Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 24

Wettenbank

Mijnbouwbesluit
Geraadpleegd op 29-05-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden
Origineel opschrift en aanhef
Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1.1. Begripsbepalingen
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Mijnbouwwet;
b. schade: aantasting van de in artikel 49, tweede en derde lid, van de wet bedoelde belangen;
c. mijnbouwactiviteiten: activiteiten waarop artikel 49, eerste en vijfde lid, van de wet van toepassing is;
d. de uitvoerder: de in artikel 41, vierde lid, van de wet bedoelde persoon;
e. veiligheid: veiligheid van personen en bescherming van zaken, voor zover hieromtrent geen regels zijn
gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
f. inspecteur-generaal der mijnen: inspecteur-generaal der mijnen als bedoeld in artikel 126, tweede lid,
van de wet;
g. veiligheids- en milieukritische elementen: onderdelen van een installatie, met inbegrip van
computerprogramma’s, die tot doel hebben zware ongevallen te voorkomen of de gevolgen ervan te
beperken, of waarvan het uitvallen een zwaar ongeval zou kunnen veroorzaken of substantieel zou
kunnen bijdragen tot het ontstaan van een zwaar ongeval;
g. brijn: water met een verhoogde mineralenconcentratie dat overblijft na de onttrekking van water aan
gewonnen brak grondwater;
h. Kustwacht: een door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Defensie
opgerichte organisatie die door deze ministers als Kustwacht is aangeduid;
i. Kustwachtcentrum: het voor de uitvoering van kustwachttaken opgerichte coördinatiecentrum en
maritiem informatieknooppunt ten behoeve van het doel van de Kustwacht;
j. stimuleren: het bewerken van een voorkomen om de productiviteit of injectiviteit te verbeteren.

Artikel 2
1 Als mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de wet worden aangewezen:

a. boorgaten, bestemd voor de opsporing en winning van delfstoffen of aardwarmte of voor de opslag van
stoffen, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van de werken, genoemd in de onderdelen b tot en
met e, en niet geheel buiten gebruik zijn gesteld;
b. werken voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte;
c. werken voor het opslaan van stoffen en het terughalen van opgeslagen stoffen met uitzondering van:

1°. water ten behoeve van het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste van 500 meter;
2°. water ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in de Drinkwaterwet;
3°. grondwater en brijn dat zonder toevoeging van stoffen wordt teruggevoerd in hetzelfde gebied waarin het
is gewonnen naar een diepte van ten hoogste 500 meter;

d. werken voor het bewerken van gewonnen delfstoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan
de afnemer;
e. werken voor het bewerken van stoffen voorafgaande aan de opslag ervan dan wel voor het bewerken
van opgeslagen en teruggehaalde stoffen voor het punt van aflevering aan de afnemer;
f. werken voor het meten en registreren van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of aardwarmte
voor het punt van aflevering aan de afnemer;
g. werken voor het bevorderen van het transport van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of
aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer;
h. werken voor het verblijf van bij mijnbouwactiviteiten betrokken personen die verankerd zijn in of
aanwezig zijn boven de bodem van oppervlaktewater.
2 Indien boorgaten of werken als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met h, fysiek met elkaar
zijn verbonden, wordt het geheel als een mijnbouwwerk beschouwd.

§ 1.2. Overige algemene bepalingen


van de Erfgoedwet van toepassing en zijn de artikelen 19.9 en 15.1, eerste lid, aanhef en onder k, van
de Omgevingswet, van overeenkomstige toepassing.
2 De uitvoerder onderscheidenlijk de beheerder stelt de onderzoeksgegevens, bedoeld in artikel 48,
onderscheidenlijk de gegevens voortvloeiend uit onderzoek naar de aanleg en ligging van een
pijpleiding als bedoeld in artikel 92, onderdeel a, ter beschikking aan Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap, voor zover die gegevens informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid
van archeologische monumenten dan wel vermoedelijke archeologische monumenten in of op de
bodem van de territoriale zee of het continentaal plat.
Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek

§ 2.1. Algemeen
Artikel 9
1 Dit hoofdstuk is van toepassing op verkenningsonderzoek dat plaatsvindt met gebruikmaking van
kunstmatig opgewekte trillingen.
2 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder onderzoeker: degene in wiens opdracht het
verkenningsonderzoek wordt verricht, dan wel, bij afwezigheid van een opdrachtgever, degene die het
verkenningsonderzoek verricht.

Artikel 10
1 Tenminste vier weken voor de aanvang van een verkenningsonderzoek op land, verstrekt de
onderzoeker aan de inspecteur-generaal der mijnen:

a. gegevens omtrent de wijze waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht;


b. een kaart waarop is aangegeven het gebied waarin en de lijnen waarlangs het verkenningsonderzoek
zal worden verricht en de naam van de opdrachtnemer;
c. de data waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht.
2 De onderzoeker doet de inspecteur-generaal der mijnen onmiddellijk mededeling van wijzigingen in de
in het eerste lid bedoelde gegevens.

§ 2.2. Algemene regels voor verkenningsonderzoek in oppervlaktewater


Artikel 11
Deze paragraaf is van toepassing op een verkenningsonderzoek in oppervlaktewater.

Artikel 12
1 Bij het verrichten van een verkenningsonderzoek worden maatregelen genomen ter voorkoming van
storende geluidseffecten op zeezoogdieren.
2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde maatregelen.

Artikel 13
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 14
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 15
[Vervallen per 01-01-2024]
§ 2.3. Bijzondere regels voor verkenningsonderzoek in oppervlaktewater
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 16
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 17
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 18
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 19
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 20
[Vervallen per 01-01-2024]
§ 2.4. Gebruik ontplofbare stoffen bij verkenningsonderzoek
Artikel 21
Het is verboden in oppervlaktewater ontplofbare stoffen te gebruiken voor verkenningsonderzoek.

Artikel 22
1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister met gebruik van ontplofbare stoffen
verkenningsonderzoek te verrichten anders dan in oppervlaktewater.
2 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden
verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:
a. een beschrijving van de structuur van de zoutlaag waaruit gewonnen wordt en de ligging van de
zoutlaag ten opzichte van andere aardlagen, met bijbehorende geologische, geofysische en
rheomorfologische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
b. een opgaaf van de verwachte hoeveelheid te winnen pekel en zout en de samenstelling van het te
winnen zout;
c. een beschrijving van de ligging en de vorm van de holruimte tijdens en na de winning;
d. een opgaaf van de gesteentemechanische berekeningen van de stabiliteit van de holruimte tijdens en
na de winning;
e. een opgaaf van de hoeveelheden stoffen die jaarlijks bij de winning worden geïnjecteerd, en
f. een beschrijving van de wijze waarop de holruimte na beëindiging van de winning buiten gebruik wordt
gesteld.
2 Artikel 24, eerste lid, onderdelen c tot en met g, en l tot en met s, en artikel 24, tweede lid, zijn van
overeenkomstige toepassing.
§ 3.2. Het opslaan van stoffen
Artikel 26
1 Voor het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de wet bevat een desbetreffend
plan:

a. een beschrijving van de hoeveelheid en de samenstelling van de stoffen die worden opgeslagen;
b. een opgaaf van de gegevens met betrekking tot de structuur van het voorkomen en de ligging van het
voorkomen ten opzichte van andere aardlagen, met bijbehorende geologische, geofysische en
petrofysische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
c. een opgaaf van de stoffen die worden gebruikt bij het in de ondergrond brengen van de stoffen;
d. een inventarisatie van de risico's ten aanzien van de verspreiding van de stoffen die in de ondergrond
worden opgeslagen, het optreden van chemische processen in de ondergrond en de aantasting van de
in de ondergrond aanwezige reservoirs met delfstoffen of de samenstelling van deze delfstoffen;
e. een inventarisatie van maatregelen die worden getroffen om de risico's, bedoeld in onderdeel d, te
voorkomen;
f. een beschrijving van de wijze waarop het voorkomen na beëindiging van de opslag wordt
achtergelaten, en
g. een risico-analyse omtrent bodembeweging als gevolg van de opslag.
2 Artikel 24, eerste lid, onderdelen d tot en met g, en onderdelen l, q, r en s, alsmede artikel 24, tweede
lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het eerste lid, onderdeel g, en de
onderdelen q, r en s niet van toepassing zijn op voorkomens die gelegen zijn aan de zeezijde van de
lijn die in de bijlage bij de wet is vastgelegd.
3 Dit artikel is niet van toepassing indien § 3.5 van dit besluit van toepassing is.

Artikel 27
In geval de opslag van stoffen van tijdelijke aard is, bevat het plan voor het opslaan van stoffen als bedoeld in
artikel 26, tevens:

a. beschrijving van de wijze waarop de stoffen die zijn opgeslagen, worden teruggehaald en van de
stoffen die daarbij gebruikt worden, en
b. opgaaf van de samenstelling en hoeveelheden van de andere stoffen dan de opgeslagen stoffen die
met het terughalen van de opgeslagen stoffen onvermijdelijk aan de bodem worden onttrokken.

§ 3.3. Uitzonderingen opslagvergunning


Artikel 28
De in artikel 25, tweede lid, van de wet bedoelde categorieën van gevallen, waarvoor het verbod om stoffen op
te slaan zonder vergunning niet geldt, zijn het opslaan van:

a. stoffen ten behoeve van het afwenden van het onmiddellijk dreigende gevaar van een onbeheerste
uitstroming van stoffen uit de ondergrond;
b. stoffen die gebruikt worden voor:

1°. het opsporen en winnen van delfstoffen en aardwarmte;


2°. het opslaan van stoffen, waarvoor een vergunning op basis van artikel 25 van de wet vereist is, of
3°. het aanleggen van een boorgat dieper dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem,
buiten de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde gevallen;

c. stoffen die met de activiteiten, genoemd in onderdeel b, onder 1°, 2° en 3°, onvermijdelijk boven de
oppervlakte meekomen, en worden teruggebracht in hetzelfde of een vergelijkbaar voorkomen als
waaruit deze afkomstig zijn;
d. hemelwater dat is gevallen op het mijnbouwwerk en het terrein eromheen;
e. water dat wordt gebruikt voor het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste 500
meter;
d. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een significante onregelmatigheid of een
lekkage zich nogmaals kan voordoen.
3 In geval van een lekkage of significante onregelmatigheid die een lekkagerisico inhoudt, stelt de
uitvoerder de Nederlandse emissieautoriteit daarvan onmiddellijk op de hoogte.
Artikel 29f
1 Onze Minister verbindt aan de vergunning voor permanent opslaan van CO2 het voorschrift monitoring
als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdeel i, van de wet uit te voeren volgens het monitoringsplan.
2 Het monitoringsplan omvat de wijze van de monitoring van:

a. de injectiefaciliteiten,
b. het opslagcomplex en
c. het milieu in de directe nabijheid van het opslagcomplex, en is in overeenstemming met Bijlage II,
onderdeel 1.1., van de richtlijn nr. 2009/31/EG.
3 Het monitoringsplan heeft betrekking op de periode die aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding
van een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 en eindigt op het tijdstip waarop de
vergunning op grond van artikel 31j van de wet wordt ingetrokken.
4 De keuze van de monitoringstechnologie in het monitoringsplan wordt gebaseerd op de beste
praktijken die bij het opstellen van de ontwerp-vergunning beschikbaar zijn.
5 Voorts wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden het monitoringsplan drie maanden voor
aanvang van de injectie van CO2 te actualiseren en om de vijf jaar te actualiseren op basis van
wijzigingen in het beoordeelde lekkagerisico, wijzigingen in de beoordeelde risico’s voor het milieu en
de volksgezondheid, nieuwe wetenschappelijk kennis en verbeteringen inzake de beste beschikbare
techniek. Het geactualiseerde monitoringsplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan Onze Minister.
De monitoring wordt uitgevoerd volgens het goedgekeurde monitoringsplan.

Artikel 29g
1 Het document, bedoeld in artikel 31i, tweede lid, van de wet met betrekking tot afsluiting bevat ten
minste:

1°. voor zover het mijnbouwwerken, niet zijnde mijnbouwinstallaties, betreft:

a. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van de boorgaten;


b. een beschrijving van de wijze waarop bij het mijnbouwwerk behorend materiaal zal worden afgevoerd;
c. een beschrijving van op het mijnbouwwerk aanwezige afvalstoffen en de bestemming ervan;
d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade;
e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om het terrein waarop het mijnbouwwerk is
opgericht in de oorspronkelijke staat terug te brengen.

2°. voor zover het mijnbouwinstallaties betreft:

a. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van de boorgaten;


b. de wijze waarop het verwijderen van de mijnbouwinstallatie en van schroot en ander materiaal als
bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de wet plaats zal vinden;
c. de wijze waarop zal worden aangetoond dat de plaats waarop de mijnbouwinstallatie op de zeebodem
stond vrij van schroot en ander materiaal is;
d. de wijze waarop de mijnbouwinstallatie en het schroot en ander materiaal zal worden afgevoerd;
e. de eindbestemming van de mijnbouwinstallatie, de onderdelen ervan en schroot en ander materiaal en
f. de op de mijnbouwinstallatie aanwezige afvalstoffen en andere stoffen en de eindbestemming daarvan.
2 Voorts bevat het plan gegevens omtrent de tijdstippen waarop de onderdelen van de afsluiting worden
uitgevoerd.

Artikel 29h
1 Onze Minister verbindt aan de vergunning voor permanent opslaan van CO2 het voorschrift activiteiten
ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging als bedoeld in artikel 31d, eerste lid,
onderdeel l, van de wet uit te voeren volgens een plan.
2 Het plan omvat ten minste:

a. een kaart met daarop de contouren van de verwachte uiteindelijke mate van bodemdaling of -stijging,
b. een overzicht met het verloop van de verwachte mate van bodemdaling of -stijging in de tijd,
c. een opgaaf van de onzekerheid omtrent de verwachte mate van bodembeweging als bedoeld in de
onderdelen b en c,
d. een risico-analyse omtrent bodemtrillingen als gevolg van de opslag,
e. een beschrijving van de mogelijk omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging,
f. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om bodembeweging te voorkomen of te
beperken, en
De uitvoerder verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 april:

a. de resultaten van de monitoring van het opgeslagen CO2 over het daaraan voorafgaande kalenderjaar
met vermelding van de gebruikte technologie,
b. het bewijs dat financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening is gesteld en aangehouden en
c. wijzigingen in de financiële en technische mogelijkheden van de vergunninghouder.
Artikel 29l
1 Indien de uitvoerder een verzoek doet om het intrekken van een vergunning voor permanent opslaan
van CO2 als bedoeld in artikel 31j van de wet overlegt hij aan Onze Minister:

a. gegevens waaruit blijkt dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft,
b. een voorstel voor een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 31j, eerste lid, onderdeel d, van de wet
die de uitvoerder zal betalen bij de intrekking van de vergunning.
2 De financiële bijdrage, bedoeld in het eerste lid, houdt rekening met de in bijlage I van de richtlijn
2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische
opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen
2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006
(PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad bedoelde parameters en elementen inzake de
voorgeschiedenis van de opslag van CO2 die relevant zijn voor het bepalen van de verplichtingen die
na de overdracht gelden en dekt tenminste de geraamde monitoringskosten voor een periode van 30
jaar na het intrekken van de vergunning.

Artikel 29m
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 29c tot en met
29h, tweede lid, en 29i tot en met 29l.
Hoofdstuk 3a. Het opsporen en winnen van aardwarmte

Artikel 29n
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

– startvergunning: een startvergunning aardwarmte;


– toewijzing zoekgebied: een toewijzing zoekgebied aardwarmte;
– vervolgvergunning: een vervolgvergunning aardwarmte.

Paragraaf 3a.1. Toewijzing zoekgebied, startvergunning en vervolgvergunning


Artikel 29o
1 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van een aanvraag voor een toewijzing zoekgebied in verband
met het zicht op de financiering van de opsporing en winning in ieder geval de financiële
omstandigheden van de aanvrager.
2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de grond, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29p
1 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van een aanvraag voor een startvergunning in ieder geval:

a. in verband met onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van omwonenden in hoeverre wordt voldaan
aan de norm voor het lokaal persoonlijk risico van maximaal 1 op de 100.000 per jaar dat een individu
mag lopen in of nabij de verschillende bouwwerken waar dat individu verblijft, als gevolg van
bodemtrilling door de opsporing en winning van aardwarmte;
b. in verband met de financiële mogelijkheden van de aanvrager:

1°. de financiële omstandigheden van de aanvrager;


2°. de wijze waarop de aanvrager voornemens is de kosten voor de opsporing en winning van aardwarmte
en de daarbij behorende aansprakelijkheden en de kosten voor het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik
stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de startvergunning te dragen;
3°. afspraken tussen de aanvrager en de uitvoerder aardwarmte over het dragen van de kosten voor de bij
de opsporing en winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn gemaakt.
2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste
lid.

Artikel 29q
1 Onze Minister kan een aanvraag voor een startvergunning geheel of gedeeltelijk afwijzen:

a. indien het ontwerp van de put geen dubbele verbuizing bevat ter hoogte van de zoet en brak
waterlagen, tenzij is aangetoond dat een alternatief ontwerp de putintegriteit ten minste even goed
borgt als een dubbele verbuizing;
a. een raming van de kosten voor de monitoring en reactieve maatregelen met betrekking tot de
beheersing van de putintegriteit;
b. een raming van de kosten voor het nemen van maatregelen voor de borging van de integriteit van de
afsluitende aardlagen.
3 Onze Minister bepaalt in de vergunning de vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld. De
financiële zekerheid wordt in zodanige vorm gesteld dat naar het oordeel van Onze Minister vaststaat
dat de Staat daarmee gedurende de periode waarvoor zekerheid wordt gesteld, alle verplichtingen,
bedoeld in het tweede lid, zo nodig ook zelf kan nakomen ten laste van de vergunninghouder.
4 De houder van een startvergunning toont voor aanvang van de opsporing van aardwarmte aan Onze
Minister aan dat de financiële zekerheid in overeenstemming met dit artikel is gesteld.
5 De houder van een vervolgvergunning toont binnen zes maanden na de datum van het verlenen van de
vervolgvergunning aan Onze Minister aan dat de financiële zekerheid in overeenstemming met dit
artikel is gesteld en houdt het bedrag dat voor het laatste jaar in de startvergunning is vastgesteld, in
stand tot dit moment.
6 Onverminderd artikel 24ab, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet blijft het bedrag dat voor het
laatste jaar in de startvergunning is vastgesteld, van toepassing voor opvolgende jaren gedurende de
periode waarvoor de startvergunning geldt.
7 Onverminderd artikel 24ao, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet beziet Onze Minister op de
voet van het tweede lid telkens na vijf jaar gerekend vanaf de datum van het verlenen van de
vervolgvergunning de hoogte van het bedrag per jaar voor de eerstkomende vijf jaar. Het bedrag dat
voor het laatste jaar in de vervolgvergunning is vastgesteld blijft voor opvolgende jaren van toepassing
zolang het niet is aangepast. De vergunninghouder verstrekt Onze Minister uiterlijk drie maanden voor
afloop van een vijfjaarstermijn de voor de ramingen, bedoeld in het tweede lid, benodigde gegevens
vergezeld van een adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting.
8 De vergunninghouder verstrekt ten minste elk jaar aan Onze Minister het bewijs dat financiële
zekerheid is gesteld en aangehouden.
9 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere maatstaven voor de raming van de kosten, bedoeld
in het tweede lid, vaststellen.
Artikel 29w
1 Onze Minister kan aan een startvergunning of vervolgvergunning voorschriften of beperkingen
verbinden die betrekking hebben op:

a. de seismische risicoanalyse;
b. het meten, registreren en melden van bodembeweging als gevolg van de opsporing of winning van
aardwarmte;
c. de wijze van handelen in geval van bodembeweging als gevolg van de opsporing of winning van
aardwarmte.
2 Onze Minister kan aan een startvergunning of vervolgvergunning in verband met de financiële
mogelijkheden van de aanvrager voorschriften of beperkingen verbinden die betrekking hebben op:

a. de financiële omstandigheden van de aanvrager;


b. de wijze waarop de aanvrager voornemens is de kosten voor de opsporing of winning van aardwarmte
en de daarbij behorende aansprakelijkheden en de kosten voor het geheel of gedeeltelijk buiten
gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de betreffende vergunning te
dragen;
c. financiële zekerheden die gesteld dienen te worden ter dekking van de kosten voor de bij de opsporing
of winning en de daarbij behorende aansprakelijkheden, anders dan de zekerheden, bedoeld in de
artikelen 46 en 47 van de wet, en artikel 29v. Deze voorschriften of beperkingen kunnen in ieder geval
betrekking hebben op:

1°. de vorm en de omvang van de financiële zekerheden;


2°. het tijdstip van het stellen van financiële zekerheden;
3°. het melden van wijzigingen in de financiële zekerheden;

d. het melden van afspraken, of wijzigingen daarvan, tussen de aanvrager en de uitvoerder aardwarmte
over het dragen van de kosten voor de bij de opsporing of winning behorende aansprakelijkheden,
indien deze zijn gemaakt.
3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het eerste
en tweede lid.

Artikel 29x
1 Indien meer aanvragen voor een toewijzing zoekgebied die zouden kunnen worden toegewezen, zijn
ingediend, rangschikt Onze Minister een aanvraag hoger naarmate:

a. de aanvraag beter past binnen provinciale of gemeentelijke beleidsplannen ten aanzien van
aardwarmte voor het betreffende gebied;
de kosten voor de bij de opsporing of winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn
gemaakt.
2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de instemming.
Paragraaf 3a.3. Deelneming in opsporing en winning van aardwarmte
Artikel 29ac
In deze paragraaf wordt verstaan onder:

– overeenkomst: een overeenkomst als bedoeld in artikel 86a, eerste lid, van de wet, die een
overeenkomst van samenwerking is;
– de vennootschap: de vennootschap, bedoeld in artikel 82, tweede lid, van de wet;
– vergunninghouder: de houder van een toewijzing zoekgebied, startvergunning of vervolgvergunning.

Artikel 29ad
In de overeenkomst worden bepalingen die ertoe strekken dat ten behoeve van de voorgenomen opsporings-
en winningswerkzaamheden wordt samengewerkt, opgenomen, waarbij:

a. de vennootschap voor 20% belang neemt, tenzij met de vergunninghouder een hoger percentage van
ten hoogste 40% wordt overeengekomen;
b. de vergunninghouder het resterende belang neemt;
c. de waarde van de werken die door het doen van de in artikel 29ag, onderdeel a, bedoelde
investeringen tot stand zijn gekomen en de opbrengst van de winning van aardwarmte in verhouding tot
ieders belang in de samenwerking toebehoren aan de vergunninghouder en de vennootschap;
d. de vergunninghouder en de vennootschap ten behoeve van de samenwerking, in verhouding tot ieders
belang in de samenwerking, de middelen verstrekken die bestemd zijn voor het doen van de uitgaven,
bedoeld in artikel 29ag, onderdeel a;
e. op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.

Artikel 29ae
In de overeenkomst wordt het bedrag vastgesteld van de door de houder van de toewijzing zoekgebied reeds
gemaakte kosten die naar redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan activiteiten en investeringen ten
behoeve van de voorgenomen opsporings- en winningswerkzaamheden.

Artikel 29af
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de vergunninghouder ertoe verplichten:

a. de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten uit te oefenen ten behoeve van de
samenwerking en overeenkomstig de gezamenlijke besluiten die met inachtneming van artikel 29ah
zijn genomen door de vergunninghouder en de vennootschap;
b. zijn kennis en ervaring op het gebied van opsporing, winning en afzet van aardwarmte aan de
samenwerking ten goede te doen komen.

Artikel 29ag
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de vennootschap ertoe verplichten:

a. aan de vergunninghouder te vergoeden het percentage, gelijk aan het belang van de vennootschap in
de samenwerking, van de uitgaven van de vergunninghouder die in overeenstemming met artikel 29ah
zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een goedgekeurd jaarlijks investerings- en
financieringsplan;
b. niet te beletten dat besluiten van de vergunninghouder gebaseerd worden op normale commerciële
overwegingen;
c. zijn stem bij de besluitvorming volgens artikel 29ah uit te brengen op grond van transparantie,
objectieve en niet-discriminerende beginselen;
d. aan de houder van de toewijzing zoekgebied terstond te vergoeden het percentage, gelijk aan het
belang van de vennootschap in de samenwerking, van het bedrag, bedoeld in artikel 29ae,
vermeerderd met een enkelvoudige rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke
rente, over een tijdvak van ten hoogste vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende
kosten zijn gemaakt;
e. de informatie als bedoeld in artikel 29ai, eerste lid, onderdeel d, die de vennootschap voornemens is
openbaar te maken, ter goedkeuring voor te leggen aan de vergunninghouder waarbij de
vergunninghouder binnen een in de overeenkomst overeengekomen termijn bezwaar kan maken tegen
openbaarmaking van die informatie.

Artikel 29ah
In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat:
en verstrekt daarvan voor 1 november afschrift aan Onze Minister. Onze Minister kan de uitvoerder een
aanwijzing geven omtrent de tijdstippen waarop en de plaatsen waar gemeten wordt.
7 Het meetplan bevat tenminste een beschrijving van:

a. de tijdstippen waarop de metingen worden verricht;


b. de plaatsen waar gemeten wordt, en
c. de meetmethoden.
8 Een van de tijdstippen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a, ligt voor de aanvang van de winning.
9 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het meetplan.
Artikel 31
1 De uitvoerder draagt ervoor zorg dat de metingen op een zorgvuldige en betrouwbare wijze
plaatsvinden.
2 De uitvoerder overlegt de resultaten van de eerste meting, bedoeld in artikel 30, achtste lid, uiterlijk
twee weken voor de aanvang van de winning aan de inspecteur-generaal der mijnen.
3 De uitvoerder overlegt de resultaten van de metingen alsmede een analyse van die resultaten twaalf
weken na het verrichten van de metingen aan de inspecteur-generaal der mijnen.
4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van en de wijze van
verstrekking van de meetresultaten en de analyse daarvan.

Artikel 32
De artikelen 30 en 31 zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van stoffen.
§ 4.2. Zoutholten
Artikel 33
1 In geval van zoutwinning en opslag van stoffen in een door zoutwinning ontstane holruimte bevat het
meetplan, bedoeld in artikel 30, eerste lid, tevens een beschrijving van:

a. de tijdstippen waarop metingen in de holruimte worden uitgevoerd, en


b. de methode die voor het uitvoeren van holruimtemetingen wordt gebruikt.
2 De uitvoerder overlegt de resultaten van de metingen, alsmede op de metingen gebaseerde
holruimtekaarten en holruimtedoorsneden uiterlijk twaalf weken na het verrichten van de metingen aan
de inspecteur-generaal der mijnen.
3 De holruimtekaarten en holruimtedoorsneden worden onverwijld bijgewerkt, zodra nieuwe gegevens
beschikbaar komen.
4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde
kaarten en doorsneden.
Hoofdstuk 5. Mijnbouwwerken

Afdeling 5.1. Mijnbouwwerken, uitgezonderd mijnbouwinstallaties


§ 5.1.1. Algemeen
Artikel 34
Deze afdeling is van toepassing op mijnbouwwerken, uitgezonderd mijnbouwinstallaties.

Artikel 35
1 Een voor de winning bestemd mijnbouwwerk is voorzien van meetapparatuur waarmee de
hoeveelheden delfstoffen of aardwarmte die worden gewonnen, verbruikt, vernietigd of afgevoerd
kunnen worden berekend.
2 Een voor de opslag bestemd mijnbouwwerk is voorzien van apparatuur voor het meten van de
hoeveelheden stoffen die in de ondergrond worden gebracht, daaruit worden teruggehaald, verbruikt,
vernietigd of afgevoerd.
3 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid op een daartoe strekkende
aanvraag waarbij mede wordt aangegeven op welke andere wijze gegevens als bedoeld in het eerste
en tweede lid worden verkregen.
4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het aantal metingen, de soort metingen
en de te gebruiken meetapparatuur.

§ 5.1.2. Regels over het gebruik van mijnbouwwerken


Artikel 36
Een mijnbouwwerk is zodanig afgescheiden van de omgeving en ten aanzien van de toegangen zijn zodanige
maatregelen genomen dat het niet vrijelijk kan worden betreden door onbevoegden. Het terrein wordt op
passende wijze bewaakt.

Artikel 37
1 Het oprichten van een mijnbouwwerk geschiedt op veilige afstand tot:

a. opstallen, welke geen deel uitmaken van een mijnbouwwerk en waarin open vuur wordt of kan worden
gebruikt;
Artikel 40b
1 Bij de melding, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet vermeldt de houder van een vergunning als
bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de wet in ieder geval:

a. de locatie van het mijnbouwwerk;


b. de datum waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;
c. de wijze waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;
d. in het geval van een mijnbouwwerk voor zoutwinning welke maatregelen zijn genomen om de holruimte
te monitoren vanuit een analyse in een systeembenadering van de risico’s van dat mijnbouwwerk;
e. bij een mijnbouwwerk anders dan een mijnbouwwerk voor zoutwinning, welke maatregelen
noodzakelijk zijn aan de hand van de specifieke risico’s van dat mijnbouwwerk.
2 Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de
Staatscourant.

Artikel 40c
1 De aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44a, eerste lid van de wet
bevat ten minste een beschrijving van:

a. de aanduiding, locatie, aard en functie van het mijnbouwwerk ten tijde van de aanvraag om instemming
met het verwijderingsplan;
b. de activiteiten, bedoeld in artikel 74, eerste lid, die hebben geleid tot wijziging van de inrichting van het
boorgat;
c. de afspraken met de eigenaar van het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht en andere
belanghebbenden;
d. de methode en een schatting van de kosten van het buiten gebruik stellen van een boorgat en het
verwijderen van de bovengrondse installaties;
e. de staat waarin het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk wordt achtergelaten;
f. de datum van indiening van het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat en de
planning van de uitvoering;
g. het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen;
h. de wijze waarop de materialen die bij het mijnbouwwerk behoren, worden afgevoerd en de bestemming
ervan;
i. de op het mijnbouwwerk aanwezige afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet
milieubeheer en de bestemming ervan;
j. de risico’s van een mijnbouwwerk dat is gebruikt voor de winning van zout na verwijdering van de
bovengrondse installaties en het buiten gebruik stellen van het boorgat aan de hand van een analyse
van deze risico’s in een systeembenadering en de bij dat mijnbouwwerk te nemen
beheersmaatregelen, waaronder een beschrijving van een uit te voeren monitoring, indien:

1°. die beheersmaatregelen nodig zijn in het belang van de veiligheid of het milieu en
2°. deze risico’s of beheersmaatregelen niet zijn beschreven in een winningsplan als bedoeld in artikel 34,
eerste lid, een opslagplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de wet, of een meetplan als bedoeld in
artikel 30, derde lid;

k. de maatregelen die worden genomen om het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht en de
bodem van het terrein zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te brengen of in het geval het
terrein of de bodem niet in de oorspronkelijke staat worden teruggebracht, de toestand waarin het
terrein na uitvoering van het verwijderingsplan wordt achtergelaten;
l. het beoogde gebruik van het terrein; en
m. in geval van een gedeeltelijke verwijdering van het mijnbouwwerk voor welk doel het mijnbouwwerk
wordt hergebruikt en een beschrijving daarvan.
2 Het verwijderingsplan vermeldt binnen welke perioden de beschreven werkzaamheden beginnen en
eindigen en kan in een fasering van de verwijdering voorzien.
3 In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan bij het overleggen van informatie als bedoeld in het eerste
lid, onderdelen a tot en met k, worden volstaan met een verwijzing naar informatie die is of wordt
overgelegd bij een aanvraag om een vergunning, een melding of de naleving van een verplichting tot
het overleggen van gegevens en bescheiden krachtens de wet, respectievelijk de Omgevingswet, in
het geval die informatie de relevante feiten bevat of zal bevatten die nodig zijn voor een besluit tot
instemming met het verwijderingsplan, respectievelijk een besluit tot instemming met het
verwijderingsplan onder het stellen van voorwaarden of voorschriften.
4 Onze Minister beslist binnen dertien weken na het overleggen van een verwijderingsplan over de
instemming.
5 Van de instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de
Staatscourant.
6 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van
de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag tot instemming met een
5 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van
de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag om een ontheffing.
6 Onze Minister kan, onverminderd artikel 7, derde lid, een ontheffing ambtshalve geheel of gedeeltelijk
wijzigen of intrekken, indien de houder van een vergunning:

a. de ontheffing niet langer nodig heeft om in een hergebruik van het mijnbouwwerk te kunnen voorzien;
b. niet overeenkomstig de ontheffing handelt of heeft gehandeld.
Artikel 40f
1 Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de
wet een instemming met een rapport over de verwijdering, bedoeld in artikel 44c, derde lid, van de wet
weigeren als het rapport:

a. onvoldoende informatie bevat;


b. het mijnbouwwerk niet is verwijderd overeenkomstig het verwijderingsplan waarmee is ingestemd; of
c. niet is verwijderd overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.
2 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van
de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag tot instemming met het rapport
over de verwijdering.
Afdeling 5.2. Mijnbouwinstallaties
§ 5.2.1. Algemeen
Artikel 41
Deze afdeling is van toepassing op mijnbouwinstallaties.

Artikel 42
1 Artikel 35 is van overeenkomstige toepassing op mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater
uitsteken.
2 Artikel 37, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op mijnbouwinstallaties.

§ 5.2.2. Het ontwerpen, plaatsen en gebruiken van mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater
uitsteken
Artikel 43
Deze paragraaf heeft betrekking op mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken.

Artikel 44
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 44a
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 45
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 45a
[Vervallen per 01-01-2024]
Artikel 46
Bij het plaatsen van een mijnbouwinstallatie worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.

Artikel 47
Het plaatsen van een mijnbouwinstallatie gebeurt zodanig dat in de zeebodem aanwezige leidingen en kabels
niet worden beschadigd.

Artikel 48
1 Voorafgaande aan het plaatsen van een mijnbouwinstallatie verricht de uitvoerder onderzoek naar:

a. de gesteldheid van de bodem waar de mijnbouwinstallatie geplaatst zal worden met het oog op de
stabiliteit van de installatie, en
b. de aanwezigheid van obstakels in de onmiddellijke omgeving van de locatie waar de
mijnbouwinstallatie geplaatst zal worden.
2 De uitvoerder meldt twee weken voor de uitvoering van het onderzoek dit voornemen aan de directeur
Kustwacht.

Artikel 49
1 Onmiddellijk na het plaatsen van de mijnbouwinstallatie, verstrekt de uitvoerder aan de inspecteur-
generaal der mijnen nauwkeurige gegevens omtrent de locatie van de mijnbouwinstallatie.
2 In het geval een bestaande productie-installatie de Nederlandse wateren binnenkomt of verlaat, stelt de
exploitant van de productie-installatie de inspecteur-generaal der mijnen binnen een bij ministeriële
regeling vast te stellen termijn, die in ieder geval vóór de datum waarop de productie-installatie de
Nederlandse wateren binnenkomt of verlaat ligt, hiervan op de hoogte.
1 De uitvoerder is verplicht de technische integriteit van een voor de winning of opslag bestemde
mijnbouwinstallatie te onderzoeken. De uitvoerder stelt daartoe iedere vijf jaar een
onderzoeksprogramma op.
2 Het onderzoeksprogramma beschrijft voor elk jaar welke onderdelen van de mijnbouwinstallatie op
welke wijze worden onderzocht op de technische integriteit.
3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inhoud van het onderzoeksprogramma en de
in het tweede lid bedoelde jaarlijkse onderzoeken.
4 De uitvoerder verstrekt Onze Minister het onderzoeksprogramma voor het eerst samen met de
verklaringen, bedoeld in artikel 53a, eerste lid, onderdelen a en b.
Artikel 53a
1 De uitvoerder verstrekt aan de inspecteur-generaal der mijnen uiterlijk twee dagen voordat een voor de
winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie in gebruik wordt genomen:

a. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat de technische integriteit van de
mijnbouwinstallatie gewaarborgd is gezien het ontwerp, de bouw en de plaatsing;
b. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het onderzoeksprogramma, bedoeld in artikel
53, voor de mijnbouwinstallatie voldoet.
2 Nadat de mijnbouwinstallatie in gebruik is genomen verstrekt de uitvoerder voorts de in het eerste lid
bedoelde gegevens telkens een maand voor de afloop van een periode van vijf jaar, waarvan de eerste
periode ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op die van de ingebruikneming.
3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde
verklaringen.

Artikel 54
1 Indien de sterkte of stabiliteit van een mijnbouwinstallatie wordt of dreigt te worden aangetast, doet de
uitvoerder hiervan onmiddellijk mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.
2 In geval van een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie treft de uitvoerder onmiddellijk
passende maatregelen en doet daarvan mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.
3 In geval van een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie treft de uitvoerder onmiddellijk
passende herstelmaatregelen. Na herstel van de installatie verstrekt de uitvoerder de inspecteur-
generaal der mijnen een verklaring van een onafhankelijke deskundige, waarin de sterkte en stabiliteit
van de installatie wordt beoordeeld.

Artikel 55
1 Het is verboden zonder instemming van Onze Minister een uitsluitend voor de winning bestemde
mijnbouwinstallatie te plaatsen. Het verzoek tot instemming wordt uiterlijk acht weken voor aanvang
van de beoogde plaatsing van de mijnbouwinstallatie ingediend.
2 De instemming wordt geweigerd indien de mijnbouwinstallatie niet voldoet aan de eisen en normen,
vastgelegd in de artikelen 46, 47, 50, 51 en 52.
3 De instemming kan slechts worden geweigerd in verband met risico op schade of in verband met de
opwekking van elektriciteit.
4 De instemming kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden
verbonden in verband met risico op schade of in verband met de opwekking van elektriciteit.
5 De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister over een verzoek tot instemming niet
binnen acht weken na ontvangst heeft beslist. De instemming van rechtswege wordt voor de
mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht.
6 Op een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie, voorzover deze wordt geplaatst op een alleen
voor opsporing bestemde locatie, is het eerste tot en met vijfde lid van overeenkomstige toepassing,
met dien verstande dat in plaats van een instemmingstermijn van acht weken telkens wordt gelezen
een termijn van twee weken.
7 De uitvoerder doet uiterlijk drie dagen voor de beoogde datum van de plaatsing van een voor de
opsporing bestemde mijnbouwinstallatie op een voor winning bestemde locatie schriftelijk mededeling
hiervan aan de inspecteur-generaal der mijnen. Bij de mededeling wordt een verklaring van een
onafhankelijke deskundige overgelegd dat de technische integriteit van de te plaatsen
mijnbouwinstallatie gewaarborgd is. Overlegging van deze verklaring is niet vereist indien deze niet
ouder is dan vijf jaar en de verklaring reeds eerder is verstrekt.
8 Op een geheel of gedeeltelijk voor de opslag bestemde mijnbouwinstallatie is het eerste tot en met
vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 56
1 Bij het verzoek om instemming als bedoeld in artikel 55, eerste lid, worden in ieder geval overgelegd:

a. gegevens omtrent de aanwezigheid van leidingen en kabels in de nabijheid van de beoogde plaats van
plaatsing;
b. naar het oordeel van de inspecteur-generaal der mijnen voor dat mijnbouwwerk met een
werkprogramma of een rapport als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onderdeel b, onder 1°,
respectievelijk 2°, in de verwijdering van het mijnbouwwerk is voorzien.
2 De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over het oordeel, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel b.
Artikel 61
1 Bij de melding, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet vermeldt de houder van een vergunning als
bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet in ieder geval:

a. de locatie van de mijnbouwinstallatie;


b. de datum waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;
c. de wijze waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;
d. op welke wijze derden waarvan apparatuur als bedoeld in artikel 52, derde lid, op de
mijnbouwinstallatie aanwezig is, zijn geïnformeerd.
2 Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister openbaar kennis gegeven in de
Staatscourant.

Artikel 62
1 De aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet
bevat ten minste een beschrijving van:

a. de aanduiding, locatie, aard en functie van de mijnbouwinstallatie, waaronder apparatuur van derden,
ten tijde van de aanvraag om instemming met het verwijderingsplan;
b. de activiteiten, bedoeld in artikel 74, eerste lid, die hebben geleid tot wijziging van de inrichting van het
boorgat;
c. de afspraken met de eigenaar van de waterbodem en andere belanghebbenden;
d. de methode en een schatting van de kosten van het buiten gebruik stellen van een boorgat en het
verwijderen van de mijnbouwinstallatie;
e. de staat waarin het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk wordt achtergelaten;
f. de datum van indiening van het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat en de
planning van de uitvoering;
g. het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen;
h. de wijze waarop de materialen die bij het mijnbouwwerk behoren, worden afgevoerd en de bestemming
ervan;
i. de op de mijnbouwinstallatie aanwezige afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet
milieubeheer en de bestemming ervan;
j. de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van waterverontreiniging;
k. de maatregelen die worden genomen om de waterbodem waarop de mijnbouwinstallatie is opgericht
zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te brengen of in het geval de waterbodem niet in de
oorspronkelijke staat wordt teruggebracht, de toestand waarin de waterbodem na uitvoering van het
verwijderingsplan wordt achtergelaten;
l. het beoogde gebruik van de waterbodem; en
m. in geval van een gedeeltelijke verwijdering van het mijnbouwwerk voor welk doel het mijnbouwwerk
wordt hergebruikt en een beschrijving daarvan.
2 Het verwijderingsplan vermeldt binnen welke perioden de beschreven werkzaamheden beginnen en
eindigen en kan in een fasering van de verwijdering voorzien.
3 In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan bij het overleggen van informatie als bedoeld in het eerste
lid, onderdelen a tot en met k, worden volstaan met een verwijzing naar informatie die is of wordt
overgelegd bij een aanvraag om een vergunning, een melding of de naleving van een verplichting tot
het overleggen van gegevens en bescheiden krachtens de wet, respectievelijk de Omgevingswet, in
het geval die informatie de relevante feiten bevat of zal bevatten die nodig zijn voor een besluit tot
instemming met het verwijderingsplan, respectievelijk een besluit tot instemming met het
verwijderingsplan onder het stellen van voorwaarden of voorschriften.
4 Onze Minister beslist binnen dertien weken na het overleggen van een verwijderingsplan over de
instemming.
5 Van de instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de
Staatscourant.
6 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van
de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de instemming met een verwijderingsplan.

Artikel 62a
1 Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet
een instemming met een verwijderingsplan, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet weigeren,
indien:
a. onvoldoende informatie bevat;
b. de mijnbouwinstallatie niet is verwijderd overeenkomstig het verwijderingsplan waarmee is ingestemd;
of
c. niet is verwijderd overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.
2 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van
de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op het besluit tot instemming met het rapport over
de verwijdering.
§ 5.2.4. Regels over het ontwerpen, plaatsen, buiten werking zijn, het hergebruiken en het verwijderen
van mijnbouwinstallaties geheel onder oppervlaktewater gelegen
Artikel 63
1 Een geheel onder oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie is voorzien van een
beschermingsconstructie ter voorkoming van schade.
2 De beschermingsconstructie is voldoende sterk en wordt stevig geplaatst om de als gevolg van
zeestroming, ankers en vistuig te verwachten krachten te weerstaan.
3 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid. De ontheffing kan onder beperkingen worden
verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.
4 Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van
de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in
het derde lid.

Artikel 64
1 De artikelen 46 tot en met 49 en paragraaf 5.2.3 zijn van overeenkomstige toepassing op een
mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63, eerste lid.
2 Als de inspecteur-generaal der mijnen voor een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid,
onderdeel a, een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat als bedoeld in artikel
74, eerste lid, heeft ontvangen, is artikel 44, eerste, tweede en derde lid, van de wet niet van
toepassing, indien het boorgat naar het oordeel van de inspecteur-generaal der mijnen in
overeenstemming met het werkprogramma buiten gebruik is gesteld. De inspecteur-generaal der
mijnen informeert Onze Minister over het oordeel.

Artikel 65
De uitvoerder doet acht weken voor plaatsing van een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63, eerste lid,
mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen. Bij de mededeling worden het ontwerp van de constructie,
de gegevens bedoeld in artikel 56, eerste lid, onderdelen a en b, alsmede een beschrijving van de wijze van
plaatsing gevoegd.

Artikel 66
[Vervallen per 01-01-2022]
Afdeling 5.3. Boorgaten
§ 5.3.1. Algemeen
Artikel 67
1 Bij het aanleggen, uitbreiden, wijzigen, gebruiken, testen, repareren en buiten gebruik stellen van een
boorgat alsmede het stimuleren van een voorkomen via een boorgat worden maatregelen genomen ter
voorkoming van schade.
2 Het aanleggen, uitbreiden, wijzigen, testen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat
alsmede het stimuleren van een voorkomen via een boorgat geschiedt onder verantwoordelijkheid en in
aanwezigheid van de uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte. Het gebruiken van een boorgat geschiedt
onder verantwoordelijkheid van de uitvoerder.

Artikel 68
De activiteiten, bedoeld in artikel 67, eerste lid, worden slechts verricht indien de desbetreffende stoffen uit de
ondergrondse formaties onder controle worden gehouden.

Artikel 69
1 Een boorgat wordt voorzien van een geschikte verbuizing.
2 Elke serie van de in het eerste lid bedoelde verbuizing wordt over voldoende afstand gecementeerd en
daarna op deugdelijkheid getest.
3 De eerste serie van de verbuizing wordt onmiddellijk nadat deze is gecementeerd deugdelijk
afgesloten.

Artikel 70
De uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte draagt tijdens de werkzaamheden ten behoeve van het aanleggen,
repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat er zorg voor dat:

a. een boorgat ter afsluiting wordt voorzien van beveiligingen;


b. de inhoud van de in artikel 76 bedoelde rapporten en de wijze waarop deze rapporten ter kennis van de
inspecteur-generaal der mijnen worden gebracht.
Afdeling 5.4. Milieu en rampenbestrijdingsplan
§ 5.4.1. Algemeen
Artikel 78
Deze paragraaf is van toepassing op mijnbouwinstallaties.

Artikel 79
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. lozen: het al dan niet opzettelijk in oppervlaktewater doen terecht- of vrijkomen van stoffen, zoals door
storten, pompen, doen wegvloeien of doen ontsnappen;
b. stoffen: chemische elementen en hun verbindingen, zoals deze voorkomen in de natuur of door
toedoen van de mens worden voortgebracht;
c. preparaten: mengsels of oplossingen van stoffen;
d. olie: minerale olie in elke vorm;
e. oliehoudend mengsel: mengsel, dat olie in welk gehalte dan ook bevat;
f. sanitair afval:

1°. spoelwater en ander afval, afkomstig van toiletten en wasruimtes;


2°. spoelwater, afkomstig uit verblijven voor de voorlopige verzorging van gewonden en zieken;
3°. ander afvalwater, indien vermengd met spoelwater als bedoeld onder 1° of 2°;

g. vuilnis: etensresten, alle soorten huishoudelijke afvalstoffen en vast afval, voortvloeiende uit de
bedrijfsvoering.

Artikel 80
1 Het is verboden olie, een oliehoudend mengsel, sanitair afval en vuilnis vanaf een mijnbouwinstallatie
te lozen.
2 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van het lozen van:

a. een oliehoudend mengsel in de gevallen en op de wijze als bepaald bij ministeriële regeling van Onze
Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
b. sanitair afval:

1°. vanaf een mijnbouwinstallatie waarop niet meer dan tien personen aanwezig plegen te zijn;
2°. vanaf een niet als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie, waarop meer dan 50 personen aanwezig
plegen te zijn of een als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie, indien dit afval is afgebroken door
middel van een biologisch zuiveringssysteem;
3°. vanaf een andere mijnbouwinstallatie dan bedoeld onder 1° en 2°, indien dit afval is behandeld door
middel van een mechanisch vermalingssysteem;

c. vuilnis, voor zover bestaande uit etensresten, in de gevallen en op de wijze als door Onze Minister, in
overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, aangegeven.
3 Het eerste lid geldt evenmin, indien het lozen:

a. noodzakelijk is om de veiligheid van de installatie te verzekeren dan wel om mensenlevens te redden;


b. het gevolg is van schade aan de installatie of aan de uitrusting daarvan, indien na het ontstaan van de
schade of na de ontdekking van de lozing alle redelijke maatregelen zijn getroffen om de verdere lozing
te voorkomen of tot een minimum te beperken.
4 Bij ministeriële regeling van Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Minister van
Infrastructuur en Milieu, nadere regels gesteld met betrekking tot de in het tweede en derde lid
bedoelde lozingen omtrent:

a. het meten en registreren van toegestane lozingen van oliehoudende mengsels;


b. de controle op het oliegehalte van de toegestane lozingen van oliehoudende mengsels.

Artikel 81
1 Op een mijnbouwinstallatie worden met betrekking tot het met het normale gebruik van de installatie
samenhangende of daaruit voortvloeiende lozingen van andere dan in artikel 80 genoemde stoffen of
andere verontreinigende dan wel schadelijke stoffen zodanige maatregelen genomen dat
verontreiniging van oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
2 Het is verboden stoffen of preparaten te lozen als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.
3 Bij ministeriële regeling van Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Minister van
Infrastructuur en Milieu, welke uitsluitend strekt ter uitvoering van een voor Nederland verbindend
verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie:
2 Een exploitant van een productie-installatie raadpleegt een ondernemingsraad als bedoeld in artikel 2
van de Wet op de ondernemingsraden of een personeelsvertegenwoordiging als bedoeld in artikel 35b
van de Wet op de ondernemingsraden bij het opstellen van het rapport inzake grote gevaren voor een
productie-installatie. Bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging,
voert een exploitant van een productie-installatie overleg met de belanghebbende werknemers. Over
het rapport wordt tevens overleg gevoerd met de werknemers van andere werkgevers, die op basis van
een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk mede in het bedrijf of de inrichting werkzaam
zijn.
3 De exploitant van een productie-installatie voldoet aan de maatregelen die zijn vastgesteld in het
rapport inzake grote gevaren voor de betreffende installatie.
4 Het rapport inzake grote gevaren is aanwezig op het mijnbouwwerk.
5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de overige informatie, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 84c
1 Een rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie bevat naast de documenten
bedoeld in artikel 45g van de wet, de volgende gegevens:

a. een veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42 en 2.42f van het


Arbeidsomstandighedenbesluit;
b. een intern rampenplan, bedoeld in artikel 84d;
c. overige informatie.
2 Een eigenaar van een niet-productie-installatie raadpleegt een ondernemingsraad als bedoeld in artikel
2 van de Wet op de ondernemingsraden of een personeelsvertegenwoordiging als bedoeld in artikel
35b van de Wet op de ondernemingsraden bij het opstellen van het rapport inzake grote gevaren voor
een niet-productie-installatie. Bij het ontbreken van een ondernemingsraad of
personeelsvertegenwoordiging, voert een eigenaar overleg met de belanghebbende werknemers. Over
het rapport wordt tevens overleg gevoerd met de werknemers van andere werkgevers, die op basis van
een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk mede in het bedrijf of de inrichting werkzaam
zijn.
3 De eigenaar van een niet-productie-installatie voldoet aan de maatregelen die zijn vastgesteld in het
rapport inzake grote gevaren voor de betreffende installatie.
4 Het rapport inzake grote gevaren is aanwezig op het mijnbouwwerk.
5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de overige informatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 84d
1 Een intern rampenplan bevat de volgende gegevens:

a. een noodplan als bedoeld in artikel 3.37v van het Arbeidsomstandighedenbesluit;


b. een op grond van artikel 2.42f van het Arbeidsomstandighedenbesluit, op te stellen
brandbestrijdingsplan;
c. een rampenbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 85;
d. een analyse van de doeltreffendheid van de respons op olielekken.
2 Bij het opstellen van het intern rampenplan als bedoeld in het eerste lid wordt rekening gehouden met
de risicobeoordeling van zware ongevallen die tijdens het opstellen van het meest recente rapport
inzake grote gevaren is uitgevoerd.
3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over een intern rampenplan.
4 Een exploitant van een productie-installatie of een eigenaar van een niet-productie-installatie stelt bij
een zwaar ongeval het intern rampenplan onverwijld in werking.
5 Een exploitant van een productie-installatie of een eigenaar van een niet-productie-installatie beschikt
over de noodzakelijke apparatuur en deskundigheid ter uitvoering van het intern rampenplan.

Artikel 84e
1 Een regeling voor onafhankelijke verificatie voor boorgatactiviteiten als bedoeld in artikel 45l van de
wet, waarborgt op onafhankelijke wijze dat het ontwerp en de controlemaatregelen voor de boorgaten
te allen tijde geschikt zijn voor de verwachte boorgatomstandigheden.
2 Een onafhankelijke verificateur dient voldoende onafhankelijk en deskundig te zijn.
3 Bij ministeriële regeling worden ten aanzien van de regeling als bedoeld in het eerste lid nadere regels
gesteld over de selectie van de onafhankelijke verificateur, over het ontwerp van de regeling alsmede
welke informatie moet worden voorgelegd over de regeling.

Artikel 84f
1 Een regeling voor onafhankelijke verificatie voor installaties als bedoeld in artikel 45l van de wet,
waarborgt op onafhankelijke wijze dat de veiligheids- en milieukritische elementen die worden vermeld
in de risicobeoordeling voor de installatie als beschreven in het rapport inzake grote gevaren, geschikt
zijn en dat de planning van inspecties en testen van de veiligheids- en milieukritische elementen
geschikt en bijgewerkt zijn en verlopen zoals voorzien.
2 Een onafhankelijke verificateur dient voldoende onafhankelijk en deskundig te zijn.
2 Een rampenbestrijdingsplan met betrekking tot een voor de winning of opslag bestemd mijnbouwwerk
wordt ten minste iedere vijf jaar herzien.
3 Het rampenbestrijdingsplan wordt voor de eerste maal ten minste vier weken voor de aanvang van de
opsporing, winning of opslag, ingediend bij het Staatstoezicht op de mijnen en, in het geval, bedoeld in
het tweede lid, onverwijld na de herziening.
Artikel 86
1 Een rampenbestrijdingsplan bevat een beschrijving van de maatregelen en voorzieningen die worden
getroffen ter bestrijding of ter beperking van de gevolgen van voorvallen op een mijnbouwwerk dan wel
in de omgeving daarvan, die een ernstig gevaar opleveren voor het milieu of voor zover van toepassing
voor de veiligheid van de scheepvaart of visserij.
2 Onder de maatregelen en de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval verstaan:

a. de werkzaamheden die worden verricht ter bestrijding van een voorval als bedoeld in het eerste lid;
b. de aanwezige materialen en bestrijdingsmiddelen die daarbij worden gebruikt;
c. wie of welke instelling is belast met de in onderdeel a bedoelde werkzaamheden, en
d. wie belast is met het toezicht op het feitelijk verrichten van de in onderdeel a bedoelde
werkzaamheden.

Artikel 87
1 Indien zich een voorval als bedoeld in artikel 86, eerste lid, voordoet op een mijnbouwwerk, wordt
onmiddellijk uitvoering gegeven aan het rampenbestrijdingsplan.
2 Zodra daartoe de mogelijkheid bestaat, meldt de uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte het voorval
aan de inspecteur-generaal der mijnen en bij een voorval op een mijnbouwinstallatie, aan het
Kustwachtcentrum.

Artikel 88
1 Indien zich een voorval als bedoeld in artikel 86, eerste lid, voordoet in de omgeving van een
mijnbouwwerk, meldt de uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte het voorval onmiddellijk aan de
inspecteur-generaal der mijnen en bij een voorval op een mijnbouwinstallatie, aan het
Kustwachtcentrum.
2 De uitvoerder verleent of de uitvoerder aardwarmte en de houder van een startvergunning aardwarmte
of een vervolgvergunning aardwarmte verlenen op aanwijzing van Onze Minister zoveel mogelijk hulp
en bijstand bij het bestrijden van het voorval of het beperken van de gevolgen ervan.

Artikel 88a
De exploitant van een productie-installatie die in Nederland is gevestigd of diens dochteronderneming doet op
verzoek van het Staatstoezicht op de mijnen verslag over de omstandigheden van elk zwaar ongeval dat zich
buiten de Europese Unie heeft voltrokken en waar deze bij betrokken is geweest.

Artikel 89
De werkzaamheden ter bestrijding van voorvallen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, of ter beperking van de
gevolgen ervan geschieden onder toezicht van een daartoe aangewezen deskundig persoon en door
vakkundig personeel, dat daartoe voldoende geoefend en geïnstrueerd is.

Artikel 90
Onze Minister kan bepalen dat een of meer door hem aangewezen uitvoerders of uitvoerders aardwarmte al
dan niet gezamenlijk op daarbij aangegeven plaatsen en in een daarbij aangegeven omvang voor onmiddellijk
gebruik ter beschikking hebben vaartuigen, helikopters of ander materieel ter bestrijding van voorvallen als
bedoeld in artikel 86, eerste lid, of ter beperking van de gevolgen ervan.

Artikel 91
Onze Minister kan ten aanzien van het bestrijden van een voorval als bedoeld in artikel 86, eerste lid, of het
beperken van de gevolgen ervan:

a. aanwijzingen geven op welke wijze de desbetreffende werkzaamheden worden verricht en welke


bestrijdingsmiddelen daarbij worden aangewend;
b. bepalen dat de desbetreffende werkzaamheden worden opgedragen aan een ter zake deskundige en
daarin gespecialiseerde instelling.
Hoofdstuk 6. Pijpleidingen en kabels

§ 6.1. Algemeen
Artikel 92
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. pijpleiding:
1 Indien de feitelijke ligging van een pijpleiding die is aangelegd in de territoriale zee of het continentaal
plat afwijkt van de ligging zoals deze in de vergunning is aangegeven, verstrekt de beheerder aan
Onze Minister de gegevens van de feitelijke ligging ervan binnen vier weken na de aanleg van de
pijpleiding. Indien er kennelijk geen risico op schade is, kan Onze Minister de vergunning
dienovereenkomstig wijzigen.
2 Op de voorbereiding van de beschikking tot aanpassing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van
de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 99
1 Gedurende het gebruik of de instandhouding van een pijpleiding onderzoekt de beheerder periodiek de
eigenschappen, en tevens de ligging van de pijpleiding voor zover deze is aangelegd in de territoriale
zee of het continentaal plat, aan de hand van de bij of krachtens artikel 93 gestelde eisen en, voor
zover van toepassing, aan de desbetreffende vergunningvoorschriften.
2 De beheerder verstrekt slechts die resultaten van het onderzoek aan de inspecteur-generaal der
mijnen, waarbij afwijkingen worden geconstateerd van de eisen, bedoeld in het eerste lid.
3 Op aanwijzing van Onze Minister kan de frequentie van het onderzoek worden verhoogd in verband
met het risico op schade.
4 Onze Minister kan op aanvraag van de beheerder besluiten de frequentie van het onderzoek te
verminderen tot een bij dat besluit aan te geven niveau.
5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:

a. de inhoud en wijze waarop het onderzoek plaatsvindt;


b. de frequentie waarmee het in het eerste lid bedoelde onderzoek plaatsvindt.

Artikel 100
1 Indien lekkage van een pijpleiding wordt geconstateerd, neemt de beheerder onmiddellijk alle
passende maatregelen ter voorkoming of beperking van de schade.
2 De beheerder stelt de pijpleiding, of het betrokken deel ervan, onmiddellijk buiten gebruik en maakt
deze drukvrij als de lekkage risico op schade oplevert. De nodige herstelwerkzaamheden worden zo
spoedig mogelijk verricht.
3 De beheerder maakt onmiddellijk melding van een lekkage aan de inspecteur-generaal der mijnen en
indien de pijpleiding op het continentaal plat of in de territoriale zee ligt, tevens aan het
Kustwachtcentrum.
4 De beheerder verstrekt de inspecteur-generaal der mijnen zo spoedig mogelijk gegevens omtrent:

a. de oorzaken van de lekkage en de omstandigheden waaronder deze zich heeft voorgedaan;


b. de eventuele ten gevolge van de lekkage vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de lekkage te kunnen beoordelen;
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van de lekkage te voorkomen,
te beperken of ongedaan te maken;
e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanige lekkage zich nogmaals kan
voordoen.
5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarbij schade of een risico op schade
ontstaat op andere wijze dan in het eerste lid bedoeld.

Artikel 101
1 Een herstelde pijpleiding, of het betrokken deel ervan, wordt niet eerder opnieuw in gebruik genomen,
dan nadat Onze Minister aan de beheerder op diens verzoek heeft medegedeeld daarmee in te
stemmen.
2 De artikelen 97, tweede en derde lid, en 98 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 102
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het tijdelijk buiten gebruik stellen van een
pijpleiding.
§ 6.4. Het beëindigen van het gebruik van een pijpleiding
Artikel 103
1 Onze Minister maakt bij een besluit als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de wet een afweging van
belangen aan de hand van de volgende criteria:

a. de doelmatigheid van het gebruik van de ruimte;


b. de gevolgen voor het milieu;
c. de veiligheid op zee en land en
d. de doelmatigheid van de kosten.
2 Onze Minister kan bij het overwegen tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 45, tweede lid,
van de wet, over een pijpleiding op land het criterium, bedoeld in het eerste lid, onder a, achterwege
laten, indien het besluit een pijpleiding betreft die is aangelegd vóór de inwerkingtreding van dit artikel.
3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de toepassing van de criteria.
2 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens, binnen welke termijn en in welke gevallen aan
Onze Minister worden verstrekt.
Artikel 109
1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister de volgende gegevens die bij het aanleggen, gebruiken,
onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van het boorgat zijn verkregen:

a. het profiel van het boorgat;


b. de resultaten van in een boorgat verrichte geofysische, geochemische en geologische metingen;
c. de resultaten van verrichte geofysische, geochemische en geologische metingen aan materiaal
afkomstig uit een boorgat, en
d. de resultaten van verrichte productie- of injectietesten.
2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden per boorgat verstrekt.
3 De uitvoerder verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, binnen twaalf weken nadat deze zijn
verkregen.

Artikel 110
1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister een representatief deel van uit een boorgat verkregen
gesteentemonsters, die bij het aanleggen van een boorgat zijn verkregen. De uitvoerder verstrekt de
monsters binnen twaalf weken nadat deze zijn verkregen.
2 De uitvoerder bewaart gedurende twaalf weken een representatief deel van uit een boorgat verkregen
vloeistof- en gasmonsters, die bij het opsporen van delfstoffen zijn verkregen. Op verzoek van Onze
Minister verstrekt de uitvoerder een representatief deel van de monsters.
3 Onze Minister kan op verzoek van de uitvoerder ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde
verplichting.

Artikel 111
1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister per kalendermaand de volgende gegevens die bij het winnen van
delfstoffen zijn verkregen:

a. per boorgat: de gewonnen hoeveelheden en soorten delfstoffen;


b. per vergunningsgebied: de hoeveelheden en soorten afgevoerde delfstoffen;
c. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten verbruikte delfstoffen;
d. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten vernietigde delfstoffen;
e. per boorgat: de gewonnen hoeveelheden andere stoffen, dan delfstoffen;
f. per boorgat: de ten behoeve van de winning in de ondergrond gebrachte hoeveelheden stoffen.
2 De uitvoerder verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na afloop van de
betreffende kalendermaand.

Artikel 112
1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister per kalendermaand de volgende gegevens die bij het
ondergronds opslaan van stoffen zijn verkregen:

a. per voorkomen: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn opgeslagen;


b. per voorkomen: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn teruggehaald en afgevoerd;
c. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn teruggehaald en verbruikt, en
d. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn teruggehaald en vernietigd.
2 De uitvoerder verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na afloop van de
desbetreffende kalendermaand.

Artikel 113
1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister per voorkomen, waarin koolwaterstoffen zijn aangetroffen,
jaarlijks voor 1 maart de volgende gegevens:

a. de door de uitvoerder voor het voorkomen gebezigde naam;


b. de opsporings- of winningsvergunning of opsporings- of winningsvergunningen waaronder het
voorkomen is gelegen;
c. een structuurkaart;
d. het vermoedelijke jaar van aanvang van de winning, indien nog geen winning plaatsvindt;
e. de hoeveelheid aangetoonde winbare delfstoffen per 1 januari van het verslagjaar;
f. de verwachte jaarlijks te winnen hoeveelheden delfstoffen, tot het moment waarop de winning wordt
beëindigd;
g. eventueel gebruik van het voorkomen voor opslag;
h. de reservoirdruk, voor zover bekend;
i. het feitelijk gebruik van de in het voorkomen aanwezige boorgaten, en
j. de gegevens, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdelen b, c en k, voor zover de gegevens wezenlijk
afwijken van het ingediende winningsplan.
onderdeel c, van de Wet open overheid van toepassing op de gegevens en de monsters, bedoeld in de
artikelen 109 en 110, totdat 6 maanden zijn verstreken na het tijdstip waarop de gegevens zijn
verstrekt.
Hoofdstuk 8. Waarborgfonds mijnbouwschade

§ 8.1. Begripsbepalingen
Artikel 120
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 135, vierde lid, onderdeel a, van de wet;
b. fonds: Waarborgfonds mijnbouwschade als bedoeld in artikel 135, eerste lid, van de wet;
c. mijnbouwactiviteiten: activiteiten als bedoeld in artikel 113, onderdeel b, van de wet;
d. mijnbouwondernemer: persoon als bedoeld in artikel 113, onderdeel c, van de wet of diens
rechtsopvolger;
e. schadevergoeding: schadevergoeding als bedoeld in artikel 137 van de wet;
f. verkenningsonderzoek: onderzoek als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de wet, met uitzondering
van onderzoek door of in opdracht van een mijnbouwondernemer die behoort tot een van de eerste drie
in artikel 121, tweede lid, drie genoemde sectoren;
g. voorschot: voorschot als bedoeld in artikel 140 van de wet.

§ 8.2. Het vermogen van het fonds


Artikel 121
1 Het vermogen van het fonds bedraagt per 1 januari van elk kalenderjaar ten minste € 250 000.
2 De sectoren, genoemd in onderstaande tabel, dragen overeenkomstig de in die tabel genoemde
bedragen bij aan de vorming van het initiële vermogen van het fonds.

Sector Aandeel

Olie- en gaswinning € 125 000

Zoutwinning € 75 000

Opslag van stoffen € 50 000

Verkenningsonderzoek € 0

3 Indien op 1 januari van enig kalenderjaar het vermogen waarover het fonds beschikt minder bedraagt
dan het vermogen waarover het fonds op grond van het eerste lid dient te beschikken, wordt het tekort,
voor zover niet veroorzaakt door de op een mijnbouwondernemer verhaalbare voorschotten, door de in
het tweede lid genoemde sectoren aangevuld. Het aandeel van iedere sector wordt bepaald naar
evenredigheid van de schadevergoedingen die in het voorafgaande kalenderjaar ten laste van het
fonds zijn betaald in verband met de mijnbouwactiviteiten van de tot die sectoren behorende
mijnbouwondernemers.
4 Indien in een sector geen mijnbouwondernemers meer zijn die een bijdrage kan worden opgelegd,
wordt het aandeel van die sector in het vermogen van het fonds gelijkelijk verdeeld over de andere
sectoren.

§ 8.3. De bijdrage aan het fonds


Artikel 122
1 De bijdrage die een mijnbouwondernemer, behorende tot een van de eerste drie in artikel 121, tweede
lid, genoemde sectoren, verschuldigd is, omvat een bedrag ter grootte van de voorschotten die in het
voorafgaande kalenderjaar ten laste van het fonds in verband met zijn mijnbouwactiviteiten zijn betaald.
2 Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met een bedrag ter dekking van het aandeel van
de sector in het tekort, berekend overeenkomstig artikel 121, derde lid. De mijnbouwondernemers die
tot dezelfde sector behoren, doen Onze Minister voor 1 maart gezamenlijk een gemotiveerd voorstel
toekomen omtrent het in de eerste volzin als laatste genoemde bedrag. Hierbij wordt rekening
gehouden met:

a. de aard en omvang van de mijnbouwactiviteiten van elke mijnbouwondernemer in de vijf voorafgaande


kalenderjaren;
b. de uitkeringen die in de vijf voorafgaande kalenderjaren ten laste van het fonds in verband met de
mijnbouwactiviteiten van elke mijnbouwondernemer zijn gedaan.
3 Onze Minister stelt voor 1 april de bijdrage voor elke mijnbouwondernemer vast, met inachtneming van
het voorstel, bedoeld in het tweede lid, tenzij dat voorstel naar zijn oordeel niet voldoet aan de derde
Artikel 131
Onze Minister beslist op het verzoek binnen zes weken na ontvangst daarvan.
§ 8.5. Het beheer van het fonds
Artikel 132
1 Het bepaalde bij of krachtens de Comptabiliteitswet 2001 is van overeenkomstige toepassing op de
financiële middelen van het fonds, tenzij dit naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van
Financiën niet mogelijk of zinvol is.
2 De informatie over de jaarlijkse begroting en de jaarlijkse balanspositie per 31 december van het fonds
wordt opgenomen in de begroting en het departementale jaarverslag van het Ministerie van
Economische Zaken bij het daarvoor meest in aanmerking komende beleidsartikel, als ware het fonds
een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001.
3 De tijdelijk niet-benodigde middelen van het fonds worden in rekening-courant bij 's Rijks schatkist
aangehouden.

Artikel 133
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting en de administratie van het
fonds, alsmede het op die inrichting en administratie uit te oefenen toezicht.
Hoofdstuk 9. Splitsen, afsplitsen en samenvoegen van vergunningen

§ 9.1. Algemeen
Artikel 134
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder vergunning: opsporingsvergunning, winningsvergunning, startvergunning
aardwarmte, vervolgvergunning aardwarmte of opslagvergunning.

§ 9.2. Splitsen van vergunningen


Artikel 135
1 Op aanvraag van de houder van een vergunning splitst Onze Minister de vergunning in twee of meer
vergunningen voor twee of meer gebieden.
2 Aan de op grond van het eerste lid te verlenen vergunningen worden de beperkingen en voorschriften
verbonden die zijn verbonden aan de te splitsen vergunning.
3 De op grond van het eerste lid te verlenen vergunningen gelden tezamen voor hetzelfde gebied als
waarvoor de te splitsen vergunning geldt.
4 Het tijdvak waarvoor de op grond van het eerste lid te verlenen vergunningen gelden, eindigt op het
tijdstip waarop het tijdvak van de te splitsen vergunning zou zijn geëindigd.

Artikel 136
Een aanvraag om splitsing wordt niet ingewilligd indien dat ertoe leidt dat een voorkomen van delfstoffen of
aardwarmte dan wel een voorkomen voor het opslaan van stoffen in het oorspronkelijke vergunningsgebied
zich door deze splitsing in twee of meer verschillende vergunningsgebieden zal bevinden.

§ 9.2a. Afsplitsen van winningsvergunningen


Artikel 136a
1 Op een aanvraag als bedoeld in artikel 143, achtste lid, eerste volzin, van de wet van de houder van
een winningsvergunning wijzigt Onze Minister de winningsvergunning door van het gebied waarop die
vergunning betrekking heeft, af te splitsen een gebiedsdeel dat de vergunninghouder wil doen
overgaan op een ander en verleent Onze Minister aan deze vergunninghouder een winningsvergunning
voor het afgesplitste gebiedsdeel.
2 De op grond van het eerste lid verleende winningsvergunning voor een afgesplitst gebiedsdeel geldt
tezamen met de winningsvergunning waarvan dat deel is afgesplitst voor hetzelfde gebied als waarvoor
de winningsvergunning voorafgaand aan de afsplitsing geldt.
3 Het tijdvak waarvoor de op grond van het eerste lid te verlenen vergunning geldt, eindigt op het tijdstip
waarop het tijdvak van de winningsvergunning waarvan dat deel is afgesplitst eindigt.

Artikel 136b
Een aanvraag om afsplitsing van een winningsvergunning wordt niet ingewilligd indien dat ertoe leidt dat een
voorkomen van delfstoffen of aardwarmte dan wel een voorkomen voor het opslaan van stoffen in het
oorspronkelijke vergunningsgebied zich door deze afsplitsing in twee of meer verschillende
vergunningsgebieden zal bevinden.

§ 9.3. Samenvoegen van vergunningen


Artikel 137
1 Op gezamenlijke aanvraag van de houders van twee of meer vergunningen voegt Onze Minister de
vergunningen samen tot een vergunning voor een gebied.
2 Aan de op grond van het eerste lid te verlenen vergunning worden de voorschriften en beperkingen
verbonden die zijn verbonden aan de samen te voegen vergunningen.
aan de winningsvergunning voor het afgesplitste gebiedsdeel aangepaste voorschriften en beperkingen
verbinden.
2 Onze Minister kan voorschriften en beperkingen aanpassen als bedoeld in het eerste lid, mede met het
oog op:

a. het planmatig beheer of gebruik van delfstoffen, aardwarmte en andere natuurlijke rijkdommen,
waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater;
b. mogelijkheden tot het opslaan van stoffen.
Artikel 144
De wijze waarop een aanvraag om splitsing, afsplitsing of samenvoeging geschiedt en de gegevens en de
bescheiden, welke daarbij worden overgelegd, geschiedt bij ministeriële regeling te stellen regels.
Hoofdstuk 10. De veiligheid van groeven

§ 10.1. Algemeen
Artikel 145
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. het winnen van kalksteen: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander
ondergronds werk onttrekken van kalksteen aan de ondergrond;
b. groeve: ondergrondse ruimte ontstaan door het winnen van kalksteen;
c. gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie waarin een groeve geheel of voor het
grootste deel is gelegen.

§ 10.2. Vergunning voor winning van kalksteen


Artikel 146
1 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten kalksteen te winnen.
2 Een vergunning kan slechts worden geweigerd ter bescherming van de veiligheid met het oog op
instorting.
3 Gedeputeerde staten kunnen in het belang van de veiligheid met het oog op instorting aan een
vergunning voorschriften verbinden of een vergunning onder beperkingen verlenen.

Artikel 147
1 In een vergunning als bedoeld in artikel 146 wordt bepaald voor welk tijdvak en welk gebied zij geldt.
Het tijdvak waarvoor de vergunning geldt, kan op aanvraag van de vergunninghouder worden verlengd.
2 In de vergunning kunnen in ieder geval voorschriften worden gesteld of beperkingen opgenomen
omtrent:

a. de wijze van winning;


b. de ligging, hoogte en breedte van de tunnels, schachten of andere ondergrondse werken;
c. de afmeting van de pilaren;
d. de maatregelen bij het aantreffen van aardpijpen;
e. de maatregelen bij het kruisen van tunnels, schachten of andere ondergrondse werken, en
f. de wijze waarop en frequentie waarmee metingen naar de gesteentemechanische veiligheid van de
groeve worden gedaan en de resultaten daarvan worden verstrekt.

Artikel 148
[Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 149
Indien een vergunning als bedoeld in artikel 146 wordt overgedragen of anders dan door overdracht overgaat
op een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon, doet deze persoon binnen vier weken na de verkrijging
ervan mededeling aan gedeputeerde staten.

Artikel 150
1 De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 146 verstrekt jaarlijks aan gedeputeerde staten
een geactualiseerde kaart van de groeve.
2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde kaart.

§ 10.3. Vergunning voor gebruik voor andere doeleinden


Artikel 151
1 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een groeve, die niet langer in gebruik is
voor het winnen van kalksteen, voor een ander doeleinde te gebruiken of daaraan enige wijziging aan
te brengen.
2 Artikel 146, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 152
b. een instemming met een winningsplan, een verwijderingsplan, of een rapport dan wel een beoordeling
van een melding als bedoeld in de artikelen 34, derde lid, 44, eerste lid, 44a, eerste lid, 44c, derde lid,
respectievelijk artikel 44, eerste lid, van de wet en een ontheffing als bedoeld artikel 44b, eerste lid, van
de wet;
c. een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet;
d. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet;
e. een vergunning als bedoeld in de artikelen 22, eerste lid, en 94, eerste lid;
f. een instemming als bedoeld in artikel 55, eerste lid;
g. een ontheffing, instemming of beoordeling van een melding krachtens dit besluit of een krachtens dit
besluit vastgestelde ministeriële regeling, die betrekking heeft op een productie-installatie, een niet-
productie-installatie, een pijpleiding, een gastransportnet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel
d, van de Gaswet of een mijnbouwwerk bedoeld voor het opsporen of winnen van aardwarmte;
h. een melding als bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
i. een toestemming als bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
j. gegevens en bescheiden als bedoeld in de artikelen 4.1117, 6.47a en 7.69 van het Besluit activiteiten
leefomgeving;
k. een instemming met de aanwijzing van de uitvoerder aardwarmte als bedoeld in artikel 24z, derde lid,
van de wet.
3 De bedragen die krachtens artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de wet in rekening worden gebracht
voor de uitvoering van taken door de inspecteur-generaal der mijnen en de bedragen die krachtens het
eerste lid in rekening worden gebracht worden onderscheiden:

a. per exploitant, eigenaar, verzoeker, aanvrager of houder van een zoekgebied aardwarmte, een
startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte, of netbeheerder, waarbij een
onderscheid kan worden gemaakt tussen actieve en niet-actieve exploitanten of eigenaren;
b. per activiteit, en
c. afhankelijk van de locatie op land of op zee, de eigenschappen en de grootte van de productie-
installatie, de niet-productie-installatie, de pijpleiding, het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdeel d, van de Gaswet of het mijnbouwwerk bedoeld voor het opsporen of winnen van
aardwarmte.
4 Onze Minister brengt de bedragen in rekening en verzendt een beschikking daartoe aan de
desbetreffende exploitant, eigenaar verzoeker, aanvrager of houder van een zoekgebied aardwarmte,
een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte, of netbeheerder.
Hoofdstuk 11. Overgangsbepalingen

Artikel 162
1 Van de aan een opsporingvergunning als bedoeld in artikel 143, eerste lid, onderdeel b, van de wet
verbonden voorschriften vervallen die voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de
volgende met een Romeinse cijfer aangeduide artikelen van het koninklijk besluit tot uitvoering van
artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat van 27 januari 1967 (Stb. 24):

a. artikel II, uitgezonderd artikel 21, eerste lid,


b. artikel IX, en
c. artikel X.
2 Van de aan de in het eerste lid bedoelde opsporingvergunning verbonden voorschriften vervallen die
voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende met een Romeinse cijfer aangeduide
artikelen van het koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat van 6
februari 1976 (Stb. 102):

a. artikel II, uitgezonderd artikel 21, eerste lid,


b. artikel IX,
c. artikel X, en
d. artikel Xa.
3 Van de aan de in het eerste lid bedoelde opsporingvergunning verbonden voorschriften vervallen die
voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in artikel 2.1 van het Besluit vergunningen
koolwaterstoffen continentaal plat 1996 (Stb. 212).
4 Van de aan de in het eerste lid bedoelde opsporingvergunning verbonden voorschriften vervallen die
voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende artikelen van de Regeling
vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 (Stcrt. 93):

a. artikel 4.1, uitgezonderd het in artikel 4.2 opgenomen voorschrift,


b. artikel 4.12,
c. artikel 4.14, en
d. artikel 4.16.
5 De voorschriften die krachtens artikel 4.1 van de Regeling vergunningen en concessies delfstoffen
Nederlands territoir 1996 aan een vergunning als bedoeld in artikel 143, eerste lid, onderdeel a, van de
De aan een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 143, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de wet
ter bescherming van het milieu verbonden voorwaarden, beperkingen of voorschriften gelden als te zijn
verbonden aan een mijnbouwmilieuvergunning of milieuvergunning als bedoeld in artikel 143, vijfde of zesde
lid, van de wet of te zijn vervallen indien de laatste of voorlaatste vergunning ontbreekt.
Artikel 167
1 Toestemming om verkenningsonderzoek in te stellen op de delen van het continentaal plat als bedoeld
in de artikelen 4.12 tot en met 4.17 van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat
1996 geldt als een vergunning als bedoeld in de artikelen 18 en 20.
2 Toestemming om opsporingsonderzoek of winningsonderzoek te verrichten op de delen van het
continentaal plat als bedoeld in de artikelen 4.12 tot en met 4.17 respectievelijk de artikelen 5.7 tot en
met 5.10 van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 geldt als een
ontheffing als bedoeld in de artikelen 44 en 45.
3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een in de territoriale zee of het continentaal plat
gelegen mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63.

Artikel 168
Op een voor de winning of de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie die geplaatst is voor het tijdstip van
inwerkingtreding van de Mijnbouwwet is artikel 55 niet van toepassing.

Artikel 169
Op een pijpleiding die voor 1 januari 2003 is aangelegd:

a. is artikel 93 van overeenkomstige toepassing, voor zover bij de in dat artikel genoemde ministeriële
regeling niet anders is bepaald;
b. zijn niet van toepassing de artikelen 94, 95 en 97.

Artikel 170
1 Een inspectieplan als bedoeld in artikel 34, derde lid, en een verklaring als bedoeld in het zesde lid van
dat artikel van het Mijnreglement continentaal plat geldt als een onderzoeksprogramma als bedoeld in
artikel 53 respectievelijk een verklaring als bedoeld in artikel 56, onderdeel e.
2 Een rampenbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 96a van het Mijnreglement continentaal plat geldt als
een rampenbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 85.

Artikel 171
Een werkplan als bedoeld in artikel 20 van het Mijnreglement 1964 of 28 van het Mijnreglement continentaal
plat dat is opgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Mijnbouwwet geldt gedurende het eerste
kalenderjaar waarin die wet in werking is getreden als een werkplan als bedoeld in artikel 4.

Artikel 172
1 Gedurende twaalf maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit kan de opslag van
stoffen zonder een opslagplan als bedoeld in artikel 26 worden voortgezet.
2 Indien een houder van een opslagvergunning voor de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn
een opslagplan bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop van die termijn de beslissing
van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan de opslag in elk geval worden voortgezet tot het
laatstbedoelde tijdstip.

Artikel 173
1 Een meetregister als bedoeld in artikel 134 van het Mijnreglement 1964 geldt met ingang van het
tijdstip van inwerkingtreding van de Mijnbouwwet gedurende zes maanden als een meetplan als
bedoeld in artikel 30.
2 Indien een uitvoerder voor de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn een aanvraag om
instemming als bedoeld in artikel 30 bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop van die
termijn de beslissing van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan het gebruik van het meetregister
worden voortgezet tot het laatstbedoelde tijdstip.

Artikel 174
1 Een ontheffing als bedoeld in artikel 40, vierde lid, van het Mijnreglement continentaal plat geldt als een
in artikel 51, vijfde lid, bedoelde ontheffing.
2 Een verklaring als bedoeld in 36ja, eerste lid, van het Mijnreglement 1964 of 40, derde lid, van het
Mijnreglement continentaal plat blijft geldig tot het tijdstip waarop de geldigheid van de verklaring
verloopt.
3 Een ontheffing als bedoeld in de artikelen 36k, vijfde lid, en 36l, zesde lid, van het Mijnreglement 1964
of 41, vierde lid, en 42, vijfde lid, van het Mijnreglement continentaal plat geldt als een in artikel 52,
zesde lid, bedoelde ontheffing.

Artikel 175
Artikel 183
[Red: Wijzigt het Vreemdelingenbesluit 2000.]
§ 12.3. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Artikel 184
[Red: Wijzigt het Arbeidstijdenbesluit.]

Artikel 185
[Red: Wijzigt het Arbeidstijdenbesluit vervoer.]

Artikel 186
[Red: Wijzigt het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen.]

Artikel 187
[Red: Wijzigt het Besluit stralingsbescherming.]

§ 12.4. Ministerie van Verkeer en Waterstaat


Artikel 188
[Red: Wijzigt het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen.]

Artikel 189
[Red: Wijzigt het Rijksreglement ontgrondingen.]

§ 12.5. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu


Artikel 190
[Red: Wijzigt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.]

Artikel 191
[Red: Wijzigt het Besluit milieu-effectrapportage 1994.]

Artikel 192
[Red: Wijzigt het Besluit risico's zware ongevallen 1999.]

Artikel 193
[Red: Wijzigt het Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen 1994.]

Artikel 194
[Red: Wijzigt het Lozingenbesluit bodembescherming.]
Hoofdstuk 13. Slotbepalingen

Artikel 195
[Vervallen per 07-12-2012]
Artikel 196
[Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 197
Dit besluit wordt aangehaald als: Mijnbouwbesluit.

Artikel 198
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Mijnbouwwet in werking treedt, met dien verstande dat
artikel 4 in werking treedt op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin die wet in
werking is getreden.
Origineel slotformulier en ondertekening

You might also like