Samenvatting Week H15 & H16

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 11

Hoofdstuk 15: De cognitieve ontwikkeling in de adolescentie

15.1: De Intellectuele ontwikkeling

Hoe onderscheidt het denken van adolescenten zich van het denken van jongere kinderen?
Een van de belangrijkste veranderingen is het vermogen om verder te denken dan de
concrete, huidige situatie. Adolescenten kunnen verschillende abstracte mogelijkheden in
hun hoofd oproepen en zaken in relatieve zin beschouwen, terwijl jongere kinderen alleen
absoluut kunnen denken. Adolescenten zijn in staat om te begrijpen dat bepaalde concepten
(waarheid, schoonheid, het goede enzovoort) niet op zichzelf staan, maar afhankelijk
kunnen zijn van iets anders. Ze begrijpen bijvoorbeeld dat de waarheid van een uitspraak of
theorie niet absoluut is maar relatief, en afhankelijk van de mens met zijn specifieke
eigenschappen en omstandigheden, ze kunnen al nuances aanbrengen in hun denken.

15.1.1: Het formeel-operationele stadium van Piaget en adolescentie

In het formeel-operationele stadium ontwikkelen mensen het vermogen om abstract te


denken. Volgens Piaget bereiken mensen dit stadium aan het begin van de adolescentie,
rond hun twaalfde jaar.

Adolescenten in het formeel-operationele stadium maken gebruik van


hypothetisch-deductief redeneren, waarbij ze beginnen met een algemene theorie over
datgene wat een bepaald resultaat oplevert. Vervolgens leiden ze daaruit verklaringen af
voor bepaalde situaties waarin ze dat specifieke resultaat zien optreden. Het verschil tussen
dit soort denken en eerdere cognitieve stadia is het vermogen om abstracte mogelijkheden
als vertrekpunt te nemen en van daaruit over te stappen naar het concrete.
Behalve hypothetisch-deductief redeneren zijn adolescenten tijdens het formeel-operationele
stadium ook in staat om propositioneel te denken. Propositioneel denken is het gebruik
van abstracte logica in de afwezigheid van concrete voorbeelden, bijvoorbeeld bedenken dat
het goed zou zijn een paraplu mee te nemen, omdat er voorspeld is dat er later op de dag
regen zal vallen.

Hoewel Piaget stelde dat kinderen het formeel-operationele stadium bereiken aan het begin
van de adolescentie, meende hij ook dat de vermogens die daarbij horen - net als de
vermogens bij alle andere cognitieve ontwikkelingsstadia - zich niet van het ene op het
andere moment manifesteren. Ze komen langzaam maar zeker tot stand dankzij een
combinatie van fysieke rijping en omgevingservaringen. Volgens Piaget bevinden
adolescenten zich pas volledig in het formeel-operationele stadium als ze een jaar of vijftien
zijn.

Er zijn bewijzen dat veel mensen hun formeel-operationele vaardigheden op nog latere
leeftijd ontwikkelen en dat mensen in sommige gevallen nooit in staat zijn tot volledig
formeel-operationeel denken.
Waarom zijn er inconsistenties in formele operaties? Een van de redenen is dat we vaak
cognitief lui zijn. We vertrouwen dan eerder op onze intuïtie en mentale ezelsbruggetjes dan
op formele redeneringen. Bovendien kunnen we beter abstract en formeel-operationeel
denken als het gaat om taken waarmee we aanzienlijke ervaring hebben.

Een van de redenen dat niet alle adolescenten op dezelfde manier gebruikmaken van
formele operaties ligt besloten in de cultuur waarin zij zijn opgegroeid.

Het vermogen van adolescenten om abstract te redeneren, dat gebaseerd is op hun gebruik
van formele operaties, leidt tot een verandering in hun dagelijkse gedrag. Terwijl ze regels
en verklaringen die hun voorheen werden aangereikt misschien klakkeloos accepteerden,
zullen ze hun ouders en andere autoriteitsfiguren nu veel kritischer tegemoet treden. Dit
nieuwe vermogen leidt ook tot een groter idealisme, waardoor adolescenten snel ongeduldig
kunnen worden als ze geconfronteerd worden met misstanden bij instituties als scholen en
de overheid. Vak gaanadolescenten sneller de discussie aan, soms puur om het
discussiëren zelf. Ze vinden het leuk om door middel van abstract redeneren zwakke
plekken te vinden in de verklaringen van anderen.

Meningen over Piagets visie

Volgens Piaget voltrekt de cognitieve ontwikkeling zich in de vorm van universele,


stapsgewijze sprongen die zich in specifieke stadia manifesteren. Toch kunnen de cognitieve
vaardigheden van mensen onderling aanzienlijk verschillen, vooral als we mensen uit
verschillende culturen met elkaar vergelijken. Als Piaget gelijk had, zouden mensen alles
even goed moeten kunnen wanneer ze eenmaal een bepaalde leeftijd hebben bereikt
(Siegler, 2016).

De stadiatheorie van Piaget suggereert dat cognitieve groei wordt gekenmerkt door relatief
snelle verschuivingen van het ene naar het andere stadium. Veel ontwikkelingsdeskundigen
menen juist dat cognitieve ontwikkeling veel meer een continu proces is en dat de
vorderingen zich niet zozeer in de vorm van kwalitatieve sprongen vooruit voltrekken, maar
meer in de vorm van kwantitatieve opeenstapelingen. Ook beweren zij dat de theorie van
Piaget eerder een beschrijving geeft van het gedrag in een bepaald stadium dan dat zij
uitlegt waarom een verschuiving van het ene naar het andere stadium zich voltrekt (Anisfeld,
2005).

Uit de aard van de opdrachten die Piaget gebruikte voor het meten van
de cognitieve vaardigheden, leiden critici af dat hij de leeftijd waarop bepaalde vaardigheden
zich manifesteren stelselmatig onderschatte.

Piaget had een relatief beperkte opvatting van denken en weten. Volgens hem bestond
kennis primair uit het soort inzicht dat geïllustreerd wordt in het vraagstuk van de pendule.

Tot slot stellen sommige ontwikkelingsdeskundigen dat formele operaties niet de meest
complexe vorm van denken zijn en dat geavanceerdere vormen van denken zich pas in de
vroege volwassenheid manifesteren.

Gamen
Wereldwijd onderzoek heeft uitgewezen dat actiegames een breed scala aan cognitieve
vaardigheden kunnen stimuleren, zoals scherpstellen op visuele details en meer visueel
contrast waarnemen. Wie geregeld actiespelletjes speelt, is beter in mentale rotatie en in
multitasken, en reageert flexibeler op gebeurtenissen die zich snel afspelen. In
experimenten ging de reactiesnelheid van proefpersonen er dankzij zulke games met meer
dan 10 procent op vooruit. Gamen kan zelfs een interessante carrièremove betekenen. Het
scherpt je vermogen aan om onder druk de juiste beslissing te nemen.

15.1.2: De informatieverwerkingstheorie: geleidelijke veranderingen in vermogens

Volgens de informatieverwerkingstheorie zijn nieuwe cognitieve ontwikkelingen het


resultaat van geleidelijke veranderingen in de manier waarop mensen hun denken over de
wereld ordenen, strategieën ontwikkelen om met nieuwe situaties om te kunnen gaan, feiten
rangschikken en verbeteringen realiseren wat betreft hun geheugencapaciteit en
perceptuele vermogens. Dit in tegenstelling tot Piagets visie dat de groei van de cognitieve
vermogens van adolescenten zich in stadium achtige spurts voltrekt. (Pressley & Schneider,
1997; Wyer, 2004).

(460) Volgens de informatieverwerkingstheorie is de groei van de metacognitie een van de


belangrijkste redenen voor de cognitieve vooruitgang van adolescenten. Metacognitie
is de kennis die mensen hebben van hun eigen denkprocessen en het vermogen om hun
eigen cognitie te volgen. Dankzij deze verbeteringen op het gebied van metacognitieve
vaardigheden zijn adolescenten beter in staat om de aangeboden leerstof te begrijpen en
beheersen. De ontwikkeling van de metacognitie kan echter ook negatieve gevolgen hebben
zo kunnen adolescenten zich in zichzelf terugtrekken en zich erg van zichzelf bewust
worden: twee belangrijke kenmerken die kunnen duiden op een grote mate van
egocentrisme.

Egocentrisme is een toestand waarbij het eigen ik in het middelpunt staat en waarbij de
wereld puur vanuit het eigen standpunt wordt bekeken. Door hun egocentrische houding
stellen adolescenten zich zeer kritisch op tegenover autoriteitsfiguren, zoals hun ouders en
leraren. Ze zijn relatief weinig bereid om kritiek te incasseren en hebben snel commentaar
op het gedrag van anderen.

Het soort egocentrisme dat we in de adolescentie waarnemen is een van de redenen dat
adolescenten vaak denken dat zij in het middelpunt van de belangstelling staan. Soms
creëren ze zelfs een zogenaamd imaginair publiek voor zichzelf: fictieve toeschouwers die
net zo veel aandacht aan hen besteden als zijzelf. (461) Egocentrisme leidt tot nog een
andere vervorming in het denken: het idee dat de eigen ervaringen uniek zijn. Adolescenten
kunnen persoonlijke fabels creëren. Ze zijn er dan van overtuigd dat. wat er met hen
gebeurt uniek en bijzonder is, en niemand anders overkomt. Persoonlijke fabels zorgen er
ook voor dat adolescenten denken dat zij niet kunnen worden getroffen door risico's die
anderen bedreigen.
15.2: De morele ontwikkeling

15.2.1: Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling

(462): Volgens Kohlberg kunnen we de morele ontwikkeling het best in drie niveaus
opsplitsen, die verder worden onderverdeeld in zes stadia (zie tabel 15.1). Op het laagste
niveau, het preconventionele niveau (stadium 1: Nadruk op gehoorzaamheid en straf.
Mensen houden zich aan regels om straf te voorkomen en 2 Stadium: Nadruk op beloning.
Mensen gehoorzamen regels om beloningen voor zichzelf te verdienen), houden kinderen
vast aan onveranderlijke regels die gebaseerd zijn op beloningen en straffen door een
autoriteit, zoals een ouder. Ook hanteert het kind het weegschaalmodel: als je niet lief voor
mij bent, ben ik dat ook niet voor jou.

Op het volgende niveau, het conventionele niveau (stadium 3: Door anderen gerespecteerd
willen worden en proberen te doen wat er van je wordt verwacht. en 4: Nadruk op autoriteit
en sociale orde. Mensen geloven dat alleen de samenleving kan bepalen wat goed is (in
plaats van het individu). De regels van de samenleving gehoorzamen is op zich juist),
benaderen mensen morele problemen op basis van wat anderen goed vinden en hun eigen
positie als goede, verantwoordelijke leden van de maatschappij.

Mensen die zich op het postconventionele niveau bevinden (stadium 5: Nadruk op


overeengekomen afspraken, individuele rechten en democratisch geaccepteerde wetgeving.
Mensen in dit stadium voelen zich gehouden aan wetten die hun samenleving heeft
aangenomen. Als samenlevingen in de loop der tijd evolueren, moeten de regels worden
aangepast in overeenstemming met onderliggende sociale principes. En 6: Nadruk op
individuele principes en geweten. Mensen accepteren dat wetten pogingen zijn om
specifieke toepassingen van universele ethische principes vast te leggen. Aan wetten die in
strijd zijn met deze principes, wordt niet gehoorzaamd) betrekken in overleg
overeengekomen afspraken en de eigen en universele morele principes bij hun beslissing.

Volgens de theorie van Kohlberg doorlopen mensen deze perioden van morele ontwikkeling
in een vaste volgorde en zijn ze pas rond een jaar of dertien in staat om het laatste stadium
te bereiken. Niet iedereen kan het hoogste stadium bereiken: Kohlberg ontdekte dat slechts
25 procent van alle volwassenen het postconventionele niveau bereikt (Hedgepeth, 2005).
Hoewel Kohlbergs theorie (1984) een goed beeld geeft van de ontwikkeling van ons moreel
besef, is zij helaas minder geschikt om moreel gedrag mee te voorspellen. Uit een
experiment bleek bijvoorbeeld dat 15 procent van de scholieren die het postconventionele
niveau hadden bereikt, vals speelde bij een opdracht.
(464): Ander kritiek: de aard van moraliteit verschilt mogelijk per cultuur en Kohlbergs theorie
sluit meer aan op westerse culturen (Fu et al., 2007). Een ander punt is dat gewoonlijk halen
meisjes op tests over moreel besef op basis van Kohlbergs opeenvolgende fasen een lager
niveau dan jongens. Een eenduidige verklaring voor het feit dat meisjes lager scoren op
tests over moreel besef is nog niet gevonden. Mogelijk heeft deze bevinding ermee te
maken dat de theorie aanvankelijk werd gebaseerd op morele gegevens van exclusief
jongens.

15.2.2: Gilligans theorie van morele ontwikkeling

Gilligan stelt dat de morele ontwikkeling zich bij vrouwen in drie stadia voltrekt (zie tabel
15.2). In het eerste stadium, nadruk op individuele overleving, concentreren vrouwen zich
in eerste instantie op wat praktisch is en het beste voor henzelf. Daarna maken ze geleidelijk
de overstap van egocentrisme naar verantwoordelijkheid, waarbij ze gaan nadenken over
wat het beste zou zijn voor anderen. In het tweede stadium, goedheid als zelfopoffering,
gaan vrouwen denken dat ze hun eigen wensen ondergeschikt moeten maken aan wat
andere mensen willen. Idealiter maken vrouwen uiteindelijk de overstap van 'goedheid' naar
'waarheid', waarin ze zowel rekening houden met hun eigen behoeften als met die van
anderen. Dit leidt tot het derde stadium, moraal van geweldloosheid, waarin zij inzien dat
het immoreel is om wie dan ook te kwetsen, dus ook zichzelf. Dit besef leidt tot een moreel
evenwicht tussen henzelf en anderen en vormt volgens Gilligan het meest geavanceerde
niveau van moreel redeneren. (465) Sommige onderzoekers menen echter dat haar
afwijzing van Kohlbergs werk te drastisch is en dat genderverschillen in de morele
ontwikkeling niet zo uitgesproken zijn als aanvankelijk werd aangenomen (Colby & Damon,
1987).

15.3: Schoolprestaties en cognitieve ontwikkeling

15-3.1: De overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs

Sommige leerlingen ervaren de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs als
verontrustend en soms zelfs schadelijk. Er zijn veel verschillen, permanente klassen naar
wisselende klassen, verschillende docenten met verschillende verwachtingen, van boven
aan in de hiërarchie naar onderaan in hierarchie Uit veel studies blijkt dat leerlingen in
kleinschalige educatieve omgevingen beter gedijen, zowel op cognitief als op
sociaal-emotioneel gebied (Lee & Burkam, 2003; Ready, Lee & Welner, 2004; Suzuki, 2013)

15-3.2
Sociaal-economische status en schoolprestaties

(466) Het blijkt dat slimme kinderen uit de elite en de hogere middenklasse betere scores
halen op begrijpend lezen dan even 'slimme' kinderen uit minder bevoordeelde milieus. Bij
kinderen met een relatief laag IQ zijn deze verschillen minder uitgesproken, maar toch ook
zichtbaar (zie figuur 15.1). Op deze manier wil Agirdag aantonen dat de
sociaal-economische status van het gezin meer invloed heeft op onderwijsprestaties dan de
cognitieve aanleg.

(467) Waarom doen scholieren met een gemiddelde of hoge sociaal-economische status
het beter op school? Daar zijn verschillende verklaringen voor, waarvan de meeste te maken
hebben met omgevingsfactoren: boeken/computer thuis, geen eigen kamer voor huiswerk,
ouders minder betrokken bij schoolwerk. Omdat succes op school voor een groot deel
afhankelijk is van basisvaardigheden die in principe eerder in de schoolcarrière zijn
aangeleerd, raken kinderen die al vanaf het begin problemen ervaren vaak steeds verder
achterop (Biddle, 2001; Hoff, 2012; Duncan, Magnuson & Votruba-Drzal, 2017).

(468) Er is volgens de onderzoekers momenteel te veel keuzevrijheid en differentiatie in


het onderwijs in Nederland, en dit zou de sociale cohesie zeker niet bevorderen. Kinderen
uit lagere sociaal-economische milieus en laatbloeiers zijn volgens de raad de dupe van het
huidige onderwijsstelsel (Dujardin, 2018). ls we verschillende etnische groepen op hetzelfde
sociaal-economische niveau met elkaar vergelijken, worden de prestatieverschillen
inderdaad kleiner (Cokley, 2003; Kurtz-Costes, Swinton & Skinner, 2014). Dat wijst erop dat
niet zozeer de etnische achtergrond een negatieve invloed heeft op de schoolprestaties,
maar vooral de maatschappelijke positie.

15-3-3
Veiligheid op school en de kwalit~ van het onderwijs

(468) Steeds vaker wordt melding gemaakt van geweld en agressie tegen leraren en
onderwijsondersteunend personeel.

15.3-4
Media- en internetgebruik door adolescenten

De 'gemiddelde Nederlander' brengt dagelijks maar liefst bijna vijf uur online door. Van de
jongvolwassenen zegt 34 procent bang te zijn om dingen te missen als ze geen gebruik
maken van sociale media. FOMO (fear of missing out)

15.3.5
Scholieren en parttimewerk

(470) Werkende scholieren doen minder vaak mee aan buitenschoolse activiteiten en
hebben minder tijd voor hun huiswerk, daarbij steken ze er inhoudelijk vaak weinig van op.
In het algemeen toonden de resultaten van een onderzoek naar studeren in het hoger
onderwijs met een baan niet aan dat studenten zonder baan vaker een diploma halen, maar
wel dat wie studeert én werkt er gemiddeld langer over doet om een diploma te halen.

15-3.6
Het afbreken van de schoolcarrière

(471) Nederlandse kinderen zijn leerplichtig tot het einde van het schooljaar waarin ze
zestien worden. Hebben ze dan nog geen zogeheten startkwalificatie (diploma havo, vwo of
mbo-z), dan zijn ze verplicht om tot hun achttiende onderwijs te volgen.

Een vroegtijdige schoolverlater (vsv) is iemand tussen de 18 en 24 jaar die geen diploma
van het hoger secundair onderwijs heeft behaald en geen enkele vorm van onderwijs of
vorming meer volgt.

(472) Uit onderzoek komt een aantal factoren naar voren dat het risico op vroegtijdig
schoolverlaten verhoogt (De Witte, 2016). Bij de leerling spelen motivatie en de houding ten
opzichte van school (bijvoorbeeld tegenover de prestaties van leerkrachten, concentratie
tijdens de les, de tijd besteed aan huiswerk) een grote rol. Typische kenmerken op het
niveau van de ouders zijn hun opleiding, tewerkstelling, verwachtingen van en belangstelling
voor school. Bij schoolkenmerken gaat het om de mate van verstedelijking, de klasgrootte
en de samenstelling van de school. Ten slotte vallen onder stelselkenmerken de mate van
economische groei, jeugdwerkloosheid, strijd tegen armoede en integratie van nieuwe
migranten. Uit het onderzoek kwam naar voren dat jongens, oudere leerlingen, cognitief
minder sterke leerlingen en leerlingen met een migratieachtergrond relatief vaker uitvallen.

15.3.7
Naar het hoger onderwijs

(472) In Nederland heeft bijna 40 procent van de 15- tot 75-jarigen een havo- of
vwo-diploma of een afgeronde mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4.

(473) De inspectie vond daarbij dat geslacht en migratieachtergrond duidelijk correleren met
het studierendement. (Studierendement is de verhouding tussen het aantal verworven
studiepunten en het aantal opgenomen studiepunten in je curriculum (vakkenpakket))
Vrouwen halen een significant beter studierendement dan mannen, zowel in het hoger
beroepsonderwijs als in het wetenschappelijk (universitair) onderwijs. Opvallend is verder
dat het studierendement in het wetenschappelijk onderwijs in een periode van tien jaar sterk
is toegenomen, zowel voor mannen als vrouwen. Verder is het zo dat een
migratieachtergrond het slaagpercentage sterk verlaagt. Ook dit geldt zowel voor mannen
als voor vrouwen.

(474) Vrouwen kiezen in het beroeps- of wetenschappelijk onderwijs vooral voor studies in
de richting gezondheidszorg en welzijn. Bij mannen staan studies op het gebied van
techniek, industrie en bouwkunde in de top 3. De studierichtingen recht, administratie en
handel zijn populair bij zowel vrouwen als mannen.

15.4
Keuze van een beroep

15-4.1
De drie perioden van Ginzberg

(475) Volgens Eli Ginzberg (1972) doorlopen mensen bij de keuze van een beroep meestal
verschillende stadia. In de fantasieperiode, die duurt tot ongeveer 11-jarige leeftijd, maken -
en verwerpen - kinderen beroepskeuzes zonder rekening te houden met vaardigheden,
capaciteiten en de beschikbaarheid van banen.

Tentatieve periode: periode waarin adolescenten op een pragmatische manier beginnen na


te denken over de eisen van verschillende beroepen en over de vraag of hun eigen
capaciteiten daarop aansluiten.

Realistische periode: periode waarin jongvolwassenen zich verdiepen in specifieke


carriêreopties door ervaring op te doen met bepaalde beroepen of door een bepaalde
opleiding te volgen

15-4.2
De zes persoonlijkheidstypen van Holland en beroepskeuze

Volgens onderzoeker John Holland (Donohue, 2007; Gottfredson & Holland, 1990; Nauta,
2010) sluiten bepaalde persoonlijkheidstypen extra goed aan op bepaalde beroepen. Hij
onderscheidt zes persoonlijkheidstypen:
- Realistisch: Realistische mensen zijn nuchtere, praktische probleemoplossers die
fysiek sterk zijn. Hun sociale vaardigheden zijn middelmatig. Ze zijn bij uitstek
geschikt als boer, arbeider of vrachtwagenchauffeur.
- Intellectueel: Intellectuele typen voelen zich aangetrokken tot het theoretische en
het abstracte. Hoewel ze niet bijzonder goed zijn met mensen, zijn ze geschikt voor
carrières in de wiskunde en de natuurwetenschappen.
- Sociaal: De eigenschappen die geassocieerd worden met het sociale
persoonlijkheidstype hebben betrekking op verbale vaardigheden en
interpersoonlijke relaties. Sociale typen kunnen goed met mensen werken en zijn
daardoor goede verkopers, onderwijzers en psychisch hulpverleners.
- Conventioneel: Conventionele mensen geven de voorkeur aan uiterst
gestructureerde taken. Dit zijn goede kantoormedewerkers, secretaresses.
- Ondernemend: Ondernemende mensen nemen graag risico's en zijn voortvarend.
Het zijn goede leiders en ze zijn vaak vooral in hun element als manager of politicus.
- Artistiek: Artistieke typen drukken zich uit met behulp van kunst. Ze verkiezen de
wereld van de kunst vaak boven interacties met andere mensen. Ze zijn het meest
geschikt voor kunstzinnige beroepen.

15-4-3
Gender en carrièrekeuze

(477) Discriminatie op basis van geslacht is tegenwoordig veel minder openlijk dan een paar
decennia geleden. Het is inmiddels bijvoorbeeld bij wet verboden om in een vacature
specifiek om mannelijke of vrouwelijke sollicitanten te vragen. Toch blijven er bepaalde
vooroordelen over traditionele genderrollen bestaan. Zo verdienen vrouwen al decennialang
minder geld dan mannen. Volgens Eurostat (2017) is de gemiddelde loonkloof (de 'earnings
gap') in Europa 16 procent, wat betekent dat mannen over het algemeen 16 procent meer
verdienen dan vrouwen. Ter vergelijking: in Nederland is dit 15,2 procent en in België 6
procent.

(478) Vrouwen werken vaker in sectoren waar sprake is van een relatief laag gemiddeld
uurloon. Daarnaast spreekt men ook vaak van het zogenaamde glazen plafond. Het
glazen plafond is een onzichtbare blokkade in een organisatie die ervoor zorgt dat
mensen door discriminatie niet verder komen dan een bepaald niveau. Het glazen
plafond werkt subtiel, en de mensen die het in stand houden zijn zich er vaak niet eens van
bewust dat hun gedrag discriminatie tegen vrouwen en minderheden in stand houdt.
SAMENVATTING UIT HET BOEK

You might also like