Zie je haar?’
Ik schrok toen ik Heidi dat opeens hoorde vragen. Was ik helemaal
vergeten dat Heidi er was? Ja, dus. Tijd om mezelf wakker te schudden. Die
gast was knap, maar kom op zeg, ik was hier voor Heidi.
Ik rukte mijn blik van hem los en knikte. Niemand hier, op de blonde man
en de man die net was gaan zitten na, leek me oud genoeg om ook maar in
de buurt van deze club te mogen komen, maar dat waren wij natuurlijk ook
niet. ‘Dat is ze?’
‘Ja, dat is Emery.’ Ze kneep in mijn arm. ‘Wat vind je van haar?’
‘Ze is heel knap.’ Ik keek even naar Heidi. ‘Waarom ga je niet even hallo
zeggen?’
‘Ik denk dat ik haar naar mij toe laat komen.’
‘O ja?’
Heidi knikte en beet even op haar onderlip. ‘De afgelopen drie keer ben ik
op haar afgestapt, dus nu mag zij weleens naar mij toe komen. Als ze dat
doet, weet ik in elk geval dat de belangstelling niet van één kant komt, snap
je?’
Ik staarde mijn vriendin met opgetrokken wenkbrauwen aan. Heidi was
niet verlegen of geduldig en werd ook niet snel nerveus. Dat kon maar één
ding betekenen. Ik drukte mijn handen tegen elkaar. ‘Je vindt haar echt
leuk, hè?’
‘Ja,’ gaf Heidi na een korte stilte toe. Ze lachte even. ‘Ik wil gewoon zeker
weten dat ze mij ook leuk vindt.’ Ze trok een schouder op. ‘We hebben
eerder wat gepraat en gedanst, maar ze heeft me nog niet naar mijn nummer
gevraagd of voorgesteld om ergens anders dan hier af te spreken.’
‘Heb je haar om haar nummer gevraagd?’
‘Nee.’
‘Ga je dat doen?’
‘Ik hoop dat zij dat doet.’ Heidi ademde hoorbaar uit. ‘Ik stel me aan, dat
weet ik. Ik moet het haar gewoon vragen.’
‘Je stelt je niet aan. Ik zou het net zo aanpakken, maar ik denk dat je in elk
geval vanavond een poging moet wagen. Dan kan dat je doel zijn.’
‘Dat is zo.’ Er verscheen een frons op haar voorhoofd. ‘Maar dat
podium…’
‘Hou op over dat podium.’ Ik lachte.
Eerlijk gezegd was ik niet de meest geschikte persoon om relatieadvies te
geven. Ik had maar één min of meer serieuze relatie gehad, met Brandon, en
die had maar liefst drie hele maanden geduurd. Vlak voor de zomer had ik
het uitgemaakt.
Ik had hem met een appje gedumpt.
Ja, zo’n type was ik.
Ik wilde het voor mezelf niet eens toegeven, maar ik was alleen maar met
Brandon uitgegaan omdat al mijn vriendinnen iemand hadden en ik onder
de groepsdruk leed en dolgraag wilde weten waar ze het op Snapchat over
hadden. Ik wilde ook zo zijn. Ik wilde weten hoe het was, ik wilde verliefd
raken.
Maar ik was vooral heel erg verveeld geraakt.
Ik slaakte een oppervlakkige zucht en keek weer naar die bank. Die
jongen met dat woeste bronskleurige haar zat er nog steeds. Hij leek me van
mijn leeftijd, hoogstens een jaar of twee ouder. Op de een of andere manier
wist ik instinctief dat je je met hem nooit hoefde te vervelen. ‘Wie… Wie is
dat?’
Ik hoefde hem niet eens aan te wijzen, Heidi leek zo ook al te weten wie
ik bedoelde. ‘Dat is Luc.’
‘Alleen maar Luc?’
‘Yep.’
‘Geen achternaam?’
Ze lachte en draaide me weg van het groepje. ‘Die heb ik nooit gehoord.
Hij is gewoon Luc. En heb je die blonde jongen gezien die er net zo
vriendelijk uitziet als een hondsdol stekelvarken?’
‘Die op zijn telefoon zit te kijken?’ Ik moest glimlachen om haar treffende
beschrijving.
Ze liep naar de dansvloer en trok mij mee. ‘Dat is een Luxen.’
‘O.’ Ik onderdrukte de neiging om over mijn schouder te kijken om te zien
of hij een metalen band om zijn pols droeg. Die was me in elk geval niet
opgevallen toen ik naar de telefoon in zijn handen had gekeken.
Zo’n band, beter bekend als een uitschakelaar, was een technisch foefje
dat de buitenaardse talenten van de Luxen neutraliseerde. Ze ontleenden
hun krachten aan wat zij de Bron noemden en dat klonk als een verzinsel,
maar de Bron was echt en levensgevaarlijk. Als de Luxen mensen kwaad
wilden doen, hield de uitschakelaar hen tegen door elektrische schokken toe
te dienen die vergelijkbaar waren met het effect van een taser. Zoiets was
voor niemand aangenaam, maar de Luxen ervoeren het als erg pijnlijk en
raakten tijdelijk verlamd.
Ook waren alle publieke ruimten voorzien van maatregelen die mogelijke
problemen met de Luxen meteen de kop in konden drukken. In het
roodachtig glanzende zwarte metaal boven de deuren en in de spikkels in de
plafonds van de meeste gebouwen zaten sproeiers met stoffen die op
mensen geen enkel effect hadden, maar die bij de Luxen een ondraaglijke
pijn veroorzaakten. Ik had ze gelukkig nooit in werking gezien, maar mijn
moeder wel. Ze zei dat het een van de vreselijkste dingen was die ze ooit
had aanschouwd.
Ik vroeg me af of Foretoken ook zo’n sproei-installatie had.
En omdat ik nu eenmaal nieuwsgierig was, vroeg ik: ‘Is Luc ook een
Luxen?’
‘Ik denk het wel. Ik ben nooit dichtbij genoeg geweest om dat met
zekerheid te kunnen zeggen, maar ik neem aan van wel.’ De kleur van hun
ogen zei eigenlijk al genoeg, net als de uitschakelaar. Alle geregistreerde
Luxen waren verplicht om die te dragen.
We bleven voor het podium staan en Heidi liet mijn arm los. ‘Maar die
jongen met het blauwe haar? Die is wel een mens. Ik geloof dat hij Ken of
Kent heet.’
‘Cool,’ mompelde ik. Ik drukte mijn arm tegen mijn buik en mijn clutch
bungelde heen en weer. ‘En Emery?’
Heidi keek over haar schouder naar Emery. Relaties van de leuke en
ondeugende soort tussen mensen en Luxen waren illegaal. Niemand kon
een mens en Luxen tegenhouden als ze iets met elkaar wilden beginnen,
maar ze konden niet trouwen en kregen een fikse boete als iemand hun
relatie rapporteerde.
‘Ze is een mens,’ antwoordde Heidi.
Het kon mij eerlijk gezegd helemaal niets schelen of een mens en een
Luxen samen tussen de lakens doken. Het ging me niks aan wie het met wie
deed, maar ik was wel een beetje opgelucht dat Heidi niet had gekozen voor
iemand met wie ze niet samen mocht zijn. Ze werd binnenkort achttien en
dan hoefde haar familie niet langer voor een eventuele boete op te draaien,
maar ze kon die zelf nooit betalen.
Ik keek weer op naar het podium en zei: ‘Wauw, die is echt knap’ over het
meisje dat het dichtst bij ons danste.
Heidi volgde mijn blik en knikte. Het meisje, dat ouder was dan zij en een
dikke bos glanzend blond haar had, draaide en kronkelde als een slang. Ze
stak haar armen omhoog, haakte haar handen in elkaar en tolde in het rond.
En haar huid… die werd steeds waziger, alsof ze vlak voor onze ogen in
rook opging.
Luxen.
Dit meisje was overduidelijk een alien. De Luxen hadden de
uitzonderlijke eigenschap dat ze menselijk DNA konden aanpassen en ons
uiterlijk konden aannemen, maar in werkelijkheid zagen ze er heel anders
uit. In hun ware gedaante straalden ze als een lamp met een hoog wattage.
Ik had nooit gezien wat er onder al dat felle licht zat, maar volgens mijn
moeder hadden ze een huid die bijna doorzichtig was, een beetje zoals bij
een kwal.
Heidi keek me lachend aan. ‘Ik ga dansen. Ga je mee?’
Ik keek even aarzelend naar de opeengepakte massa. Ik was dol op
dansen... op mijn eigen kamer, waar het niet erg was dat ik op en neer
hopste alsof ik een paar armen of benen te veel had. ‘Ik wil eerst wat water
halen.’
Ze wees naar me. ‘Je gaat wel dansen, hoor.’
Straks misschien, maar nu nog niet. Ik deed een paar stappen achteruit,
zag Heidi in de drukte verdwijnen en draaide me om. Ik liep langs de rand
van het podium naar de bar en wrong me daar tussen twee bezette krukken
door. De barkeeper was aan het andere uiteinde bezig en ik had geen idee
hoe ik zijn aandacht moest trekken. Mijn hand opsteken en die laten
wapperen, alsof ik een taxi aan wilde houden? Dat zag er vast stom uit. Die
groet met drie vingers uit The Hunger Games, die ik vorige week nog op tv
had gezien? Tijdens een marathonuitzending waren de vier films allemaal
vertoond, dus ik wist nu wel hoe het moest: ik bied me aan voor een glas
water.
Gelukkig kwam de barkeeper langzaam mijn kant op. Ik deed mijn clutch
open en ontgrendelde mijn telefoon. Een appje van Zoe, een gemiste oproep
van April…
Opeens voelde ik iets vreemds in mijn nek. Als adem, maar dan zonder
lucht. Het gevoel danste over mijn rug naar beneden en overal op mijn lijf
kwamen haartjes overeind. Het voelde alsof…
Het voelde alsof er iemand vlak achter me stond.
Ik ritste mijn tasje dicht en keek over mijn schouder, maar tegen mijn
verwachting in zag ik niemand. Althans, niet zo dichtbij dat het
ongemakkelijk voelde. Het was hier druk, het wemelde van de mensen,
maar niemand leek enige aandacht voor mij te hebben. Toch werd het
gevoel alleen maar sterker.
Ik slikte moeizaam toen mijn blik afdwaalde naar die ene nis.
De man die daar eerder had gezeten was nu weg, maar ik zag wel die reus
in die overall staan. Clyde. Hij boog zich over die antiek uitziende bank
heen en zei iets tegen Luc, en die Luc – o, god – die Luc keek me recht aan.
De zenuwen verspreidden zich meteen als lastig onkruid door mijn hele lijf.
Had Clyde ontdekt dat onze rijbewijzen vals waren?
Nee, wacht, als dat zo was, had hij daar bij binnenkomst wel iets van
gezegd. En waarom zou hij zoiets tegen deze Luc zeggen? Ik was gewoon
veel te paranoïde…
‘Hé, wil je nog iets bestellen?’
Ik draaide me om naar de bar en knikte nerveus. De barkeeper was een
Luxen, zulke knalgroene ogen zag je niet bij mensen. Mijn blik dwaalde af
naar zijn arm. Rond zijn pols zat een strakke zilveren band. ‘Eh, alleen
water, graag.’
‘Komt eraan.’ Hij pakte een plastic beker, vulde die met water uit een fles
en stak er een doorzichtig rietje in. ‘Water is gratis.’
‘Bedankt.’ Ik pakte de beker aan en draaide me langzaam om. Wat moest
ik nu doen?
Ik nipte wat van mijn water, liep om het podium heen en bleef staan naast
een pilaar die eruitzag alsof een eenhoorn er glitter over had uitgekotst. Ik
moest om mijn tenen gaan staan om Heidi tussen al die mensen te kunnen
zien.
Toen verscheen er een brede lach op mijn gezicht. Ze was niet alleen.
Emery was naar haar toe gekomen en keek Heidi aan met de blik waarmee
ik doorgaans naar een taco keek.
Dat wilde ik vroeg of laat ook wel, iemand leren kennen die naar me keek
zoals ik naar een taco keek.
Heidi stond met haar rug naar me toe en ik zag dat Emery een arm om
haar middel sloeg. Nu moest ik wel wachten totdat ze waren uit gedanst,
want ik wilde niet storen bij hun onderonsje. Ik probeerde me niet al te
opgelaten te voelen, maar ik wist dat ik er vrij suf uitzag, zo aan de rand
van de dansvloer. Misschien kwam ik zelfs wel een beetje creepy over. Ik
nam nog een slok. Hier de hele avond blijven staan was ook niet echt een
optie…
‘Evie?’
Ik draaide me om bij het horen van een vagelijk bekende stem en keek
verschrikt naar het meisje dat achter me stond. Ze zat bij me op school, we
hadden vorig jaar samen bij Engels gezeten. ‘Colleen?’
Ze hield glimlachend haar hoofd scheef. Ze had haar ogen net zo
opgemaakt als ik en de huid boven haar jukbeenderen glansde. ‘Wat doe jij
hier?’
Ik trok een schouder op. ‘Gewoon, avondje uit. En jij?’
‘Ik ben hier met een paar vriendinnen.’ Ze stopte fronsend een paar lokken
blond haar achter haar oor. ‘Ik wist niet dat jij hier ook kwam.’
‘Eh, dit is de eerste keer.’ Ik nam nog een slok water en keek over mijn
schouder. Ik kende Colleen niet zo goed en had dus geen idee of ze hier elk
weekend kwam of dat dit ook haar eerste keer was. ‘Kom je hier vaak?’
‘Af en toe.’ Ze streek met haar hand over de rok van haar strapless jurk,
die iets lichter blauw was dan die van mij. ‘Ik wist niet dat jij graag…’ Ze
knikte even naar de dansvloer en haar blozende wangen liepen nog roder
aan. Ik dacht dat ik iemand haar naam hoorde roepen. ‘Ik moet gaan. Blijf
je nog even?’
Ik knikte, al had ik geen idee hoelang nog.
‘Cool.’ Ze stapte lachend naar achteren. ‘We praten straks wel verder,
oké?’
‘Oké.’ Ik wuifde met mijn vingers naar haar en zag dat ze zich omdraaide
en langs de kronkelende lijven aan de rand van de dansvloer liep. Ik wist
dat hier ook mensen van school kwamen, maar ik had niet gedacht hen hier
tegen te komen. Ik had beter moeten weten…
Opeens legde iemand een hand op mijn schouder, waar ik zo van schrok
dat het water over de rand van mijn beker op mijn handen en de voorkant
van mijn jurk klotste. Meteen wilde ik me losrukken, klaar om de
onbekende een mep te verkopen, precies zoals mijn moeder me had geleerd,
maar toen ik omkeek en het gepiercete gezicht van meneer Clyde zag, zonk
de moed me in de schoenen.
O jee, dit kon alleen maar foute boel zijn.
‘Hoi?’ zei ik zwakjes.
‘Je moet met mij meekomen.’ Hij verstevigde zijn greep op mijn
schouder. ‘Nu.’
HOOFDSTUK 2

Met een hol gevoel in mijn binnenste keek ik even naar de glitterpilaar,
alsof die me te hulp kon schieten, en toen weer naar Clyde.
Hij keek me met zijn donkere ogen recht aan, maar ik was te afgeleid door
het piepkleine diamantje onder zijn ene oog. Het moest erg pijnlijk zijn om
je daar te laten piercen.
Zonder iets te zeggen legde hij zijn vlezige hand rond mijn arm, zodat hij
me kon omdraaien. Met mijn beker water stevig in mijn hand geklemd keek
ik naar de dansvloer, en ik voelde paniek opwellen toen ik Heidi of Emery
nergens zag. Mijn hart bonkte hevig toen Clyde me bij de mooie pilaar
vandaan voerde. Een paar van de mensen die aan de tafeltjes zaten keken
naar ons en ik liep meteen rood aan. Een meisje dat ouder was dan ik lachte
minachtend en bracht hoofdschuddend een glas met een goudbruin drankje
naar haar lippen.
Dit was zo gênant.
Ze konden me elk moment naar buiten schoppen. Dat had ik weer, nu
moest ik Zoe of een andere vriendin appen om te vragen of ze me wilde
ophalen, want ik wilde Heidi’s avond niet verpesten, niet nu Emery op haar
af was gestapt. Ik moest…
Clyde bracht me niet naar de uitgang.
Hij sloeg opeens links af en sleepte mij met zich mee. Mijn hart zakte
helemaal naar de spitse neuzen van mijn schoenen toen ik besefte waar hij
me naartoe bracht: naar de schemerige nis met de bank.
Daar zat Luc, in dezelfde luie houding als daarnet. Hij tikte met die lange,
spits toelopende vingers tegen zijn neus en liet zijn mondhoeken omkrullen.
Ik schrok zo dat ik geen adem kon halen. Als de omstandigheden anders
waren geweest, had ik het best wel spannend gevonden, een gesprekje met
zo’n knappe jongen – zeker met een jongen die, wauw, zulke dikke zwarte
wimpers had – maar nu voelde dit helemaal niet goed.
Dit was niks voor mij. Ik was niet zo’n meisje dat door een man met het
uiterlijk van een beroepsworstelaar werd meegesleept voor een intiem
babbeltje met een van de vaste en bijzondere knappe gasten. Dat soort
dingen overkwam mij nooit omdat ik in alle opzichten doorsnee was.
Mijn leven was doorsnee.
Mijn gezicht was doorsnee.
Mijn lijf ook.
Wat er hier gebeurde was zeker niet doorsnee.
‘Wat is er…’ Mijn stem stierf weg toen Clyde me langs de blonde Luxen,
die nog altijd op zijn telefoon zat te kijken, naar het einde van de bank
voerde. Hij liet mijn arm los en legde zijn hand weer op mijn schouder.
‘Ga zitten,’ zei Luc. Hij had een stem die ongetwijfeld tot een groot aantal
verkeerde beslissingen had geleid.
Ik ging zitten.
Niet dat ik veel keuze had. Nadat Clyde me op de bank had neergezet,
kuierde hij ervandoor, waarbij hij iedereen die hem in de weg liep als een
menselijke bulldozer opzijduwde. Ik keek hem met opzet na, zodat ik niet
naar Luc hoefde te kijken, maar ik was me er heel erg van bewust dat hij op
nog geen halve meter afstand van me zat. Mijn polsslag was onregelmatig,
mijn hand trilde, en toen ik diep inademde, rook ik naast de scherpe lucht
van alcohol ook nog dennen en zeep. Kwam die geur van hem? Zo ja, dan
rook hij bijzonder lekker.
Zat… Zat ik me dat echt af te vragen?
Wat was er mis met me?
‘Je kunt Clyde na blijven staren totdat je een ons weegt, maar hij komt
toch niet terug,’ merkte Luc op. ‘Als dat wel zo is, beschik je over wel erg
duistere magische krachten.’
Ik had geen idee wat ik daarop moet antwoorden. Er zat geen enkele
gedachte in mijn hoofd. Toen de muziek heel even stilviel, hoorde ik mijn
bekertje kraken tussen mijn vingers. Op de dansvloer bleven een aantal
dansers hijgend en buiten adem staan, maar zodra er een zwaar, gestaag
tromgeroffel losbarstte, gingen ze meteen weer uit hun dak.
Ik keek met grote ogen naar de dansers, die hun vuisten in de lucht staken,
en naar degenen op het podium, die op hun knieën vielen en hun
handpalmen tegen de vloer drukten. Er werd geschreeuwd, een aanzwellend
geluid dat paste bij het geroffel van de drums. Steeds luidere stemmen
riepen songteksten die voor kippenvel op mijn armen zorgden.
Safe from pain and truth and choice…
Er trok een rilling over mijn huid. Dit nummer had iets bekends, de tekst,
het geschreeuw. Het zorgde voor een ongewoon gevoel van déjà vu dat me
deed fronsen. Ik herkende dit liedje niet, maar toch schudde het diep in mijn
gedachten iets wakker.
‘Vind je het een goed nummer?’ vroeg hij.
Langzaam draaide ik mijn hoofd om. Hij had de lach van een wolf en die
gaf me de rillingen. Toen keek ik naar hem op en verliet de lucht die ik net
had ingeademd in één keer mijn longen.
De glimlach verdween van zijn lippen en hij keek me aan alsof… Ik wist
het niet. Er verscheen een bijna verbaasde uitdrukking op zijn gezicht, maar
zijn…
Zijn ogen.
Zulke ogen had ik nog nooit gezien. Ze hadden de kleur van amethist, een
fel, glanzend paars, en de randen van zijn irissen waren wazig. Het waren
ongelooflijk mooie ogen, maar...
Heidi’s vermoeden was juist. ‘Je bent een Luxen.’
De blonde man met de telefoon snoof.
Luc hield zijn hoofd scheef en de ongewone uitdrukking verdween van
zijn gezicht. ‘Ik ben geen Luxen.’
Dacht hij echt dat ik dat geloofde? Mensen hadden niet zulke ogen, tenzij
ze lenzen droegen. Mijn blik schoot naar de hand die op zijn dij rustte. Om
zijn pols droeg hij een leren bandje met een of andere vreemde, ovalen
steen erin die allerlei kleuren had. Wat het ook was, het was geen
uitschakelaar die kon voorkomen dat een Luxen in nog geen tien seconden
minstens de helft van de aanwezigen hier naar een andere wereld hielp.
‘Ben je dan een mens met enge lenzen?’
‘Nee.’ Hij haalde halfslachtig een schouder op. Waarom ontkende hij dat
hij een Luxen was? Voordat ik dat kon vragen ging hij verder: ‘Vermaak je
je een beetje?’
‘Eh, ja… ik geloof het wel.’
Hij beet op zijn volle onderlip en richtte zo mijn aandacht op zijn mond.
God nog aan toe, hij had echt zoenwaardige lippen. Niet dat ik erover dacht
om hem te zoenen of zo, dat niet. Ik stelde het gewoon vast, dat zou
iedereen in deze situatie doen.
‘Je klinkt niet erg zeker van je zaak en je kijkt alsof je liever heel ergens
anders bent,’ vervolgde hij. Die dikke wimpers zakten weer naar beneden.
‘Dus wat doe je hier?’
Zijn vraag maakte me aan het schrikken.
‘Die vriendin van je komt hier regelmatig. Ze past hier. Ze heeft lol. Jij
komt hier nooit.’ De wimpers gingen weer omhoog en die vreemde ogen
keken recht in de mijne. ‘Als je hier vaker kwam, had ik dat wel geweten.’
Ik verstijfde. Hoe kon hij in vredesnaam weten dat dit mijn eerste keer
was? Het was hier druk, er stond zeker honderd man dicht opeengepakt te
dansen.
‘Je stond helemaal in je eentje aan de rand van de dansvloer. Je keek niet
bepaald blij en…’ Hij sloeg zijn ogen neer en keek naar de voorkant van
mijn jurk. Ik hoefde niet eens te kijken om te weten dat hij naar de
watervlek keek. ‘Je hoort hier niet.’
Oké. Wauw. Dat was wel erg bot. Ten slotte wist ik uit te brengen: ‘Ik ben
hier voor het eerst –’
‘Dat weet ik.’ Hij zweeg even. ‘Anders had ik dat niet gezegd.’
Mijn ongemak en verwarring maakten langzaam plaats voor frustratie.
Luxen of niet, wie dacht deze jongen wel niet wie hij was? Onbeleefd, dat
was hij zeker, en daar ging ik echt niet gedwee naar zitten luisteren. ‘Sorry
hoor, maar wie ben jij eigenlijk?’
Dat halve lachje werd breder. ‘Ik heet Luc.’
Werd zijn naam soms geacht het antwoord op alle vragen in het
universum te zijn? ‘Ja, en?’
‘En ik wil weten waarom jij hier bent.’
Mijn huid tintelde van ergernis. ‘Hoezo, heet jij iedereen hier officieel
welkom of zo?’
‘Zoiets, ja.’ Hij legde een van zijn voeten, gestoken in een halfhoge
schoen, op de vierkante glazen tafel voor hem en boog zich naar me toe. De
afstand tussen ons werd kleiner. Zijn ogen keken in de mijne en hielden die
gevangen. ‘Ik ga even heel bot tegen je zijn.’
Ik liet een schamper lachje horen. ‘O, dat ben je tot nu toe niet geweest?’
Hij negeerde die opmerking en bleef me strak aankijken. ‘Je kunt hier
maar beter niet zijn. Dit is wel de laatste plek waar je moet komen. Dat
klopt toch, Grayson?’
‘Helemaal,’ antwoordde de blonde Luxen.
Warmte welde op in mijn borst en brandde in mijn keel. Ik haalde diep
adem en deed mijn best om geen enkele emotie te laten zien, maar zijn
woorden deden pijn. Al sloeg dat nergens op. Het deed er niet toe of hij een
mens was of niet en het maakte niet uit dat ik hem nog nooit eerder had
gezien, want zodra ik uit deze stomme club weg was, zou ik hem
waarschijnlijk nooit meer zien. Het punt was alleen dat het altijd pijn deed
als iemand je duidelijk maakte dat ze je ergens niet wilden hebben.
Ik wilde hem, een volslagen vreemde en nota bene een alien, niet laten
merken dat het me pijn deed. Hij was een ongelooflijke eikel en ik wilde
niet toestaan dat hij me kwetste. No way.
Ik keek hem even strak aan en probeerde mijn moeder te imiteren. Mijn
moeder op haar engst. ‘Ik wist niet dat ik jouw toestemming nodig had om
hier te mogen zijn, Luc.’
‘Nou,’ zei hij lijzig, maar zijn brede schouders verstijfden, ‘dan weet je
dat nu.’
Ik deinsde terug. ‘Serieus?’ Ik liet een geschokt lachje horen. ‘Dit is niet
jouw club. Je bent…’ Ik hield mezelf tegen voordat ik iets ongelooflijk
doms kon zeggen. ‘Je bent ook gewoon maar iemand.’
Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte uitgelaten. ‘Dat wilde je niet
zeggen, dat weet ik, en dat denk je ook niet.’ Hij tikte met zijn vingers op de
rugleuning van de bank en ik had zin om mijn hand uit te steken en er een
pets op te geven. ‘Vertel me dan maar eens wat ik echt ben. Dat wil ik
dolgraag horen.’
‘Laat maar.’ Ik keek naar de dansvloer, maar ik zag Heidi nergens en er
leken opeens drie keer zo veel mensen te zijn. Shit. ‘Ik ben met een
vriendin mee gegaan die hier graag naartoe wilde. Dat is alles. Het heeft
niets met jou te maken.’
‘Alles heeft met mij te maken.’
Ik knipperde een keer, en toen nog eens, en wachtte totdat hij zou lachen,
maar toen dat niet gebeurde, besefte ik dat ik tegenover de meest arrogante
persoon op aarde zat.
‘En je bent niet samen met die vriendin van je. Zoals ik al zei: je stond in
je eentje aan de rand van de dansvloer… alleen maar een beetje te staan.’
Zijn griezelige ogen keken me zo intens aan dat de puntjes van mijn oren
begonnen te gloeien. ‘Gaat het altijd zo als jullie samen uit zijn? Sta je dan
in je eentje water te drinken?’
Mijn mond bewoog, maar er kwamen geen woorden uit. Ik had nog nooit
iemand ontmoet die zo het bloed onder mijn nagels vandaan kon halen.
Zijn lippen gingen aan één kant nog verder omhoog. ‘Je bent niet eens
oud genoeg om naar binnen te mogen.’
Volgens mij was hij dat evenmin. ‘Dat ben ik wel.’
‘O ja?’
‘Die reus van een vriend van je heeft mijn rijbewijs gezien en me
binnengelaten. Vraag het maar aan hem.’
Luc haalde zo diep adem dat zijn borst omhoogkwam en het versleten
grijze katoen van zijn T-shirt strak om zijn brede schouders spande. De
opdruk luidde GEEN DRAMALAMA. Dat shirt loog. Deze jongen was een
en al drama. ‘Laat eens zien.’
Ik keek hem venijnig aan. ‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je een volslagen vreemde bent. Ik ga jou niks laten zien.’
Zijn blik vond opnieuw die van mij. Zijn gezicht liet maar één boodschap
zien: hij daagde me uit. ‘Volgens mij wil je het niet laten zien omdat dan
duidelijk wordt dat je nog geen eenentwintig bent.’
Ik zei niets.
Er ging een wenkbrauw omhoog. ‘Of omdat je denkt dat ik een Luxen
ben?’
‘Dat lijkt het echte probleem te zijn,’ mengde Grayson zich in het gesprek.
Ik keek naar hem. Hij had eindelijk zijn telefoon neergelegd. Helaas.
‘Daarom voelt ze zich waarschijnlijk niet op haar gemak. Je hebt van die
mensen.’
‘Van die mensen?’ herhaalde ik.
Graysons veel te blauwe ogen keken me strak aan. ‘Van die mensen die
bang zijn voor Luxen.’
Ik schudde mijn hoofd. De muziek en de club leken naar de achtergrond te
verdwijnen en opeens drong het tot me door dat er helemaal niemand onze
kant op kwam. Ze liepen allemaal met een grote boog om de nis heen.
Luc maakte binnensmonds een geluidje. ‘Vind je het vervelend om in een
besloten gelegenheid in de buurt van Luxen te zijn? Maakt dat je bang?’
‘Nee.’ Dat was niet helemaal waar. Ik hoorde weliswaar niet bij de haat-
alle-Luxen-groepjes die van grote stad tot boerengat te vinden waren, maar
eng waren ze wel. Alleen iemand zonder een greintje gezond verstand zou
ze niet eng vinden. Ze hadden miljoenen mensen gedood. Nou ja, deze twee
jongens waarschijnlijk niet, maar ze hadden geen uitschakelaars om. Ze
konden me doden voordat ik in de gaten had wat ze van plan waren.
Maar ik voelde een onbedwingbare neiging om deze twee duidelijk te
maken dat het me geen moer kon schelen of ze Luxen waren. Mijn rijbewijs
was vervalst en vermeldde niet mijn echte naam of adres, dus het kon geen
kwaad om het aan hen te laten zien. Ik zette mijn water op de tafel en
haalde het rijbewijs uit mijn tasje.
‘Alsjeblieft,’ zei ik zo opgewekt als ik maar kon.
Luc tilde zijn hand van de rugleuning van de bank en pakte het kaartje
aan, waarbij zijn vingers even de mijne raakten. Er knetterde iets en ik
voelde een lichte schok door mijn arm gaan. Happend naar adem trok ik
mijn hand terug.
Zijn glimlach werd breder en mijn maag zakte naar beneden. Had hij dat
expres gedaan, om me te laten schrikken? Hij sloeg zijn ogen neer. ‘Nola
Peters?’
‘Ja, zo heet ik.’ Zo heette ik niet. Het was een combinatie van twee steden
waar ik nog nooit was geweest: New Orleans en Sint Petersburg.
‘Hier staat dat je tweeëntwintig bent.’ Hij liet zijn hand zakken en keek
me aan. ‘Dat ben je niet. Ik durf te wedden dat je nog maar net zeventien
bent.’
Ik ademde diep in door mijn neus. Ik was niet ‘nog maar net zeventien’.
Over een halfjaar werd ik achttien. ‘Jij ziet er ook niet uit als eenentwintig.’
‘Uiterlijk kan bedrieglijk zijn.’ Hij streek met zijn vingers over het kaartje
en draaide het een paar keer om. ‘Ik heb een babyface.’
‘Ik geloof er niks van.’
‘Hopelijk word ik charmant oud en denkt iedereen dat ik de bron van de
eeuwige jeugd heb gevonden.’
‘Oké.’ Ik rekte dat woord uit. ‘Luister, het was leuk, maar ik moet nu
gaan. Ik moet mijn vriendin gaan zoeken –’
‘Je vriendin heeft het druk. Met plezier hebben.’ Zijn glimlachje
veranderde in een ronduit brutale lach die vertederend had kunnen zijn als
ik niet de enorme behoefte had gevoeld om hem een klap te verkopen. ‘In
tegenstelling tot jou. Jij hebt het niet naar je zin.’
‘Je hebt gelijk, dat heb ik niet.’ Ik kneep mijn ogen tot spleetjes en
onderdrukte de primitieve neiging om mijn beker water te pakken en die
over hem uit te gieten. ‘Ik probeerde beleefd te zijn –’
‘Wat heerlijk ouderwets,’ mompelde hij.
Mijn god, ik werd helemaal niet goed van deze gast. ‘Maar eerlijk gezegd
wil ik geen minuut langer bij je in de buurt zijn.’ Ik stond op. ‘Je bent een
eikel en ik ken je niet. En ik wil je ook niet leren kennen. De groeten,
sukkel.’
‘Maar ik weet wel wie jij bent.’ Hij zweeg even. ‘Ik weet wie je echt bent,
Evelyn.’
HOOFDSTUK 3

Hij wist hoe ik heette. En Evelyn was niet de naam die op dat vervalste
rijbewijs stond, maar mijn echte naam.
Het voelde alsof het hele gebouw heen en weer schudde, hoewel dat
natuurlijk niet zo was. Ik voelde mijn rug verstijven en kreeg het ijskoud.
Een paar tellen lang staarde ik hem aan. ‘Hoe weet jij hoe ik heet?’
Hij keek me door zijn wimpers heen van top tot teen aan en legde zijn
beide armen weer op de rugleuning. ‘Ik weet heel veel dingen.’
‘Oké, je hebt hiermee dus een nieuwe definitie van “enorme griezel”
gegeven.’ Het was hoog tijd om Heidi te gaan zoeken en ervandoor te gaan.
Luc grinnikte weer. Dat had een leuk en zelfs aantrekkelijk geluid kunnen
zijn als het van een ander afkomstig was geweest. ‘Dat heb ik al vaker
gehoord.’
‘Waarom verbaast dat me niet? Nee, geef maar geen antwoord,’ zei ik toen
hij zijn mond opendeed. ‘Mag ik nu mijn rijbewijs terug?’
Hij bewoog onverwacht en plantte zijn voeten op de vloer. Opeens waren
onze gezichten vlak bij elkaar. Van zo dichtbij was het erg gemakkelijk om
me, al was het maar even, in zijn fraaie trekken te verliezen. En van zo
dichtbij was het heel gemakkelijk om compleet de zenuwen te krijgen. ‘En
als ik je nu eens iets vertel wat de waarheid is? Vertel jij mij dan ook eerlijk
iets?’
Ik klemde mijn kaken zo stevig op elkaar dat ze pijn deden.
‘Je had net gelijk. Ik ben geen eenentwintig,’ zei hij. Zijn ogen dansten nu
van pret. ‘Ik ben achttien.’ Hij zweeg even. ‘Bijna negentien. Ik ben op 24
december jarig. Een kerstkindje. Nu is het jouw beurt.’
‘Je bent een griezel,’ zei ik. ‘En dat is echt waar.’
Luc bleef nog even zwijgen en lachte toen. Lang en hard, en dat
verbaasde me. ‘Zo speel je dit spelletje niet, Evie.’
Ik hapte opnieuw naar adem.
Opeens floepten de plafondlichten aan en baadde de hele club in een hard,
fel schijnsel. De muziek hield op en verontwaardigde kreten stegen op. De
dansers op het podium bleven stokstijf staan, de mensen op de dansvloer
vertraagden hun passen en bleven toen ook staan. Iedereen wisselde hijgend
verbaasde blikken uit.
‘Verdomme.’ Luc slaakte een zucht. ‘Dit komt niet echt goed uit.’
Er rende iemand langs de nis naar de bar. Ik dacht niet meer aan mijn
rijbewijs en draaide me nog net op tijd om om de man in een smalle gang te
zien verdwijnen.
‘Shit.’ Luc schoot razendsnel overeind, en o, wat was hij lang. Als ik nu
zou gaan staan, torende hij een flink eind boven mijn een meter zestig uit.
‘Daar gaan we weer,’ zei hij verveeld, en toen keek hij naar Grayson. ‘Je
weet wat je taak is. Loods ze naar buiten.’
Grayson stopte zijn telefoon in zijn zak en stond op. Ook hij ging er zo
vliegensvlug vandoor dat hij niet meer dan een waas van kleuren was. Met
een uitschakelaar om had hij nooit zo snel kunnen bewegen.
‘Jij gaat met mij mee,’ kondigde Luc aan.
‘Wat?’ piepte ik. ‘Ik ga helemaal niet met jou mee. Ik wil niet eens samen
met jou naar de dansvloer lopen.’
‘Daar beledig je me best wel mee, maar het probleem is dit: er kan elk
moment een inval plaatsvinden en dan niet op een leuke manier.’
Was er dan ook een leuke manier?
Luc stak zijn hand uit en pakte de mijne vast om me overeind te trekken.
Weer voelde ik een knetterend schokje, maar minder sterk dan zo-even. ‘En
jij bent minderjarig. Ik neem aan dat je niet wilt worden gearresteerd?’
Dat wilde ik zeker niet, maar ik was ook niet van plan om met hem mee te
gaan. ‘Ik moet Heidi gaan zoeken. Ze –’
‘Ze is samen met Emery.’ Luc trok me om de lage glazen tafel heen. ‘Die
redt zich wel.’
‘En ik moet jou gewoon vertrouwen?’
Hij keek me over zijn schouder heen aan. ‘Dat heb ik je niet gevraagd.’
Dat was even geruststellend als een geladen wapen tegen mijn hoofd,
maar opeens zwaaide de deur open en vlogen de drones van de IB, Irisscan
Buitenaardsen, naar binnen.
Er ging een heftige schok door me heen.
Ik had zo’n hekel aan die drones.
De drones waren bijna helemaal zwart, alleen bovenop in het midden zat
een wit lampje, en zweefden ruim anderhalve meter boven de grond. Sinds
een jaar of twee was het checken van pupillen de gangbare methode om
vast te stellen of iemand een mens of Luxen was. Mijn moeder had me
geprobeerd uit te leggen hoe de techniek precies werkte, maar mijn
gedachten waren afgedwaald zodra ze over staafjes en kegels en
infraroodlicht was begonnen. De drones konden buitenaards DNA
opsporen, dat was het enige wat ik wist.
En dit betekende dat ze hier op zoek waren naar niet-geregistreerde
Luxen. Buitenaardsen zoals Luc en Grayson, die geen uitschakelaar
droegen.
De drones waren niet alleen. In hun kielzog stroomden de agenten van de
ATF, de Alien Taskforce, als een zwerm insecten de club in. Ze waren klaar
om in actie te komen, met hun volledig witte pakken en hun glanzende
helmen die hun gezichten moesten beschermen. Twee agenten hadden
semiautomatische wapens die er normaal uitzagen, maar twee van hun
collega’s hadden de zwaardere, dikkere versie daarvan in hun handen: een
geweer dat elektronische pulsen uitstootte. Ze hoefden maar één keer de
trekker over te halen en een Luxen was er geweest.
Luc trok me tussen de bank en een stoel door in de richting van de bar. Ik
probeerde me schrap te zetten, want ik werd liever in mijn eentje
aangehouden omdat ik minderjarig was en hier eigenlijk niet mocht komen
dan dat ik in het gezelschap van een mogelijk niet-geregistreerde alien werd
aangetroffen.
Daar stond geen boete op, dan ging je meteen naar de gevangenis wegens
medeplichtigheid en samenzwering en meer van dat soort dure juridische
termen. Ik probeerde mijn hand los te rukken, maar Luc bleef trekken. ‘Laat
me los!’
‘Iedereen plat op de vloer!’ brulde een van de agenten.
Meteen was het een en al chaos.
De bezoekers renden alle kanten op, net kakkerlakken die wegschoten
wanneer je opeens het licht aandeed. Ze botsten tegen me aan en ik slaakte
een kreetje toen mijn hakken weggleden op de natte vloer. De paniek welde
in me op en mijn zenuwen stonden op scherp toen ik voelde dat ik mijn
evenwicht verloor en dreigde te vallen.
‘O nee, niks ervan.’ Luc greep mijn hand nog steviger vast en trok me
omhoog. Mijn schoen gleed van mijn voet, en toen hij me meetrok achter de
bar raakte ik ook mijn andere schoen kwijt.
Ik liep glibberend op mijn blote voeten door plasjes vocht waarvan ik niet
eens wilde weten wat het was. Een jongen sprong over de bar en kwam op
zijn hurken neer, maar de jongen die achter hem aan sprong, gleed uit over
de gemorste drankjes en viel plat op zijn gezicht. Hij werd bijna meteen
bedolven onder een derde persoon die over de bar sprong.
Het ging allemaal veel te snel.
Er klonken snelle schoten, achter elkaar, paf paf paf, en mensen begonnen
te schreeuwen. Mijn hart klopte in mijn keel toen ik over de bar heen
probeerde te kijken, maar ik kon niets zien en had geen idee waar Heidi was
gebleven.
Luc dook in elkaar en gleed onder de bar door. Ik volgde zijn voorbeeld.
Flessen vielen van de muur en spatten uiteen. Scherven en drank vlogen alle
kanten op.
‘Wat een zooitje,’ mompelde Luc. Hij klemde vol ongenoegen zijn kaken
op elkaar.
De rotzooi was wel mijn laatste zorg. Luc trok me verder mee, een
donkere gang in waardoor ook andere bezoekers probeerden te ontsnappen.
In de gang sloeg hij opeens rechts af en hij duwde een deur voor ons open.
De deur zwaaide achter ons dicht en we werden opgeslokt door een
inktzwarte duisternis. Vol ontzetting stak ik mijn vrije hand uit. ‘Ik zie… Ik
zie niks.’
‘Het komt wel goed.’
Luc holde onverdroten door en ik kon hem amper bijhouden. Het rook
hier heel erg naar wasmiddel. Hij kwam aan bij een volgende deur. Net toen
we daardoorheen glipten, zwaaide de eerste deur weer open.
‘Blijf staan!’ riep een mannenstem.
Mijn hart dreigde uit mijn borstkas te barsten, maar we renden verder, een
slecht verlichte gang in. Opeens draaide Luc zich om. Hij pakte me bij mijn
middel en ik slaakte een gilletje toen hij me optilde.
‘Je bent veel te langzaam,’ zei hij klagend.
Luc begon zo snel te rennen dat de muren van de gang in een waas
veranderden. Opeens sloeg hij links af en liet hij me los. Terwijl ik met
wankele passen naar achteren stapte, legde hij zijn hand op een muur die er
doodgewoon uitzag, maar een tel later zag ik een deur verschijnen die
openschoof.
‘Wat de…’ Ik kon alleen maar geschokt toekijken. Waren hier geheime
kamers? Wat moest een nachtclub met geheime kamers? Dat was iets voor
seriemoordenaars!
Luc trok me naar voren en maakte met een sussend geluid duidelijk dat ik
stil moest zijn. Ik liep met onvaste passen naar binnen en botste bijna tegen
een muur toen hij me onverwacht losliet. Dit was geen kamer, merkte ik
toen ik me omdraaide. Dit was niet meer dan een bezemkast, net groot
genoeg voor één persoon, maar Luc schoof gewoon de deur dicht totdat ook
het laatste streepje licht verdween en we in duisternis werden gedompeld.
O jee…
Ik drukte me plat tegen de muur. Het bloed stroomde zo snel door me
heen dat ik het in mijn oren hoorde ruisen als de zee. Ik probeerde in dit
donkere hokje iets te zien, maar er was alleen duisternis. En Luc.
Luc, die bijna boven op me zat.
Hij stond zo dicht voor me dat zijn rug mijn voorkant raakte en ik kon met
geen mogelijkheid meer afstand tussen ons scheppen. Het was nu wel
duidelijk dat die dennengeur van hem afkomstig was, want dat was het
enige wat ik rook. Hoe was ik hier in vredesnaam verzeild geraakt? Wat had
ik allemaal voor domme, onverantwoorde keuzes gemaakt?
Ik had nu lekker thuis kunnen zitten en mooie foto’s met mijn telefoon
kunnen maken, ik had mijn sokken kunnen sorteren in lang en kort...
Buiten op de gang klonk zo’n luide bons dat ik van schrik tegen Luc op
botste. Ik stak mijn handen uit en raakte zijn rug aan, maar opeens draaide
hij zich om en lagen mijn handen plat op zijn borstkas. Elke spier in mijn
lijf schoot op slot. Dit was niet zomaar een borstkas. Deze spieren waren
even hard als de muur achter me.
Ik wilde mijn handen wegtrekken, maar hij wist ze zelfs in deze volslagen
duisternis vast te pakken en ze op zijn borst te houden. Mijn protest stierf
op het puntje van mijn tong toen ik zijn adem langs mijn voorhoofd voelde
strijken.
We stonden heel dicht, te dicht, bij elkaar.
‘Ze moeten hier ergens zitten,’ zei een zware, kwade stem in de gang,
gevolgd door het krakende geruis van een radio. ‘Ik heb al in de andere
kamers gekeken.’
Mijn adem bleef even steken in mijn keel. Wat ging er gebeuren als ze
hier binnenkwamen? Zouden ze eerst schieten en daarna pas vragen stellen?
Een hartslag later bewoog het haar rond mijn oor toen Luc fluisterde:
‘Hopelijk heb je geen claustrofobie.’
Ik draaide mijn hoofd om en verstijfde toen mijn neus langs zijn wang
streek. ‘Daar is het nu een beetje laat voor.’
‘Klopt.’ Hij bewoog opnieuw en zijn been streek langs het mijne. Ik
huiverde. ‘We moeten ons nog even gedeisd houden totdat ze weer zijn
verdwenen.’
Nog even? We stonden hier al veel te lang. Ik hoorde de man op de gang
nog steeds heen en weer lopen. ‘Gebeurt dit vaker?’
‘Gemiddeld één keer per week.’
‘Geweldig,’ mompelde ik. Toen ik hem ingehouden hoorde grinniken
besloot ik Heidi flink op haar donder te geven omdat ze me had
meegenomen naar een club waar elke week wel een inval plaatsvond. ‘En
waarmee lokken jullie dat uit?’
‘Waarom denk je dat we iets uitlokken?’
‘Omdat er elke week wel een inval plaatsvindt?’ fluisterde ik op felle toon
terug. Toen Luc zijn vingers bewoog en ik zijn duim over die van mij
voelde strijken, ging er weer een rilling door me heen.
‘Denk je echt dat ze een reden nodig hebben om hiernaartoe te komen en
mensen op te sporen? Om mensen pijn te doen?’
Ik hoefde niet te vragen wie hij met ‘ze’ bedoelde. De ATF werkte voor
onze regering. ‘Ben je geregistreerd?’
‘Ik heb je al eerder gezegd,’ nu streek zijn adem over mijn hals, ‘dat ik
geen Luxen ben.’ Een korte stilte. ‘Je… Je ruikt.’
‘Pardon?’
‘Je ruikt naar… perziken.’
‘Dat is mijn lotion.’ Ik balde mijn handen tot vuisten nu mijn frustratie
zich vermengde met angst en met… iets zwaars. ‘Ik wil niet meer met je
praten.’
‘Ook goed.’ Hij zweeg weer even. ‘Ik kan veel interessantere dingen
bedenken waarmee je in een krappe, donkere ruimte de tijd kunt doden.’
Mijn spieren verstijfden. ‘Als je iets probeert, krijg je er zo veel spijt van.’
Nu hoorde ik hem zachtjes grinniken. ‘Rustig maar.’
‘Zeg dat niet tegen me,’ snauwde ik woedend. Ik wilde zo graag tegen
hem schreeuwen. ‘Ik ben niet een van die mannen die naar je op zoek zijn,
ik hoef me niet stil te houden.’
‘O, jawel.’ Zijn duim streek over mijn handpalm.
‘Hou daarmee op.’
‘Hou waarmee op?’ Zijn lage toon was een en al onschuld, maar zijn duim
streek opnieuw over het midden van mijn hand.
‘Daarmee.’ Met bonzend hart probeerde ik opnieuw mijn handen los te
maken. ‘En nu we het er toch over hebben, hoe heb je –’
Het schrille geluid van een telefoon maande me tot stilte. Wat was… O
shit, dat was mijn telefoon. Die in mijn clutch zat.
‘Dat is nog eens een ongelukkige timing.’ Luc liet met een zucht mijn
handen los.
Ik tastte naar mijn tasje en viste mijn telefoon eruit. Snel drukte ik de
oproep weg, maar het was al te laat.
Verderop in de gang klonk een luide kreet die een vlaag van angst in me
opriep en...
Opeens voelde ik Lucs koele hand in mijn nek. Wat de…
Zijn neus raakte de mijne en ik voelde zijn woorden tegen mijn lippen
toen hij zei: ‘Ik doe dadelijk de deur open en dan ren jij naar links. Daar is
een toilet. Met een raampje waardoor je naar buiten kunt klimmen. Wees zo
snel als je kunt.’
Iemand ramde met zijn vuist of schoen tegen de verborgen deur.
‘Meen je dat nou?’ zei ik vol ongeloof. ‘We hadden al die tijd gewoon via
het toilet naar buiten kunnen vluchten?’
Hij trok zijn hand weg uit mijn nek. ‘Maar dan hadden we dit fijne
moment samen niet gehad.’
Mijn mond viel open. ‘Jij bent –’
Luc zoende me.
Zo stond ik nog op het punt om hem met een indrukwekkende
hoeveelheid scheldwoorden om de oren te slaan, maar een tel later was zijn
mond daar gewoon, op die van mij, en hield hij zijn hoofd een klein beetje
scheef. Ik hapte verschrikt naar adem. Er trok zo’n heftige stuiptrekking
door mijn vingers dat de telefoon uit mijn hand gleed en met een zacht
plofje op de vloer viel. Hij raakte me alleen maar met het puntje van zijn
tong aan, maar dat zorgde voor een lawine aan huiverinkjes van genot en
hevige paniek. En toen trok hij zijn hoofd een klein stukje terug.
‘Je bent niet door een Luxen gezoend, Evie.’ Zijn lippen streken langs de
mijne. ‘Maar ook niet door een mens.’
‘Wat?’ vroeg ik ademloos. Mijn hart zat zo’n beetje klem in mijn keel.
Luc liet zijn hand uit mijn nek glijden en ik viel achterover tegen de muur.
Nadat hij zich met een ruk had omgedraaid vroeg hij: ‘Ben je klaar?’
Mijn gedachten schoten alle kanten op. Klaar was wel het laatste wat ik
was. ‘Maar –’
Luc schoof de geheime deur open. Het licht in de gang was zo
verblindend fel dat mijn ogen er pas een zenuwslopende seconde later aan
gewend waren. En toen zag ik als eerste een van die pulsgeweren, dat op
Luc was gericht. Luc stapte naar voren en stak zijn hand uit.
Hij greep het witte pak van een van de agenten vast en balde zijn vuist
rond de stof die over zijn borstkas spande. Toen tilde hij de man letterlijk
van de vloer en smeet hij hem door de gang. De agent knalde zo hard tegen
de muur dat de scheuren in het pleisterwerk sprongen en hij viel
bewusteloos voorover.
‘Jezus.’ Ik keek naar de man die op de vloer lag. Wat een kracht…
Uit de radio die de agent op zijn borst droeg, klonk eerst geruis en daarna
een galmende stem. Er was versterking onderweg.
‘Ga!’ beval Luc. Het witte licht in zijn ogen liet zijn pupillen kolken en
draaien, een duidelijk teken dat een Luxen elk moment zijn ware gedaante
kon aannemen. ‘Ik zie je later wel weer.’
HOOFDSTUK 4

Heidi liet zich op haar rug op het bed vallen en strekte haar armen en benen
uit. ‘Dat was zo cool, dat gaan we vaker doen.’
Ik keek vanaf mijn plekje op de vloer van haar slaapkamer naar haar op.
‘Nee. Nee, dat gaan we niet. Nooit meer. Vergeet het maar.’
Ze lachte en ik haalde hoofdschuddend mijn handen over mijn pas
geboende gezicht. Ik had er niet meer zo fris en fruitig uitgezien nadat ik in
mijn jurkje door het raampje van het toilet was gekropen en de steeg
eronder in was gesprongen, dus zodra we bij Heidi thuis waren, was ik
onder de douche gestapt om de smerigheid van me af te boenen. Ik had
gestonken alsof ik een slijterij had overvallen en in alle gestolen waar had
liggen rollen.
Het telefoontje dat ik had gekregen toen ik me samen met Luc in onze
eigen Kamer van Hoge Nood had verstopt was van Heidi afkomstig
geweest. Ze had in paniek weten te ontsnappen, maar was wel zo slim
geweest om buiten meteen naar haar auto te lopen. Daar had ik haar even
later aangetroffen.
‘We zijn bijna gearresteerd. Kun je je voorstellen wat mijn moeder dan
had gedaan? Die zou helemaal door het lint gaan,’ zei ik vanachter mijn
handen. ‘En niet alleen dat. Ik was zo bang dat je in de drukte onder de voet
was gelopen en het niet had overleefd.’
‘Meid, ik was ook helemaal in paniek. Ik had geen idee waar je was, maar
toen zei Emery dat je bij Luc zat.’
Jakkes.
Ik zou het echt prima vinden als ik die naam nooit meer zou horen. Hij
was niet alleen een ongelooflijke eikel, hij had me ook nog gezoend. Echt
gezoend.
Je bent niet door een Luxen gezoend, Evie. Maar ook niet door een mens.
Wat had dat nu weer te betekenen? Er bestonden alleen maar Luxen en
mensen. Tenzij hij vond, en dat zou me niet verbazen, dat hij een categorie
op zich vormde. Ik hoefde hem niet eens te kennen om zeker te weten dat in
dit heelal maar weinig wezens met zo’n groot ego rondliepen.
‘Niet te geloven dat je je samen met hem in een bezemkast hebt verstopt,’
ging ze verder. Op weg naar huis had ik haar grotendeels verteld wat er was
gebeurd. ‘En niet te geloven dat je daar niet van hebt geprofiteerd.’
Ik trok achter mijn handen een gezicht. Ik had Heidi niet verteld dat Luc
me had gezoend. Ik wilde het niet eens aan Zoe vertellen, want dan zouden
zij en Heidi me met vragen bestoken. Met heel veel vragen. Vragen waarop
ik geen antwoord had, want toen hij me had gezoend, had ik… Ik wist niet
eens wat ik toen had gevoeld. Paniek? Ja. Had ik het lekker gevonden? O ja,
dat zeker, maar dat sloeg nergens op. Ik voelde me niet aangetrokken tot
eersteklaseikels die dachten dat ze je zomaar konden zoenen.
Bovendien had het niet eens als een echte zoen gevoeld. Ik was wel vaker
gezoend, dat hadden Brandon en ik genoeg gedaan. Wat er in dat verborgen
kamertje was gebeurd, kon je amper een zoen noemen…
Waarom dacht ik hier eigenlijk nog over na? Er waren veel belangrijkere
kwesties, zoals het feit dat we nu allebei in de cel hadden kunnen zitten.
‘Luc is hot, Evie.’ Blijkbaar had Heidi nog niet door dat we het over iets
anders hadden.
‘Hij is een echte alien,’ mompelde ik.
‘Ja, en? Ik heb begrepen dat die over het noodzakelijke gereedschap
beschikken. Niet dat ik er zelf ervaring mee heb, maar dat heb ik gehoord.’
‘Fijn voor ze, van dat gereedschap.’ Ik had nooit gedacht dat ik die
woorden nog eens zou uitspreken. Ik wilde niet aan Luc en zijn gereedschap
denken. ‘En trouwens, voor zover ik weet, heb jij daar geen ervaring mee.’
Ze giechelde. ‘Dat ik nog steeds puur en onbevlekt ben, wil nog niet
zeggen dat ik geen onderzoek heb verricht of vol snode plannen internet
heb afgezocht.’
Ik glimlachte en liet mijn handen zakken. ‘Hij was een eikel, Heidi. Als
hij net zo tegen jou had gepraat als tegen mij, dan had je hem een klap
verkocht.’
‘Was hij echt zo erg?’ Ze hield haar handen omhoog en stak haar
middelvinger op. ‘Waar zat hij, op de schaal van één,’ ze bewoog de
middelvinger van haar linkerhand, ‘tot tien middelvingers?’
‘Bij vijftig.’ Ik zweeg even. ‘Vijftig miljoen middelvingers.’
Ze rolde lachend op haar buik. ‘Dan had ik hem vast in zijn gereedschap
getrapt.’
‘Inderdaad.’
‘Jammer, hoor.’ Ze slaakte een zucht. ‘Als iemand er aan de buitenkant zo
lekker uitziet, is het echt balen als ze vanbinnen net zo lelijk zijn als een
gevilde rat.’
Een gevilde rat? Jakkes. ‘Het was zo raar. Hij was ontzettend onbeleefd en
bleef maar vragen wat ik daar deed, alsof ik iets verkeerd had gedaan door
naar die club te gaan.’ Nu ik eenmaal op dreef was, hield ik me niet langer
in. ‘Wie is hij? Ik bedoel, het is wel duidelijk dat hij een alien is die Luc
heet, maar…’
Heidi ging rechtop zitten en slingerde haar in pyjamabroek gestoken
benen over de rand van het bed. Haar haar, dat ze had opgestoken in een
slordige knot, was naar één kant gezakt. ‘Maar wat?’
Ik perste mijn lippen op elkaar en schudde mijn hoofd. Er was nog iets
wat ik haar niet had verteld. ‘Hij… Hij weet hoe ik echt heet, Heidi.’
Ze sperde haar ogen open. ‘Wat?’
Ik knikte. ‘Dat kan toch niet? Hij zei dat hij wist wie ik was en dat ik daar
nog nooit eerder was geweest.’ Met een ongemakkelijk gevoel sloeg ik mijn
armen over elkaar. ‘Dat is hartstikke eng, vind je niet?’
‘Ja, dat kun je wel zeggen.’ Ze gleed van het bed en ging voor me op haar
knieën zitten. ‘Het kan zijn dat ik iets tegen Emery heb gezegd, maar dat
kan ik me niet herinneren. We hebben het over je gehad, maar ik weet niet
meer of ik je naam heb genoemd.’
‘Dat… zou natuurlijk kunnen.’ Opluchting golfde door me heen. Dat
moest het zijn. Maar waarom zou Emery het met Luc over mij hebben?
‘Het kan niet anders, het is de enige logische verklaring. Hij zit niet bij
ons op school. Dat zitten ze geen van allen.’
Ik ademde beverig uit en knikte weer. Ik wilde niet meer aan Luc denken.
‘Beloof me dat je niet meer teruggaat.’
Haar blik dwaalde af naar een punt achter mijn schouder. ‘Nou…’
‘Heidi!’ Ik boog me voorover en gaf haar een tik op haar arm. ‘Er zijn
invallen omdat er niet-geregistreerde aliens rondlopen! Die agenten hadden
wapens waarmee ze ook mensen kunnen doden. Het is daar niet veilig.’
Heidi slaakte een diepe, luide zucht. ‘Ik had het nog niet eerder
meegemaakt.’
‘Luc zei dat het elke week wel een keer raak is,’ zei ik tegen haar. ‘Ik weet
niet of dat echt zo is, maar één keer is meer dan genoeg. Het had vanavond
compleet uit de hand kunnen lopen.’
Ze beet op haar lip en liet zich op haar billen zakken. ‘Dat weet ik. Je hebt
gelijk.’ Ze keek me door haar wimpers heen aan. ‘Maar weet je wat?’
‘Nou?’ Ze gaf me wel gelijk, maar ik wist niet of ik daar veel waarde aan
moest hechten.
Ze lachte aarzelend. ‘Emery heeft me haar nummer gegeven.’
‘Echt waar?’ Door de opwinding op Heidi’s knappe gezicht dacht ik even
niet meer aan de nare dingen die er waren gebeurd. ‘Nou, als je haar
nummer hebt, hoef je niet meer terug.’
‘Inderdaad.’ Haar lach werd breder. ‘Ze vond het wel jammer dat ze je
vanavond niet heeft ontmoet.’
‘Ik ook, maar nu je haar kunt bellen, kun je iets afspreken en kan ik
misschien een keer het derde wiel zijn.’
‘Een beter derde wiel is er niet.’
Ik trok mijn neus op. ‘Dank je. Denk ik.’
Daarna sloop Heidi naar beneden om een doos cupcakes achterover te
drukken. Terwijl we ons volpropten met overheerlijke chocoladecakejes
met hemelse pindakaasglazuur vertelde ze me alles over Emery. Heidi viel
vrij snel in slaap, maar ik had het gevoel dat ik nog uren wakker lag voordat
ik me voldoende kon ontspannen om zelfs maar te staren naar de
lichtgevende sterren die boven Heidi’s bed aan het plafond hingen.
Het was een chaotische, zenuwslopende avond geweest die heel slecht
had kunnen aflopen. Dat kon ik maar moeilijk vergeten en loslaten. Heidi
had gewond kunnen raken. Ik had gewond kunnen raken. De gevaren
waarmee we na de invasie waren geconfronteerd waren niet geweken, ze
hadden alleen een andere vorm gekregen.
Zodra mijn gedachten afdwaalden, gingen ze de kant van Luc op. Heidi
had gelijk, ze moest mijn naam eerder hebben genoemd en ik was toevallig
ter sprake gekomen in een gesprek tussen Emery en Luc. En daar had Luc
handig gebruik van gemaakt.
Toch begreep ik nog steeds niet waarom hij had gelogen over het feit dat
hij een Luxen was.
Nou ja, het deed er niet toe, want ik ging nooit meer terug naar Foretoken.
Hij kon beweren wat hij wilde, ik zag hem toch nooit meer. Godzijdank…
O jee.
Ik schoot overeind in bed en deed vloekend mijn ogen open. Mijn
telefoon. Waar was mijn telefoon? Ik gooide de dekens van me af en stapte
uit bed. Mijn clutch lag naast mijn schooltas. Ik pakte het op, rukte het open
en stak mijn hand erin. En vond de bevestiging van wat ik al wist.
Ik had mijn telefoon in die stomme club laten liggen.

Ik klemde mijn vingers stevig om het stuur en staarde naar de rode deuren
van Foretoken. Eigenlijk had ik gehoopt dat ik na die inval van gisteravond
overal van die afzettingslinten van de politie zou zien.
Dat was niet het geval.
‘Je hoeft echt niet mee naar binnen,’ zei ik. Ik was een halfuur geleden bij
Heidi thuis weggegaan en de club zag er in het daglicht en nu het verkeer af
en aan reed een stuk minder eng uit. Of nou ja, een beetje minder eng. ‘Je
mag ook hier blijven wachten, en als ik na tien minuten nog niet terug ben
–’
‘Moet ik de politie bellen?’ James Davis lachte toen ik hem aankeek. ‘Ik
ga straks niet de politie bellen om te zeggen dat mijn minderjarige vriendin
net een club is binnengelopen om haar telefoon te zoeken en niet meer naar
buiten is gekomen. Ik ga met je mee naar binnen.’
Ik was zo opgelucht dat ik even duizelig werd. Ik durfde echt niet in mijn
eentje naar binnen en ik had kunnen weten dat James me niet alleen zou
laten gaan.
Het klinkt ontzettend cliché, maar James was dus de spreekwoordelijke
buurjongen en kon zich daarom altijd heel wat permitteren. Hij had bruin
haar, warme bruine ogen en was groot en knuffelig als een teddybeer. Hij
hoefde alleen maar de kuiltjes in zijn wangen te laten zien of ouders van
over de hele wereld deden hun deur voor hem open. Zelfs mijn moeder. Ze
vond het helemaal geen punt als we samen op mijn kamer zaten met de deur
dicht.
Door zijn lengte kwam hij echter wel intimiderend over als je hem niet
kende, en daarom had ik vanmorgen bij hem aangebeld om te vragen of hij
me wilde helpen. Ik had beloofd hem na gedane zaken op een ontbijtje te
trakteren. James deed bijna alles voor eten.
Mijn knokkels begonnen pijn te doen. ‘Ik moet mijn telefoon terug zien te
krijgen, anders maakt mijn moeder me van kant. Weet je wel hoeveel dat
ding heeft gekost?’
‘Je moeder maakt je van kant omdat je hier bent.’
‘Klopt, maar daar hoeft ze niet achter te komen, en dat gebeurt niet als ik
mijn telefoon terugkrijg,’ redeneerde ik. ‘Wat zou jij doen als je je telefoon
hier was kwijtgeraakt?’
‘Ik zou mijn telefoon nooit hier kwijtraken.’ Hij keek uit het raampje.
Zoals bijna altijd had hij een honkbalpetje van de Baltimore Orioles op, dat
de bovenste helft van zijn gezicht verborg. ‘Ik wil weten waarom je mij
hebt gevraagd in plaats van Zoe.’
‘Omdat jij me een vervalst rijbewijs hebt gegeven waardoor ik in de eerste
plaats in staat was om hier binnen te komen?’
Hij snoof. ‘Eh, nee.’
‘Omdat je denkt dat Zoe me op mijn donder had gegeven als ik het haar
had gevraagd?’ Ik glimlachte toen hij knikte. ‘Dat klopt. Ik wist dat jij mee
zou gaan zonder me uit te kafferen.’
Ik had in elk geval een plan. Geen wereldplan, maar ik ging ervan uit dat
hier overdag wel iemand rondliep die ik kon smeken om me binnen te laten,
zodat ik in dat kamertje kon rondkijken waar ik mijn telefoon had laten
vallen. Tenzij ze echt allemaal waren gearresteerd.
‘Denk je dat er iemand opendoet?’ vroeg hij.
Ik slaakte een zucht, liet het stuur los en zette de motor af. Ik had hem niet
over de inval van gisteravond verteld en dat was waarschijnlijk niet oké. ‘Ik
weet niet eens of er wel iemand is.’ Misschien waren Luc en de anderen na
de inval wel op de vlucht geslagen. ‘Zeker weten dat je mee naar binnen
wilt?’
Hij draaide langzaam zijn hoofd om en keek me aan. ‘Ik weet wat voor
soort tent dit is en neem aan dat ik een of andere vriendenregel overtreed als
ik niet met je mee ga.’
‘Dat denk ik ook, ja.’ Ik stak mijn hand uit en trok even aan de klep van
zijn petje.
Hij deed het rechterportier open. ‘Wat is het ergste wat er kan gebeuren?’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. Nou, van alles, maar dat ging ik hem niet
aan zijn neus hangen. Ik pakte mijn handtas van de achterbank en stapte net
als James uit. Zodra het kon, renden we naar de overkant van de straat. Een
taxi die opeens met hoge snelheid vanuit het niets opdoemde miste ons op
een haar na.
Ik stapte het trottoir op, liep om een man heen die een parkeermeter aan
het vullen was en voelde dat mijn hart als een razende begon te bonken toen
ik onder de luifel stapte.
Op nog geen halve meter van de deuren bleef ik staan. Er trok een rilling
door mijn armen. De rode verf op de deuren deed me aan vers bloed
denken, en nu ik hier stond, voelde het… op een bepaalde manier definitief,
alsof er geen weg terug was als ik opnieuw naar binnen stapte. Ik begreep
niet waar dat gevoel opeens vandaan kwam of wat het betekende. Het was
helemaal niet nodig om dramatisch te doen, ik kwam alleen maar mijn
stomme telefoon ophalen. En toch sijpelde een gevoel van paniek door al
mijn poriën mijn huid in.
Instinctief deed ik een stap naar achteren, waardoor ik tegen James aan
botste. Ik wilde me omdraaien en er als een haas vandoor gaan. Overal op
mijn lijf kwamen haartjes overeind, mijn adem bleef steken in mijn keel en
de druk op mijn borst nam toe. Mijn vingertoppen begonnen te tintelen.
Angst.
Dat voelde ik: angst.
Zo’n donkere, kille angst die diep vanbinnen leek te komen en waarvan ik
de bittere smaak achter in mijn keel proefde. Zo’n ijzingwekkende, aan
paniek grenzende angst had ik voor het laatst gevoeld toen… Dat moet
tijdens de invasie zijn geweest. Mijn herinneringen daaraan waren wazig en
onduidelijk, maar het moest een vergelijkbaar gevoel zijn geweest.
Meneer Mercier, onze fantastische decaan, zou zeggen dat alles wat ik nu
voelde simpelweg een gevolg was van het feit dat ik de invasie had
meegemaakt. Ik leed aan een posttraumatische stressstoornis. Dat bleef ik
maar tegen mezelf zeggen toen ik een huivering langs mijn ruggengraat
naar beneden voelde kronkelen.
Maar het gevoel liet zich niet zomaar verdrijven.
Ga hier weg, fluisterde een stem die als de mijne klonk. Die kwam ergens
uit de diepste krochten van mijn geest, uit een diep verborgen, primitief deel
van mezelf dat ik niet eens herkende.
Ik had geen idee waarom ik me zo voelde, waarom ik steeds meer het
gevoel had dat ik te ver ging. Mijn hart ging zo tekeer dat een hartaanval
aanstaande leek. Ik deed mijn mond open, maar ik kreeg mijn tong niet in
beweging.
James reikte om me heen naar de deurknop, maar voordat hij het dof
geworden metaal kon aanraken zwaaide de deur al open. En toen wist ik het
zeker.
Het was te laat.
Another random document with
no related content on Scribd:
“Clarissa!” he cried. “Clarissa!” But she never came back. It was
over. He went away that night. He never saw her again.

It was awful, he cried, awful, awful!


Still, the sun was hot. Still, one got over things. Still, life had a way of
adding day to day. Still, he thought, yawning and beginning to take
notice—Regent’s Park had changed very little since he was a boy,
except for the squirrels—still, presumably there were compensations
—when little Elise Mitchell, who had been picking up pebbles to add
to the pebble collection which she and her brother were making on
the nursery mantelpiece, plumped her handful down on the nurse’s
knee and scudded off again full tilt into a lady’s legs. Peter Walsh
laughed out.
But Lucrezia Warren Smith was saying to herself, It’s wicked; why
should I suffer? she was asking, as she walked down the broad path.
No; I can’t stand it any longer, she was saying, having left Septimus,
who wasn’t Septimus any longer, to say hard, cruel, wicked things, to
talk to himself, to talk to a dead man, on the seat over there; when
the child ran full tilt into her, fell flat, and burst out crying.
That was comforting rather. She stood her upright, dusted her frock,
kissed her.
But for herself she had done nothing wrong; she had loved
Septimus; she had been happy; she had had a beautiful home, and
there her sisters lived still, making hats. Why should she suffer?
The child ran straight back to its nurse, and Rezia saw her scolded,
comforted, taken up by the nurse who put down her knitting, and the
kind-looking man gave her his watch to blow open to comfort her—
but why should she be exposed? Why not left in Milan? Why
tortured? Why?
Slightly waved by tears the broad path, the nurse, the man in grey,
the perambulator, rose and fell before her eyes. To be rocked by this
malignant torturer was her lot. But why? She was like a bird
sheltering under the thin hollow of a leaf, who blinks at the sun when
the leaf moves; starts at the crack of a dry twig. She was exposed;
she was surrounded by the enormous trees, vast clouds of an
indifferent world, exposed; tortured; and why should she suffer?
Why?
She frowned; she stamped her foot. She must go back again to
Septimus since it was almost time for them to be going to Sir William
Bradshaw. She must go back and tell him, go back to him sitting
there on the green chair under the tree, talking to himself, or to that
dead man Evans, whom she had only seen once for a moment in the
shop. He had seemed a nice quiet man; a great friend of Septimus’s,
and he had been killed in the War. But such things happen to every
one. Every one has friends who were killed in the War. Every one
gives up something when they marry. She had given up her home.
She had come to live here, in this awful city. But Septimus let himself
think about horrible things, as she could too, if she tried. He had
grown stranger and stranger. He said people were talking behind the
bedroom walls. Mrs. Filmer thought it odd. He saw things too—he
had seen an old woman’s head in the middle of a fern. Yet he could
be happy when he chose. They went to Hampton Court on top of a
bus, and they were perfectly happy. All the little red and yellow
flowers were out on the grass, like floating lamps he said, and talked
and chattered and laughed, making up stories. Suddenly he said,
“Now we will kill ourselves,” when they were standing by the river,
and he looked at it with a look which she had seen in his eyes when
a train went by, or an omnibus—a look as if something fascinated
him; and she felt he was going from her and she caught him by the
arm. But going home he was perfectly quiet—perfectly reasonable.
He would argue with her about killing themselves; and explain how
wicked people were; how he could see them making up lies as they
passed in the street. He knew all their thoughts, he said; he knew
everything. He knew the meaning of the world, he said.
Then when they got back he could hardly walk. He lay on the sofa
and made her hold his hand to prevent him from falling down, down,
he cried, into the flames! and saw faces laughing at him, calling him
horrible disgusting names, from the walls, and hands pointing round
the screen. Yet they were quite alone. But he began to talk aloud,
answering people, arguing, laughing, crying, getting very excited and
making her write things down. Perfect nonsense it was; about death;
about Miss Isabel Pole. She could stand it no longer. She would go
back.
She was close to him now, could see him staring at the sky,
muttering, clasping his hands. Yet Dr. Holmes said there was nothing
the matter with him. What then had happened—why had he gone,
then, why, when she sat by him, did he start, frown at her, move
away, and point at her hand, take her hand, look at it terrified?
Was it that she had taken off her wedding ring? “My hand has grown
so thin,” she said. “I have put it in my purse,” she told him.
He dropped her hand. Their marriage was over, he thought, with
agony, with relief. The rope was cut; he mounted; he was free, as it
was decreed that he, Septimus, the lord of men, should be free;
alone (since his wife had thrown away her wedding ring; since she
had left him), he, Septimus, was alone, called forth in advance of the
mass of men to hear the truth, to learn the meaning, which now at
last, after all the toils of civilisation—Greeks, Romans, Shakespeare,
Darwin, and now himself—was to be given whole to.... “To whom?”
he asked aloud. “To the Prime Minister,” the voices which rustled
above his head replied. The supreme secret must be told to the
Cabinet; first that trees are alive; next there is no crime; next love,
universal love, he muttered, gasping, trembling, painfully drawing out
these profound truths which needed, so deep were they, so difficult,
an immense effort to speak out, but the world was entirely changed
by them for ever.
No crime; love; he repeated, fumbling for his card and pencil, when a
Skye terrier snuffed his trousers and he started in an agony of fear. It
was turning into a man! He could not watch it happen! It was
horrible, terrible to see a dog become a man! At once the dog trotted
away.
Heaven was divinely merciful, infinitely benignant. It spared him,
pardoned his weakness. But what was the scientific explanation (for
one must be scientific above all things)? Why could he see through
bodies, see into the future, when dogs will become men? It was the
heat wave presumably, operating upon a brain made sensitive by
eons of evolution. Scientifically speaking, the flesh was melted off
the world. His body was macerated until only the nerve fibres were
left. It was spread like a veil upon a rock.
He lay back in his chair, exhausted but upheld. He lay resting,
waiting, before he again interpreted, with effort, with agony, to
mankind. He lay very high, on the back of the world. The earth
thrilled beneath him. Red flowers grew through his flesh; their stiff
leaves rustled by his head. Music began clanging against the rocks
up here. It is a motor horn down in the street, he muttered; but up
here it cannoned from rock to rock, divided, met in shocks of sound
which rose in smooth columns (that music should be visible was a
discovery) and became an anthem, an anthem twined round now by
a shepherd boy’s piping (That’s an old man playing a penny whistle
by the public-house, he muttered) which, as the boy stood still came
bubbling from his pipe, and then, as he climbed higher, made its
exquisite plaint while the traffic passed beneath. This boy’s elegy is
played among the traffic, thought Septimus. Now he withdraws up
into the snows, and roses hang about him—the thick red roses which
grow on my bedroom wall, he reminded himself. The music stopped.
He has his penny, he reasoned it out, and has gone on to the next
public-house.
But he himself remained high on his rock, like a drowned sailor on a
rock. I leant over the edge of the boat and fell down, he thought. I
went under the sea. I have been dead, and yet am now alive, but let
me rest still; he begged (he was talking to himself again—it was
awful, awful!); and as, before waking, the voices of birds and the
sound of wheels chime and chatter in a queer harmony, grow louder
and louder and the sleeper feels himself drawing to the shores of life,
so he felt himself drawing towards life, the sun growing hotter, cries
sounding louder, something tremendous about to happen.
He had only to open his eyes; but a weight was on them; a fear. He
strained; he pushed; he looked; he saw Regent’s Park before him.
Long streamers of sunlight fawned at his feet. The trees waved,
brandished. We welcome, the world seemed to say; we accept; we
create. Beauty, the world seemed to say. And as if to prove it
(scientifically) wherever he looked at the houses, at the railings, at
the antelopes stretching over the palings, beauty sprang instantly. To
watch a leaf quivering in the rush of air was an exquisite joy. Up in
the sky swallows swooping, swerving, flinging themselves in and out,
round and round, yet always with perfect control as if elastics held
them; and the flies rising and falling; and the sun spotting now this
leaf, now that, in mockery, dazzling it with soft gold in pure good
temper; and now and again some chime (it might be a motor horn)
tinkling divinely on the grass stalks—all of this, calm and reasonable
as it was, made out of ordinary things as it was, was the truth now;
beauty, that was the truth now. Beauty was everywhere.
“It is time,” said Rezia.
The word “time” split its husk; poured its riches over him; and from
his lips fell like shells, like shavings from a plane, without his making
them, hard, white, imperishable words, and flew to attach
themselves to their places in an ode to Time; an immortal ode to
Time. He sang. Evans answered from behind the tree. The dead
were in Thessaly, Evans sang, among the orchids. There they waited
till the War was over, and now the dead, now Evans himself—
“For God’s sake don’t come!” Septimus cried out. For he could not
look upon the dead.
But the branches parted. A man in grey was actually walking towards
them. It was Evans! But no mud was on him; no wounds; he was not
changed. I must tell the whole world, Septimus cried, raising his
hand (as the dead man in the grey suit came nearer), raising his
hand like some colossal figure who has lamented the fate of man for
ages in the desert alone with his hands pressed to his forehead,
furrows of despair on his cheeks, and now sees light on the desert’s
edge which broadens and strikes the iron-black figure (and Septimus
half rose from his chair), and with legions of men prostrate behind
him he, the giant mourner, receives for one moment on his face the
whole—
“But I am so unhappy, Septimus,” said Rezia trying to make him sit
down.
The millions lamented; for ages they had sorrowed. He would turn
round, he would tell them in a few moments, only a few moments
more, of this relief, of this joy, of this astonishing revelation—
“The time, Septimus,” Rezia repeated. “What is the time?”
He was talking, he was starting, this man must notice him. He was
looking at them.
“I will tell you the time,” said Septimus, very slowly, very drowsily,
smiling mysteriously. As he sat smiling at the dead man in the grey
suit the quarter struck—the quarter to twelve.
And that is being young, Peter Walsh thought as he passed them. To
be having an awful scene—the poor girl looked absolutely desperate
—in the middle of the morning. But what was it about, he wondered,
what had the young man in the overcoat been saying to her to make
her look like that; what awful fix had they got themselves into, both to
look so desperate as that on a fine summer morning? The amusing
thing about coming back to England, after five years, was the way it
made, anyhow the first days, things stand out as if one had never
seen them before; lovers squabbling under a tree; the domestic
family life of the parks. Never had he seen London look so
enchanting—the softness of the distances; the richness; the
greenness; the civilisation, after India, he thought, strolling across
the grass.
This susceptibility to impressions had been his undoing no doubt.
Still at his age he had, like a boy or a girl even, these alternations of
mood; good days, bad days, for no reason whatever, happiness from
a pretty face, downright misery at the sight of a frump. After India of
course one fell in love with every woman one met. There was a
freshness about them; even the poorest dressed better than five
years ago surely; and to his eye the fashions had never been so
becoming; the long black cloaks; the slimness; the elegance; and
then the delicious and apparently universal habit of paint. Every
woman, even the most respectable, had roses blooming under glass;
lips cut with a knife; curls of Indian ink; there was design, art,
everywhere; a change of some sort had undoubtedly taken place.
What did the young people think about? Peter Walsh asked himself.
Those five years—1918 to 1923—had been, he suspected,
somehow very important. People looked different. Newspapers
seemed different. Now for instance there was a man writing quite
openly in one of the respectable weeklies about water-closets. That
you couldn’t have done ten years ago—written quite openly about
water-closets in a respectable weekly. And then this taking out a
stick of rouge, or a powder-puff and making up in public. On board
ship coming home there were lots of young men and girls—Betty
and Bertie he remembered in particular—carrying on quite openly;
the old mother sitting and watching them with her knitting, cool as a
cucumber. The girl would stand still and powder her nose in front of
every one. And they weren’t engaged; just having a good time; no
feelings hurt on either side. As hard as nails she was—Betty
What’shername—; but a thorough good sort. She would make a very
good wife at thirty—she would marry when it suited her to marry;
marry some rich man and live in a large house near Manchester.
Who was it now who had done that? Peter Walsh asked himself,
turning into the Broad Walk,—married a rich man and lived in a large
house near Manchester? Somebody who had written him a long,
gushing letter quite lately about “blue hydrangeas.” It was seeing
blue hydrangeas that made her think of him and the old days—Sally
Seton, of course! It was Sally Seton—the last person in the world
one would have expected to marry a rich man and live in a large
house near Manchester, the wild, the daring, the romantic Sally!
But of all that ancient lot, Clarissa’s friends—Whitbreads, Kinderleys,
Cunninghams, Kinloch-Jones’s—Sally was probably the best. She
tried to get hold of things by the right end anyhow. She saw through
Hugh Whitbread anyhow—the admirable Hugh—when Clarissa and
the rest were at his feet.
“The Whitbreads?” he could hear her saying. “Who are the
Whitbreads? Coal merchants. Respectable tradespeople.”
Hugh she detested for some reason. He thought of nothing but his
own appearance, she said. He ought to have been a Duke. He would
be certain to marry one of the Royal Princesses. And of course Hugh
had the most extraordinary, the most natural, the most sublime
respect for the British aristocracy of any human being he had ever
come across. Even Clarissa had to own that. Oh, but he was such a
dear, so unselfish, gave up shooting to please his old mother—
remembered his aunts’ birthdays, and so on.
Sally, to do her justice, saw through all that. One of the things he
remembered best was an argument one Sunday morning at Bourton
about women’s rights (that antediluvian topic), when Sally suddenly
lost her temper, flared up, and told Hugh that he represented all that
was most detestable in British middle-class life. She told him that
she considered him responsible for the state of “those poor girls in
Piccadilly”—Hugh, the perfect gentleman, poor Hugh!—never did a
man look more horrified! She did it on purpose she said afterwards
(for they used to get together in the vegetable garden and compare
notes). “He’s read nothing, thought nothing, felt nothing,” he could
hear her saying in that very emphatic voice which carried so much
farther than she knew. The stable boys had more life in them than
Hugh, she said. He was a perfect specimen of the public school
type, she said. No country but England could have produced him.
She was really spiteful, for some reason; had some grudge against
him. Something had happened—he forgot what—in the smoking-
room. He had insulted her—kissed her? Incredible! Nobody believed
a word against Hugh of course. Who could? Kissing Sally in the
smoking-room! If it had been some Honourable Edith or Lady Violet,
perhaps; but not that ragamuffin Sally without a penny to her name,
and a father or a mother gambling at Monte Carlo. For of all the
people he had ever met Hugh was the greatest snob—the most
obsequious—no, he didn’t cringe exactly. He was too much of a prig
for that. A first-rate valet was the obvious comparison—somebody
who walked behind carrying suit cases; could be trusted to send
telegrams—indispensable to hostesses. And he’d found his job—
married his Honourable Evelyn; got some little post at Court, looked
after the King’s cellars, polished the Imperial shoe-buckles, went
about in knee-breeches and lace ruffles. How remorseless life is! A
little job at Court!
He had married this lady, the Honourable Evelyn, and they lived
hereabouts, so he thought (looking at the pompous houses
overlooking the Park), for he had lunched there once in a house
which had, like all Hugh’s possessions, something that no other
house could possibly have—linen cupboards it might have been. You
had to go and look at them—you had to spend a great deal of time
always admiring whatever it was—linen cupboards, pillow-cases, old
oak furniture, pictures, which Hugh had picked up for an old song.
But Mrs. Hugh sometimes gave the show away. She was one of
those obscure mouse-like little women who admire big men. She
was almost negligible. Then suddenly she would say something
quite unexpected—something sharp. She had the relics of the grand
manner perhaps. The steam coal was a little too strong for her—it
made the atmosphere thick. And so there they lived, with their linen
cupboards and their old masters and their pillow-cases fringed with
real lace at the rate of five or ten thousand a year presumably, while
he, who was two years older than Hugh, cadged for a job.
At fifty-three he had to come and ask them to put him into some
secretary’s office, to find him some usher’s job teaching little boys
Latin, at the beck and call of some mandarin in an office, something
that brought in five hundred a year; for if he married Daisy, even with
his pension, they could never do on less. Whitbread could do it
presumably; or Dalloway. He didn’t mind what he asked Dalloway.
He was a thorough good sort; a bit limited; a bit thick in the head;
yes; but a thorough good sort. Whatever he took up he did in the
same matter-of-fact sensible way; without a touch of imagination,
without a spark of brilliancy, but with the inexplicable niceness of his
type. He ought to have been a country gentleman—he was wasted
on politics. He was at his best out of doors, with horses and dogs—
how good he was, for instance, when that great shaggy dog of
Clarissa’s got caught in a trap and had its paw half torn off, and
Clarissa turned faint and Dalloway did the whole thing; bandaged,
made splints; told Clarissa not to be a fool. That was what she liked
him for perhaps—that was what she needed. “Now, my dear, don’t
be a fool. Hold this—fetch that,” all the time talking to the dog as if it
were a human being.
But how could she swallow all that stuff about poetry? How could
she let him hold forth about Shakespeare? Seriously and solemnly
Richard Dalloway got on his hind legs and said that no decent man
ought to read Shakespeare’s sonnets because it was like listening at
keyholes (besides the relationship was not one that he approved).
No decent man ought to let his wife visit a deceased wife’s sister.
Incredible! The only thing to do was to pelt him with sugared
almonds—it was at dinner. But Clarissa sucked it all in; thought it so
honest of him; so independent of him; Heaven knows if she didn’t
think him the most original mind she’d ever met!
That was one of the bonds between Sally and himself. There was a
garden where they used to walk, a walled-in place, with rose-bushes
and giant cauliflowers—he could remember Sally tearing off a rose,
stopping to exclaim at the beauty of the cabbage leaves in the
moonlight (it was extraordinary how vividly it all came back to him,
things he hadn’t thought of for years,) while she implored him, half
laughing of course, to carry off Clarissa, to save her from the Hughs
and the Dalloways and all the other “perfect gentlemen” who would
“stifle her soul” (she wrote reams of poetry in those days), make a
mere hostess of her, encourage her worldliness. But one must do
Clarissa justice. She wasn’t going to marry Hugh anyhow. She had a
perfectly clear notion of what she wanted. Her emotions were all on
the surface. Beneath, she was very shrewd—a far better judge of
character than Sally, for instance, and with it all, purely feminine; with
that extraordinary gift, that woman’s gift, of making a world of her
own wherever she happened to be. She came into a room; she
stood, as he had often seen her, in a doorway with lots of people
round her. But it was Clarissa one remembered. Not that she was
striking; not beautiful at all; there was nothing picturesque about her;
she never said anything specially clever; there she was, however;
there she was.
No, no, no! He was not in love with her any more! He only felt, after
seeing her that morning, among her scissors and silks, making ready
for the party, unable to get away from the thought of her; she kept
coming back and back like a sleeper jolting against him in a railway
carriage; which was not being in love, of course; it was thinking of
her, criticising her, starting again, after thirty years, trying to explain
her. The obvious thing to say of her was that she was worldly; cared
too much for rank and society and getting on in the world—which
was true in a sense; she had admitted it to him. (You could always
get her to own up if you took the trouble; she was honest.) What she
would say was that she hated frumps, fogies, failures, like himself
presumably; thought people had no right to slouch about with their
hands in their pockets; must do something, be something; and these
great swells, these Duchesses, these hoary old Countesses one met
in her drawing-room, unspeakably remote as he felt them to be from
anything that mattered a straw, stood for something real to her. Lady
Bexborough, she said once, held herself upright (so did Clarissa
herself; she never lounged in any sense of the word; she was
straight as a dart, a little rigid in fact). She said they had a kind of
courage which the older she grew the more she respected. In all this
there was a great deal of Dalloway, of course; a great deal of the
public-spirited, British Empire, tariff-reform, governing-class spirit,
which had grown on her, as it tends to do. With twice his wits, she
had to see things through his eyes—one of the tragedies of married
life. With a mind of her own, she must always be quoting Richard—
as if one couldn’t know to a tittle what Richard thought by reading the
Morning Post of a morning! These parties for example were all for
him, or for her idea of him (to do Richard justice he would have been
happier farming in Norfolk). She made her drawing-room a sort of
meeting-place; she had a genius for it. Over and over again he had
seen her take some raw youth, twist him, turn him, wake him up; set
him going. Infinite numbers of dull people conglomerated round her
of course. But odd unexpected people turned up; an artist
sometimes; sometimes a writer; queer fish in that atmosphere. And
behind it all was that network of visiting, leaving cards, being kind to
people; running about with bunches of flowers, little presents; So-
and-so was going to France—must have an air-cushion; a real drain
on her strength; all that interminable traffic that women of her sort
keep up; but she did it genuinely, from a natural instinct.
Oddly enough, she was one of the most thoroughgoing sceptics he
had ever met, and possibly (this was a theory he used to make up to
account for her, so transparent in some ways, so inscrutable in
others), possibly she said to herself, As we are a doomed race,
chained to a sinking ship (her favourite reading as a girl was Huxley
and Tyndall, and they were fond of these nautical metaphors), as the
whole thing is a bad joke, let us, at any rate, do our part; mitigate the
sufferings of our fellow-prisoners (Huxley again); decorate the
dungeon with flowers and air-cushions; be as decent as we possibly
can. Those ruffians, the Gods, shan’t have it all their own way,—her
notion being that the Gods, who never lost a chance of hurting,
thwarting and spoiling human lives were seriously put out if, all the
same, you behaved like a lady. That phase came directly after
Sylvia’s death—that horrible affair. To see your own sister killed by a
falling tree (all Justin Parry’s fault—all his carelessness) before your
very eyes, a girl too on the verge of life, the most gifted of them,
Clarissa always said, was enough to turn one bitter. Later she wasn’t
so positive perhaps; she thought there were no Gods; no one was to
blame; and so she evolved this atheist’s religion of doing good for
the sake of goodness.
And of course she enjoyed life immensely. It was her nature to enjoy
(though goodness only knows, she had her reserves; it was a mere
sketch, he often felt, that even he, after all these years, could make
of Clarissa). Anyhow there was no bitterness in her; none of that
sense of moral virtue which is so repulsive in good women. She
enjoyed practically everything. If you walked with her in Hyde Park
now it was a bed of tulips, now a child in a perambulator, now some
absurd little drama she made up on the spur of the moment. (Very
likely, she would have talked to those lovers, if she had thought them
unhappy.) She had a sense of comedy that was really exquisite, but
she needed people, always people, to bring it out, with the inevitable
result that she frittered her time away, lunching, dining, giving these
incessant parties of hers, talking nonsense, sayings things she didn’t
mean, blunting the edge of her mind, losing her discrimination. There
she would sit at the head of the table taking infinite pains with some
old buffer who might be useful to Dalloway—they knew the most
appalling bores in Europe—or in came Elizabeth and everything
must give way to her. She was at a High School, at the inarticulate
stage last time he was over, a round-eyed, pale-faced girl, with
nothing of her mother in her, a silent stolid creature, who took it all as
a matter of course, let her mother make a fuss of her, and then said
“May I go now?” like a child of four; going off, Clarissa explained,
with that mixture of amusement and pride which Dalloway himself
seemed to rouse in her, to play hockey. And now Elizabeth was “out,”
presumably; thought him an old fogy, laughed at her mother’s
friends. Ah well, so be it. The compensation of growing old, Peter
Walsh thought, coming out of Regent’s Park, and holding his hat in
hand, was simply this; that the passions remain as strong as ever,
but one has gained—at last!—the power which adds the supreme
flavour to existence,—the power of taking hold of experience, of
turning it round, slowly, in the light.
A terrible confession it was (he put his hat on again), but now, at the
age of fifty-three one scarcely needed people any more. Life itself,
every moment of it, every drop of it, here, this instant, now, in the
sun, in Regent’s Park, was enough. Too much indeed. A whole
lifetime was too short to bring out, now that one had acquired the
power, the full flavour; to extract every ounce of pleasure, every
shade of meaning; which both were so much more solid than they
used to be, so much less personal. It was impossible that he should
ever suffer again as Clarissa had made him suffer. For hours at a
time (pray God that one might say these things without being
overheard!), for hours and days he never thought of Daisy.
Could it be that he was in love with her then, remembering the
misery, the torture, the extraordinary passion of those days? It was a
different thing altogether—a much pleasanter thing—the truth being,
of course, that now she was in love with him. And that perhaps was
the reason why, when the ship actually sailed, he felt an
extraordinary relief, wanted nothing so much as to be alone; was
annoyed to find all her little attentions—cigars, notes, a rug for the
voyage—in his cabin. Every one if they were honest would say the
same; one doesn’t want people after fifty; one doesn’t want to go on
telling women they are pretty; that’s what most men of fifty would
say, Peter Walsh thought, if they were honest.
But then these astonishing accesses of emotion—bursting into tears
this morning, what was all that about? What could Clarissa have
thought of him? thought him a fool presumably, not for the first time.
It was jealousy that was at the bottom of it—jealousy which survives
every other passion of mankind, Peter Walsh thought, holding his
pocket-knife at arm’s length. She had been meeting Major Orde,
Daisy said in her last letter; said it on purpose he knew; said it to
make him jealous; he could see her wrinkling her forehead as she
wrote, wondering what she could say to hurt him; and yet it made no
difference; he was furious! All this pother of coming to England and
seeing lawyers wasn’t to marry her, but to prevent her from marrying
anybody else. That was what tortured him, that was what came over
him when he saw Clarissa so calm, so cold, so intent on her dress or
whatever it was; realising what she might have spared him, what she
had reduced him to—a whimpering, snivelling old ass. But women,
he thought, shutting his pocket-knife, don’t know what passion is.
They don’t know the meaning of it to men. Clarissa was as cold as
an icicle. There she would sit on the sofa by his side, let him take her
hand, give him one kiss—Here he was at the crossing.
A sound interrupted him; a frail quivering sound, a voice bubbling up
without direction, vigour, beginning or end, running weakly and shrilly
and with an absence of all human meaning into
ee um fah um so
foo swee too eem oo—

the voice of no age or sex, the voice of an ancient spring spouting


from the earth; which issued, just opposite Regent’s Park Tube
station from a tall quivering shape, like a funnel, like a rusty pump,
like a wind-beaten tree for ever barren of leaves which lets the wind
run up and down its branches singing

ee um fah um so
foo swee too eem oo

and rocks and creaks and moans in the eternal breeze.


Through all ages—when the pavement was grass, when it was
swamp, through the age of tusk and mammoth, through the age of
silent sunrise, the battered woman—for she wore a skirt—with her
right hand exposed, her left clutching at her side, stood singing of
love—love which has lasted a million years, she sang, love which
prevails, and millions of years ago, her lover, who had been dead
these centuries, had walked, she crooned, with her in May; but in the
course of ages, long as summer days, and flaming, she
remembered, with nothing but red asters, he had gone; death’s
enormous sickle had swept those tremendous hills, and when at last
she laid her hoary and immensely aged head on the earth, now
become a mere cinder of ice, she implored the Gods to lay by her
side a bunch of purple heather, there on her high burial place which
the last rays of the last sun caressed; for then the pageant of the
universe would be over.
As the ancient song bubbled up opposite Regent’s Park Tube station
still the earth seemed green and flowery; still, though it issued from
so rude a mouth, a mere hole in the earth, muddy too, matted with
root fibres and tangled grasses, still the old bubbling burbling song,
soaking through the knotted roots of infinite ages, and skeletons and
treasure, streamed away in rivulets over the pavement and all along
the Marylebone Road, and down towards Euston, fertilising, leaving
a damp stain.
Still remembering how once in some primeval May she had walked
with her lover, this rusty pump, this battered old woman with one
hand exposed for coppers the other clutching her side, would still be
there in ten million years, remembering how once she had walked in
May, where the sea flows now, with whom it did not matter—he was
a man, oh yes, a man who had loved her. But the passage of ages
had blurred the clarity of that ancient May day; the bright petalled
flowers were hoar and silver frosted; and she no longer saw, when
she implored him (as she did now quite clearly) “look in my eyes with
thy sweet eyes intently,” she no longer saw brown eyes, black
whiskers or sunburnt face but only a looming shape, a shadow
shape, to which, with the bird-like freshness of the very aged she still
twittered “give me your hand and let me press it gently” (Peter Walsh
couldn’t help giving the poor creature a coin as he stepped into his
taxi), “and if some one should see, what matter they?” she
demanded; and her fist clutched at her side, and she smiled,
pocketing her shilling, and all peering inquisitive eyes seemed
blotted out, and the passing generations—the pavement was
crowded with bustling middle-class people—vanished, like leaves, to
be trodden under, to be soaked and steeped and made mould of by
that eternal spring—

ee um fah um so
foo swee too eem oo

“Poor old woman,” said Rezia Warren Smith, waiting to cross.


Oh poor old wretch!
Suppose it was a wet night? Suppose one’s father, or somebody
who had known one in better days had happened to pass, and saw
one standing there in the gutter? And where did she sleep at night?
Cheerfully, almost gaily, the invincible thread of sound wound up into
the air like the smoke from a cottage chimney, winding up clean
beech trees and issuing in a tuft of blue smoke among the topmost
leaves. “And if some one should see, what matter they?”
Since she was so unhappy, for weeks and weeks now, Rezia had
given meanings to things that happened, almost felt sometimes that
she must stop people in the street, if they looked good, kind people,
just to say to them “I am unhappy”; and this old woman singing in the
street “if some one should see, what matter they?” made her
suddenly quite sure that everything was going to be right. They were
going to Sir William Bradshaw; she thought his name sounded nice;
he would cure Septimus at once. And then there was a brewer’s cart,
and the grey horses had upright bristles of straw in their tails; there
were newspaper placards. It was a silly, silly dream, being unhappy.
So they crossed, Mr. and Mrs. Septimus Warren Smith, and was
there, after all, anything to draw attention to them, anything to make
a passer-by suspect here is a young man who carries in him the
greatest message in the world, and is, moreover, the happiest man
in the world, and the most miserable? Perhaps they walked more
slowly than other people, and there was something hesitating,
trailing, in the man’s walk, but what more natural for a clerk, who has
not been in the West End on a weekday at this hour for years, than
to keep looking at the sky, looking at this, that and the other, as if
Portland Place were a room he had come into when the family are
away, the chandeliers being hung in holland bags, and the caretaker,
as she lets in long shafts of dusty light upon deserted, queer-looking
arm-chairs, lifting one corner of the long blinds, explains to the
visitors what a wonderful place it is; how wonderful, but at the same
time, he thinks, as he looks at chairs and tables, how strange.
To look at, he might have been a clerk, but of the better sort; for he
wore brown boots; his hands were educated; so, too, his profile—his
angular, big-nosed, intelligent, sensitive profile; but not his lips
altogether, for they were loose; and his eyes (as eyes tend to be),
eyes merely; hazel, large; so that he was, on the whole, a border
case, neither one thing nor the other, might end with a house at
Purley and a motor car, or continue renting apartments in back
streets all his life; one of those half-educated, self-educated men
whose education is all learnt from books borrowed from public
libraries, read in the evening after the day’s work, on the advice of
well-known authors consulted by letter.
As for the other experiences, the solitary ones, which people go
through alone, in their bedrooms, in their offices, walking the fields
and the streets of London, he had them; had left home, a mere boy,
because of his mother; she lied; because he came down to tea for
the fiftieth time with his hands unwashed; because he could see no
future for a poet in Stroud; and so, making a confidant of his little
sister, had gone to London leaving an absurd note behind him, such
as great men have written, and the world has read later when the
story of their struggles has become famous.
London has swallowed up many millions of young men called Smith;
thought nothing of fantastic Christian names like Septimus with
which their parents have thought to distinguish them. Lodging off the
Euston Road, there were experiences, again experiences, such as
change a face in two years from a pink innocent oval to a face lean,
contracted, hostile. But of all this what could the most observant of
friends have said except what a gardener says when he opens the
conservatory door in the morning and finds a new blossom on his
plant:—It has flowered; flowered from vanity, ambition, idealism,
passion, loneliness, courage, laziness, the usual seeds, which all
muddled up (in a room off the Euston Road), made him shy, and
stammering, made him anxious to improve himself, made him fall in
love with Miss Isabel Pole, lecturing in the Waterloo Road upon
Shakespeare.
Was he not like Keats? she asked; and reflected how she might give
him a taste of Antony and Cleopatra and the rest; lent him books;
wrote him scraps of letters; and lit in him such a fire as burns only
once in a lifetime, without heat, flickering a red gold flame infinitely
ethereal and insubstantial over Miss Pole; Antony and Cleopatra;
and the Waterloo Road. He thought her beautiful, believed her
impeccably wise; dreamed of her, wrote poems to her, which,
ignoring the subject, she corrected in red ink; he saw her, one
summer evening, walking in a green dress in a square. “It has
flowered,” the gardener might have said, had he opened the door;
had he come in, that is to say, any night about this time, and found
him writing; found him tearing up his writing; found him finishing a
masterpiece at three o’clock in the morning and running out to pace
the streets, and visiting churches, and fasting one day, drinking
another, devouring Shakespeare, Darwin, The History of Civilisation,
and Bernard Shaw.
Something was up, Mr. Brewer knew; Mr. Brewer, managing clerk at
Sibleys and Arrowsmiths, auctioneers, valuers, land and estate
agents; something was up, he thought, and, being paternal with his
young men, and thinking very highly of Smith’s abilities, and
prophesying that he would, in ten or fifteen years, succeed to the
leather arm-chair in the inner room under the skylight with the deed-
boxes round him, “if he keeps his health,” said Mr. Brewer, and that
was the danger—he looked weakly; advised football, invited him to
supper and was seeing his way to consider recommending a rise of
salary, when something happened which threw out many of Mr.
Brewer’s calculations, took away his ablest young fellows, and
eventually, so prying and insidious were the fingers of the European
War, smashed a plaster cast of Ceres, ploughed a hole in the
geranium beds, and utterly ruined the cook’s nerves at Mr. Brewer’s
establishment at Muswell Hill.
Septimus was one of the first to volunteer. He went to France to save
an England which consisted almost entirely of Shakespeare’s plays
and Miss Isabel Pole in a green dress walking in a square. There in
the trenches the change which Mr. Brewer desired when he advised
football was produced instantly; he developed manliness; he was
promoted; he drew the attention, indeed the affection of his officer,
Evans by name. It was a case of two dogs playing on a hearth-rug;
one worrying a paper screw, snarling, snapping, giving a pinch, now
and then, at the old dog’s ear; the other lying somnolent, blinking at
the fire, raising a paw, turning and growling good-temperedly. They
had to be together, share with each other, fight with each other,
quarrel with each other. But when Evans (Rezia who had only seen
him once called him “a quiet man,” a sturdy red-haired man,
undemonstrative in the company of women), when Evans was killed,
just before the Armistice, in Italy, Septimus, far from showing any
emotion or recognising that here was the end of a friendship,
congratulated himself upon feeling very little and very reasonably.
The War had taught him. It was sublime. He had gone through the
whole show, friendship, European War, death, had won promotion,
was still under thirty and was bound to survive. He was right there.
The last shells missed him. He watched them explode with
indifference. When peace came he was in Milan, billeted in the
house of an innkeeper with a courtyard, flowers in tubs, little tables in
the open, daughters making hats, and to Lucrezia, the younger
daughter, he became engaged one evening when the panic was on
him—that he could not feel.
For now that it was all over, truce signed, and the dead buried, he
had, especially in the evening, these sudden thunder-claps of fear.
He could not feel. As he opened the door of the room where the
Italian girls sat making hats, he could see them; could hear them;
they were rubbing wires among coloured beads in saucers; they
were turning buckram shapes this way and that; the table was all
strewn with feathers, spangles, silks, ribbons; scissors were rapping
on the table; but something failed him; he could not feel. Still,
scissors rapping, girls laughing, hats being made protected him; he
was assured of safety; he had a refuge. But he could not sit there all
night. There were moments of waking in the early morning. The bed
was falling; he was falling. Oh for the scissors and the lamplight and
the buckram shapes! He asked Lucrezia to marry him, the younger
of the two, the gay, the frivolous, with those little artist’s fingers that
she would hold up and say “It is all in them.” Silk, feathers, what not
were alive to them.
“It is the hat that matters most,” she would say, when they walked
out together. Every hat that passed, she would examine; and the
cloak and the dress and the way the woman held herself. Ill-
dressing, over-dressing she stigmatised, not savagely, rather with
impatient movements of the hands, like those of a painter who puts
from him some obvious well-meant glaring imposture; and then,
generously, but always critically, she would welcome a shop-girl who
had turned her little bit of stuff gallantly, or praise, wholly, with
enthusiastic and professional understanding, a French lady
descending from her carriage, in chinchilla, robes, pearls.

You might also like