Full Download Rebel in de Woestijn 03 Een Nieuwe Dageraad 1St Edition Alwyn Hamilton Online Full Chapter PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Rebel in de woestijn 03 Een nieuwe

dageraad 1st Edition Alwyn Hamilton


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/rebel-in-de-woestijn-03-een-nieuwe-dageraad-1st-editi
on-alwyn-hamilton/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Trilogia A Rebelde do Deserto 1st Edition Alwyn


Hamilton

https://ebookstep.com/product/trilogia-a-rebelde-do-deserto-1st-
edition-alwyn-hamilton/

Een nieuwe naam 1st Edition Greetje Van Den Berg

https://ebookstep.com/product/een-nieuwe-naam-1st-edition-
greetje-van-den-berg/

Jake Brigance 03 Een tijd voor genade 1st Edition John


Grisham

https://ebookstep.com/product/jake-brigance-03-een-tijd-voor-
genade-1st-edition-john-grisham/

Een vlam in de duisternis 1st Edition Sebastiaan Koen


Koen Sebastiaan

https://ebookstep.com/product/een-vlam-in-de-duisternis-1st-
edition-sebastiaan-koen-koen-sebastiaan/
Het land van de gouden rivieren 04 Een regenboog in de
duisternis 1st Edition Kristen Heitzmann

https://ebookstep.com/product/het-land-van-de-gouden-
rivieren-04-een-regenboog-in-de-duisternis-1st-edition-kristen-
heitzmann/

Robert Hunter 03 Jager in de nacht Chris Carter

https://ebookstep.com/product/robert-hunter-03-jager-in-de-nacht-
chris-carter/

De nieuwe wereld 05 Tagmars Oordeel 1st Edition Ilja


Nijdam

https://ebookstep.com/product/de-nieuwe-wereld-05-tagmars-
oordeel-1st-edition-ilja-nijdam/

De nieuwe wereld 07 Elodie s Erfgoed 1st Edition Ilja


Nijdam

https://ebookstep.com/product/de-nieuwe-wereld-07-elodie-s-
erfgoed-1st-edition-ilja-nijdam/

My Lost Rebel Rebel Reihe 2 German Edition Annie J Dean

https://ebookstep.com/product/my-lost-rebel-rebel-reihe-2-german-
edition-annie-j-dean/
Van Alwyn Hamilton zijn bij Luitingh-Sijthoff verschenen:

Rebel in de woestijn
Verrader van de troon
Volg onze auteurs en boeken ook online. Je herkent ze aan het VIB-logo.

© 2018 Blue Eyed Books Ltd


Nederlandse vertaling © 2018 Carolien Metaal
en uitgeverij Luitingh-Sijthoff bv, Amsterdam
Alle rechten voorbehouden
Oorspronkelijke titel Hero at the Fall
Oorspronkelijk uitgegeven in 2018 bij Viking Penguin USA en Faber and Faber
Limited UK
Published by arrangement with Lennart Sane Agency AB
Omslagontwerp Stefano Moro/Baqup
Omslagbeeld Daniele Gaspari © Giunti Editore S.p.A., Firenze-Milano,
www.giunti.it
Opmaak binnenwerk ZetSpiegel, Best
ISBN 978 90 245 7029 4
ISBN 978 90 245 7030 0 (e-book)
NUR 284

www.lsamsterdam.nl
www.boekenwereld.com
Voor Molly Ker Hawn.
Omdat ze de eerste was die verliefd werd op Amani’s verhaal
en dit alles mogelijk heeft gemaakt.
De personages

De rebellenbeweging
Amani – Scherpschutter, demdji met blauwe ogen, kan
woestijnzand manipuleren, ook bekend onder de bijnaam
Blauwogige Bandiet. Door de afwezigheid van prins Ahmed
momenteel de feitelijke leider van de rebellenbeweging. Zeventien
jaar.
Prins Ahmed al-Oman Bin Izman – De Rebellenprins, de officiële
leider van de rebellenbeweging. Momenteel in hechtenis. Negentien
jaar.
Jin – Prins van Miraji, broer van Ahmed, volledige naam ­Ajinahd al-
Oman Bin Izman. Negentien jaar.
Prins Rahim – Prins van Miraji. Halfbroer van Ahmed en Jin. Broer
van Leyla. Voormalig legercommandant van Iliaz. Momenteel in
hechtenis. Negentien jaar.
Shazad al-Hamad – Dochter van Mirajische generaal, een van de
oorspronkelijke leden van de rebellenbeweging. Strateeg,
doorgewinterd strijder. Momenteel in hechtenis. Achttien jaar.
Sam – Albisch legerdeserteur die het dievenpad op is gegaan. Kan
door steen lopen. Achttien jaar.
Tamid – Amani’s voormalige beste vriend, gebedsleider in opleiding,
loopt mank vanwege aangeboren afwijking. Zeventien jaar.
Delila – Demdji met paars haar, kan illusies oproepen. Ahmeds
biologische zus, Jins adoptiefzus. Momenteel in hechtenis. Vijftien
jaar.
Hala – Demdji met goudkleurige huid, kan mensen laten
hallucineren. Negentien jaar.
Izz en Maz – Tweelingdemdji met respectievelijk een blauwe huid
en blauw haar, kan elke dierlijke gedaante aannemen. Zeventien
jaar.
Navid – Imins echtgenoot. In hechtenis. Lot ongewis.
Sara – Beheerder van het Verscholen Huis in Izman.
Fadi – Shira’s zoon met de djinn Fereshteh. Demdji geboren met
blauw haar. Genoemd naar zijn grootvader. Uit het paleis gesmokkeld
en in veiligheid gebracht.
Noordelijk Miraji
Sultan Oman – Vorst van Miraji, vader van Ahmed en Jin.
Leyla – Dochter van de sultan en zus van prins Rahim. Begenadigd
uitvinder. Verrader van de rebellenbeweging. Vijftien jaar.
Lord Bilal – Emir van Iliaz. Momenteel stervende aan een slopende
ziekte. Negentien jaar.
Generaal Hamad – Generaal die loyaliteit aan de sultan veinst.
Vader van Shazad.
Samira – Dochter van de overleden emir van Saramotai. Net
benoemde leider van Saramotai in naam van de rebellenbeweging.
Zeventien jaar.
De Djinns
Bahadur – Vader van Amani.
Fereshteh – Vader van Fadi. Vermoord om zijn energie te
transformeren tot elektriciteit in de machine van de sultan. De eerste
djinn die sinds de Eerste Oorlog gestorven is.
Het Eindgewest
Farrah – Amani’s tante, oudste zus van haar moeder.
Asid – Farrahs echtgenoot, een paardenhandelaar in Stofoord.
Nasima – Een van Amani’s nichtjes.
Olia – Een van Amani’s nichtjes.
Fazim – Inwoner van Stofoord. Voormalig minnaar van Shira.
Amani’s vijand.
Noorsjam – Demdji met blauwe ogen, kan djinnvuur scheppen om
steden weg te vagen. Geboren in het mijnstadje Sazi. Vermist sinds
de Slag bij Fahali. Broer van Amani.
De gevallenen
Zahia – Amani’s moeder, opgehangen voor de moord op haar man.
Hiza – Echtgenoot van Amani’s moeder. Niet Amani’s biologische
vader. Vermoord door zijn vrouw.
Nadira – Biologische moeder van Ahmed en Delila. Vermoord door
de sultan vanwege het op de wereld zetten van het kind van een
djinn.
Lien – Xichaanse vrouw, echtgenote van de sultan. Jins biologische
moeder, adoptiefmoeder van Ahmed en Delila. Overleden aan een
ziekte.
Bahi – Jeugdvriend van Shazad, gebedsleider, vermoord door
Noorsjam.
Prins Naguib – Een van de zoons van de sultan, legercommandant,
gedood door de rebellen tijdens de Slag bij Fahali.
Malik al-Kizzam – Overweldiger van Saramotai. Gedood door
Shazad.
Ranaa – Jonge demdji die licht kon oproepen in haar handen.
Omgekomen tijdens een schermutseling.
Sayidda – Spion voor de rebellen in het paleis. Tot waanzin
gefolterd in de machine van de sultan. Omgekomen tijdens de vlucht
uit het rebellenkamp.
Mahdi – Sayidda’s minnaar. Verraadde de rebellenbeweging in een
poging Sayidda te redden. Omgekomen tijdens de vlucht uit het
rebellenkamp.
Ayet, Uzma en Mouhna – Echtgenotes van prins Kadir. Tot
waanzin gefolterd in de machine van de sultan.
Shira – Amani’s nicht. Echtgenote van prins Kadir. Sultima.
Geëxecuteerd in opdracht van haar man vanwege het op de wereld
zetten van het kind van een djinn.
Prins Kadir – Troonopvolger en oudste zoon van de sultan.
Vermoord door de sultan.
Imin – Demdji met goudkleurige ogen, kon elke menselijke
gedaante aannemen. Broer/zus van Hala. Geëxecuteerd in de
gedaante van Ahmed.
Mythen en legendes
Oorsprongwezens – Onsterfelijke wezens geschapen door God,
waaronder djinns, buraks en rocs.
De Wereldverwoester – Een wezen uit het midden van de aarde
dat aan het oppervlak kwam om dood en verderf te zaaien.
Verslagen door de mensheid.
Ghouls – De dienaren van de Wereldverwoester, waaronder
Nachtmerries en Lijkenpikkers.
De eerste sterfelijke – Het eerste sterfelijke wezen geschapen
door djinns om het op te nemen tegen de Wereldverwoester.
Gemaakt van zand, water en lucht en tot leven gewekt met
djinnvuur. Ook bekend als de eerste held.
Prinses Hawa – Legendarische prinses die de zon de hemel in
zong.
De held Attallah – Geliefde van prinses Hawa.
1
Bij het horen van mijn naam werd ik wakker uit een slaap vol
nachtmerries. Mijn hand schoot naar mijn wapen, maar toen
herkende ik Sara’s gezicht, dat boven me zweefde. Ik was doodmoe;
daardoor zag ik haar afwisselend scherp en wazig. Mijn vinger, die al
om de trekker lag, ontspande. Dit was geen vijand, maar gewoon
Sara, de beheerder van het Verscholen Huis. Ze hield een kleine
lamp vast die alleen haar gezicht verlichtte. Daardoor leek haar
hoofd even los van haar lichaam door het duister te zweven. Die
aanblik was even gruwelijk als de dromen, die al begonnen te
vervagen nu ik wakker was.
Imin met het gezicht van Ahmed, die als een lam naar de
slachtbank werd geleid.
Mijn nicht Shira, die openlijk haar minachting uitschreeuwde toen
ze voor het hakblok op haar knieën gedwongen werd.
Ayet, die met ogen vol waanzin wachtte tot haar ziel uit haar
wegsijpelde en ze dood was.
Ranaa, de kleine demdji die de zon in haar handen had gedragen
en was gedood door een verdwaalde kogel tijdens een gevecht
waarin zij niet thuishoorde.
Bahi, die onder mijn ogen was verbrand door toedoen van mijn
broer.
Mijn moeder, die bungelde aan een touw in Stofoord omdat ze haar
man had doodgeschoten, de man die nooit mijn vader was geweest.
Mensen die ik had zien sterven. Mensen die ik had laten sterven.
De beschuldigende blikken op hun gezichten.
Maar Sara was echt. Sara leefde nog. En zij was niet de enige.
Toen de sultan het rebellenkamp in de stad in een hinderlaag had
gelokt, waren er velen gevangengenomen. Er was er echter maar
één geëxecuteerd: Imin, onze demdji-gedaanteverwisselaar. Hij was
gestorven met het gezicht van Ahmed om de sultan en heel Izman
te laten geloven dat de Rebellenprins dood was, terwijl Delila Ahmed
door een illusie verborgen had gehouden.
Ahmed leefde dus nog, maar hij was samen met de anderen
gevangengenomen. Shazad bijvoorbeeld, onze generaal, ook al wilde
ze liever niet zo genoemd worden. We hadden haar nodig om de
strijd tegen de sultan te leiden. En Rahim, nog een andere zoon van
de sultan, die al wrok tegen onze verheven vorst koesterde sinds die
de dood van zijn moeder had veroorzaakt. Hij speelde een cruciale
rol bij het naar de bergen brengen van een compleet leger van
mannen die nooit loyaal aan de sultan waren geweest, maar aan
hem.
En nu was het mijn taak om hen te redden. Samen met een
handjevol anderen die diezelfde nacht waren ontkomen. Dat
handjevol bestond uit onze weerbarstige prins Jin, onze
beroepsmatig dwarsliggende demdji met de gouden huid Hala, onze
gedaante verwisselende tweeling Izz en Maz, en onze semi-
betrouwbare buitenlandse dief Sam. Nou niet bepaald een leger,
maar het was alles wat we nog hadden.
Ik was in slaap gevallen op een stoel in een hoek van het
Verscholen Huis, ons laatste toevluchtsoord in Izman, waar het
restant van de rebellenbeweging zich had teruggetrokken. In de
vage gloed die door het raam viel, zag ik zorgelijke rimpels op Sara’s
gezicht. Haar haar zat in de war door een rusteloze nacht en een
donkerrode kamerjas hing losjes over haar nachtkleding, alsof ze die
snel even had aangeschoten.
Het moest vroeg in de morgen zijn, hoewel mijn lijf nog steeds
loodzwaar aanvoelde, alsof ik maar een paar uur had geslapen. Maar
goed, al sliep ik een jáár, dan zou deze vermoeidheid nóg niet uit
mijn botten trekken. Die werd veroorzaakt door pijn en verdriet. De
kloppende pijn in mijn zij door de inspanning die het gebruik van
mijn gave had gevergd, was nog niet over, en heel even draaide
alles voor mijn ogen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik schor, terwijl ik me uitrekte. Mijn
lichaam schrijnde nog van de snijwonden die mijn tante me gisteren
had toegebracht. Een noodzakelijk kwaad om het ijzer te
verwijderen dat de sultan onder mijn huid had gestopt om het
gebruik van mijn demdjigave te blokkeren. ‘Is het al ochtend?’
‘Nee, het is laat op de avond. Ik ben opgestaan omdat de kleine
huilde.’
Mijn zicht keerde langzaam terug, en ik zag de slapende baby in
haar gekromde linkerarm liggen. Het was kleine Fadi, de pasgeboren
demdjizoon van mijn nicht Shira. Als er ook maar enige
gerechtigheid bestond op de wereld zou hij nu bij zijn moeder zijn.
Maar ook Shira had haar hoofd verloren op het hakblok. Ik
herinnerde me haar beschuldigende blik in mijn nachtmerrie. Dat
haar zoon zou opgroeien zonder familie… vanwege mij.
‘Toen ik wakker werd, was…’ Sara aarzelde. ‘Ik denk dat je beter
zelf even kunt gaan kijken.’
Dat klonk niet goed. Ik drukte mijn handpalmen tegen mijn
vermoeide ogen. Wat zou er in hemelsnaam nog meer misgegaan
kunnen zijn in de afgelopen paar uur? Voor mijn geestesoog zag ik
Imins hoofd weer op dat podium rollen. Ik liet mijn handen zakken;
ik kon beter de realiteit onder ogen zien dan nachtmerries.
‘Oké,’ zei ik, terwijl ik langzaam overeind kwam. ‘Ik loop achter je
aan.’
Met de kleine, blauwharige demdji wiegend in haar armen loodste
Sara me over de donkere trappen naar het platte dak waaraan het
Verscholen Huis zijn naam dankte. De tuin daar was aan alle kanten
omringd door klim- en hangplanten die het huis aan het
nieuwsgierige oog onttrokken en veiligheid boden aan Sara en alle
vrouwen die ze onder haar hoede had.
Ik wist al dat er iets mis was voordat we op het dak stonden.
Hoewel het laat op de avond was, hing er buiten een vage gloed,
rood als bij een hevige zonsopgang. Op dit tijdstip sloeg dat nergens
op, zelfs niet in de zomer.
Sara stapte meteen opzij om te zorgen dat ik het goed kon zien. En
ik zag het.
De stad Izman werd overkoepeld door vuur.
Golvende vlammen hingen boven mijn hoofd en overal om ons
heen, als een immens gewelf dat over de stad geplaatst was. Ik kon
nog net de sterren erachter ontwaren, maar het was net alsof je
door kromgetrokken glas keek; ze waren wazig en obscuur. In het
westen zag ik het vuur omlaag buigen naar de stadsmuur en in het
noorden naar de zee. Uit het niets schoot me een herinnering van
vroeger te binnen, aan mijn moeder die snel een glas ondersteboven
op een torretje zette dat over de keukentafel rende. Ik had
nieuwsgierig toegekeken hoe het beestje als een dolle omhoogklom
langs de binnenkant van het glas. Het kon geen kant op. Nu ik naar
die brandende koepel boven ons staarde, begreep ik goed hoe dat
beestje uit Stofoord zich gevoeld moest hebben.
‘Het is magie,’ zei Sara, die door de schittering van de vlammen
grimmig omhoogtuurde naar de sterren.
‘Nee.’ Er was een tijd dat ik dat misschien ook gedacht zou hebben.
Maar ik herkende het, dit te felle, flakkerende, niet volledig
natuurlijke vuur. Dat had ik ook zien oplaaien in de keldergewelven
onder het paleis toen de djinn Fereshteh in de machine van de
sultan was vermoord. Het was hetzelfde gestolen vuur waarmee de
Abdals waren aangestoken die op dit moment door de straten
patrouilleerden vanwege de avondklok. ‘Het is een uitvinderstruc.’
Een of andere nieuwe creatie van Leyla, de uitvindersdochter van de
sultan, bedoeld om ons hier gevangen te houden. Maar hoewel het
nieuw was, had het gek genoeg toch iets bekends.
En zie daar, een enorme muur van vlammen omsloot de berg en
hield haar daar voor de eeuwigheid gevangen.
Die tekst uit de gebedsboeken stond me opeens helder voor de
geest. In Stofoord waren de heilige geschriften er de eerste zestien
jaar van mijn leven goed ingestampt. Ik kende het verhaal van
Ashra’s Muur net zo goed als alle anderen, de geweldige
vuurbarrière die de Wereldverwoester aan het eind van de Eerste
Oorlog gevangenhield.
Onsterfelijke wezens doden. Ideeën uit de gebedsboeken weer tot
leven wekken. De sultan speelde nu echt voor god. Alleen was dit
niet om ons te beschermen tegen een of ander groot kwaad. En dit
had in de verste verte niets met religie te maken.
Wij werden hier gevangengehouden dóór het grote kwaad.
Jin was de enige die ik wakker maakte. Het kostte me alleen langer
dan me lief was voordat ik hem eindelijk vond in een van de vele
kamers van het huis. Hij was volledig gekleed in slaap gevallen op
een onopgemaakt bed en had zijn arm over zijn ogen gelegd tegen
het licht. Ik hoefde hem niet eens wakker te schudden; zodra mijn
hand zijn schouder raakte, schoten zijn ogen open en klemde hij zijn
hand pijnlijk om mijn pols. Hij herkende me net op tijd om die niet
te breken.
Hij vloekte in het Xichaans, liet me snel los en kwam overeind. Ook
hij streed tegen zijn vermoeidheid. ‘Je maakte me aan het schrikken,
Bandiet.’
‘Ga me nou niet vertellen dat dit de eerste keer is dat je in het holst
van de nacht wakker wordt gemaakt door een meisje.’ Mijn grapje
klonk gespannen. Met de hand die hij net had losgelaten, streek ik
een pluk donker haar uit zijn gezicht, zodat ik hem goed kon zien.
Hij moest zijn haar nodig laten knippen. Maar het was lang geleden
dat we over genoeg tijd beschikten om frivole dingen te doen. Niet
meer sinds we uit ons kamp in de woestijn waren verdreven.
Jin pakte mijn hand weer, maar nu wat zachtaardiger, en heel even
was daar een zweem van zijn oude glimlach die duidde op
problemen die een stuk eenvoudiger waren dan die waar we nu mee
te maken hadden. Maar voordat hij de gedachten die bij die lach
hoorden onder woorden kon brengen, drong het tot hem door wat ik
gezegd had. ‘Het holst van de nacht? Dat kan niet.’ Hij wierp een blik
op het licht dat door het raam naar binnen lekte.
Het korte moment dat ik de echte wereld buiten kon houden, was
voorbij.
Ik vertelde hem wat Sara me had laten zien. Daarna wachtten we
gespannen tot het écht licht werd. Stukje bij beetje werd de rest van
het huis wakker. Bij het zien van de brandende koepel maakte
hetzelfde onrustige gevoel zich van eenieder meester. Ze keken me
allemaal vragend aan – Hoe komt dat daar? Kunnen we erdoorheen?
Is het bedoeld om ons tegen te houden? – maar ik had geen
antwoorden.
Eindelijk lekte de eerste vonk van de dageraad door de sluier van
vuur. Dat betekende dat het uitgaansverbod niet langer van kracht
was. Eindelijk konden Jin en ik in actie komen.
Het wemelde op straat al van de mensen, mannen en vrouwen die
verdwaasd hun huis uit kwamen met hun blik gericht op de hemel
van vuur boven ons. Op hun lippen zag ik dezelfde vragen die de
rebellen mij hadden gesteld. Jin en ik schoten zo snel als we konden
langs hen heen zonder argwaan te wekken. We keken allebei
ingespannen naar het kompas in Jins hand. Het kompas dat
gekoppeld was aan dat van Ahmed. Onze Rebellenprins had zijn
kompas bij zich gehad toen hij gevangen werd genomen.
‘Hij heeft het nog,’ zei ik hardop om daar zeker van te zijn, terwijl
we ons door de smalle straten van de stad haastten. Ik merkte dat ik
oppervlakkiger ging ademen naarmate we dichter bij het paleis
kwamen. Daar waren de gevangenen gisteren naartoe gebracht,
vóór de executie van Imin. In de bredere, chiquere straten rond het
paleis zwaaide de kompasnaald echter niet naar de muren van de
sultan, maar bleef naar het zuiden wijzen.
We passeerden het paleis en bij elke stap die we er verder vandaan
zetten, kreeg ik het benauwder. We vermoedden dat onze rebellen
werden vastgehouden binnen de paleismuren. Sterker nog, daar
hadden we op gerekend. Nu kon ik me alleen nog vastklampen aan
de vage hoop dat ze in ieder geval in de stad waren. Dat Jins
kompas zijn wederhelft zou opsporen voordat we bij de stadsmuur
kwamen.
Maar dat gebeurde niet.
De hemel boven de vuurkoepel was van roze naar goud verkleurd
toen we de zuidelijke poort bereikten. De Zamanpoort, genoemd
naar de eerste sultan van Miraji. Vlak daarachter verrees de muur
van vuur. Van dichtbij zag die er een stuk indrukwekkender uit. Het
vuur leek kwaadaardig te knappen en knetteren. Nu en dan
sprongen er vonken af, alsof het dorstte naar verwoesting. Alsof het
alles zou verzwelgen wat erdoorheen durfde te gaan.
En het kompas in Jins hand wees recht die kant op.
Ze waren dus buiten de stad. De sultan had de gevangenen de stad
uit gestuurd en een muur om ons opgetrokken. Wij zaten hier vast,
terwijl zij daarbuiten waren, ergens naartoe waren gebracht om
ongetwijfeld de rest van hun leven zonder proces
gevangengehouden te worden – dat was wat onze sultan onder
‘clementie’ verstond.
Vanaf de plek waar we stonden, voelden we de hitte van de muur
af stralen. Jin raapte een steen van de grond en gooide die een paar
keer omhoog vanuit zijn hand. Hij leek wel een jochie dat
kattenkwaad uit ging halen. Toen gooide hij de steen naar de muur.
Die kaatste niet naar ons terug, zoals dat bij een echte muur zou
gebeuren. Maar hij ging er ook niet doorheen, wat je zou
verwachten bij een normaal vuur. Zodra de steen het vuur raakte,
ontvlamde hij en verbrandde in een fractie van een seconde tot as.
Wij zouden zelfs nog sneller verbranden als we probeerden
erdoorheen te komen.
Mijn eerste gedachte was dat de sultan ons bij de gevangenen weg
probeerde te houden. Dat hij wilde voorkomen dat ik vluchtte, zodat
hij me weer in zijn klauwen kon krijgen om me terug te slepen naar
het paleis. Maar twijfel zat die gedachte dicht op de hielen. Jin
bracht die als eerste onder woorden.
‘Het slaat nergens op.’ Hij streek een hand door zijn haar, waardoor
zijn sjiema losschoot. Ik keek snel om me heen om er zeker van te
zijn dat we niet afgeluisterd werden. ‘Niet als hij denkt dat Ahmed
dood is. Dit alles… Dit heeft niets met ons te maken.’
Dat klopte. De sultan verkeerde in de veronderstelling dat wij
verslagen waren. Het was helemaal niet nodig om zoiets
grootschaligs tegen ons op te zetten. ‘Waar denk je dan dat het voor
is?’
We kregen ons antwoord nog voor de zon onderging. We hadden
de hele dag vol spanning gewacht op nieuws uit het paleis. Op wat
de sultan tegen zijn volk zou zeggen over waar we allemaal mee
wakker waren geworden.
Izz en Maz hadden de hele dag in de gedaanten van leeuweriken
boven het paleis gecirkeld en waren om beurten teruggekomen om
verslag te doen van het komen en gaan daar. Er was alleen niet veel
te melden. Althans, tot vlak voor zonsondergang.
Izz en Maz keerden samen terug, twee zandkleurige vogels die
elkaar kruisten in de lucht voordat ze landden op het dak en weer
jongens werden.
‘Soldaten.’ Izz sprak als eerste en probeerde op adem te komen.
‘Uit het westen.’
‘Met blauwe en goudkleurige vaandels,’ voegde Maz er hijgend aan
toe.
Mijn hart stond stil. De Gallanen. De Gallanen marcheerden naar de
stad. De maar al te bekende bezetters van de woestijn. Die kwamen
ons land natuurlijk voor eens en voor altijd inpikken. Die muur was
voor hen bedoeld – niet om ons binnen te houden, maar om hen
buiten te houden.
De stad werd beschermd. Maar wij zaten in de val.
2
De doodloze sultima

Er was eens een belegerde woestijn en een sultan zonder erfgenaam


– althans, zonder zoon die hij geschikt achtte om die te verdedigen.
De woestijn had vele vijanden. Ze kwamen uit het oosten en het
westen en het noorden om de woestijnsteden te bezetten, de
inwoners ervan tot slaven te maken en hun wapens te stelen om
andere oorlogen in verre buitenlanden te voeren.
De sultan zag dat zijn woestijn van vele kanten belegerd werd en
dat zijn eigen strijdkrachten in de minderheid waren. En dus
ontbood hij de koningen, koninginnen en prinsen van zijn vijanden in
zijn paleis.
Hij noemde het een wapenstilstand.
Zijn vijanden zagen het als overgave.
Het was het een noch het ander. In werkelijkheid was het een
valstrik.
De sultan zette soldaten gemaakt van metaal en magie op tegen
zijn vijanden en reduceerde hun leiders tot stof.
Veel vijanden van de sultan trokken zich terug, maar het grote rijk
dat zich in het noorden uitstrekte, besloot de oorlogsverklaring van
de sultan te beantwoorden. Dat was razend over het afslachten van
zijn koning en soldaten. En dus gaf de jonge impulsieve prins, die al
snel zijn vaders plek zou innemen, zijn strijdkrachten opdracht om
naar de grootse woestijnstad te marcheren en die te vernietigen.
De sultan hoorde van de naderende dreiging. Hij had genoeg zoons
die hij ten strijde had kunnen laten trekken tegen de vijand, maar hij
vond niet een van hen geschikt. Zijn eerstgeborene was vermoord
door de Rebellenprins, die werd verteerd door jaloezie en zelf de
troon wilde bestijgen. Althans, dat werd door sommigen beweerd.
Er waren ook mensen die zeiden dat de Rebellenprins geen
verrader was, maar juist een held. En die mannen en vrouwen
verkondigden luidkeels dat de Rebellenprins, zijn ware
teruggekeerde erfgenaam, de woestijn behoorde te verdedigen, en
niet een van de sultans zoons die waren opgegroeid in het paleis.
Maar op het moment dat het vijandelijke leger naderde, werd de
Rebellenprins gevangengenomen. En de burgers die hem gevraagd
hadden hen te redden, konden hem niet redden toen hij op het
schavot werd gezet. Want de mensen van de woestijn wisten dat het
er niet toe deed of hij een rebel of een verrader of een held was;
uiteindelijk waren alle mensen sterfelijk.
Maar toch zouden sommigen die de bijl zagen vallen zweren dat hij
meer leek te zijn dan louter een sterveling, dat ze met eigen ogen
hadden gezien dat zijn ziel zijn lichaam in de vorm van een groots
licht verliet dat transformeerde tot een schild van vuur rondom hun
stad. Ze fluisterden dat de Rebellenprins hun verzoek om hulp zelfs
in de dood had ingewilligd. Net zoals Ashra de Gezegende duizenden
jaren geleden de noodkreet van de woestijn had beantwoord.
En ja, hoor, toen het vijandelijke leger arriveerde, trof dat een
enorme vuurbarrière aan die de woestijnstad beschermde; ze
konden niet aanvallen. De mensen van de woestijn loofden de
Rebellenprins voor zijn bescherming. De vijandelijke strijdmacht kon
niets anders doen dan de stad omsingelen en wachten tot de muur
van vuur zou vallen of de sultan een strijder zou sturen – een prins
en troonopvolger – om zijn leger aan te voeren.
Op de eerste dag van de belegering kwam de oudste nog levende
zoon van de sultan, een geweldig zwaardvechter, bij zijn vader om te
vragen of hij hem de eer zou mogen bewijzen hun strijdkrachten aan
te voeren in de strijd tegen het leger bij hun poorten. Maar de sultan
weigerde dat. Hij wist niet of deze zoon die eer waard was.
Op de tweede dag kwam de op een na oudste zoon van de sultan,
een geweldig boogschieter, bij hem om te vragen of hij hem de eer
zou mogen bewijzen de mannen voor te gaan in het bestoken van
de vijand met een regen van pijlen. Maar weer weigerde de sultan;
hij twijfelde ook of deze zoon die eer waard was.
Op de derde dag verscheen de derde zoon voor de sultan. En ook
hij kreeg nul op het rekest.
Dagen verstreken, vervolgens weken, zonder dat er een erfgenaam
werd aangewezen om het op te nemen tegen de vijand. De mensen
in de stad werden ongedurig.
Uiteindelijk verklaarde de sultan dat er een nieuwe troonopvolger
gekozen zou worden middels een opvolgingsstrijd, zoals dat al in de
tijd van de eerste sultan geschiedde in de woestijn.
Het volk stroomde samen bij het paleis om daar getuige van te zijn,
mensen verdrongen zich rond de trappen om een glimp op te
vangen van alle mannen die stuk voor stuk hun nieuwe vorst konden
worden. De sultan verscheen voor zijn onderdanen en vertelde hun
dat hoewel hij nog steeds in de rouw was vanwege de dood van zijn
eerstgeborene, hij nu inzag dat er een nieuwe erfgenaam gekozen
moest worden ten gunste van zijn land en zijn volk. De sultan was
echter amper begonnen aan zijn toespraak toen de toeschouwers
een andere stem hoorden roepen.
‘Hij liegt!’
Het was de stem van een vrouw. Ze schreeuwde niet, ze fluisterde.
Toch konden ze haar duidelijk verstaan, alsof ze het in hun oor had
gefluisterd. Of via hun eigen hoofd had gesproken.
De verzamelde burgers keken verbaasd rond, op zoek naar de
vrouw die het lef had hun verheven vorst zo toe te spreken. En toen
zagen ze iets wat bijna niet te geloven was. De vrouw die had
gesproken bevond zich niet in hun gelederen, maar stond vóór hen,
en ze hield haar verwonde hoofd in haar handen, dicht tegen haar
hart. Op de plek waar haar hoofd had moeten zitten, eindigde haar
hals in een bloederige stomp.
Degenen die haar herkenden, gaven het door aan de mensen die
dat niet deden en al snel wisten alle toeschouwers dat het de
gezegende sultima was die voor hen stond. De verraderlijke
echtgenote van hun nu dode troonopvolger, die in opdracht van haar
man was onthoofd.
Opgestaan uit de dood.
Hoewel haar lippen niet bewogen, hoorden ze haar allemaal praten.
‘Hij liegt,’ zei ze nogmaals. Haar haren wapperden over haar
vingers terwijl ze beschuldigend naar de menigte staarde. ‘En liegen
is een zonde.’
Ze had dat nog niet gezegd of de hemel betrok. En toen het volk
van Izman omhoogkeek, was er een enorme zandstorm over de stad
neergedaald die de zon verborg en het paleis in schaduwen hulde,
hoewel de gezegende sultima nog feller begon te gloeien. De
mensen doken ineen onder deze toornige storm die het dode meisje
boven hun hoofden had gebracht. Die kon als een hakbijl neervallen
en hen recht onder haar ogen doden, net zoals zij gestorven was
onder die van hen. Ze vielen op hun knieën, smeekten om genade,
hoewel ze niet wisten bij wie ze dat deden, bij God of het dode
meisje.
Maar de dode sultima was niet geïnteresseerd in genade. Alleen in
de waarheid.
‘De Rebellenprins heeft de troonopvolger niet gedood.’ Haar stem
was zelfs verstaanbaar boven de aanwakkerende wind die het zand
boven hun hoofden vasthield. ‘Het was zijn eigen vader.’ De bebloede
hand van de sultima schoot naar voren en wees naar de sultan, die
hoog boven zijn volk op het balkon stond. Haar hoofd viel uit haar
handen en rolde over de grond, waardoor de ogen woedend naar
hem omhoogstaarden. Haar stem haperde echter geen moment. ‘Hij
doodde zijn zoon in koelen bloede, net als hij dat bij zijn broers en
zijn vader had gedaan. En nu staat hij voor u en veinst in de rouw te
zijn, terwijl hij voorbereidingen treft om nog meer zoons de dood in
te jagen door ze af te sturen op de indringers die hij zelf over deze
stad heeft afgeroepen.’
De burgers van Izman, die op hun knieën voor deze
wonderbaarlijke verschijning zaten, geloofden haar. Want waarom
zou een dode liegen?
Toen tilde de sultima haar hoofd van de grond en draaide dat met
de priemende ogen naar de prinsen achter haar. Een van hen viel op
zijn knieën. Een andere spande zijn boog en schoot een pijl naar
haar reeds bloederige borstkas. De pijl vloog recht door de
overleden sultima heen, alsof ze van water was, en boorde zich in de
grond achter haar.
De sultima keek onaangedaan naar de pijl en wendde zich toen
weer tot de prinsen, die haar hulpeloos moesten aanhoren.
‘Er zal geen nieuwe troonopvolger worden gekozen uit dit stelletje
waardeloze prinsen. De ware troonopvolger is al gekozen en ik ben
hier gekomen om u te waarschuwen.’
Later zouden mensen die zich in de menigte hadden bevonden
vertellen dat ze haar hoofd in haar handen wiegde alsof dat het kind
was dat haar te vroeg was afgenomen, het kind dat niet van haar
echtgenoot was maar, zoals sommigen beweerden, van een djinn.
Logisch dat zij de moeder van een van hun kinderen als hun
boodschapper hadden gestuurd.
‘De Rebellenprins is de ware troonopvolger. Hij moet Miraji
besturen, want anders zal er nooit meer een sultan heersen. Ons
land zal ten prooi vallen aan oorlog, plundering en de legers die nu
bij onze poorten staan. Het zal verdeeld zijn en leegbloeden. Deze
sultan kan slechts dood en verderf zaaien. Alleen de ware erfgenaam
van Miraji kan vrede en voorspoed brengen.’
Toen steeg er een groot gejuich op uit de menigte, hoewel
iedereen hoorde wat ze vervolgens zei.
‘De Rebellenprins zal weer opstaan.
Hij zal een nieuwe dageraad brengen. Een nieuwe woestijn.’
3
Izman zag er van boven heel anders uit.
Ik stond op de dakrand van het grote gebedshuis en kon de
menigte die was samengedromd voor de opvolgingsstrijd diep onder
ons zien. Daarom hadden we deze plek gekozen, om de
gebeurtenissen van deze morgen in de gaten te houden, en niet
vanwege het comfort – om de dooie dood niet.
Ik schoof zo ver als ik durfde naar voren in een poging beter te
kunnen zien wat er beneden gaande was, maar helde toen een
beetje naar voren door de zwaartekracht. Rechts van me greep Jin
instinctief mijn arm vast om te voorkomen dat ik te pletter viel.
‘Ik trek het niet als ik jou ook nog verlies, Bandiet,’ zei hij.
Maz en Izz flankeerden ons. Zij hadden ons hier vlak voor
zonsopgang in de gedaante van twee gigantische rocs naartoe
gevlogen, toen de mensenstroom op gang kwam. De zon op de
gouden koepel van het gebedshuis zorgde voor zo’n felle schittering
dat ik er bijna door verblind werd, zelfs als ik er met mijn rug
naartoe stond. Maar dat betekende ook dat iedereen beneden die
toevallig naar boven keek verblind zou worden, waardoor we eerder
caleidoscopische illusies leken dan mensen van vlees en bloed.
Beneden in de straten was de stad één groot doolhof. Scherpe
bochten, verborgen nissen, onverwacht doodlopende stegen. Lange
straten met hier en daar ramen die geheel andere werelden op de
stoffige keien lekten. Smalle doorgangen die nog smaller werden
gemaakt door marktkraampjes en een gestage stroom mensen. En
dat alles afgesloten door kleurrijke luifels die de hemel aan het zicht
onttrokken. Ik kende de stad nog steeds niet, zelfs niet nu ik er bijna
een maand gevangen werd gehouden door de enorme vuurkoepel.
Zodra ik die zag, had ik geweten dat het een van Leyla’s
onnatuurlijke uitvindingen was. Maar het volk had dezelfde conclusie
getrokken als Sara op die eerste avond. Dat het om eeuwenoude
magie ging, iets wat zijn weerga niet kende sinds het eind van de
Eerste Oorlog.
Velen noemden het Ahmeds Muur. Sommigen waren er zelfs bij
gaan bidden. Ahmed-adepten, werden ze genoemd. Ze
verkondigden dat Ahmed ons allemaal had gered. Mannen en
vrouwen die hun kleren schroeiden en hun gezichten met as
besmeurden en elke dag zo dicht mogelijk bij de vurige barrière
probeerden te komen om te bidden dat die de indringers bij onze
poorten zou tegenhouden. Hoe vaak de soldaten van de sultan hen
ook wegstuurden, ze bleven terugkomen, elke dag weer. Er waren er
zelfs een paar gestorven die zich te dicht bij het vuur hadden
gewaagd. Ze waren uit elkaar gevallen, net als de steen die Jin in
het vuur had gegooid.
Hoewel ik het verschrikkelijk vond om toe te geven, was het
mogelijk dat de barrière ons inderdaad had gered. Maar ik wist dat
het niets met Ahmed te maken had.
Vanaf de plek hierboven kon ik de rijen blauwe tenten zien die onze
stad met militaire precisie omsingelden. En afwachtten. Zoals ze dat
al weken deden. Nadat de tweeling hen aan de horizon had gezien,
had het niet lang geduurd voor ze de stad bereikten. Alleen was hun
invasie daar gestokt. Zij konden aan hun kant net zomin door de
barrière breken als wij aan onze kant. En ook hun kogels kwamen
niet door het vuur heen. Al snel hadden de Gallanen zich erbij
neergelegd. Ook al waren ze nergens anders heen gegaan. We
wisten allemaal heus wel dat ze het niet zo gemakkelijk zouden
opgeven.
De Gallanen hadden onze woestijn bijna twee decennia bezet. Ze
hadden onze sultan op de troon gezet, hem geholpen zijn vader van
de troon te stoten en hem en zijn eigen broers te doden. En als
wederdienst had hij hen ons hun wetten laten opleggen. Hadden ze
zich mogen laten leiden door hun getikte overtuiging en demdji’s en
oorsprongwezens kunnen doden. Hadden ze onze armste mensen
dwangarbeid laten verrichten om grote hoeveelheden wapens te
produceren voor hun oorlogen. Hadden ze geweld tegen ons
gebruikt zonder angst voor wettelijke represailles. De sultan had het
laten gebeuren en gewacht tot hij de Gallanen niet langer kon
gebruiken. Pas toen had hij geprobeerd hen te vernietigen door
gebruik te maken van mijn broer Noorsjam, een demdji die steden
kon wegvagen. Hij had datgene wat ze het meest haatten – magie –
tegen hen gebruikt. Alleen hadden wij roet in het eten gegooid
voordat Noorsjam zijn klus kon klaren. Ik wilde de Gallanen net zo
graag weg hebben als ieder ander, maar Noorsjam zou ook heel veel
Mirajische burgers gedood hebben op zijn oorlogspad. Het enige wat
de sultan uiteindelijk bereikt had, was dat hij van onze bezetters
onze vijanden had gemaakt. En hier zaten we dan, werden we
belegerd door het grootste rijk ter wereld.
Ze leken te denken dat ze rustig konden afwachten aan de andere
kant van die muur van vuur. Maar ik kende de sultan langer dan
vandaag; hij speelde geen spelletjes die hij niet dacht te kunnen
winnen.
Ik vroeg me af door hoeveel Mirajische dorpen en steden de
Gallanen waren getrokken tijdens hun mars naar Izman. Hoeveel
mensen daarbij waren omgekomen terwijl de sultan hen opwachtte.
De sultan had ooit tegen me gezegd dat het beschermen van zijn
land zijn doel was. Dat hij van Miraji een machtsfactor van betekenis
wilde maken, een land dat door geen enkel buitenlands leger meer
bezet kon worden. En misschien was dat ook zo. Maar elke stap in
die richting betekende in mijn ogen een beetje meer macht in de
handen van de sultan en meer willoze slachtoffers. Het volk van
Miraji had er niet mee ingestemd als pion te dienen in dit spelletje
dat de sultan met buitenlandse indringers speelde.
De rebellenbeweging ging hier een eind aan maken. Zodra we
hadden uitgevogeld hoe we in hemelsnaam de stad uit konden
komen, zouden we Ahmed terughalen. En Rahim. En Shazad. En
Delila. En alle anderen die opgepakt waren.
Een zweetdruppel onder mijn sjiema gleed via mijn hals onder mijn
kurta.
‘Gaat het, Bandiet?’ vroeg Jin met zachte stem vlak bij mijn oor.
Ik had graag tegen hem willen liegen en gezegd dat ik zo fit als
een hoentje was, maar aangezien ik dat niet kon, gaf ik maar
helemaal geen antwoord. ‘Het is tijd,’ zei ik, terwijl ik mijn handen
uitstak boven de stad en mijn vingers zo ver mogelijk spreidde.
‘Maak je klaar.’
De duinen achter de artificiële barricade van de sultan kon ik dan
waarschijnlijk niet bereiken, maar deze stad was vol woestijnstof.
Het zat in de botten ervan. In de ziel.
Ik trok. De wond in mijn zij vertrok als een protesterende spier van
de pijn. Dat was al zo sinds het ijzer onder mijn huid was
weggehaald. Alsof het litteken zich het ijzer herinnerde en vocht
tegen mijn demdjigave. In het begin was het ongemak niet meer
dan een scheut geweest, maar het werd elke keer erger. En ik had
ook al een keer gemerkt dat het zand bijna uit mijn handen glipte.
Ik probeerde de pijn te negeren toen het zand in een goudkleurige
nevel oprees uit de straten, als stoom boven een heet bad. Het
kwam uit de voegen tussen straatkeien, ontsnapte aan de plooien
van kleren en van bladeren op daktuinen. Verspreid over de stad
wervelden duizenden piepkleine zandkorrels omhoog en vulden de
lucht. Op zichzelf stelden ze niets voor, maar samen vormden ze een
onstuimige storm.
Ergens onder ons, tussen de toeschouwers, stond Hala. Ze was tot
aan haar wenkbrauwen bedekt om haar gouden huid tegen
nieuwsgierige blikken te beschermen. Twee andere rebellen die met
ons waren ontsnapt, Riad en Karam, waren bij haar. Zij zouden
zorgen dat haar niets overkwam – of haar wegvoeren als de
zinsbegoocheling haar te veel werd.
Hala had nooit eerder een illusie opgewekt die zo veelomvattend
was; ze zou de gezegende sultima nieuw leven inblazen, mijn nicht
Shira projecteren in de hoofden van duizenden mensen zoals ze
eruitzag in mijn nachtmerries, onthoofd en met beschuldigende
ogen. Het was bedoeld om twijfel te zaaien over de sultan en om de
opvolgingsstrijd uit te stellen. Een wanhopige, riskante onderneming
die het uiterste van Hala vergde. Maar we moesten íéts doen. Het
laatste wat we wilden was dat het land zich achter een nieuwe prins
zou scharen, terwijl wij probeerden de oude te redden. Maar het
uitstellen van de opvolgingsstrijd was slechts ons tweede doel.
Hala was de afleiding. Ik was de dekmantel.
Eigenlijk moesten we het paleis binnen zien te komen.
Dingen kunnen zowel afleiden als de goede zaak dienen. Dat had
Shazad tegen me gezegd toen ze me de eerste keer had proberen te
bevrijden uit de harem en het pamfletten had geregend uit de lucht.
Maar goed, Shazad kon alles simpel laten lijken.
Twee doelwitten. Eén kogel. Dat snapte ik. Twee doelen. Eén plan.
Ik hoorde beneden een kreet toen Hala’s illusie de hoofden om
haar heen binnenkroop, en heel even verloor ik mijn concentratie, de
grip op mijn gave. Ik voelde de brandende pijn in mijn zij afnemen.
Dat was zo’n opluchting dat ik het heel even voor gezien wilde
houden, de storm los wilde laten om een eind aan de pijn maken.
Gehaast vermande ik me en meteen kwam de pijn terug. Ik putte
me uit tot de zandstorm als een kolkende massa boven het plein
beneden hing en ons aan het zicht onttrok. Maar toen ik verschoof in
een poging de pijn te verlichten, verschoof de storm onverwacht met
me mee. Ik kon het geven van het teken niet langer uitstellen; ik
had nu al moeite om het vol te houden. Ik draaide mijn hoofd net
genoeg naar Jin en de tweeling om me verstaanbaar te maken
boven de storm en zei: ‘Nu!’
Dat hoefde ik geen twee keer te zeggen. Maz stond al uren op
springen, had ongedurig de ene na de andere gedaante
aangenomen in afwachting van het startsein. Nu verscheen er een
enorme grijns op zijn gezicht. Hij wierp de mantel die hij droeg van
zich af en sprong zonder te aarzelen van de dakrand. Heel even was
hij gewoon een jongen die door de lucht vloog, op het hoogtepunt
van zijn sprong, vóór de onvermijdelijke val, het moment waarop je
ophield met zweven en te pletter ging slaan. Maar toen hield hij op
een jongen te zijn. Zijn lichaam veranderde: armen werden vleugels,
benen klauwen, huid veren. Izz volgde hem, slingerde de bundel van
zijn rug in zijn mond op het moment dat die in een snavel
veranderde, en dook van de rand. Als de mensen beneden dit had
kunnen zien, hadden ze misschien gedacht dat er twee rocs uit de
gouden koepel van het gebedshuis waren gebarsten nadat ze uit een
of ander mysterieus ei waren gekropen. Ze zweefden boven gracieus
boven de storm die hen aan het oog onttrok, uitzinnig dat ze weer
konden bewegen.
Anders dan de tweeling had Jin zich nauwelijks verroerd sinds we
hierboven waren. Daar was hij goed in: in roerloos zijn als iedereen
om ons heen rusteloos was. Maar toch zag ik het ook aan hem.
Dáár, onder zijn huid: ongeduld dat popelde om in actie te komen.
Het zat er al weken. Sinds de dag dat we gezien hadden hoe Imin in
de gedaante van Ahmed was geëxecuteerd. Sinds de nacht dat we
ontdekt hadden dat we hier vastzaten en niet in staat waren onze
mensen terug te halen. Niet in staat waren de familie te redden die
hij jaren had beschermd. Soms betrapte ik hem erop dat hij
dwangmatig zijn hand om het koperen kompas opende en sloot,
maar dat was het enige teken dat hij net zo ongerust was als wij
allemaal. Nu wierp hij me heel even een zijdelingse blik toe, net lang
genoeg om naar hem te knikken en hem ervan te verzekeren dat het
goed ging. Dat ik het vol kon houden. Ik ging hem echt niet
vertellen dat de pijn van mijn oude wond ondraaglijk was en ik niet
wist hoelang ik dit nog kon volhouden.
Jin schonk me een spottend lachje, een schim van de lach uit de
tijd dat het allemaal veel eenvoudiger was en andere mensen deze
opstand voor ons voerden. De lach die zei dat we ons in de nesten
gingen werken. We zaten al in de nesten.
En toen stapte hij ook van het dak.
Maz vloog onder Jin door en ving hem moeiteloos op zijn rug.
Vervolgens veranderde hij met één simpele vleugelslag van richting
en vloog naar het paleis, waar Izz in al zijn blauw gevederde glorie
wachtte.
Ik slaakte een zorgelijke zucht, vocht tegen de neiging een van
mijn handen te laten zakken en die tegen mijn pijnlijke zij te
drukken. We moesten een manier vinden om door deze hopeloze
muur Izman uit te komen. We hadden de hele omtrek van Izman al
uitgekamd op zoek naar een opening – een gat, een kier waar we
ons doorheen konden wurmen, wat dan ook. Maar de stad zat
potdicht. En dat betekende dat we ergens anders naar een uitweg
moesten zoeken. Bijvoorbeeld in de stapels papieren op het bureau
van de sultan. Daar lag van alles tussen, van bevoorradingsroutes
voor het leger tot en met uitnodigingen aan buitenlandse vorsten
voor Auranzeb, de viering ter ere van zijn verovering van de troon.
Toen ik opgesloten zat in het paleis had ik daar zelf al in gesnuffeld.
Alleen hadden we nu geen spion meer in het paleis. Dus we
moesten er weer naar binnen als we er informatie uit wilden halen.
Dit was niet onze eerste poging om binnen te komen. Sam had een
paar weken geleden al geprobeerd de paleismuren te passeren. Met
zijn bizarre Albische magie kon hij door massief gesteente bewegen
alsof het water was. Het was een gave die in Miraji nog nooit was
vertoond, en dus wist niemand wat ertegen gedaan kon worden.
Alleen hadden we ons in de kaart laten kijken toen de sultan ons in
een hinderlaag lokte. Nadat we op het nippertje waren ontsnapt,
wist hij precies over welke buitengewone gaven we beschikten en
had hij de paleismuren vanbinnen laten betimmeren met houten
panelen. Die waren voor Sam net zo ondoordringbaar als voor ieder
ander. Bovendien had hij verwacht dat we het nog diezelfde avond
zouden proberen.
De kogel zou recht door zijn hart zijn gegaan als Sam niet op het
laatste moment had bewogen. Gehuld in Hala’s illusie had hij het
niet kunnen laten om achterover te leunen door de muur waarachter
wij wachtten en een sarcastische opmerking te maken. De kogel had
hem in zijn schouder geraakt. Er was veel bloed. Overal. Op de
stenen van de muur waar hij doorheen strompelde. Aan mijn handen
toen ik hem opving toen hij het bewustzijn verloor. Op Jins shirt toen
die hem gehaast over zijn schouder legde. Op het schone
beddengoed toen we hem eindelijk terug hadden gebracht naar het
Verscholen Huis. Sam ademde nog, maar het scheelde niet veel.
Niet dat die reddingsoperatie ons uiteindelijk veel opleverde, maar
we hadden wel ons lesje geleerd: we moesten wachten op een
betere kans. Ook al zou de afstand tussen ons en de gevangenen
met elke seconde dat we wachtten groter worden. Misschien werden
ze wel gemarteld. Of gedood. We moesten wachten.
De opvolgingsstrijd was de kans waarop we gewacht hadden. Dus
die moesten we met beide handen aangrijpen. Hoe riskant het ook
was.
Izz spreidde zijn immense blauwe vleugels en zweefde op een
opwaartse luchtstroom van de storm die ik veroorzaakte over het
paleis. Zijn reusachtige schaduw gleed over de muren en de tuinen
van de harem, en vervolgens over de glazen koepel die de
vertrekken van de sultan bekroonde.
We konden niet binnenkomen via de muren. Goed. Dan probeerden
we wel iets minder subtiels.
Izz liet de explosieven die hij meedroeg vallen boven het glas. De
koepel ontplofte en verbrijzelde tot een regen van scherven die de
zon opvingen als vallende sterren uit de hemel. Jin en Maz doken
door de nieuwe ingang het paleis in, regelrecht naar de vertrekken
van de sultan.
Izz cirkelde terug naar mij. Ik haalde diep adem en spande me in
om de zandstorm onder controle te houden nu ik mijn aandacht
moest verdelen. De pijn leidde af, maar ik moest erop vertrouwen
dat Izz me zou opvangen als ik sprong. Dus ik zakte een stukje door
mijn knieën en sprong met gestrekt lichaam de leegte in. Ik landde
op Izz’ rug; door de klap sloeg de lucht uit mijn longen en werd het
zwart voor mijn ogen. Maar ik zette door; ik vocht om zowel zijn rug
als de woestijn vast te houden toen hij omhoogzweefde.
We hadden niet veel tijd.
Hala’s illusie zou effect moeten hebben op het volk van Izman, hen
ervan moeten overtuigen dat Shira werkelijk uit de dood was
opgestaan, maar de sultan zou al snel in de gaten hebben dat wij
erachter zaten. En hij zou ook binnen de kortste keren doorhebben
dat we meer deden dan zijn volk tegen hem en zijn zonen opzwepen
en naar ons op zoek gaan. Ik moest zorgen dat Jin meer tijd kreeg.
Izz cirkelde door de lucht tot we boven de vernielde koepel
zweefden. Jin en Maz waren uit het zicht verdwenen. Ik zag nog net
de rand van de tafel waaraan de sultan en ik ooit de door mij in zijn
tuin geschoten eend hadden gegeten, terwijl hij bij mij twijfel
probeerde te zaaien over Ahmed. Die tafel was nu bezaaid met
glasscherven.
Ik negeerde de stekende pijn in mijn zij en ging recht op Izz’ rug
zitten, zodat ik het zand kon zien. De wind sloeg mijn haar in mijn
gezicht en rukte aan mijn kleren, en ik worstelde om mijn evenwicht
te bewaren. Toen hief ik mijn armen en zwiepte het zand in een
enorm kolkend vacuüm naar ons toe. Het schoot rakelings langs me
heen en miste Izz’ vleugel op een haar. Door de kracht schoot hij
omhoog. Als een bezetene probeerde hij klapwiekend zijn evenwicht
terug te vinden, maar ik verloor mijn greep niet en stortte elke
zandkorrel die ik uit de straten van Izman had getrokken in een
beheerste waterval door de verbrijzelde glazen koepel naar beneden.
Vervolgens dwong ik het zand naar de gang langs de vertrekken van
de sultan, liet die overstromen om de ingang te blokkeren. Daardoor
sneed ik elke toegang die de soldaten tot Jin konden hebben af.
Toen liet ik los. De pijn nam eindelijk af, veranderde van scherpe
scheuten in zeurende naweeën. Ik zeeg ineen op Izz’ rug en keek
omlaag naar mijn werk. Dat zou niet eeuwigdurend zijn. Het was
zand: uiteindelijk zouden ze zich erdoorheen graven. Maar tegen die
tijd had Jin toch de informatie moeten vinden die we nodig hadden.
Als die er al was.
Met een paar krachtige vleugelslagen steeg Izz op en bracht ons
buiten het bereik van geweervuur vanaf de grond. Het paleis
spreidde zich onder ons uit als een speelgoedmodel. Soldaten
renden naar de vertrekken van de sultan. Mannen en vrouwen op
het plein vielen op hun knieën toen het visioen van Shira optrok in
hun hoofd. De twaalf prinsen stonden als aan de grond genageld;
een van hen had zijn zwaard getrokken zonder dat er iets was om
tegen te vechten. Anderen ontvluchtten de zandstorm, de nabije
explosies en de plotselinge verschijning van een gigantische roc
boven hen.
Toen zag ik opeens een eenzame gestalte in de tuinen van de
harem naar ons omhoogturen. Het was haar roerloosheid die mijn
aandacht trok. Ik herkende haar meteen, zelfs van deze afstand. Ze
leek wel een standbeeld, net zo bewegingloos als haar Abdals vlak
voor een dodelijke aanval.
Leyla. Onze verraderlijke prinses.
4
Van bovenaf zag ze er piepklein uit. Als een muis die omhoogstaarde
naar een valk en te onnozel was om weg te rennen.
Ik boog me naar Izz’ kop en wees naar haar. Hij mocht dan een
dierlijke gedaante hebben aangenomen, hij begreep me heel goed.
Ik wilde dat hij me naar haar toe bracht.
Een paar enorme zware vleugelslagen lang voelde ik hem aarzelen.
Hij wilde de harem niet in. Dat hoorde niet bij ons plan. Ik kon
Shazads stem bijna horen. Nee, natuurlijk, Amani, we zijn alleen
maar maanden bezig geweest om je uit die harem te krijgen. Maar
ga gerust je gang, ga maar lekker terug. Ahmed zou haar goede
raad wel ter harte nemen, dat deed hij altijd. Hij zou voorzichtig zijn.
Maar Shazad en Ahmed waren gevangengenomen. Vanwege Leyla.
En daardoor had ik de leiding over deze opstand. En er was niemand
die me goede raad kon geven.
Ik bracht mijn bevel onder woorden. ‘Breng me naar beneden, Izz.’
Izz maakte gehoorzaam een duikvlucht naar de tuinen van de
harem. Ik klampte me stevig aan hem vast.
Leyla besefte veel te laat dat zij ons doelwit was. We waren al bij
haar voor ze dekking had kunnen zoeken. De enorme windvlaag van
Izz’ vleugels had haar achterovergeslagen. Terwijl ze onhandig
achteruitkrabbelde, liet ik me van Izz’ gevederde rug glijden en
landde voor het eerst sinds mijn ontsnapping weer in de harem. Izz
nam de gedaante van een enorme blauwe leeuw aan en sprong vóór
haar voordat ze weer overeind kon komen. Met zijn voorpoten pinde
hij haar vast op de grond. Ze schreeuwde niet toen hij die
vlijmscherpe tanden vlak bij haar gezicht bracht en kneep alleen
haar ogen dicht. Alsof ze dacht dat ze ging sterven.
Ze probeerde dapper te zijn, en daar was ze ook best goed in. Ze
had verscheidene dagen doorgebracht bij ons, haar vijanden, en
gedaan of ze aan onze kant stond zonder ook maar een spier te
vertrekken. Ik zou haar misschien bewonderen, ware het niet dat ze
ónze vijand was.
‘Izz,’ zei ik, ‘laat haar opstaan.’ Hij deed wat ik zei, trok zijn
grommende kop terug en haalde langzaam zijn zware poot van haar
borstkas. Meteen krabbelde Leyla achteruit. Ze botste echter met
haar schouders tegen de muur achter zich, waardoor ze zich niet
verder kon terugtrekken. We zeiden beiden een tijdlang niets; Leyla
hield me zwaar ademend in de gaten. Ik haalde mijn pistool
tevoorschijn en dacht na over wat ik precies met haar wilde doen. Zo
ver had ik niet vooruitgedacht toen ik besloot hier te landen.
Toen hakte ik de knoop door. ‘Zo. Ik vermoed dat we deze…’ – ik
wierp een blik op de vuurkoepel in de lucht en zocht naar het juiste
woord – ‘… ellende aan jouw briljante geest te danken hebben.’ Ik
opende het magazijn en keek hoeveel kogels ik had. Zes. Mooi.
‘Mijn vaders bewakers…’ zei Leyla met een lichte trilling in haar
stem.
‘Jouw vaders bewakers moeten vast eerst zijn papieren controleren
voordat hij ze naar zijn dochter stuurt.’ Het was vreemd stil om ons
heen; alleen Leyla’s paniekerige ademhaling was te horen en de klik
van het magazijn toen ik dat weer op zijn plek drukte.
Ze huiverde toen ze dat hoorde. Of misschien kwam het door die
onvervalste waarheid.
‘Je gaat me echt niet neerschieten.’ Toch schoten haar ogen naar
het pistool, alsof ze daar niet van overtuigd was.
Ik was maar een jaar of twee ouder dan zij, maar ze leek stukken
jonger. Ik was snel groot geworden in de woestijn. Zij was een kind
uit het paleis. Ik merkte dat ik geen enkele sympathie meer kon
opbrengen voor dit meisje dat me verraden had. Dat ons zoveel
gekost had, doordat ik zo roekeloos was geweest om in haar
onschuldige voorkomen te geloven.
‘Durf je daar je leven om te verwedden?’ Ik richtte het pistool op
haar hoofd en Leyla kromp ineen, als om zich zo klein te maken dat
ik haar niet kon raken. Ze onderschatte mijn schietvaardigheid. Maar
ik schoot niet. ‘Oké, we gaan het volgende doen.’ Ik probeerde
overtuigd over te komen, alsof dit een doordacht plan was en niet
een of ander stom idee dat me net te binnen was geschoten. Alsof ik
niet gewoon een meisje uit Stofoord was met een pistool en net
deed of ik informatie los kon peuteren uit het briljante koppie van
een meisje dat zo ver boven me verheven was dat ze me niet eens
kon zien als ze zich verwaardigde naar beneden te kijken. ‘Ik ga je
een vraag stellen en deze trekker overhalen. En als je me een eerlijk
antwoord geeft, zal de kogel in die muur achter je slaan. Als je
tegen me liegt, vloeit er bloed. Duidelijk?’
Aan de plotseling angstige blik op haar gezicht te zien wel. Ik was
een demdji. Ik kon alleen de waarheid spreken, en nu was ik niet
degene die besliste of die kogel haar zou treffen, maar zij. Vanuit
mijn ooghoek meende ik Izz, die nog steeds de gedaante van een
leeuw had, ongemakkelijk heen en weer te zien bewegen. Ik wist
wat hij dacht: ik nam nu wel heel erg veel risico. Maar het was te
laat om erop terug te komen.
‘Oké…’ Ik richtte mijn pistool. ‘Hoe halen we het weg? Dat muurtje
van vuur dat jij rond de stad hebt opgetrokken?’
Leyla keek me recht aan. ‘Dat kunnen jullie niet.’
Ik haalde de trekker al over voordat ze uitgesproken was en ik stil
kon staan bij waar ik mee bezig was. De kogel raakte haar arm en
haar ijselijke kreet zei me genoeg. Snel liet ik mijn blik door de tuin
achter ons dwalen. Dit zou niet onopgemerkt blijven. Zelfs niet in de
harem, waar de vrouwen doorgewinterd waren in het negeren van
de verschrikkelijke dingen die om hen heen gebeurden.
‘Onthoud hoeveel pijn dat deed als je die vraag weer beantwoordt.’
Ik richtte mijn blik weer op de nu bloedende Leyla en probeerde
mijn zenuwen te verbergen, terwijl ik de haan terugtrok om de
volgende kogel op zijn plek te laten glijden. ‘Vertel hoe het moet,
anders schiet ik deze kogel in je knie. Als je ooit weer wilt lopen, zul
je een been van metaal moeten regelen, zoals je dat voor Tamid
hebt gedaan. Die herinner je je nog wel, toch? Tamid? Een vriend
van mij? Over wie je me overtuigend had verteld dat je een zwakke
plek voor hem had, zodat je hem kon gebruiken om je vader naar
ons te leiden?’
Leyla ademde door haar neus, de pijn was van haar gezicht af te
lezen, maar vermengde zich nu met woede. Dat deed een
schotwond met je. ‘Je kunt de muur niet neerhalen,’ kaatste ze
terug. Maar voordat ik weer kon schieten, ratelde ze verder. ‘Omdat
ik nog niet heb bedacht hoe dat moet. Tot die tijd is de muur alleen
te verwijderen door de machine onklaar te maken.’ Ze bedoelde het
enorme apparaat dat ze onder het paleis had gebouwd en waarin de
djinn Fereshteh gevangen had gezeten en vermoord was om zijn
energie te gebruiken voor haar moorddadige uitvindingen, zoals de
Abdals. En nu voedde dat apparaat de enorme vuurkoepel boven
onze stad. ‘En dáárvoor heb je de juiste woorden nodig.’
We hadden de woorden nodig die de djinns zouden bevrijden uit de
val waarin ik hen gelokt had. Daarmee zouden we tevens Fereshtehs
energie kunnen bevrijden, die alle geniepige bedenksels van Leyla
tot leven wekte.
Tamid had de woorden gevonden om de djinns te ontbieden en
vast te zetten. Dat waren gewoon woorden, tenzij ze werden
uitgesproken door een demdji; dan werden ze opeens oppermachtig.
Op die manier had ik hen onder dwang van de sultan allemaal
opgesloten in het paleis toen ik zijn gevangene was. Tamid had de
afgelopen maand gezocht naar de woorden om de djinns weer te
bevrijden. Maar tot nu toe had dat nog niets opgeleverd.
Ik haalde de trekker weer over. Deze keer begroef de kogel zich in
de muur achter haar. Verdomme, ze vertelde de waarheid.
‘Ken jíj de woorden om een djinn te bevrijden?’ vroeg ik. Ze had
ons verteld dat dat niet zo was in de tijd dat ze het zielige prinsesje
had gespeeld en ik te goed van vertrouwen was geweest.
‘Nee.’
Ook de derde kogel raakte de muur. Ze deinsde opzij voor het
rondvliegende gruis. Tja, blijkbaar was ze over één ding wel eerlijk
geweest toen ze veinsde aan onze kant te staan.
Leyla barstte in huilen uit; haar gesnik weergalmde tegen de muren
rond de tuin.
Dat was het derde schot binnen de harem. Nu had er toch wel
iemand hier moeten zijn. Er klopte iets niet. Ik spitste mijn oren. In
de verte hoorde ik het gekrijs van opgewonden vogels. Dat waren
waarschijnlijk de beesten in de menagerie die geschrokken waren
van de knallen. Maar andere kreten ontbraken – geen vrouwen die
om hulp riepen of in paniek raakten bij het horen van de schoten.
Alleen het geruis van fonteinen en, in de verte, de geluiden van de
stad.
‘Waarom is het zo stil?’ Mijn vraag was eigenlijk niet bedoeld voor
Leyla, maar desalniettemin beantwoordde ze hem.
‘Er is hier verder niemand,’ zei ze tussen twee snikken door. ‘Mijn
vader heeft ze allemaal ver weg gestuurd, in veiligheid gebracht
buiten de stad.’ Ze zei het niet, maar ik kon het lekker púh dat ze er
maar wat graag aan vast wilde knopen bijna horen. Alsof ze wilde
dat ik dacht dat ik me vergiste, dat haar vader niet de slechterik van
dit verhaal was. Dat hij een man was die genegenheid koesterde
voor zijn vrouwen en zoons en hen gehaast in veiligheid had
gebracht. Maar het kon me niet schelen wat ze wilde dat ik dacht
over haar vader. Wat me wel kon schelen was de manier waarop ze
het gezegd had. Hij heeft ze allemaal ver weg gestuurd.
Ik had de verkeerde vraag gesteld, besefte ik. We moesten de stad
uit. Maar we hoefden geen manier te vinden om die magische
barrière die ons opgesloten hield te doorbreken. We moesten er een
weg omheen vinden. ‘Dus er is een manier om de stad uit te komen.’
Leyla’s gekwelde blik werd intenser toen ze zich realiseerde dat ze
zich versproken had. ‘Nee.’
Ik hief het pistool en richtte dat op haar.
‘Ja,’ bekende ze snel voordat ik weer kon schieten. ‘Ja.’
De kogel belandde weer in de muur achter haar, en deze keer
ontweek ze het rondspattende gruis niet. Ze vertelde de waarheid,
want anders was de kogel in haar schouder terechtgekomen.
Het was alsof de last die op mijn schouders had gedrukt sinds het
moment dat we ons realiseerden in de val te zitten er vanaf werd
getild en ik weer kon ademen. Er was een uitweg. En ik hield iemand
onder schot die die uitweg kende. We waren bijna vrij. ‘Hoe komen
we de stad uit, Leyla?’
Ze was opgehouden met huilen en nam me even op met die
roodomrande, donkere ogen tussen lange wimpers. Met haar mouw
streek ze over haar neus en ze haalde die als een klein meisje op. Ze
had bijna niets van haar broer Rahim. Of van de sultan, wat dat
betreft. Ik zag in dat gezicht meer van haar bleke Gamanische
moeder – de dochter van een ingenieur uit hetzelfde noordelijke land
waar de kompassen van Jin en Ahmed gemaakt waren. Haar
gelaatstrekken waren verfijnder dan die van haar broer of haar
vader, en hoewel ze net zo donker was als ieder ander Mirajisch
meisje, zag je duidelijk dat ze veel minder zon had gehad achter
deze muren. Door de harem oogde ze zwak en kinderlijk, terwijl
Rahim door zijn jaren in de bergen een gehard uiterlijk had. Dat
wilde echter nog niet zeggen dat ze ook zo waren: een geharde
zoon en een zachtaardige dochter. Rahim was kapot geweest van
het verraad van zijn zus ten gunste van hun vader, de man die hun
moeder het leven had gekost. En Leyla had op haar beurt
geslepener geleken door haar loyaliteit aan hun vader; die verfijnde
gelaatstrekken hadden iets wreeds gekregen. Ik zag dat nu, terwijl
ze in de loop van mijn pistool keek, aan haar opgetrokken lip. ‘Bij de
poort in het uiterste noorden zit een opening waar je doorheen kunt
kruipen.’
Ik schoot en de kogel raakte haar in haar been. Ze klapte
schreeuwend van de pijn voorover. Door haar leugen vloeide er weer
bloed. Er laaide nieuwe woede in me op; waarom probeerde ze me
voor de gek te houden nu we er zo dichtbij waren? ‘Waarom denk je
hiermee weg te komen?’ vroeg ik.
‘Omdat je kogels bijna op zijn.’
Ze had gelijk, besefte ik. Ik had vijf keer geschoten. Dus ik had er
nog maar een over.
En toen zag ik een gigantische roc uit de ruïne van de paleiskoepel
de lucht in schieten. Jin en Maz verlieten het heilige der heiligen van
het paleis en gingen ervandoor. En dat betekende dat de tijd op was.
Op dat moment hoorde ik ook de naderende voetstappen en verre
kreten in de harem. De bewakers kwamen eindelijk naar de
lievelingsdochter van de sultan.
We moesten weg.
Ik richtte het pistool op haar. ‘Hoe komen we de stad uit, Leyla?
Vertel me de waarheid, dan mist deze kogel je. Als je liegt doorboort
hij je schedel.’
Leyla beefde een beetje. Ze was bang. Voor ons was ze een
verrader, maar voor haar was ik de vijand. Het was tenslotte oorlog.
‘Waarom zou ik je dat vertellen als je me toch gaat neerschieten?’
kaatste ze terug. ‘Die kogel mist me dan misschien, maar je kunt me
ook op een andere manier vermoorden. Je kunt mijn nek breken of
me wurgen.’ Ik moest meteen denken aan de keer dat Leyla liefdevol
de blauwe plekken in mijn hals had bekeken, nadat de Gallaanse
ambassadeur die bijna had fijngeknepen. ‘Waarom zou je me in
leven laten?’ Daar zat wat in: levend was ze een gevaar voor ons. En
als ze me dit vertelde, konden we haar niet meer gebruiken. ‘Ik sterf
nog liever dan dat ik mijn vader en vorst verraad. Ik vertel het je
nóóit.’
Ik hield mijn vinger om de trekker. Maar ik haalde hem niet over. Ik
vertel het je nóóit. Ik wilde niet weten of dat waar was. En als het
een leugen was, had ik haar nodig zonder kogel in haar kop.
Rotmeid.
‘Je hebt gelijk.’ Ik trok de haan terug. Ze kromp ineen. Dus toch
niet zo bereid om te sterven als ze me wilde doen geloven. ‘Ik kan
het me niet veroorloven jou hier levend achter te laten.’ Snel liet ik
de trekker los en stopte het pistool terug in zijn holster. Ik greep
haar vast en trok haar overeind. ‘Kom mee.’
Izz veranderde alweer in die reusachtige roc. Leyla schopte en
krijste, maar ze was klein en ik was sterker. Ik zette haar op Izz’ rug
voordat ze echt moeilijk kon gaan doen. We waren in de lucht en
buiten het bereik van het geweervuur voordat de bewakers hun
wapens konden richten.
5
‘Nou, dat was dus zinloos.’ Hala knalde de deur achter zich dicht.
Ik was half ingedommeld op de vensterbank, maar schrok wakker
van Hala’s woede.
We hadden Leyla de kamer in geschoven waar ik samen met Hala
sliep. In de verhalen werden van hun vader afgepakte prinsessen
verstopt in torens in de woestijn of paleizen boven de wolken. Maar
wij hadden in het Verscholen Huis niet meer dan een kamer met een
min of meer werkend slot. En dat eigenlijk ook nog niet eens. Het
merendeel van de rebellen was samen met Ahmed opgepakt, maar
er waren er nog zoveel over dat we niet allemaal bij de vrouwen en
kinderen in het Verscholen Huis pasten. We waren met zijn drieën of
vieren in een kamer gepropt, waar we sliepen op met kussens
geïmproviseerde bedden of gewoon op de grond. Er sliepen er zelfs
nog meer op het dak, onder de felverlichte hemel van vuur,
waardoor ze zo goed en zo kwaad als het ging hun ogen moesten
afschermen. En dat betekende dat onze kostbare gevangene meer
ruimte had dan wie dan ook in dit huis.
Hala en ik hadden onze schaarse bezittingen verhuisd naar de
slaapkamer ernaast, die van Sara en haar kind was. Fadi, Shira’s
zoon, sliep daar ook sinds Sara de zorg voor hem op zich had
genomen. Dat leek logisch, aangezien zij de enige was die feitelijk
wist wat ze met een baby moest doen. Hoewel ik Jin hem ook
weleens had zien sussen als Sara lag te slapen. Het was echter een
tijdelijke oplossing. Fadi was niet van Sara of van Jin, en zelfs niet
van mij; hij was een wees. Wanneer deze oorlog afgelopen was, zou
ik een plek moeten vinden waar hij thuishoorde. Als we deze oorlog
al zouden winnen. En anders…
Nu zat ik in onze nieuwe kamer op de vensterbank en zat Jin onder
me op de grond, met zijn hoofd achterovergeleund tegen de muur.
Mijn hand was tijdens het slapen op zijn kruin gevallen, alsof ik me
ervan wilde verzekeren dat hij er nog was. We waren allebei wakker
en keken vermoeid naar Hala. De invasie van het paleis die ochtend
en de onverwachte ontvoering van de prinses had ons allemaal
uitgeput.
Sara zat in de hoek de wieg heen en weer te schommelen die ze
voor Fadi had opgedoken. Ik kon nog net een stukje blauw haar zien
tussen de lakens. Weer een demdji. Weer een kind dat zou sterven
als dit land in handen viel van de Gallanen die voor de poorten lagen
te wachten. In het enige bed in de kamer verroerde Sara’s kleine
zoon zich even rusteloos in zijn slaap. Hij had zijn vuistje in zijn
mond gestoken. Het was avond, maar het licht van de vuurkoepel
dat tussen de latjes voor het raam door stroomde, trok schimmige
patronen op zijn gezichtje. Shazad had ooit gezegd dat de vader van
het jongetje Bahi was, haar oudste vriend die gestorven was door
toedoen van mijn broer Noorsjam. Ik had Bahi maar kort gekend,
maar zelfs ik zag de gelijkenis. De warrige donkere krullen en de
zachte, open blik waardoor ik Bahi meteen had vertrouwd, terwijl ik
nog niet eens zeker wist of ik Jin opnieuw zou kunnen vertrouwen,
die nu toebehoorden aan een jongetje dat vanwege deze oorlog zijn
vader nooit zou kennen.
We bleven maar mensen verliezen. En niet alleen onze mensen,
maar ook mensen die bij anderen hoorden. Mensen die wij helemaal
niet van het leven mochten beroven.
‘Hadden jullie niet met papieren terug moeten komen?’ Hala liet
zich tegen de deur aan vallen als een marionet waarvan de touwtjes
net waren doorgeknipt, zodat ze geen toneel meer hoefde te spelen.
De huid onder haar ogen was donker door slaapgebrek en ze leek
dunner geworden. ‘Of misschien een of andere plattegrond waarop
een geheime doorgang staat aangegeven? In plaats daarvan nemen
jullie een prinses mee die haar vader al eens eerder naar ons toe
heeft geleid.’ Ze zakte langs de deur naar beneden tot ze op de
grond zat. ‘De volgende keer zou ik liever een ander cadeau
ontvangen na alle moeite die ik gedaan heb om jullie het paleis in te
krijgen. Ik hou bijvoorbeeld erg van robijnen. Maar voor saffieren
ben ik ook wel te porren.’
‘Ik heb alles gepakt wat ik kon.’ Jin rekte zich uit en stootte daarbij
tegen mijn been. ‘Er zal wel een aparte kamer zijn voor
plattegronden met geheime doorgangen. Waarschijnlijk liggen daar
ook de saffieren.’
De documenten die Jin wél had gevonden in de werkkamer van de
sultan stonden nou niet bepaald vol goed nieuws. Bijvoorbeeld dat
het Gallaanse leger onze kant op kwam. Ik had geen schriftelijke
bevestiging nodig van het feit dat de soldaten op onze drempel
kampeerden. Maar er werd ook gemeld dat zij tot de eerste golf
behoorden en er een paar weken daarna versterkingen zouden
arriveren. Dat zou verklaren waarom de sultan de Abdals nog niet
had ingezet tegen de vreemdelingen. Hij wachtte tot hij hen allemaal
tegelijk kon vernietigen. Er waren notities over het sturen van extra
troepen naar het zuiden, waar een chaos dreigde omdat de mensen
daar blijkbaar niet zeker wisten of ze onder invloed stonden van de
inmiddels ter ziele gegane opstand of juist nog onderworpen waren
aan de troon.
Voorts was er de kleinigheid dat de sultan op de hoogte was van
het feit dat Bilal, de emir van Iliaz, ons had aangeboden hem te
verraden. Iets wat Bilal alleen maar ellende kon opleveren. Hoewel
onze verheven vorst niet leek te weten dat Bilal stervende was, of
dat de prijs die de jonge emir voor dat verraad gevraagd had een
huwelijk met een van Ahmeds demdji’s was. Dat was echter een
prijs die wij niet gingen betalen, aangezien wij geen van allen
Ahmeds eigendom waren. Dus we zouden de controle over Bilals
leger overnemen door te rekenen op de loyaliteit van de soldaten uit
Iliaz over wie Rahim vroeger het commando voerde. Maar Rahim zat
nu samen met Ahmed gevangen. Als we dat leger wilden
overnemen, hadden we hen allebei nodig.
En verder was er een haastig gekrabbeld briefje dat mijn bloed
deed stollen. Het was gedateerd op dezelfde dag dat de
rebellenbeweging in een hinderlaag was gelokt. Het was een bevel
om soldaten achter Shazads vader, generaal Hamad, aan te sturen.
Hij was gestationeerd op het meest westelijke puntje van onze grens
om een invasie via ons buurland Amonpoer af te wenden terwijl
deze oorlog voortwoedde. Nu zijn dochter was ontmaskerd als
verrader moest hij geëxecuteerd worden voor haar misdaden. Het
bericht was verstuurd voordat de stad werd afgesloten. Het leven
van een man eindigde in een paar opgekrabbelde zinnetjes, terwijl
wij hier vastzaten en hem niet konden waarschuwen. Shazad zou
vast een manier bedenken om haar vader te redden als ze hier was.
Om hem te waarschuwen. Maar ze was hier niet. Ik kon hen geen
van beiden bereiken. En nu zou haar vader sterven. Een man die zijn
leven had geriskeerd door informatie aan ons door te spelen. Die
soldaten die bereid waren geweest zich tegen de sultan te verzetten
door had gestuurd naar ons. Die zelfs de vrouwen van sommige van
zijn soldaten het Verscholen Huis in had geholpen als dat armzalige
echtgenoten bleken te zijn. Hij had de sultan in stilte gedwarsboomd
en tegelijkertijd geprobeerd zijn gezin in veiligheid te houden. En nu
had ik ervoor gezorgd dat ze allemaal vermoord zouden worden.
‘Je probeert ons zeker eigenlijk te vertellen dat je Leyla nog niet
aan de praat hebt gekregen?’ vroeg ik aan Hala, terwijl ik van de
vensterbank stapte. De zon ging bijna onder en ik had zitten kijken
hoe de inwoners van Izman nog snel even boodschappen deden
voordat ze door de avondklok hun huizen in werden gedwongen. Bij
zonsondergang zouden de Abdals de straat op gaan om het
uitgaansverbod, dat nog steeds in de hele stad van kracht was, af te
dwingen.
Hala haalde haar lichtgouden nagels door haar donkere haar. ‘Het is
een stuk moeilijker om iemand voor de gek te houden die weet
waartoe je in staat bent.’
Het idee was simpel geweest: Hala zou Leyla’s hoofd binnen
glippen om te zorgen dat ze ons de informatie gaf die we nodig
hadden. Daar was Hala goed in. Ze had mijn tante laten geloven dat
ik mijn moeder was toen ze het ijzer onder mijn huid vandaan moest
halen. En vandaag had ze een complete stad voor de gek gehouden.
Maar Leyla was geen nietsvermoedende passant. Zij wist waartoe
een demdji in staat was.
‘En voor de goede orde wil ik jullie er toch nog even aan herinneren
dat ik niemand voor de gek zou hóéven houden als jullie antwoorden
mee terug hadden genomen in plaats van nog meer vragen.’
Er viel een gespannen stilte. Ik wist wat Ahmed gedaan zou
hebben: iedereen bij elkaar roepen om te overleggen wat we
moesten doen, goede raad ter harte nemen en een plan bedenken.
Maar tegenwoordig wás dit ‘iedereen’. Imin was dood. Ahmed,
Shazad en Delila waren weg. Rahim, onze nieuwste bondgenoot,
was samen met hen opgepakt. En nu was zelfs Sam… spoorloos. De
tweeling lag ergens te slapen. Jin, Hala en ik waren de enigen die
nog over waren. Twee vermoeide demdji’s en een weerbarstige
prins, meer hadden we niet. Een wel heel erg klein en sneu groepje
in vergelijking met de grote strijdmacht die zich altijd in Ahmeds
paviljoen in de oase had verzameld.
Toen verbrak een bulderende stem buiten de stilte: ‘Attentie,
onderdanen!’
De angst sloeg me om het hart. Ik herkende die stem uit
duizenden. Ik kende die stem zelfs beter dan die van Jin. En op dit
moment twijfelde ik er niet aan dat het zijn stem was die recht
onder ons raam vandaan kwam. Hij had ons gevonden. We hadden
zijn dochter en ik had hem rechtstreeks hiernaartoe geleid. Nu
konden we het wel schudden. De sultan zou Jin in het openbaar
executeren, de zoveelste opstandige zoon die uit de weg geruimd
moest worden. En hij zou ons demdji’s tot slaven maken. En de
overige rebellen zouden sterven in een of andere
woestijngevangenis zonder enige hoop op bevrijding.
Heel even was ik als aan de grond genageld. Al het bloed was uit
mijn lichaam getrokken; er bleef alleen een lege huls van angst over.
Bijna buiten mezelf keek ik de kamer rond en zag op elk ander
gezicht een al net zo’n verstijfde uitdrukking.
Jin kwam als eerste in beweging; hij trok zijn wapen en drukte zich
tegen de muur naast het raam. Zodra het bloed weer door mijn
lichaam stroomde, trok ik mijn eigen wapen, drukte me tegen de
muur en gluurde naar buiten. Ik verwachtte de sultan onder ons
raam te zien staan, hem omhoog te zien schreeuwen naar ons. Zoals
de legendarische Bashir de Stoute naar Rahat de Schone had
geroepen toen zij zat opgesloten in de toren van de djinn.
Op de straat onder ons stond echter in al zijn glanzende bronzen
glorie een Abdal. Met zijn blinde ogen staarde hij recht voor zich uit.
Een mechanische soldaat van de sultan, aangedreven door
djinnvuur.
‘Ik spreek u nu niet toe als vorst maar als vader.’ De stem van de
sultan kwam uit de Abdal. De machine sprak, ook al bewogen zijn
metalen lippen niet. ‘Een vader voor u, mijn volk, en voor mijn
onschuldige dochter, prinses Leyla. Die uit naam van de verraderlijke
dode prins uit het hart van het paleis is ontvoerd door gevaarlijke
radicalen.’ Hij sprak Ahmeds naam niet uit, beroofde hem van elke
identiteit behalve dan die van een verrader.
De stem van de sultan was luider dan de stem van een normale
man hoorde te zijn. Toen ik me uitrekte om naar de straat beneden
te turen, zag ik een andere Abdal op de hoek staan, waar
waarschijnlijk dezelfde stem uit kwam. De mensen die nog op straat
waren, drukten zich tegen de muren alsof ze zich erin terug konden
trekken. Ze namen elk woord in zich op…
Dit gebeurde niet alleen hier. Ik vermoedde dat de sultan zijn
mechanische soldaten over de hele stad had verdeeld om de
boodschap in elke buurt te verkondingen. Onze verheven vorst sprak
duizenden mensen in zijn stad tegelijkertijd toe met een stem
waarop we allemaal acht dienden te slaan.
‘Hoe doet hij dat?’ vroeg ik fluisterend. Ik wist niet zeker of de
Abdals ons konden horen.
Jins blik was gericht op de straat. Met een verbeten gezicht
schudde hij zijn hoofd. De latjes voor het raam maakten grillige
patronen op zijn gezicht.
‘Sommigen van u zullen weten hoe het voelt om een kind te
verliezen.’ De stem van de sultan galmde uit de machine. Aan de
andere kant van de kamer zag ik dat Hala haar ogen zo ver
achteroverrolde dat ik bang was dat ze naar binnen zouden schieten.
‘Als u in mijn schoenen stond,’ ging de machine verder, ‘zou u alles
doen wat binnen uw macht lag om uw dochter terug te krijgen.’ De
onuitgesproken woorden leken net zo luid te weergalmen als de
tekst die over de onbeweeglijke lippen van de Abdals kwam: en er is
niets wat niet binnen mijn macht ligt. ‘Degene die mijn dochter uit
de handen van die radicalen weet te halen en terugbrengt naar mij
zal worden beloond met zijn of haar gewicht in goud.’
Mijn vinger, die krampachtig om de trekker gekromd zat, ontspande
zich een beetje. Dit was niet nieuw. Niemand in de rebellenbeweging
zou ons verraden voor het geld van de sultan. Als dit alles was wat
hij zijn volk te bieden had…
‘Maar…’ De opkomende opluchting werd een halt toegeroepen.
‘Voor elke dageraad dat mijn dochter niet terug is in het paleis, zal
de dochter van een andere man sterven.’
Het was alsof de grond onder mijn voeten werd weggeslagen. Ik
moest mijn ogen dichtknijpen en achteroverleunen tegen de muur
om niet te vallen.
De woordenstroom buiten hield niet op. En met mijn ogen dicht
leek het of de sultan in mijn hoofd sprak.
‘Ik heb u vergeven, onderdanen die zich hebben aangesloten bij
mijn verraderlijke zoon. Uw misdaden zijn met zijn dood terzijde
geschoven. Een nieuwe dageraad… een nieuw begin voor verraders.’
De stem stierf spottend weg nadat hij Ahmeds woorden tegen ons
had gebruikt. ‘Maar verwar mijn vergeving niet met onnozelheid. Ik
weet wie van u mij de rug heeft toegekeerd voor de valse beloften
van die afvalligen. En ik bezit de macht om jullie dochters van het
leven te beroven in ruil voor de afwezigheid van de mijne.’
Het was niet gelogen en het was ook geen bluf. De sultan was een
man van zijn woord. Ik wist niet wat ik gedacht had dat er zou
gebeuren als reactie op de ontvoering van Leyla. Eigenlijk had ik er
nauwelijks bij stilgestaan op het moment dat we de harem in doken.
Ik was roekeloos geweest, zoals altijd. En deze keer was Shazad er
niet om mijn scherven op te vegen. Of Ahmed om voor de gevolgen
op te draaien.
‘Mijn boodschap is simpel. Breng mijn dochter terug, want anders
zullen die van u met ingang van zonsopgang gaan sterven. Aan u de
keuze.’
Er viel een onheilspellende stilte. Ik opende mijn ogen. De Abdals
beneden stonden stil, blind en meedogenloos, alsof ze wachtten tot
hun boodschap zou bezinken. En toen deed de machine onder ons
raam een stap vooruit en hoorde ik het geschuur van nog meer
metalen voeten over steen: de Abdals begonnen tegelijkertijd aan
hun mars terug naar het paleis om te wachten op het antwoord van
de stad.
Ik duwde me van de muur af, terwijl het geluid van duizenden
Another random document with
no related content on Scribd:
lázas pirban ég és keble sebes, izzó hullámokat ver. Egyszerre
búcsút mond mindannak, a mi gyöngéd, nemes, bájos és imádatos.
Minden versszak egy gúnyos kaczajba vész, mely szentségekkel űz
könnyelmű tréfát. A mai szeretőt csufolja a holnapival,
nevetségesnek találja a koplaló erényt, kaczagja a csillagok közt járó
bölcseséget és bőven hányt csókja boldogé-boldogtalané. Fenékig
bolond a világ! A ki könnyü fejjel, könnyü vérrel, könnyü szivvel jött
ide, az megtapsolja benne az aljast: kétértelmü tréfáit, hányiveti
mozdulatait és kidülesztett mellét. De a kinek egén felhő is van, az
érzi e kaczagásban a fájdalmat, e szilajságban a kétségbeesést, e
kapkodásban az elérhetetlent. Érzi, hogy a nyilak, melyek a
szinpadról találják, már véresen érnek hozzá; egy meghasonlott szív
vére van rajtok, melyből indultak.
Vendégeink egymásután ürítették a poharakat és lelkesedtek.
– Hatalmas! – kiáltott Ernő gróf és tapsra készülve vetette hátra
kézelőit. Mondd hát, barátom, van-e a világon valami ehhez
fogható? Ah, mennyire bele voltam én bolondulva Ilkába!
– Pompás! – tört ki Béla és fekete szemeiben réges-rég parázs
alatt rejtőző tűz lobogott. A szinpadra szegezett tekintetével majd
elnyelte a bachansnőt; székén hátradűlve, a kis kerek asztalon verte
az ütemet és mohó gyönyörüséggel leste a versek tréfás csattanóit.
Tapsolt, éljenzett és magán kívül volt. Csak az történt vele, a mi
ezerekkel megtörtént már. A hosszú és rideg vezeklés nem
enyhitette kinjait; odavetette zsákmányul a mámornak öntudatát. Egy
órára feledett, szive megnyilt és sovár élvezettel szitta magába
mindazt, a mit látott és hallott. A kit a tudomány hideg istenasszonya
és a szeszélyes muzsák magára hagytak: egyszerre új világ nyilt
meg égő szemei előtt, melyben megszámlálhatatlan sokan voltak
hozzá hasonlók. Im, másnak reményei is szétfoszlottak s kineveti
őket; másnak lelkét is nehéz kő nyomja s kaczagva nyög bele! És
ezek itt mind, mind nevetnek, kaczagnak, vigasztalódnak! Béla, ki
lelke furdalásaival és reménytelenségével hosszú hónapok óta
elzárkózott a világtól, most az élet izgalmainak meleg szelét érezte
szive körül. Arcza rángott, vonaglott a csattogó hangokra, melyek
megjárták szivét és keservesen tanították a legszomorúbb
vigasztalásra, a kaczagásra. Egy-egy perczre elhitették vele, hogy
mindaz, a mit nevet, nevetni való, és ő – nevetett. Mindegy. Ezzel
felnyitották a tetszhalott koporsóját, megváltották az egyedüliség
átkától, milliókat ismertettek meg vele társakul. Nincs többé egyedül.
Előtte a serleg és van még egy mosolya a világnak, mely neki szól.
Miért ne fogadná el?! Koczintott Ernő gróffal újra meg újra, törülte
felszökő könnyeit és nevetett. Élt ismét; de minő élet volt az, a mely
ez estén vette kezdetét?!
Mikor társától a késő éjjeli órán búcsút vett, egy virág volt
gomblyukában. Egy virág abból a bokrétából, melyet Theresa
szétszórt közönségének. Lázasan lüktető fejjel vetette magát
kocsiba és a kocsisnak a hűs, szelid éjjeli levegőben sétát
parancsolt. Lassan indultak meg s félig való, félig álomképekben
vonult el Béla szemei körül az éjjeli Párizs. Megfordultak a szent
Mihály hidja mellett, ama sötét épület előtt, melyet Morgue-nak hínak
s melynek fekete márvány asztalai a Szajna ismeretlen áldozatainak
adnak szállást. A hullámok lenn zugolódva panaszkodtak, hogy
táplálniok kell a félelmes alkotványt. Béla kihajolt a kocsiból s levette
kalapját, hogy a vízről jövő éles szél szabadon érje forró halántékait.
Lakása elé épen Antallal együtt ért, ki vigan dudolt egy kis dalt,
melylyel huga egész este kinozta a zongorán. A festő, a mint a
kocsiból kilépőben Bélát ismerte meg, egyszerre elszakította a dal
fonalát s nagy szemeket meresztve az ifjú kihevült alakjára és nem
egészen biztos tartására, egész örömmel ütötte vállon.
– Nos, itt a karom, barátom, – mondá, – fogózzék bele. Úgy
látom, hogy ön igen türelmetlen pácziens s vagy más orvost hivatott
helyettem, vagy maga kontárkodott bele a mesterségembe. De
meghajlom a siker előtt, a mint ez már nekünk rossz szokásunk.
Csak azt engedje… Lánczhordta lépcsője; vigyázzon egy kissé!…
Csak azt engedje meg, hogy a koronát én tegyem fel. Holnap, ha
fölébred, tekintsen át hozzám s azt hiszem, estig tökéletesen
rendben leszünk. Hol van a kulcsa? Így ni. Most jó éjt.
Béla – egy sárkányokkal, mérges kigyókkal és mindenféle
vérszopó fenevadakkal átviaskodott éj után – másnap délelőtt kábult,
nehéz fejjel hevert művész-szomszédja kis szobájában egy
kereveten, mely elé végig zöld függöny vala húzva, elrejtvén a
pihenőt mindenki elől, a ki a szobában megfordult. A kis hajlék nagy
rendetlenségében állványok, festéktartók, palettek, papirok,
vásznak, kréták, vonalzók között csöndesen dolgozgatott a festő,
egy-egy szóval keresve föl olykor barátját a függöny mögött.
– De parancsoljon hát álmos szemeinek, és tudassa velök, hogy
aluszékonyságukban teljesen érdemetlenek arra, a mi rájok vár.
Csitt, csöndesen. Ne mozduljon. Ő itt van.
Az ajtón halk, félénk kopogás kérdezősködött, hogy szabad-e?
– Lehet.
Egy nyulánk, eleven, bájos leányka lépett be. Egy minta, mely
méltó rá, hogy ifjuságának egész varázsa halhatatlaníttassék valami
örökéletü vásznon. Arcza rózsacsokor, melybe szemeknek két
nefelejts volt illesztve. A szalagok, melyekkel e csábitó csokor össze
volt kötve, szinehagyottak és foszlányosak voltak; a föld, melyben
termett, nem úri park, csak valami szegényes zug lehetett. Kis,
fekete kalapkája, divatjával együtt, régi volt; a három kis bimbó
mellette nem az első divatárusnőtől való. Barna kendője, melyet egy
ócska és czifra melltű tartott össze keblén, ép oly silány volt, mint
kék koczkás, viseltes szoknyája és kopott, foltos czipőcskéi. Hanem
ugyan kinek jutott volna szeme e kopott és régi holmik számára
olyan üde és kaczér mosoly mellett, melylyel az érkezett a festőt
köszöntötte:
– Jó reggelt, Antal úr. Bocsásson meg, ha váratlan jövök, de
egészen elfeledtem, hogy mára rendelt-e vagy holnapra?
– Legjobbkor babám, – mondá a gazda. – Minden készen van rá,
hogy velem együtt halhatatlanná légy. Nem adsz egy csókot? No
nem. Hát ülj le szépen oda arra a magas hátu székre, hogy jól
láthassalak. Nincs itt hideg Jozefin? Úgy, úgy; nem szeretem
vesztegetni az időt.
A festő rendezgette papirjait, próbálta krétáit és könnyü függönyt
vetett az egyik ablakra, melylyel szemben egy kiváncsi commis
lakott.
A lány letette egy kis asztalra kalapját, mely alól a gazdag,
fénytelen fekete fürtöknek egész erdeje omlott ki; melléje dobta az
ócska tű zárából megszabadult kendőjét és vetkezés közben
fecsegni kezdett a festővel, ki alig vetett rá egy-két tekintetet.
– Ugye nagyon régen volt már Antal úr, mikor nénémmel jártunk
önhöz? Akkor még apánk is élt s minden este megverte szegény
anyánkat. Úgyám, sokszor kijutott Babette-nek is, ha nem vitt haza
elég pénzt. Pedig a piktor urak magok is szegények! Hanem Babette
ugyancsak bolond szerencsét csinált. Képzelje csak, egy szép, fiatal,
jó módu boltos beleszeretett és elvette. Mi nem sok hasznát láttuk
ugyan, mert a férje megtiltotta neki, hogy hozzánk jőjjön és egy
fillérrel sem könnyítene az anyánkon; de azért csak örülök a
szerencséjének és keresek én magam, a mennyit tudok. Köszönöm,
Antal úr, hogy rám gondolt. Az a vén, pápaszemes Godard, a kihez
járni szoktam, mindig megszid, hogy szűkek a vállaim és ezen
pörlekedve, le is húz belőle, a mi járna. Pedig nem is igaz. Nézze
hát, igaz-e? Antal úr, hallja mit beszélek? Emlékszik rá, mikor
Babette volt szent Czeczilia? Egy szörnyű nagy hárfát kellett neki a
kezében tartani. Én meg angyal voltam mellette. Még akkor!
Még akkor! De most már félre vannak lökve az idomtalan czipők
s kaczéran kandikálnak elő a kis, formás sarkak és rózsaszin
lábujjak. A kék koczkás szoknya a sarokban idomtalanul, ránczosan,
zizegve-zörögve zsugorodik össze, mint ifjú bájaknak mérges és
tehetetlen, vén őrzője.
Ezt a kecscsel ingó két hullámot merte szűk vállaknak nevezni a
fösvény és pápaszemes Godard, kit a műkritikusok folyton
korholnak, hogy Psyche bánatát csak tüdővészes formákkal képes
megérzékíteni! Antal Vénust akart festeni, miután Portiájával
semmire sem ment. És ez a bájosan hajló nyak, a levont lepel alól
előbukkanó kebel két pihegő halma, ez olvadó körvonalak, melyek
minden mozdulattal a tündéri alak új szépségeit mutatják, e
gömbölyded térdek méltók valának arra, kinek a festő képzelete
szánta. Ez alak meleg szinén az élet millió vakitó szikrája úgy
csillogott, tánczolt, pezsgett, mint egy idegen égalj rózsaszin haván.
A lég, mely körülvette, s melyet Béla beszitt, ép oly nehéz és
észvesztő volt, mint ama víz csöppjei, melylyel az egyszeri spanyol
király tündérszép neje fürdőjéből kinálgatta lovagjait. A függöny
megmozdult.

Ezt a kecscsel ingó két hullámot merte szűk vállaknak


nevezni…

– Antal úr! – kiáltott a lány ruhája után kapva, – van ott valaki? Ki
van ott?
– Senki, babám, senki; – felelt a festő. Csak ne nyugtalankodjál,
mert akkor semmire sem megyünk. Fordulj egy kissé az ablak felé.
Ne félj, be van függönyözve. Nem láthat senki.
Béla azonban, ki a függöny mögül előrontott, már a következő
perczben meghazudtolta a mestert. Bélán erőt vett a bódító mámor,
melylyel tele volt a szoba levegője, s nem birt tovább megmaradni
rejtekében. Előtört. Josephine a sarokba menekült a pipázó
czigányok és kék koczkás, ránczos, vén őre mögé. Mindhiába; nem
volt menedéke. Béla félrelökte az egész czigányhadat, lábaival
taposott a tisztes aggra s a reszkető karok és vállak nem menekültek
csókjaitól. Soká telt be velük s mikor ingadozó léptekkel
visszavonult, ezt is, úgy látszott, csak azért tette, hogy új rohamra
készüljön.
A reszkető, szineit változtató, megrémült leány heves és akadozó
szemrehányásokkal árasztotta el a festőt, ki jóizün mosolyogva
hegyezte krétáit.
– Uram, Antal úr, ez rossz tréfa!… Kegyetlenség!… Hol van az
övem, czipőim?… Ma utoljára vagyok itt… Nevethet, csak
nevessen… Oh istenem! Festő ez az úr is itt?
Antal nyugodtan tette le kését s míg barátja mozdulatlan
éhséggel nézte áldozatát, könnyű tréfával válaszolt a leánynak:
– Nem festő, babám, csak szerelmes. Ne ijedj úgy meg tőle, mert
biztosíthatlak, hogy egészen ártatlan ember. Tudod, egy azok közül,
kikkel még angyal korodban lehettél ismerős. Tegnap megpillantott,
mikor veled beszéltem s viszont akart látni. Ma aztán bizonyosan
követett e házig. Hanem, hogy ide a szobába, a függöny mögé
mikép jutott, már azt nem tudom. Ah, ott a kályha! Uram, – fordult
Bélához, – nemde a kéményen ereszkedett ön le?
A lány arczán egy könnyü mosoly futott át a híg könyek között.
Bélán erőt vett az a pillanatnyi bágyadás, mely az idegek heves
izgatottságát követni szokta; karjai lassan hanyatlottak, feje
meghajolt és fekete szemei visszanyerték szelid, mély varázsukat.
Josephinre nem volt hatás nélkül a festő hizelgő tréfája és e
változás. Arczáról lassankint eloszlott a rémület s Bélára vetett
pillantásai nem voltak többé indulatosak. Sőt lopva is fölkeresték s
bizonyos gyönyörüséggel nyugodtak az ifjú nemes alakján.
Egyszerre csak félrevetette a kendőt, melyet nyaka körül akart
keríteni s kis, fehér kezét egy kitörő, könyes kaczagással nyujtotta
feléje:
– Uram, ön tetszik nekem.
Bélának minden idegét felzaklatták e rövid perczek eseményei.
Bánatos szemeibe tűz és vér nyomult, homlokán verítékcsöppek
küzdötték elő magukat, kezei remegtek s jég és láva kergetőztek
ereiben. Egyetlen pillanat oly zavart teremtett lelkében, melynek
eloszlatására, kérdés, elég lesz-e egész élete? A kora ifjúság rothadt
fertőjétől tisztán maradt; a bálványozás, melylyel pajtásai
elárasztották, szerencséje volt; az ébresztett önérzet és féltékenység
helyzetére mindig megőrizte attól, hogy a bálványozó csőcselék
salakjába keveredjék. Egy iránt érzett, egyet ölelt csak életében. Az
emberi szépséget, hamisítatlan alakjában és legszebb megjelenései
egyikében, most látta először leplezetlenül maga előtt. Lelke sokszor
és soká merengett egy-egy nagy művész alkotása előtt, a Venusok,
Psychék, Dianák, Polyhymniák, Clytiák halhatatlan alakjai fölött; de a
legnagyobb mesternek, a természetnek ellenállhatatlan karjait most
érezte először és szemei elkápráztak a nekik megnyilatkozó, legelső
élő szépség előtt. Hát vannak formák a márványon és vásznon kívül
is ily észvesztően tökéletesek? De hol teremtett ilyet valaha
művész? Mondják, hogy Heine beteg idegeit ájulásba ejtette a milói
Venus. Csodálatos; Bélának azok mind mind hideg, mosolytalan és
csodálatraméltó ideálok voltak; vérétől, idegeitől, életétől távol
maradók. Íme, ez az igazi ideál, itt előtte. Nem néma, fagyos, égi,
elérhetetlen, hanem való, meleg, érző, ölelő szépség. Eszmény,
mely valósággal mosolyog reá, melytől nem választja el semmiféle
fenséges csalódás, mely magának követeli őt üldöző zsarnokaitól.
Betölti egész valóját és borongó lelkéről szétrebbenti a sötét szárnyú
hollókat. Érez-e valamit e perczek mámorában az ellenállhatatlan
vágyon kívül? Semmit. Ez, épen ez kellett neked, pihenést kereső
vándor.
Béla elfogadta a neki nyujtott kis kezet s hosszan nem bocsátá ki
a magáéból. Nem tudott betelni a szép leány nézésével, ki hol
csodálkozó szemeket, hol könnyű mosolyt vetett lovagjára. Az ifjúra
nézve még mindig nem létezett a ránczos ruha, irigy melltű és hazug
czipői, ezek ellenére csodálta a részegítő tökélyt, melyet az imént
pillantott meg s a melynek sugárzó képe lelkében maradt.
A festő összefont karokkal, elégülten nézett a csodálatos
elragadtatásra, mely úgy látszott, mintha a leány arczába is
felszöktetné szíve vérét. Majd szivarra gyujtott s karszékébe dőlt.
– Nos, Josephine, – mondá – ugyebár vannak különb emberek is
a Babette boltosánál? Ez az úr itt, a ki neked tetszik, egy magyar
gróf, herczeg, viczekirály, vagy isten tudja micsoda. Hanem mi lesz
most már az én Vénusomból, miután Acteon meglepte. Tanácslom,
babám, viseld magadat okosabban, mint Diana tette volt vele annak
idején. De hisz neked ez mindegy, ugy-e? Inkább rágyujtasz egy
czigarette-re. Még nem tudsz? Ugyan ne erényeskedjél. Nos, majd
meg fogod tanulni azt is. Úgy, úgy, csak közeledjetek egymáshoz.
Ha eszed lesz Josephine, még derekabb szerencsét tehetsz, mint a
nénéd, a ki most valószinüleg vörös kezekkel árul
szentjánoskenyeret.
Josephine kisasszonynak volt esze és nem vetette meg a
szerencsét, mely e napon virradt reá. Béla kész volt tőle megvenni
szegénységét s a kopott kalap, színehagyott kendő és idomtalan
czipők a szomszéd kis csacska leányának ajándékoztattak, ki
bizonyára szintén megtalálta bennük szerencséjét. A rózsás
Josephine mind amaz ócskaságok helyett szép újakat kapott s a
csacska lánykának nem sokáig maradt szomszédja a nyomorult,
szennyes, gőzös kamarában. A kocsi, melyben Béla ült mellette, egy
két szobás, kedves kis lakásra szállította, egyikébe ama
paradicsomoknak, melyek vidám zugaiban ugyan kicsoda látná meg
idején a jól elrejtett lángostort? Nem lakott benne sem angyal, sem
kígyó; csak egy szegény, bűnös, szép leány, kit nem tanítottak
olvasni s nyomoruságban sinylő anyja, sírban fekvő atyja és egy,
önző erényében elbizakodott rokona volt. Meg a szeretője. Tarka
virágok kerültek az otthonias kis szobákba és a csinos, kék butorok
közt, a lágy szőnyegeken negédesen himbálták fejüket. A falakra
képek kerültek; az egyik szobában a szerencsétlen Leopold
Robertnek bájos, olasz idylljei; a másikba olajfestmények. Ezek közt
volt egy Venus, mely e kis lak, e gyönyörök, ez önfeledt élet, ez édes
lejtő történetének emlékeül ajándékoztatott. Egy görbe orrú papagáj
napestig rikácsolt és szárnyát lebbentgetve szokta fogadni Bélát, ki
kedvencze volt. Babette szerencséjén, ki vörös kezekkel árul a
boltban, bizonynyal nem volt Josephinenek semmi irigyleni valója.
Kaczagva borult Béla nyakába, ha jött; lábaihoz telepedve a
szőnyegre, áhítatosan hallgatta, a mit beszélt neki és ha olykor-
olykor elhallgatott, borús gondolatok bántották, édes, forró csókokkal
nyitotta meg ajkait.
E kis paradicsomról Bélán kívül csak ketten tudtak: Ernő gróf, ki
hitelt szerzett neki Párizsban és Antal, ki legsikerültebb alkotásai
közé sorozta a két kis szoba képét, melyet egészen a magáénak
tekintett. A gróf sohasem látta Josephine-et; de a festő gyakran
ellátogatott hozzájuk s rendesen víg tréfával nyitotta rájuk az ajtót. –
Nos, gyerekek, hány hét a világ? Josephine, látom, megkaptad a
rózsát, melyet neked szántam; már arczodon viseled. Örömhírt
hozok. Akadt vevő Portiára és ezzel meg van alapítva hitem
Francziaország erkölcsi jövőjében. – Ez az örömhír azonban olyan
sokszor ismételtetett, hogy Bélában méltán támadhatott kétely úgy a
vásár, mint Francziaország erkölcsi jövője iránt.
Bélát egészen fogva tartotta a mámor, melynek karjai közé dobta
magát. Ölelések és csókok közt teltek napjai; akárhol járt-kelt,
gondolatai a szép leány körül röpdöstek, ki eléje szokott szaladni,
mikor léptei neszét megismerte. Igaz, néha éjjeli álmai nagyon
eltorzították a tündéri alakot, telt tagjait lefonnyasztották, arczának
rózsáit sárga kénkővé változtatták, fogait kiszedték, nevető szemeit
bemélyesztették, zenés hangját rekedt rikácsolássá bűvölték. Béla
undorral hánykódott ágyán, utálattal ébredt maga és a világ
gyönyörei iránt, s fájós fejjel utczáról-utczára barangolva töltötte a
napot; de az este ismét kerékvágásába sodorta. Borús gondolatok is
fölkeresték néha napján; csak úgy jöttek hivatlanul és czél nélkül,
mint régi ismerősök jönnek, kikkel hajdan mindennap együtt voltunk
s kik nem akarják végkép megszakítani velünk viszonyukat. Mi sem
tudjuk, ők sem, hogy miért? Nem jövőjén aggódott Béla, épen nem.
Mert ha az első lépések alatt, melyek a lejtőn alá vezetnek, kivétel
nélkül mindenki előtt el van rejtve a feléje tátongó örvény, igen
kevéssé rémíthette Bélát, ki rég eljátszottnak tekintette életét, melyet
a sorsnak akármilyen kártyáján visszanyernie ép olyan
lehetetlenség, mint másodszor elvesztenie. A játék eredményére
teljes közönynyel tekintett; csupán annak az izgalomnak volt még
értéke s ennélfogva csábja rá nézve, mely a játszóasztalok mellett
egyformán ragadja meg az üres zsebű ácsorgót, kinek semmi
veszteni valója, és a milliomost, kinek kincseivel szemközt
legnagyobb nyeresége is semmivé törpül. Ez az izgalom, csakis ez
kellett Bélának; hogy mi lesz a vége, az mindegy volt neki. Úgy érzé,
hogy neki az élet sem a dicsőség arénája, sem a boldogság édeni
völgye nem lehet; csak édes és részegítő bűnök hervatag játéktere,
melyeknek tegnapjuk nem volt és holnapjuk nem lesz. Ki gondolna itt
a jövőre!? Nem ez bántotta bús óráiban, melyek után mindig
mohóbb vágyat érzett a mámor után. Ez ép olyan természetes, mint
a milyen szomorú. Régi, tiszta, szűzies emlékeink látogatása
életünknek olyan szakaszában, midőn szenvedéseink
lesülyesztettek, lelkünk nemesen maradt ízének nagyobb fájdalmat
okoz annál, a mit Dante a legnagyobbnak mondott. Égi képök
fokozza nyomorunkat s gyöngéd kezük még mélyebbre taszít. Így
történt azzal is, kiről e sorok szólanak.
Egy zordon téli délelőtt (az utczákon szörnyű sivalkodással
csapkodta a szél a havat) Béla a kis kék szoba kerevetjén hevert és
szürcsölte theáját, melyet kis fehér kezek töltöttek csészéjébe.
Josephine, miután Hebe szerepével készen volt, mint valami
hamupipőke telepedett le egy kis zsámolyra Béla elé, ki
gyönyörködve pihentette rajta szemeit. E szép lány, kinek fekete
fürtei kusza koszoruban voltak feltűzve fejére s karcsú alakján
kaczér redőkben folyt alá a csinos reggeli pongyola, ingerkedett
Bélával:
– Te mitsem tudsz úgy-e vetélytársadról? Pedig van ám egy, még
pedig egészen közel. És milyen hatalmas! Ha eszedbe jutna
párbajra hívni, összemorzsolna félkezével. Azért csak légy hát
béketűrő és kerüld a heveskedést.
– Egyetlen mesében sem olvastam, – vágott közbe Béla – hogy a
hamupipőkék óriásokba szerettek. Te vagy bizonyára az első.
– No, no, még annyira nem vagyunk, – kötekedett tovább a lány
és puha kezeivel simogatta Béla arczát. Még eddig csak sajnálom
szegényt és fáj, hogy nem segíthetek rajta szívem szerint. Tudod, az
a Herkules ott fenn, a legszélső padlásszobában. Sohasem
találkoztál vele a lépcsőn vagy a folyosón? Ha egyszer láttad volna,
bizonyára tudnád, kiről beszélek, mert azzal a roppant fejjel,
bozontos hajjal és széles vállakkal lehetetlen vele nem álmodni.
– Mit védelmezed hát magadat, ha már ennyire vagy óriásoddal?
– Ugyan ne szakíts félbe! Hát ez a szegény ember
gyerekjátékokat szokott faragni, abból él és hét számra sem eszik
meleg levest. Mióta beteg és tehetetlen, én küldtem föl neki
mindennap valamit, hogy éhen ne haljon legalább. Tudod, valamikor
én is éheztem eleget és… és…
Josephine elhallgatott s árnyas felhők verődtek össze homlokán.
Béla kezét övéibe fogta s egy kis szünet mulva folytatta csak:
– És három hónapi bérrel adós már szegény. Pedig Martinné
asszony olyan kegyetlen teremtés, hogy a kis fiát is mindennap
kékre veri. Már tegnap fenyegette, hogy ha ma nem fizet, kilöketi az
utczára. Ne hidd, hogy tréfál. A kis Henri tudja, hogy sohasem tréfál.
Béla, Béla, – itt kérőleg függesztette Josephine szép, kék szemeit az
ifjura – a jövő hónapban nem lesz szükségem új ruhára és egyszer
sem megyek a szinházba. Értesz Béla?
Ha nem oly bús dologról lett volna szó, Béla bizonynyal mosolyra
fakad. Megölelte a leányt és megcsókolta homlokát. Mielőtt
felelhetett volna neki, egy felső emeletről nagy ajtócsapkodás,
mérges toporzékolás, keserves gyereksírás és egy rikácsoló női
hang hallatszott le a barátságos kis fészekbe. Tisztán ki lehetett
venni, hogy a pörlekedő asszony azt erősíti, hogy ő nem lopta házát
s ennélfogva kenyerét sincs szándékában lopni; vannak azonban
emberek, kik, miután a naplopás mitsem hoz a konyhára, abból
élnek, hogy a becsületes emberek bizodalmát meglopják. Az óriás,
kinek a leczke szólt, igen megátalkodott ember lehetett, mert – mint
a szakadatlan dörömbölésből (melyben az ordító Martin Henrik úr is
lehetőleg védelmezte sarkaival családi érdekeit és a becsület ügyét)
világos volt – még arra a fenyegetésre sem akart ajtót nyitni, hogy
azonnal itt lesznek a rendőrök és el fognak bánni a naplopókkal.
Pedig ez az illetőre nézve annyival hatásosabb lehetett, mert ő csak
egy személy lévén, a rendőrök vele a dolog természeténél fogva
még könnyebben elbánhattak.
A zajra Béla fölsietett a lépcsőkön. Az ostromolt ajtó már ekkor ki
volt nyitva s Martinné asszony csipőkre tett kezekkel ismételte
fenyegetéseit az erőszakos kitelepítés iránt. Martin Henrik úr, ki
szokás szerint e napon is kékre veretett, bőgve erősítette a
küszöbön, hogy az ő anyja nem szokott tréfálni. A sötét folyosón egy
inas és egy szolgáló röhögve nézték a jelenetet, mely a főszemélyt
igen kevéssé látszott megilletni. A mint Béla a szobába lépett, az
ágy szalmazsákján egy roppant csontos alakot látott heverni nehéz
nyögés közt. Mintha egyike lett volna a negyvennégy bolyongó
Herkulesnek, kit megcsufoltatásában társai magára hagytak.
Vaczogó fogai közt egy-egy magyar káromkodást morzsolt szét s
szürke katonaköpönyegét egészen felhúzta rongyos barna attilájára,
melyről a piros zsinór le volt szakadozva. Tehát még hozzá magyar
ember! Béla kiváncsian tekintett körül a nyomorult kamrában. Az ágy
elé állított három lábú széken két kés és egy véső hevertek félig
kész bábúk között; a szűk ablakközben csinosan faragott huszárok,
vénasszonyok, hosszú orrú zsidók, kerekes kocsik és kutyák egész
serege táborozott. Ez volt a beteg kirakata, melyet azonban az
utczáról csak a legjobb távcsővel lehetvén kivenni, – milyennel az
emberek nem szoktak sétára indulni – szegénynek igen rossz üzlete
lehetett. Ugyancsak rajta is hagyta nyomát a sok nélkülözés. Úgy
feküdt ott játékszerei közt, mint valami halni készülő nagy Kristóf,
miután megtalálta a világ leghatalmasabb urát: a gyermeket. De ez a
nagy úr igen rosszul fizethetett neki. Hatalmas fejét nyugtalanul
hányta vánkosnak használt karján. Kidülő homlokcsontjain nehéz
verítékcsöppek ültek és sűrű, bozontos haja öszszecsapva csüngött
arczába. Széles vállai roskatagon roppantak össze s nagy és bátor,
szürke szemei keserű daczczal pihentek a toporzékoló asszonyon, ki
idebenn ujra kezdte egész elméletét a becsületes emberekről és a
naplopókról, kik állítólag azt tartják felőle, hogy ő lopta házát. De
hisz a rendőrök már útban vannak.
– Uram, – mondá Béla és az ágyhoz lépett – ön honfitársam és
szükségben van. Mit tehetek önért?
Az óriás a régen hallott otthoni hangok hallatára egyet dobott
magán és szemeit látogatójára vetette. Tekintetére Béla – maga sem
tudta miért – megdöbbent és egész testén borzongás futott át. Volt
előtte valami ismerős ismeretlen e bátor szemekben és keserű
arczban, melyet régen-régen, mintha látott volna már valahol. A
legyőzött erő kínos és daczos vonaglása közt felelt neki a beteg:
– Köszönöm uram. Jól esik az is, hogy egy magyar embert látok
magam mellett. Köszönöm. Nincs másra szükségem, mint hogy azt
a hárpiát fogja galléron és penderítse ki a szobából.
Béla átlátta, hogy a beteg utasításával nem sokra menne; azért a
kipenderítésnek szelidebb nemét választotta. Kifizette a szegény
ember adósságát, ételért küldött és orvost hivatott számára. Miután
Martinné asszony meggyőződött róla, hogy vannak még becsületes
emberek a világon, kik nem hiszik, hogy ő ezt a házat lopta, s
örvendetes tapasztalatának emlékére jól hátba vágta Martin Henrik
urat, ki vonakodott orvosért menni, Béla magára maradt a szobában
a rokkant katonával s leült ágya mellé.
– Uram, – kezdte az óriás hol elvörösödő, hol elhalványuló
arczczal – ne kivánja, hogy megköszönjem szívességét, hanem
számítson rá, hogy kamatostul meg fogom fizetni, ha erőmhöz jutok
és esztergályos-műhelyt állíthatok. Most ugyan arra sincs erőm,
hogy az adóslevelet megírjam; nincs se tintám, se tollam, se
papirosom; de becsületszavamat adom önnek, hogy megfizetek.
Addig is nyissa ki az ablakot és válasszon azok közül a
haszontalanságok közül valamit.
Béla fölkelt és szemügyre vette a játékszereket.
– Csak emlékül, – folytatta a katona. – Legtovább dolgoztam
azon a nyargaló huszáron. Én magam lettem volna az valamikor; de
most csak ilyen nyomorék vagyok.
– Köszönöm, barátom – mondá Béla. – Elviszem emlékül
magammal. Ne aggódjék semmin; a mim nekem van, azt
kötelességem megosztani azokkal, a kik nélkülöznek. Gondoljon jó
szívvel rám; ezt is kevesen teszik s nekem ennyi elég.
– De uram – pattant föl a beteg – én nem vagyok koldus és nem
akarok semmit megköszönni. Hiszem az istent, volt és lesz még két
ép kezem és kenyérhez jutok. Addig tartsa meg azt a huszárt, majd
az kezes lesz értem. Ha kis gyermeke van, vigyen többet is neki. Ön
talpig derék ember, úgy látom.
Az óriás homloka erősen tüzelt, lehellete forró volt és kezei
reszkettek. A láz erőt vett rajta, ajkait megnyitotta és bizodalomra
kényszerítette ismeretlen barátja iránt.
– Adja neki, uram, a gyermeknek – folytatá – és tanítsa meg,
hogy bánjék különben önnel, mint én bántam szegény apámmal. A
becsület útján maradtam ugyan mindig, de nagyon
megszomorítottam, mert az iskolából katonának szöktem. Szegény
tisztes, öreg feje! Épen úgy magára maradt, mint én itt. Az öcsém
gazember lett és csúful elhagyta. Nem is akarok beszélni róla. A
hugom… volt egy szép kis hugom is; de én csak akkorának
ismertem, mint az öklöm. (Dehogy volt az még akkor olyan nagy,
mint az a szörnyű ököl.) Az meg a Dunába ölte magát. Az apáménál
jobb szerencsét önnek, uram!
Béla elsápadt és megrázkódva ugrott fel a székről. Mély
lélegzetet vett s hol rámereszté szemeit a betegre, ki már csak maga
elé beszélt, hol lecsukta és gondolataiba mélyedt.
– Igen, uram, – szóltak tovább a kicserepesedett ajkak – én
beálltam katonának. Meghallgatja az úr az életem sorát? Nem
szeretném, ha azt hinné, hogy valami hiábavaló ember vetődött az
útjába, a ki itt messze földön csak szégyent hoz a nemzetére.
A mint beszélt, mindig több-több erőt látszott meríteni s élénkebb
és összefüggőbb volt előadása.
– Nem, uram, nem. Csak ez az átkozott nyavalya kínzott el
szörnyű módon, különben megfelelek én mindenütt magamért.
Megfeleltem a huszáréletben is. Már vége felé jártam a
kapitulácziómnak, mikor puskaporszagolásra került a sor. Ott
táboroztam én is a Lomellinon; de aztán nem retiráltam megint
keresztül a Ticinon Gyulay generálissal. Egy szegedi fi előfogott,
hogy ha igaz magyar vagyok, vele tartok. Mind a ketten átállottunk
Garibaldihoz. A milyen fej nélkül szaladt akkor az egész
regementünk, észre sem vettek bennünket. Jól forgattam a kardot,
az olaszoknál strázsamesterré tettek s a tiszt urak is nem egy jó
fogást tanultak tőlem. Szép idők voltak azok!
Az egykori szökött katona emlékeinek hevületében visszadobta
magáról a köpönyeget s – míg Béla karjára nyugtatva fejét, a földre
nézett – fekhelyén kissé fölemelkedve folytatá:
– Ötöd magammal voltunk magyarok a «Lombardon», mikor
Marsalánál kikötöttünk. A körül a földből kiásott város körül aztán
seregestől verődtünk össze és megkaptuk ezt az uniformist, a ki
most rongyollik rajtam. De isz ezt az egész történetet bizonyosan
tudja az úr. Nem is mondok egyebet, mint hogy egy volturnoi meleg
nap után szegény öreg óbesterünk megveregette vállamat és azt
mondta, hogy ezer ilyen katonával szeretne ő betekinteni
Magyarországra. Megdobbant rá a szívem. Jó, becsületes szív ez,
uram; de a betekintésből nem lett semmi. Ott loptuk a napot
hónapokig Nolában.
A beteg megpihent egy kissé, mert kezdte fárasztani a beszéd.
Erősen lihegett, törülgette a homlokát és szemei el-elmeredtek egy
pontra. Béla még mindig nem nézett rá, se félbe nem szakította, se
nem kérdezősködött tőle, csak csöndesen hallgatta, a mint ujra,
akadozva és erőltetve szóba kezdett.
– Átkozott hideg ez a köpönyeg! Úgy borzongok alatta, majd
megdermed mindenem. Ugyan uram, azt a két kis szekeret, meg azt
a nagyfejű zsidót dobja a tűzre, mert megfagyok.
A nagy fejű zsidó feláldoztatására azonban nem volt szükség,
mert Nanette szolgáló Henrik úr kalauzolása mellett épen egy kosár
fával jelent meg az ajtóban és nehány percz mulva vidám
pattogással lobogott a láng a kályhában.
– Számítsa föl majd ezt is uram, – kezdé látható megelégedéssel
a beteg – mert nem akarok semmivel adós maradni. Hol is hagytam
el a beszédet? Igaz, Nolában. Ott történt velem a nagy
semmittevésben az a szerencsétlenség, hogy ivás közben
összevesztem egy vörösinges gézengúzzal és nagyon fejbe találtam
kollintani. Becsuktak érte három hónapra. Az áristomban elég időm
volt meggondolni, hogy az én karjaim igen erősek ilyen sustorgó
vérhez s még nagyobb bajba is keveredhetem. Valami aprólékos,
türelemre szoktató munkát kerestem és ott tanultam meg a fúrás-
faragást. Hej uram, csak lenne nekem fám, meg minden hozzávaló
szerszámom! Bizony minden úgy van jól, a mint van. Mert ha én
akkor ezt meg nem tanulom, azóta vagy éhen haltam, vagy
koldulásra szorultam volna. Mikor félesztendei lénunggal szélnek
eresztettek bennünket a háládatlan taliánok, egy fránya franczia
felbiztatott, hogy csak tartsak ide Párizsba, itt jó kelete lesz a faragó
mesterségemnek. Mit volt mit tennem?! Haza nem mehettem, mert
szökött katona voltam, a kit golyóbis vár. Nagy nyomorkodás közt
valahogy elvergődtem ide és nagyon későn jutott eszembe, hogy
valamire való műhely nyitásához nemcsak tudomány, hanem pénz is
kell. Az pedig nem volt a zsebemben egy fillér sem. Kerestem
gyárakban munkát; mindhiába. Már úgy ki voltam koplalva, mint a
kutya és egy pár ilyen haszontalansággal ácsorogtam a víz partján,
az új hid mellett, mikor az a jóféle innen az első emeletről meglátott.
Megvette mindenemet és ezt a kis padláslyukat szerezte. A
műhelyre persze nem is gondolhattam. A két kezem itt a
szomszédok közt csak eltengetett volna valahogy, míg jobb
keresethez jutok, ha ez az átkozott nyavalya utól nem ér. Egy szóig
igazat beszéltem uram. Húzza ki azt a fiókot, három érdemkeresztet
talál benne. A negyedik ezüst volt, arra rá szorultam és eladtam.
Hanem most már ne nehezteljen érte, én is szeretném tudni, hogy
kinek tartozom?
– Ráérünk még arra, barátom, – mondá Béla felkelve székéről.
Nem utolszor láttuk ma egymást. Viselje csöndesen magát, ne
aggódjék a jövő felől és fogadjon szót az orvosnak, a ki azonnal itt
lesz. A viszontlátásig, isten önnel!
Béla távozott és három napon keresztül feléje sem nézett
Josephinnek. A lány ki-kitörve, könyezve, mérgelődve, szinte
kétségeskedve várta már s ki venné tőle rossz néven, hogy a
harmadik napon unalmában egy kissé kaczérkodott is az átellenes
ablakkal, mely mögött egy parókás és festett bajuszu úr álldogált. E
nap estéjén azonban megérkezett Béla halaványan és
szórakozottan. A papagáj ép oly vidáman csattogtatta jöttére tarka
szárnyait, mint a mily repesve borult keblére Josephine. A paróka és
festett bajusz háttérbe vonultak.
Béla nem tartotta meg igéretét. Nemcsak meg nem látogatta
többé a beteg óriást, hanem kerülve kerülte és nem is találkozott
vele. De épen nem feledkezett meg róla. Mikor hírül vette, hogy már
lábra állt s megint ott mesterkedik késeivel és vésőjével furcsa
esztergályán, a három lábú széken, oly összeget küldött neki, melyet
elégnek gondolt arra, hogy betölthesse vele vágyainak az
esztergályos műhelyben összpontosuló netovábbját. Az óriás a szó
szoros értelmében megijedt, mikor a levélből a pénzt kihullani látta.
Izmos markaival jobbra-balra dörzsölte homlokát, de sehogysem
foghatta meg, mit akar azzal a derék ismeretlen mondani, hogy a
neki küldött összeggel egy, életében soha le nem fizethető tartozás
csekély részét akarja törleszteni. De már azt azután egész világosan
megértette, hogy az idegen levele végén becsületére fogadta, hogy
abban a perczben fel fogja előtte fedezni kilétét, a mint az
esztergályos műhely oly helyzetbe juttatja, hogy tartozását
megfizetheti. Ez mindenesetre fogós egy helyzet volt a becsületes
és önérzetes óriásra, ki hosszas fejtörés után következő
megállapodásokra jutott: A pénzt annál is inkább elfogadja, mert
nem tudja, kinek visszaküldeni. A műhely bizonyosan fényesen fog
jövedelmezni és ennélfogva szó sincs róla, hogy a kölcsön sokáig
terhelje lelkét. Mindjárt a megnyitás napján elkezd takarékoskodni;
egy pár jó karéj kenyér megteszi napjában addig, míg a pénzt rövid
időn összekuporgatja. Azután félreteszi, él kedvére és nyugodt
szívvel várja a felfedezést. De hátha a külszín csalt s az ismeretlen
mégsem olyan igaz ember, a milyennek látszik és tovább is titkolózni
fog előtte?! Várni fog egy egész esztendeig. A várakozás nem lesz
épen kellemes ránézve; de ő mindenesetre várni fog addig, mielőtt
olyan eszközhöz nyúlna, mely által a szavát nem tartó idegen
bizonyos tekintetben sértve érezhetné magát. Ez az eszköz pedig,
melyhez azonban csak legvégső esetben szándékszik folyamodni, a
hirlapokban való kurrentálás. De hátha ez is sikertelen marad?
Megint várni fog egy esztendeig és ennek eltöltével elküldi a
dunaszögi kollégiumnak, hivatalos írást kérvén magának az utolsó
krajczárig, melylyel akárkinek előállhasson, ha valaha kételkedni
fognak kétségtelen világi előmenetelének igaz rúgói iránt… Így. Még
ennek a huszárnak csak a kardja van hátra, azután nyakába veszi a
várost és alkalmas helyet keres megnyitandó műhelyének. A kapura
persze franczia czímert kell neki kitétetnie; de magyarul is alá fogja
iratni: «Hajós János, esztergályos». Az egészet aztán le fogja vétetni
és a képet elküldi öreg apjának, kinek nagy magányosságában
mindenesetre jól fog esni messzire vetődött gyermeke virágzó
sorsának ama bizonysága.
A kis paradicsomban folyt minden a régi kerékvágásban egész
addig a derült márcziusi napig, melynek reggelén egy szolga lépett
be Josephinehez. Az olvasás új mestersége, melyre csak Béla
oktatta, szomorú dolgokat értetett meg a leánynyal, kinek sebesen
dobogó szíve bizonyára óhajtotta ebben a pillanatban, hogy bár
lenne még most is az a tudatlan kis leány, kinek szemei előtt a betűk
semmi egyebek érthetetlen és nevetséges jeleknél, melyeknél egy
szó és egy csók bizonyosan százszor többet ér. Béla azt írta, hogy
egy családi ügy hirtelen haza szólította s nincs kilátása rá, hogy
hamarjában visszatérhessen Párizsba. Az éjjel el is indult s már túl
lesz a franczia határon, mire ama sorok Josephine kezébe kerülnek,
kinek legközelebbi jövőjét óhajtja biztosítani a levélhez mellékelt
csekélységgel. Különben Magyarországon itt és itt lakik, teljes czíme
ez és ez, s bármit kérjen tőle Josephine ennek utána is, bizonyos
lehet benne, hogy sohasem fog zárt ajtókra találni. Csókolja sokszor
és kéri, hogy néha gondoljon rá. A papagájnak viselje jó gondját és
szárnyait simogassa meg helyette. Semmi egyebet nem kér tőle,
csak azt az egyet, küldje el neki Antal Vénus-képét, mely őt örökké
feledhetetlen órákra fogja emlékeztetni.
Josephine a pénzzel együtt összegyűrte és leejtette a levelet.
Rózsás arcza és piros ajkai fel-felcsukló kaczajra rándultak, kék
szemeiből kicsordultak a könnyek, melyeket a látcsővel akart
eltakarni. A szemközti ablakban ott állt a paróka és festett bajusz,
melyeknek csillaga e napon feltünt.
HARMADIK RÉSZ.

You might also like