Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Een (h)eerlijke Vergissing Hannah Hill

Visit to download the full and correct content document:


https://ebookmass.com/product/een-heerlijke-vergissing-hannah-hill/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Een vleugje kaneel Olivia Hill

https://ebookmass.com/product/een-vleugje-kaneel-olivia-hill/

De kerstborrel Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/de-kerstborrel-hannah-hill/

De kerstborrel Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/de-kerstborrel-hannah-hill-2/

Jouw valentijn Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/jouw-valentijn-hannah-hill/
List en Bedrog Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/list-en-bedrog-hannah-hill/

List en bedrog Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/list-en-bedrog-hannah-hill-2/

Dieper dan pijn Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/dieper-dan-pijn-hannah-hill/

Duisternis 01 - Verwoestende duisternis Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/duisternis-01-verwoestende-
duisternis-hannah-hill/

Duisternis 04 - Verlichte duisternis Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/duisternis-04-verlichte-duisternis-
hannah-hill/
Een (h)eerlijke vergissing

Hannah Hill
OOK VAN DEZE AUTEUR

Verbonden met elkaar

Jij #1
Ik #2
Wij #3

Duisternis

Verwoestende duisternis #1
Verlangende duisternis #2
Verterende duisternis #3
Verlichte duisternis #4

Novelle

De kerstborrel
Jouw Valentijn
Een (h)eerlijke vergissing

Grenzeloos-duet
Dieper dan pijn #1
Groter dan liefde #2

Schemeringen

Leugens in het donker #1


Vragen in de schaduw #2
Antwoorden in de schemering #3
Waarheid in het licht #4

Standalone

List en bedrog
Tussen de kerststerren
NUR 343

Copyright © 2024 Hannah Hill


Omslagontwerp: Hannah Hill

www.hannahhillbooks.com
facebook.com/hannahhillauteur
instagram.com/auteurhannahhill

Niets uit deze uitgave mag openbaar worden gemaakt door middel van
druk, fotokopie, internet of op welke andere wijze ook, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Dit is een fictief boek. Alle namen, plaatsen en gebeurtenissen kwamen


tot stand door de verbeelding van de auteur, of zijn fictief gebruikt. Elke
gelijkenis met een bestaand persoon, dood of levend, berust op louter
toeval.
1

‘O mijn god! Deze moet je proeven.’ Ellen duwde de halve kokosnoot


praktisch in mijn gezicht. Gelukkig droeg ik een bril, anders zou het roze
parasolletje ongetwijfeld mijn oog hebben doorboord.
‘Nee, dank je,’ antwoorde ik en duwde de kokosnoot terug in haar
persoonlijke ruimte.
‘Kom op, Kylie, als je die Virgin cocktails blijft drinken wordt het niet
gezelliger.’
‘Zeg je daarmee dat ik niet gezellig ben zonder alcohol?’
‘Chica, jij bent altijd gezellig,’ lachte Ellen verzoenend. ‘Waar ik op doel
is een ander soort gezelligheid, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Helaas begreep ik heel goed wat ze bedoelde. Juist om die reden was
het verstandig wanneer tenminste een van ons helder bleef.
‘Waarom val je eigenlijk alleen mij lastig? Freya drinkt dezelfde
cocktail als ik.’
‘Ja, maar Freya is saai.’
‘Hé.’ Riep het onderwerp van ons gesprek vanaf haar ligbed aan de
andere kant van Ellen.
‘En niet te vergeten een spelbreker.’
‘Hé!’ riep Freya opnieuw, waarop Ellen over haar schouder keek.
‘Het is niet beledigend bedoeld, maar sinds er een ring om je vinger zit
ben je niet meer de oude.’
‘Hoezo? Ik doe dezelfde dingen als jullie. Gisteren was ik zelfs met jullie
mee naar de club.’
‘Met als gevolg dat Kylie met jou aan de bar bleef zitten terwijl ze met
haar benen om Nathaniël had moeten zitten.’
‘Pardon!’ riep ik en verslikte me in een slok van mijn alcoholvrije
cocktail.
‘Doe niet zo onschuldig,’ zei Ellen en schoof haar zonnebril naar het
puntje van haar neus om me over de rand aan te kijken. ‘We weten alle
drie dat het slechts een kwestie van tijd is voor jij tussen zijn lakens
belandt.’
Achter Ellen zag ik hoe Freya met een scheve lach instemmend knikte.
‘En dankzij Freya is het weer een dag uitgesteld.’
Dat liet de lach van Freya’s gezicht verdwijnen en op de mijne
verschijnen.
‘Ik ben getrouwd, niet twintig jaar ouder geworden.’
‘Feitelijk niet, het effect is alleen hetzelfde,’ reageerde Ellen en schoof
haar zonnebril terug op haar neus. ‘Niet alleen jaagt die enorme ring alle
leuke mannen weg. Het is ook de reden dat je je gedraagt als een non.’
‘Niet dit weer,’ kreunde Freya en bracht haar blik terug naar haar
laptop.
‘Voor de goede orde,’ zei ik voor Ellen haar mond weer open kon doen.
‘Er is niets uitgesteld. Jullie weten heel goed dat ik er nog niet uit ben wat
Nathaniël betreft.’
‘Chica,’ zuchtte Ellen. ‘Het is overduidelijk dat Nathaniël je ziet zitten
en gezien het feit dat hij zo knap is dat je er eeuwig spijt van hebt als je
het niet doet, zou niets je moeten tegenhouden. Behalve Freya dan.’
Ik wilde niet lachen, maar ik kon niet anders na het zien van Freya’s
geïrriteerde gezicht. ‘Graag help ik je eraan herinneren dat je zonder mij
hier niet eens had gezeten,’ reageerde ze.
Allebei mijn vriendinnen hadden gelijk. Freya was veranderd sinds ze
vorig jaar was verloofd en inmiddels getrouwd. Al vond ik het niet meer
dan logisch. Ze zat in een nieuwe fase van haar leven en dat was heel
anders dan ons singleleven. Daarentegen hadden we zonder Freya deze
vakantie inderdaad niet gehad. Dan hadden we ü berhaupt niets te
kibbelen over uitgaan en potentiële bedpartners.
‘Daar zijn we je ook eeuwig dankbaar voor,’ zei Ellen voor ze de halve
kokosnoot naar haar gezicht bracht en lang aan het rietje zoog. Het zou
me niets verbazen als ze het in een keer had opgedronken. ‘Als je er
alleen nu ook voor zorgt dat Kylie aan wat actie toekomt zou het
helemaal geweldig zijn.’
‘Ik kan wel voor mijn eigen actie zorgen,’ mopperde ik.
‘Blijkbaar niet, want ondanks Freya de mannenverjager, ben je niet
eens lang genoeg gebleven om Nathaniël weer te zien.’
Daar wist ik niets op te zeggen. Het klopte dat ik Freya als excuus had
gebruikt om aan de bar te blijven zitten om uiteindelijk voor tienen met
haar terug te keren naar de kamer. Feit was gewoon dat ik twijfelde aan
mijn voornemen om met Nathaniël ‘de’ stap te zetten.
‘Ik ga,’ zei Freya opeens en stond op van haar ligbed.
‘Wat?!’ riepen ik en Ellen tegelijk.
‘Je bent toch niet boos?’
‘Natuurlijk niet. Ik weet van wie het komt,’ reageerde ze met een
knipoog naar Ellen. ‘De internetverbinding op het strand is gewoon
slecht en ik moet nog een paar mailtjes beantwoorden voor het kantoor
sluit.’
‘Zullen we meegaan?’ vroeg ik terwijl Freya haar spullen verzamelde.
‘Nee, joh. Voor jullie is dit vakantie en ik wil dat jullie genieten.
Daarnaast ben ik nog wel even bezig.’
Arme Freya, het beetje vrije tijd van de afgelopen drie dagen zat er
vanaf morgen op. Dan was de start van de modeshow, het spektakel
waarvan ze verslag ging doen. Als redacteur van een groot modeblad in
Engeland, was ze extatisch geweest toen zij deze opdracht had gekregen.
Drie grote namen in de modewereld hadden hun krachten gebundeld en
gingen de komende dagen hun nieuwste collectie showen. Het beloofde
nu al de grootste en uniekste shows ooit te worden. Er was niet voor
niets een compleet resort op Ibiza afgehuurd. Genodigden van over de
hele wereld zouden komen en daartussen zaten vele beroemde mensen.
Het zou echt onvergetelijk worden. Vooral omdat dit alles ook werd
gedaan om geld in te zamelen voor het goede doel.
Ondanks dat ik niets met mode had was ik wel jaloers dat Freya het
allemaal van dichtbij ging meemaken. Ze had zelfs toestemming gekregen
drie dagen eerder te komen om zo ook verslag te doen van de aanloop
naar de shows. Zo mocht ze als een van de weinige persleden aanwezig
zijn bij enkele organisatorische onderdelen evenals de generale
repetities.
Ellen en ik waren op ons beurt extatisch geweest toen Freya ons had
meegevraagd. Als zelfstandige sieradenontwerpers hadden we twee jaar
geleden eindelijk een eigen winkeltje kunnen openen. Het kleine,
schattige boetiekje bevond zich in London en het was hard werken om
het draaiende te houden. Dankzij een mazzeltje met ons huurcontact en
hulpvolle ouders ging het goed, maar een vakantie had er de komende
jaren echt niet ingezeten. Dankzij Freya hoefden we echter enkel onze
vliegtickets te betalen. Ellens ouders zouden deze week de winkel
overnemen en daarmee stond niets ons meer in de weg om op Freya’s
aanbod in te gaan.
Uiteraard was het niet zonder risico’s. Aangezien dit evenement enkel
voor genodigden was had Freya ons als collega’s moeten opgeven, wat
betekende dat we hier illegaal waren. Niet dat we ons daar ook maar een
seconde zorgen om hadden gemaakt. Voor een all-inclusief vakantie op
een prachtig eiland in de middellandse zee, wilden we met liefde
veranderen in delinquenten.
‘Ga je mee zwemmen?’ vroeg Ellen nadat Freya was vertrokken.
‘Dat hoef je niet te vragen.’ Ik deed de grote strohoed af en legde mijn
bril op het tafeltje voor ik Ellen naar de zeelijn volgde. Op dit soort
momenten was ik blij met mijn verziendheid. Het heldere zeewater dat
reikte tot de strakblauwe lucht, vormde een prachtige horizon. Even bleef
ik staan om ervan te genieten.
Alleen in mijn beroep als sieradenmaker was mijn verziendheid lastig.
Vanwege het vele ingewikkelde handwerk, boog ik vaak voorover waarop
mijn bril geregeld van mijn neus zakte. Daardoor was ik gedwongen een
elastiek aan de pootjes te dragen. Natuurlijk zag het er niet uit, maar ik
was allang blij dat het enkel tijdens mijn werk nodig was. Al kon ik soms
nog steeds balen dat mijn ogen geen lenzen konden verdragen.
‘Vanavond geen excuses meer,’ riep Ellen die al tot haar nek onder
water zat.
‘Ik maak geen excuses,’ protesteerde ik waarop Ellen water mijn
richting op spatte.
Het was niet koud, maar op mijn zon gewarmde huid voelde het aan als
ijswater.
‘Dat doe je wel. Nathaniël is ronduit de knapste man in vergelijking
met je eerdere veroveringen. Daarnaast is hij een Amerikaan en zul je
hem na deze week nooit meer zien. Beter kan niet.’
‘Misschien is het juist omdat het allemaal zo perfect is,’ dacht ik hardop
terwijl ik mezelf het laatste stukje in het water liet zakken.
Ellen zuchtte overdreven. ‘Ga je serieus klagen over een gewillige man
omdat het te perfect lijkt?’
‘Ja,’ riep ik uit waardoor een golf de kans zag een scheut zeewater in
mijn mond te duwen. Gadver! Hoe mooi en helder deze zee ook was, het
smaakte even vies als bij ons in Engeland.
‘Wat als hij getrouwd is?’ zei ik nadat ik het zoute water had
uitgespuugd.
‘Geloof me, als hij een vrouw had, zou zij ook hier zijn. Er bestaat
namelijk geen vrouw die niet mee zou komen naar het grootste
modespektakel van het jaar. Kijk naar jezelf. Jij en mode zijn heel je leven
in een strijd verwikkeld waarin jij altijd aan de verliezende hand bent.’
‘Dankjewel,’ bromde ik.
‘Je weet dat het zo is,’ reageerde Ellen simpelweg. ‘Wat ik wil zeggen, is
dat zelfs jij dit evenement leuk vindt. Dus al zou zijn vrouw allergisch zijn
voor mode, zou ze hier aanwezig zijn.’
‘Misschien mag ze niet vliegen omdat ze hoogzwanger is,’ wierp ik
tegen.
Ellen stopte met zwemmen. ‘Chica… wat is er met je aan de hand? Ga je
zelfs een verzonnen foetus tussen jou en wat belooft waanzinnige seks te
worden, laten komen? Sinds wanneer doe jij zo moeilijk?’
Wederom had ze gelijk. Net als Ellen was ik van mening dat er niets
mis was met vrijblijvende seks. Niet dat ik een losgeslagen seksmaniak
was, maar ik deed in ieder geval nooit moeilijk als de man leuk genoeg
was. En Nathaniël was meer dan leuk.
We hadden elkaar op de eerste dag ontmoet tijdens het diner. Die
avond waren er nog weinig gasten en zodra hij de eetzaal was
binnengelopen, hadden onze ogen elkaar gevonden. In het uur dat volgde
betrapten we elkaar er geregeld op naar elkaar te kijken.
Na het dessert was hij naar onze tafel gelopen, had zich voorgesteld en
gevraagd of we later op de avond nog van plan waren naar de hotelbar of
club te komen. Natuurlijk zei Ellen meteen dat wij elke avond in de club
te vinden zouden zijn. Hij lachte met zijn prachtige lach en gaf me een
knipoog voor hij wegliep met de mededeling dat hij me daar zou zien.
Trouw aan zijn woord zag ik hem een paar uur later in de club. We
hadden gepraat en gedanst en uiteindelijk gezoend. Ik kon niet anders.
Hij was belachelijk knap. Mijn innerlijke seksgodin had het me nooit
vergeven als ik het niet had gedaan. Spijt had ik ook zeker niet, met zijn
zachte volle lippen zoende hij me alsof hij me aan het vereren was en
belandde daarmee in mijn top drie van best zoenende mannen.
Het was na een paar van die heerlijke kussen dat Nathaniël me
uitnodigde om mee te komen naar zijn kamer. Als Ellen zich niet had
verkeken op het hoge alcoholpercentage van de cocktails, had ik niet
hoeven inspringen als haar persoonlijk begeleidster en was ik zeker
ingegaan op zijn aanbod.
‘Oké, je hebt gelijk,’ zei ik tegen Ellen zodra ze na een baantje kwam
teruggezwommen.
‘Natuurlijk heb ik gelijk. Er is niets wat je zou moeten tegenhouden om
in zijn bed te springen.’
Rollend met mijn ogen liet ik mezelf achterover zakken. Dobberend op
de kalme golven kon ik naar de strakblauwe lucht staren nu de zon naar
de horizon begon te zakken. Ik hoorde Ellen naderen, maar ik had niet
verwacht dat ze me uiteindelijk onder water zou duwen. Proestend en
spartelend kwam ik boven water.
‘Ben je gek geworden!’
‘Volgens mij ben ik nooit anders geweest,’ lachte Ellen. ‘En daarom hou
je van me.’
Er waren veel meer redenen waarom ik van haar hield. Ze was niet
alleen mijn collega, maar samen met Freya de beste vriendinnen die ik
me ooit had kunnen wensen. Ik zou niet zonder ze kunnen al zou ik
willen.
‘Je kon die frisse onderdompeling goed gebruiken,’ riep Ellen die een
stuk was weggezwommen. Als ze dacht zo aan mijn wraak te ontkomen
stond haar nog wat te wachten. ‘Je moet stoppen met denken.’
Zou dat het zijn? Dacht ik er te veel over na? Het was tenslotte pas na
die eerste avond dat ik was gaan twijfelen, en normaal had ik daar nooit
tijd voor. Als ik zin had in seks en de man was leuk, wachtte ik namelijk
geen dag. Als Ellen er niet tussen was gekomen, zou het met Nathaniël
ook zo zijn gegaan. Deze keer was het alleen heel anders gelopen. Het
was de dag erna dat ik samen met Ellen en Freya op weg was naar het
strand toen Nathaniël uit het niets verscheen. Hij nodigde me uit voor
een lunch en op dat moment zat er nog geen spoortje twijfel in mijn
hoofd. Er was niets veranderd aan de aantrekkingskracht en gewillig had
ik ingestemd. Het was de lunch geweest die alles had doen veranderen.
Ondanks dat er geen enkele keer een ongemakkelijke stilte was gevallen,
we hadden gelachen en bleken dezelfde interesses te delen, hij sloeg zelfs
niet op de vlucht na mijn bekentenis over mijn voorliefde voor karaoke,
voelde het toch allemaal te gemaakt. Te goed om waar te zijn. Hij zei en
deed precies de juiste dingen. Het was dat hij had verteld een
projectmanager te zijn en hier werkte aan het mode evenement, anders
had ik zeker een google-search gedaan naar een opleiding tot
professioneel versierder, want dan zou ik zweren dat hij die opleiding
met summa cum laude had behaald.
Toch had ik ja gezegd op zijn vraag of we elkaar gisteravond weer
konden treffen in de hotelclub. Het was ook niet dat ik van plan was om
te vluchten, maar hoe meer tijd er verstreek, hoe meer ik was gaan
twijfelen. Toen Freya aankondigde dat ze terugging naar de kamer, was ik
zo opgefokt, dat ik ondanks Ellens protesten ook naar de kamer was
teruggekeerd.
‘Hij is waarschijnlijk niet eens meer geïnteresseerd, ik heb hem
tenslotte laten zitten,’ reageerde ik.
Terwijl Ellen naar me toe zwom, bestudeerde ze mijn gezicht.
‘Wat?’
‘Vind je hem soms leuk?’
‘Natuurlijk vind ik hem leuk. Al heb ik geen moeite met eenmalige seks,
ik heb nog wel een standaard en dat is dat er op z’n minst een klik moet
zijn.’
Hoofdschuddend ging Ellen staan en stak daarmee een stuk uit het
water. ‘Ik bedoel natuurlijk, vind je hem leuk, leuk? Ben je verliefd op
hem aan het worden?’
‘Nee! Natuurlijk niet.’ Ook ik ging staan zodat we op gelijke hoogte
kwamen. Niet dat Ellen onder de indruk was. Een scheve lach kroop om
haar mond terwijl ze haar armen over elkaar sloeg.
‘Echt niet,’ ontkende ik opnieuw. Het was dan misschien wel drie jaar
geleden dat ik voor het laatst verliefd was geweest, ik zou dat gevoel
zeker herkennen.
‘Misschien nog niet,’ zei Ellen alsof ze mijn gedachten kon lezen. ‘Maar
wat niet is kan nog komen. Je bent niet voor niets zo met hem bezig.’
Dat was waar. Hij beheerste mijn gedachten. Ondanks mijn twijfels
bleef hij een aantrekkelijke man. Hij had ook niets fout gezegd of gedaan
om zoveel twijfel te verdienen. Het was alsof ik expres zocht naar dingen
die er niet waren. Misschien was het omdat mijn eerste en enige serieuze
relatie ook te goed was geweest om waar te zijn. Met Xavier woonde ik
immers al samen toen ik er pas achter kwam dat hij in de twee jaar dat
we samen waren, zijn lul niet in zijn broek had kunnen houden.
Vernoemd worden naar de verlamde baas van de X-men had blijkbaar als
bijwerking dat hij aan elke gewillige vrouw moest bewijzen dat bij hem
alles onder zijn middel prima functioneerde.
‘O mijn god. Heb ik gelijk?’ kirde Ellen en klapte als een blij kind in
haar handen.
‘Nee. Ik ben niet verliefd.’
‘Maar je vindt hem wel meer dan leuk.’
‘Geen idee.’ Het was lang geleden dat een man me zo van de wijs
bracht.
‘O, ik weet het wel. Je vindt hem heel leuk. Te leuk in ieder geval om
betekenisloze seks mee te hebben.’
‘Weet je wat ik weet,’ zei ik met vernauwde ogen. ‘Ik had jou je roes
moeten laten uitslapen op de dansvloer. Dan had ik gewoon seks gehad
met Nathaniël en had ik nu nergens last van.’
Onaangedaan lachte Ellen haar spottende lach. ‘Hou dat jezelf maar
voor Chica, maar dankzij mij heb je veel meer tijd met hem door kunnen
brengen dan wanneer je meteen met hem de koffer in was gedoken.’
‘Ik hou mezelf helemaal niet voor de gek. Jij probeert me iets aan te
praten wat er niet is.’
‘Oké,’ zei Ellen uitdagend. ‘Als dat echt zo is, moet je er ook geen moeite
mee hebben om vanavond alsnog de daad bij het woord te voegen.’
‘Heb ik ook niet,’ riep ik met opgeheven kin. ‘Mensen kunnen zich
gewoon bedenken.’
‘Waarom zou je je in godsnaam bedenken? Hij is prachtig. Wat je ook
allemaal in je hoofd haalt, daar verander je niets aan. Gun jezelf dit
pleziertje en maak deze vakantie nog mooier dan die al is.’
Ook daarmee had ze een punt. Ik stelde me aan. Wat ik wel of niet
voelde, ik was niet vies van seks, en seks met Nathaniël zou sowieso geen
straf zijn. Zelfs als hij een slechte bedpartner bleek te zijn, zou zijn
uiterlijk me helpen om mezelf achteraf naar een hoogtepunt te brengen.
Een win, win situatie.
‘Goed. Jij wint. Ik laat het los.’
‘Mooi,’ reageerde Ellen met een triomfantelijke lach voor ze om me
heen liep en terug naar het strand ging. Snel draaide ik me om en reikte
naar het lange bikinitouwtje in haar nek. Met een klein rukje schoot het
los.
‘Kylie!’ Net op tijd greep Ellen haar borsten vast voor de stof naar
beneden kon zakken.
‘Je kent me,’ riep ik terwijl ik achteruit naar het strand liep. ‘Mijn wraak
is altijd zoet.’
Lachend liepen we terug naar onze ligbedden. Met dertig graden was
afdrogen niet nodig en mijn haar wilde ik al helemaal zo lang mogelijk
nat houden. Zodra mijn krullen waren opgedroogd zou er geen land mee
te bezeilen zijn. Door het zoute zeewater werd mijn haar stug en
verdubbelde in volume. Daarnaast werd het zo onstuimig dat het een
eigen wil leek te krijgen.
Ik schoof mijn bril op mijn neus en zag meteen hoe Ellens ogen
begonnen te glunderen. Kort daarna voelde ik twee handen om mijn
middel glijden.
‘Dag schoonheid.’
2

Langzaam draaide ik me om. Nathaniël hield zijn handen op hun plek


waardoor ze over mijn blote huid streelden. Er trok een rilling over mijn
rug en nadat mijn blik op zijn ontblote borst viel, schoot er een zweem
van opwinding door me heen. Ik had Nathaniël enkel nog in een broek en
overhemd gezien. Ondanks dat hij altijd de bovenste knopen open had en
ik over een rijke fantasie beschikte, had ik me hierop niet kunnen
voorbereiden. Jezus, in zijn zwembroek was hij nog mooier. Hij was niet
heel gespierd, maar zijn spieren waren onder zijn strakke huid ook niet
te missen.
‘Mijn ogen zitten hier,’ zei Nathaniël met een geamuseerde stem.
Onmiddellijk keek ik naar zijn gezicht. Niet dat ik me daardoor meer
op mijn gemak voelde. Met zijn donkerblonde haren, scherpe neus,
strakke kaken en blauwe ogen, was ook zijn gezicht prachtig.
‘Hoi,’ bracht ik uiteindelijk uit.
Met een bescheiden lach nam hij mijn gezicht in zijn handen. ‘Ik heb je
gemist.’
Wat moest ik daarop zeggen? Het was fijn om te weten dat hij niet boos
was omdat ik hem had laten zitten, maar ik kon niet zeggen dat ik hem
had gemist. Of wel? Had ik hem gemist? Een ding was zeker. Hoe hij nu
voor me stond, met mijn gezicht in zijn handen, wilde ik dit moment zo
lang mogelijk rekken.
‘Jammer dat we elkaar gisteren hebben gemist,’ zei hij en streelde met
zijn neus langs de mijne.
‘Uhm… ja, het spijt me… ik… ik was...’
‘Het is oké, Ellen heeft het uitgelegd dat jullie vriendin niet lekker was.
Ik begrijp dat je met haar mee moest. Al was het fijner geweest als Ellen
dat op zich had genomen.’
Wat!? Voor ik mijn blik op Ellen kon richten, drukte Nathaniël zijn
mond op de mijne. Zijn onweerstaanbare volle lippen begonnen zacht te
bewegen en meteen gaf ik me over. Een klein kreuntje ontsnapte me
terwijl we onze lippen over elkaar lieten glijden. Nathaniël sloeg een arm
om mijn middel en trok me dicht tegen zich aan. Ik kon zijn hele lichaam
tegen het mijne voelen en het was heerlijk. De hand die nog op mijn wang
lag gleed door naar mijn achterhoofd en zo hield hij me gevangen. De
dominantie in de houding liet de spieren tussen mijn benen
samenknijpen. Ik kon het erg waarderen als mannen namen wat ze
wilden. Uiteraard met wederzijdse toestemming, anders was het
verontrustend. En strafbaar. Daar was hier echter geen sprake van. Ik
wilde dit zelfs meer dan ik hardop durfde toe te geven. Toch, bleef mijn
diepere verlangen onbeantwoord. Wederom bleef Nathaniël me enkel
beheerst en teder kussen. En al was het lekker, ik verlangde naar meer
van die dominantie.
Net toen ik het heft in eigen hand wilde nemen en mijn tong in het spel
wilde brengen, trok hij zich terug.
‘Lekker zout,’ murmelde hij tegen mijn lippen.
Door mijn teleurstelling heen forceerde ik een lach op mijn gezicht.
‘Vanavond heb ik helaas verplichtingen in verband met de eerste
modeshow van morgen. Waarschijnlijk wordt het zelfs nachtwerk.’
‘O.’ Als de matige kus en het abrupte einde al geen libido killer was,
maakte deze boodschap de taak af. Zeker omdat ik me net had
voorgenomen ervoor te gaan.
Nathaniël toonde een kleine tevreden lach. Hij streek een krullende lok
uit mijn gezicht. ‘Geen nood, schoonheid. Morgenavond zal niets ons
meer in de weg staan.’
Daar was ik niet zo zeker van. Gisteren was bewijs genoeg dat zelfs ik
wispelturig kon zijn. ‘Okidoki.’ Jezus, zei ik serieus okidoki?! Aan Ellens
gegrinnik te horen was dat precies wat ik had gezegd.
‘Je bent schattig,’ lachte Nathaniël en streelde met zijn vingertoppen
over mijn wang. Automatisch deed ik een stap achteruit. Xavier noemde
me ook altijd schattig en ik had er een bloedhekel aan. Door mijn grove
krullen, egaal vlekkeloze huid en grote lichtbruine ogen, werd ik vaak
vergeleken met een porseleinen pop, maar dat betekende niet dat ik
schattig was. Qua innerlijk was ik eerder een Chucky. Inclusief
moordneigingen. Het voordeel was dat ik die drang wist te beheersen.
‘Eigenlijk kwam ik hier om je mee te vragen naar het openingsdiner
morgenavond,’ zei Nathaniël die mijn ergernis niet leek op te merken.
‘Sorry, morgenavond is een meidenavond.’ Aan zijn opgetrokken
wenkbrauwen te zien kwam mijn onvrede eindelijk bij hem binnen.
‘Welnee,’ klonk de gemaakt lachende stem van Ellen achter me, voor ze
naast mijn schouder verscheen. ‘Natuurlijk gaat Kylie met je mee. Ze is
gewoon heel trouw en zorgzaam, maar ze hoeft zich niet druk te maken.
Freya en ik redden ons prima een avondje met zijn tweeën.’
Ik moest mezelf beheersen om niet met mijn ogen te rollen.
‘Dat zou mooi zijn,’ reageerde Nathaniël.
Verrast door zijn hoopvolle blik, liet ik mijn koppigheid varen. ‘Oké, ik
ga met je mee morgen.’
‘Mooi,’ zei Nathaniël met een zwoele grijns. Hij leunde naar voren en
drukte een kus op mijn wang. ‘Ik zorg dat je een uitnodiging krijgt.’
Hij liep weg en uiteraard genoot ik net zo van zijn achterkant als zijn
voorkant. Eenmaal uit zicht draaide ik me naar Ellen.
‘Voor je boos wordt,’ riep ze meteen. ‘Het openingsdiner is echt een big
deal. Zelfs Freya mag daar niet bij zijn.’
Daar had ik nog niet bij stilgestaan. Het openingsdiner was zoals de
naam zei, de opening en tevens aftrap van het mode evenement.
Aangezien het tegelijkertijd een welkom was voor alle genodigden mocht
de pers er niet bij zijn.
‘Al ga je niet voor jezelf, je moet gaan voor haar,’ ging Ellen verder bij
het zien van mijn bedenkelijke blik. ‘Eigenlijk ben je het haar verplicht.
Dankzij Freya zijn we tenslotte hier.’
Kort vernauwde ik mijn ogen en sloeg mijn armen over elkaar. ‘Dus ik
moet Freya bedanken door mezelf uit te hoeren, en jij mag haar uitmaken
voor een non en saai noemen?’
‘Uithoeren?’ herhaalde Ellen met een grijns. ‘Wat zijn we lekker
dramatisch.’
‘Je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Natuurlijk begrijp ik je, wat ik alleen niet begrijp is waarom je het zou
afwijzen. Het is toch geweldig dat je er bij kunt zijn. Ben je soms vergeten
welke grote namen er aanwezig zullen zijn?’
‘Alsof jij me de kans geeft dat te vergeten. Trouwens die grootheden
verblijven hier ook de komende dagen. We zullen ze ongetwijfeld ook op
andere momenten tegenkomen.’
‘Dat is anders. Het is ongepast om ze aan te gapen terwijl ze hier
rondlopen.’
‘Maar het is niet ongepast om ze aan te gapen terwijl ze aan het eten
zijn?’
‘Kylie!’ riep Ellen en stampte nog net niet met haar voet. ‘Als jij niet
naar het diner gaat zeg ik tegen Freya dat je de kans had, maar
simpelweg nee hebt gezegd.’
Hoofdschuddend kon ik mijn lach niet onderdrukken. ‘Rustig aan. Ik
zal naar het diner gaan.’
Ellen uitte een hoog vreugdekreetje dat in dalende toonladder
eindigde toen ik ‘maar’ zei.
‘Ik mag de rest van de week als eerste douchen.’ Ik wist dat Freya
meteen zou instemmen, maar Ellen was gehecht aan haar routine.
‘Oké,’ zei Ellen te makkelijk.
‘Uiteraard doel ik op zowel in de ochtend als na het zwemmen.’
Dat liet Ellens ogen vernauwen. ‘Je bent een harde onderhandelaar.’
‘Tja, een van ons moet dat zijn anders had onze winkel het eerste jaar
niet overleefd.’
Opnieuw vernauwde Ellen haar ogen. ‘Vooruit,’ bromde ze. ‘Wat ik al
niet over heb om ervoor te zorgen dat je deze week nog wat actie krijgt.’
Na veel geklets, gelach, een powernap en meerdere cocktails besloten
we terug te gaan naar de kamer. Freya had met een berichtje laten weten
dat ze in de perskamer aan het werk was, waarop Ellen aanbood haar in
te lichten over de laatste ontwikkelingen zodat ik als beloofd als eerste
de badkamer kon opeisen.
Zuigend op een pepermuntje dat ik bij de receptie uit het mandje had
gepakt, liep ik door de gangen van het grote hotel. Ondanks dat ik hier al
drie dagen rondliep, kon ik nog steeds genieten van de vele tropische
planten, Portugese vintage vloertegels en vrolijk gekleurde muren.
Hoewel Freya me had voorbereid dat het resort uiteindelijk vol zou zijn,
vond ik het jammer dat de toegenomen drukte de relaxte sfeer zo
beïnvloedde. Voornamelijk omdat de vele modellen, mensen van de
organisatie en de pers, niet echt bijdroegen aan de vakantiesfeer.
Gelukkig arriveerden vanaf vandaag ook de genodigden van het
evenement.
Ik sloeg net een hoek om toen ik bijna in botsing kwam met een
tegenligger. Door mijn plotselinge stop glipten mijn mobiel en tijdschrift
tussen mijn armen vandaan en vielen op de grond. Vanbinnen vloekte ik,
maar wist beleefd te lachen naar de man voor wie ik een noodstop had
gemaakt. In plaats van zijn dankbaarheid te tonen wierp hij me een
geïrriteerde blik toe en zuchtend liep hij verder.
‘Eikel,’ zei ik iets te hard. Hopelijk verstond hij geen Engels. Freya zou
me vermoorden als hij het had gehoord en een bekendheid bleek te zijn.
Met mijn opvallende krullen was ik makkelijk te herkennen.
‘Slim gedaan, Kylie,’ zuchtte ik en boog ik voorover om het tijdschrift en
mijn mobiel op te pakken. Net toen ik omhoog kwam hoorde ik een
vrouw ‘pas op!’ roepen. Het was te laat. Ik stond nog maar net rechtop, of
een hard mannenlichaam botste tegen me op. De reden dat ik wist dat
het een mannenlichaam was, kwam door de bolling van zijn penis die ik
door de dunne stof van mijn strandjurk voelde. Een detail waarvan ik had
kunnen genieten, ware het niet dat door de impact van de botsing het
pepermuntje in mijn keel schoot. Wild kloppend op mijn borst probeerde
ik te slikken, maar het zat vast. Paniekerig greep ik naar mijn keel en
probeerde te hoesten.
‘O nee,’ riep dezelfde vrouwenstem. ‘Volgens mij stikt ze in iets.’
‘Wat!?’ klonk een diepe mannenstem. Van achteren sloeg er een arm
om mijn borst en werden er een paar stevige klappen op mijn rug
geslagen. Het snoepje schoot terug in mijn mond en onmiddellijk vulde ik
mijn longen met de heerlijkste zuurstof die ik ooit had ingeademd. Al
hadden de klappen misschien wel een of twee ribben gekneusd, ik was
tenminste niet dood.
‘Gaat het?’ vroeg de vrouw die ik, nu de lange tunnel van licht voor
mijn ogen was verdwenen, herkende als een van de baliemedewerksters.
Mijn keel schrapend, gaf ik haar een geruststellend knikje. De arm
verdween van mijn borst, maar net toen ik me naar de boosdoener, slash
mishandelaar, slash redder wou omdraaien, bukte hij aan mijn voeten.
‘Mijn oprechte excuses,’ zei hij terwijl hij mijn gevallen spullen van de
grond pakte. ‘Ik had je niet gezien.’
Hij kwam omhoog en geschrokken keken we elkaar aan.
‘Jij!’ gromde ik door mijn zere keel.
Spanning kroop om zijn kaken terwijl hij zijn lippen op elkaar perste.
Het waren prachtige lippen, niet te dik, maar ook zeker niet te dun. Ze
werden omringd door een baardje van slechts een paar dagen oud wat
het geheel nog aantrekkelijker maakte. Wacht?! Wat was ik aan het doen?
Ik had een hekel aan deze man, er was niets prachtigs aan hem.
‘U, weer,’ reageerde hij.
‘Hou toch op met dat U! Zie ik er uit als iemand die je U zou moeten
noemen?!’
‘Absoluut niet nee.’ Ondanks dat hij instemde met mijn opmerking was
zijn reactie overduidelijk beledigend bedoeld. Wat hij erger maakte door
eraan toe te voegen: ‘Alleen ziet u er ook niet uit als iemand die zich niet
bewust is van haar omgeving. Toch, maakt u er een gewoonte van om een
obstakel te vormen bij looproutes.’
‘Ik vorm geen obstakel. Jij hebt gewoon een bril nodig.’
‘Dat lijkt u anders ook geen goed te doen.’
Als een stier brieste ik adem door mijn neus. ‘Misschien moet jij je
opgeheven hoofd een keer uit de lucht halen, dan was je niet voor de
tweede keer tegen me aangebotst.’
Ik dacht terug aan de dag dat Freya, Ellen en ik hier waren
aangekomen en gingen inchecken. Zijn luide stem had ieders aandacht
getrokken. We konden niet verstaan wat hij allemaal tierde, maar de
vrouw die nu ook naast hem stond was de onderdanige ontvanger
geweest.
‘Wat een eikel.’
‘Wel een onwijs knappe eikel,’ reageerde Ellen.
‘Stop met staren,’ zei ik en ging voor Ellen staan. ‘Die vrouw voelt zich
vast al rot genoeg.’ Typisch Ellen om de man te bekijken in plaats van zich
zorgen te maken om de arme vrouw.
‘We zijn ingecheckt,’ riep Freya die zich bij ons voegde. ‘Helaas geen
kamer met zeezicht, maar wel op de botanische tuin aan de achterkant.’
‘Alsof we veel tijd op de kamer zullen doorbrengen,’ reageerde Ellen
grijnzend.
Freya moest zich melden bij de perskamer en Ellen raakte natuurlijk in
een uitgebreid gesprek met de medewerker die ons een glas
welkomschampagne overhandigde. Daar ik geen zin had om daarnaar te
luisteren, liep ik rond de grote plantenbak gevuld met prachtige
tropische planten. In het midden stond een voetstuk met daarop een
standbeeld van een man en vrouw. Ze waren naakt en verwikkeld in een
erotische pose. Gebiologeerd nam ik elk detail in me op, al bleef mijn blik
lang hangen bij hun bijna kussende lippen. Dat was de reden dat ik tegen
de ver uitstekende palmbladeren liep. De bladeren van me af slaand,
stapte ik opzij en zag de man te laat die vanaf de andere kant kwam
aangelopen. Met zijn ogen gericht op de papieren in zijn hand zag hij mij
ook te laat en was een frontale botsing onvermijdelijk. Niet bestand tegen
zijn achterlijk hoge snelheid en indrukwekkende krachtige lichaam, viel
ik naar achteren. Op mijn kont. Daarbij vloog de champagne uit mijn glas
over mijn tanktop. Op elk ander moment had ik me daar niet zo druk om
gemaakt. Onze vlucht was alleen die morgen al om vijf uur vertrokken en
in de hoop wat verloren slaap in te halen, droeg ik geen bh. Waardoor
mijn witte tanktop, doordrenkt met champagne, nauwelijks nog iets aan
de verbeelding overliet.
‘Het spijt me!’ riep ik terwijl ik overeind krabbelde en zag dat al zijn
papieren over de grond verspreid lagen. Het maakte dat ik het probleem
met mijn borsten onmiddellijk vergat en hem begon te helpen de
papieren op te rapen. Pas nadat ik mijn rug rechtte, herkende ik hem als
de man die tegen de vrouw tekeer was gegaan. Terwijl mijn blik
verhardde, deed zijn blik het tegenovergestelde. Al verloor hij niets van
zijn serieusheid. Toch moest ik bekennen dat Ellen gelijk had gehad. Zijn
mannelijke gezicht vol scherpe lijnen, was prachtig. Dikke bruine haren
vielen over zijn oren en voorhoofd en dezelfde kleur haren vormde een
beginnend baartje op zijn kin en wangen. Het enige wat de hardheid
verzachtte, waren zijn diepblauwe ogen. Ogen waarvan ik nu merkte, dat
ze waren blijven hangen bij mijn doorschijnende tanktop. Onmiddellijk
duwde ik de papieren die ik voor hem had opgeraapt in zijn handen en
sloeg mijn armen voor mijn borsten. Ik kreunde inwendig toen ik voelde
dat mijn tepels veranderd waren in twee harde knopjes. Een nauwelijks
zichtbaar lachje speelde om zijn lippen. Maar ik had het niet gemist.
‘In plaats van te staan staren, kun je mij ook je excuses aanbieden.’
Onmiddellijk vlogen zijn wenkbrauwen omhoog.
‘Of voel je je daar te goed voor?’
Die toevoeging maakte dat zijn wenkbrauwen weer zakten. ‘Pardon?’
‘Doe maar niet zo onschuldig. Iedereen heeft kunnen meegenieten van
hoe je net tekeerging. Blijkbaar heb je er geen moeite mee om je
onbeleefd op te stellen tegen je medemens.’
Even leek hij verward en keek hij in de richting waar hij tijdens zijn
tirade had gestaan. Besef daalde op hem neer. Desondanks veranderde
zijn blik in een kwade uitdrukking.
‘Om in uw termen te blijven, gedraag ik me enkel onbeleefd als ik daar
een goede reden voor heb. Al zie ik niet in dat dat uw zaken zijn.’
Waarom zei hij u tegen me? Hij moest minstens vijf jaar op me
voorlopen. Daarnaast wist ik dat mensen me vaak nog jonger schatten
dan mijn vijfentwintig jaar. U, sloeg dus nergens op.
‘Als het mij niets aangaat, moet je ervoor zorgen dat niet het hele hotel
kan meegenieten.’
De man haalde diep adem en perste zijn lippen op elkaar. In
combinatie met zijn ogen in de schaduw van zijn wenkbrauwen, was dat
best intimiderend. Ik was alleen niet makkelijk te intimideren. Nog
steeds met mijn armen voor mijn borst, rechtte ik mijn rug en hief mijn
kin.
‘Mijn excuses mevrouw, ik keek niet waar ik liep.’ Met die woorden
stapte hij om me heen en liep met grote passen naar buiten.

‘U heeft uw mening over mij weer snel gevormd,’ reageerde hij diep
ademhalend.
‘Gezien alles wat je laat zien is dat niet zo heel moeilijk.’
De vrouw naast ons keek geschrokken van hem naar mij. Ze wist zich
overduidelijk geen raad. Twee keer opende ze haar mond om wat te
zeggen, maar bedacht zich.
Waarom moest hij ook zo knap zijn? Dat was namelijk de enige reden
waarom het steeds moeilijker werd hem aan te blijven kijken. Hij was
geen klassieke schoonheid zoals Nathaniël. Daarvoor was zijn gezicht te
hard en scherp. Zeker met die permanente rimpel tussen zijn
wenkbrauwen. Hij was zo serieus dat ik betwijfelde of hij ooit lachte.
Toch deed het meer met me dan wanneer Nathaniël naar me keek. Hij
was op en top man. Lang, breed en de manier waarop hij zijn tweedelig
pak vulde, liet me weten dat hij atletisch gebouwd was. Het contrast van
zijn donkere haren en blauwe ogen, maakte het helemaal af. Zonde dat
dat allemaal verloren ging door zijn vreselijke karakter.
‘Dus volgens uw theorie is ook alles wat u laat zien wat u definieert?’
onderbrak hij mijn gedachtegang.
Natuurlijk was het antwoord nee, maar dat kon ik moeilijk zeggen
nadat ik net zo hoog van de toren had geblazen. Sterker nog, na onze
eerste aanvaring had ik vrijwel meteen spijt van mijn harde woorden. Ik
had tenslotte geen idee wat de reden was waarom hij zo was uitgevallen
tegen de vrouw. Voor hetzelfde geld was het zijn vrouw en was ze
vreemdgegaan. In dat geval was ik erger tekeergegaan als de rollen
omgedraaid waren. Dat kon Xavier beamen. Na mijn ontdekking van zijn
ontrouw, had ik een goede poging ondernomen om hem toch meer te
laten lijken op zijn beroemde naamgenoot.
Ik had me dus voorgenomen mijn excuses te maken zodra ik hem weer
zou zien. Toevallig kreeg ik die kans de volgende dag. Tijdens mijn lunch
met Nathaniël zat hij met twee andere mannen te lunchen. Halverwege
het eten kruisten onze ogen en de blik die hij me gaf was er een vol van
minachting. Uiteraard kon hij vanaf dat moment mijn voorgenomen
excuses in een plek steken waar de zon niet scheen. Met een verzonnen
excuus was ik van plek geruild met Nathaniël zodat ik hem ook niet
langer hoefde te zien.
‘Doe maar niet alsof jij niet ook je mening over mij al klaar hebt,’
snauwde ik en trok mijn spullen uit zijn handen. Daardoor gleed opnieuw
mijn mobiel op de grond. Vloekend griste ik het van de grond en schoot
weer overeind. Natuurlijk gleed door de beweging een deel van mijn
krullen voor mijn gezicht. Met een zwaai van mijn hoofd gooide ik ze
naar achteren, maar het gleed net zo snel weer terug. Aargh! Soms haatte
ik mijn haar. Ik verplaatste mijn spullen naar een arm zodat ik het met
mijn hand achter mijn oor kon schuiven.
Net als bij onze eerste ontmoeting verscheen er een kleine lach om zijn
lippen. Dit keer kon ik zelfs pret in zijn ogen zien. Ondanks dat het hem
beter stond dan zijn harde gezichtsuitdrukking, wist ik zeker dat het een
spottende lach was. Ik baalde ervan dat juist deze man getuige leek te
worden van al mijn ongemakken deze week. Karma had vast besloten al
mijn misstappen bij hem te verhalen.
‘Ik hoef niet te doen alsof,’ reageerde hij weer serieus. ‘Mijn
mensenkennis heeft er namelijk nog nooit naast gezeten en bij u zal het
niet anders zijn.’
‘Jij kent mij niet en je zal me ook nooit leren kennen.’
‘Integendeel. Zelfs zonder al uw ondoordachte uitspattingen en
grootspraak heb ik een goed idee over wie u bent.’
‘O, is dat zo? Ik ben benieuwd. Wie ben ik volgens jou?’
Hij liep langs me heen, maar bleef naast mijn schouder staan. Zonder
hem de genoegdoening te geven hem te volgen met mijn blik, hield ik
mijn hoofd stil. Ik voelde zijn nabijheid toen hij naar me toe boog en vlak
bij mijn oor zei: ‘Je bent een jonge vrouw die zich sterker voordoet dan ze
is, enkel en alleen omdat je bang bent anders niet serieus genomen te
worden. Begrijpelijk, maar onnodig.’
Het was een verademing dat hij eindelijk ‘je’ tegen me zei, ik wist
alleen niet of ik er blij mee moest zijn. Op de een of andere manier voelde
het daardoor veel persoonlijker.
De man liep weg en aan de klikkende hakken van de vrouw te horen
moest ze dubbel zo hard lopen om hem bij te houden. Ondertussen
klemde ik mijn kaken zo hard op elkaar dat het pijn deed. Niet uit woede,
maar uit ergernis. Hij had namelijk gelijk.
3

‘Je weet wat dit betekent,’ zei Freya met een belachelijk brede grijns op
haar gezicht.
‘Nee, maar ik ben bang voor het antwoord.’
‘Het betekent dat je mijn jurk moet dragen.’
‘Waarom?’
‘Omdat jouw kleding niet voldoet aan de dresscode,’ reageerde ze,
wijzend naar de zin op de uitnodiging waar stond dat galakleding
verplicht was. Shit, ik had inderdaad niets wat daarbij in de buurt kwam.
Het mooiste en duurste kledingstuk wat ik bij me had, was mijn bikini en
ik dacht niet dat het op prijs werd gesteld als ik daarmee op het
openingsdiner verscheen. Hoewel Nathaniël het vast wel zou waarderen.
Vandaag hadden Ellen en ik weer de hele dag aan het strand
doorgebracht. Freya had zich het laatste uur bij ons aangesloten voor we
waren teruggekeerd naar de kamer. Zoals Nathaniël had gezegd vond ik
daar een brief met de uitnodiging voor het openingsdiner. Al had ik enkel
oog voor zijn persoonlijk handgeschreven briefje. Hij kon niet wachten
om me te zien en zou om half zeven op me wachten in de ontvangsthal
van de receptie. Nadat ik gisteren had besloten de twijfels over Nathaniël
los te laten, keek ik er eigenlijk steeds meer naar uit. Uiteraard kon het
diner me gestolen worden, dat deed ik puur voor Freya. Die zoals
voorspeld uitzinnig was toen ze gisteren het nieuws kreeg. Ik had dan
ook de opdracht alles in me op te nemen zodat ik haar achteraf een
compleet verslag kon geven. Zelf keek ik echter enkel uit naar wat
Nathaniël en ik daarna allemaal zouden doen.
‘Wat heeft die blik te betekenen?’
‘Niets,’ zei ik snel.
‘Ze dacht aan seks,’ riep Ellen vanaf het balkon.
Mijn schuldbewuste blik liet een afkeurende gezichtsuitdrukking op
Freya’s gezicht verschijnen. ‘Kylie, dit diner is niet alleen belangrijk, maar
ook bijna even formeel als een diner op het koningshuis. Seks heeft
vanavond geen plaats in je hoofd.’
‘Dat kan je beter tegen Nathaniël zeggen, volgens mij is het
vooruitzicht op seks namelijk de enige reden dat hij me heeft
uitgenodigd.’
‘Desondanks zal hij je niet nemen midden op de eettafel.’
‘Dat denk ik ook niet, maar een beetje voorspel onder de tafel moet
geen probleem zijn. ’
‘Kylie!’ riep Freya geschokt terwijl Ellen in de lach schoot.
‘Grapje,’ stelde ik mijn vriendin gerust.
‘Wat nou grapje,’ riep Ellen terwijl ze de kamer kwam ingelopen. ‘Ik
ben voor. Het zal de seks nog beter maken als jullie van tevoren de
spanning al wat opbouwen. Als de tafel bedekt is met een groot tafelkleed
heb je zelfs de optie hem een pijpbeurt te geven. Geloof me, uit dank zal
hij de rest van de avond aan je lippen hangen. Beide paar lippen,’ voegde
ze er knipogend aan toe.
Dit keer schoot ik in de lach terwijl Freya hoofdschuddend naar de
kledingkast liep.
‘Hier,’ zei ze en pakte de hanger met haar zwarte cocktailjurk uit de
kast. ‘Je bent iets langer dan ik, desalniettemin zal het degelijk genoeg
zijn.’
Zo te zien zou de rok van de jurk inderdaad een stuk boven mijn
knieën uitkomen, maar het had een cirkelrok wat het meer een
onschuldig uiterlijk gaf. Niet een look waar ik, met mijn al onschuldige
uiterlijk, voor zou kiezen, maar ik was al lang blij dat ik iets passends
had. Eerst vond ik het belachelijk dat zelfs van de pers werd verwacht dat
ze zich in galakleding moesten steken tijdens de modeshows, nu was ik
er dankbaar voor.
‘Perfect,’ zei Ellen en nam de jurk van Freya over. ‘Met die lengte zal
Nathaniël geen moeite ondervinden om jou van wat voorpret te
voorzien.’
‘Alsof je met twee pubers op vakantie bent,’ zuchtte Freya.

Tien voor half zeven stond ik in de hal, wat een wonder was te noemen.
Het had voor mijn gevoel een eeuwigheid geduurd voor ik klaar was.
Voornamelijk omdat Ellen en Freya het niet eens konden worden over
mijn make-up. Ook hadden ze een poging gedaan zich te bemoeien met
mijn haar, maar ze hadden geen verstand van krullen, dus was het
makkelijk om daar zelf de regie over te houden. Uiteindelijk had ik na de
juiste verzorging er een hanteerbare bos van gemaakt. Het viel in mooi
glanzende krullen tot op mijn schouderbladen. De jurk van Freya was bij
mij inderdaad een stuk korter, maar het had een hoge neklijn en
halflange mouwen. Een beetje meer bloot bij mijn benen kon ik dus best
hebben. Al twijfelde ik steeds meer aan dat statement toen enkel
vrouwen met vloerlange jurken me passeerden in de hal. God, laten er
alsjeblieft ook vrouwen zijn met kortere jurken. Om minder zichtbaar te
zijn liep ik weg van de gang naar de eetzaal. Wederom bevond ik me bij
het standbeeld van het intieme paar. Het was knap hoe de kunstenaar zo
veel expressie had weten te leggen in iets levenloos. Ik kon hun passie
gewoon voelen.
‘Goedenavond,’ zei een bekende stem achter me.
Onmiddellijk draaide ik me om en had meteen spijt. Gekleed in een
zwarte smoking, glanzende schoenen, spierwit overhemd en een
vlinderdas, zag hij er adembenemend uit. Al vond ik het jammer om te
zien dat zijn stoppelbaard was verdwenen, maar hij kreeg pluspunten
voor de manier waarop hij zijn haren netjes naar achteren had gestyled.
‘Hallo.’ Mijn afstandelijke reactie had alles te maken met ons laatste
contact gisteren. Zijn raak gesproken woorden hadden me niet
losgelaten. Het was gewoon eng hoe goed hij me leek te kennen. Vooral
omdat ik me tijdens die paar keer dat we elkaar hadden gezien, juist het
minst als mezelf had gedragen. Ik was er dan ook niet over uit of hij het
beledigend of positief bedoelde. Hij was namelijk geëindigd met de
woorden dat hij mijn verlangen om gezien en serieus genomen te worden
onnodig vond. Daarmee kon hij bedoelen dat het onnodig was, omdat hij
van mening was dat nooit iemand me serieus zou nemen. Alleen zei een
eigenwijs stemmetje in mijn hoofd dat het ook kon zijn dat hij het
onnodig vond, omdat ik al goed genoeg was en me niet sterker hoefde
voor te doen.
‘Ben je hier voor het openingsdiner?’
‘Ja. Jij?’
Hij keek verbaasd. ‘Uiteraard.’
Dan moest hij net als Nathaniël werken bij de organisatie. Of hij was
een van de mannelijke modellen. Al leek dat laatste me onwaarschijnlijk.
Hij had de looks, maar zijn energie zou alle aandacht van de kleding
weghalen en daar zou een kledingontwerper vast niet blij mee zijn.
‘Ik ben benieuwd hoe jij aan een uitnodiging komt. Pers is niet
toegestaan bij het diner.’
‘Wie zegt dat ik van de pers ben?’
‘Ik weet precies wie er allemaal aanwezig zijn tijdens dit evenement. Jij
bent een van de collega’s van Freya Olsen, of heb ik dat mis?’
Wat was hij? Een toezichthouder van de pers? Shit. Dat zou zomaar
kunnen.
‘Nee,’ zei ik onzeker. Ontkennen had geen zin, maar Freya kon in de
problemen komen als hij erachter kwam dat Ellen en ik geen echte
collega’s waren. Ik en mijn grote mond. Freya had me nog zo
gewaarschuwd een low profile te houden. In plaats daarvan was ik al
twee keer tekeergegaan tegen de man op wiens radar ik blijkbaar niet
had moeten verschijnen.
‘Maar geen zorgen,’ vervolgde ik met mijn liefst klinkende stem.
‘Vanavond ben ik hier niet als verslaggever, maar als gast.’
‘Van wie?’
‘Nathaniël.’ Ondanks dat ik geen achternaam wist, zag ik herkenning op
zijn gezicht. Het leek alleen niet positiefs. Spanning kroop in zijn gezicht
en een diepe frons hulde zijn mooie blauwe ogen in schaduw.
‘Ik begrijp het.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Het was niet mijn bedoeling je
opnieuw lastig te vallen. Ik wilde je er alleen op attenderen dat je jurk
nog openstaat.’
Wat?! Meteen vlogen mijn handen naar mijn rug. Inderdaad, de rits
stond nog open. ‘Kut!’
Verschrikt keek ik rond nadat mijn vloek door de ruimte galmde.
Dankjewel prachtig koepelplafond. Ik lachte verontschuldigend naar een
ouder echtpaar dat net door de hal liep. Hun afkeurende blikken lieten
me weten dat het niets had goedgemaakt. Maar wat nog erger was, ik kon
de rits zelf niet dichtmaken.
Om te voorkomen dat er iets mee zou gebeuren had ik de jurk als laatst
aangetrokken. Freya was in gesprek geweest met haar man, waarna ik
Ellen vroeg de jurk dicht te ritsen. Opkijkend van haar tijdschrift had ze
me eerst gestrikt in een quiz die je seksuele IQ berekende. Bang om te
laat te komen vloog ik daarna de kamer uit, zonder nog stil te staan bij
mijn nog steeds geopende jurk. Hoe kon ik het niet hebben gevoeld? Nog
erger, hoeveel mensen hadden het al gezien?
‘Laat mij.’
Met grote ogen keek ik naar de man voor me. Het idee van zijn handen
tegen mijn lichaam, leek niet zo erg als ik het misschien had moeten
vinden. Na een paar seconden draaide ik me om en hield de haren uit
mijn nek. Het ontging me niet dat zijn vingertoppen onnodig over mijn
blote huid streelden terwijl hij de jurk dichtritste. Als reactie kroop er
een huivering over mijn rug. Met moeite hield ik mijn gezicht in de plooi
terwijl ik terugdraaide. Onmiddellijk landde zijn intense blik op mijn
gezicht. Het leek of zijn pupillen twee keer zo groot waren geworden en
meteen ontstond er een drukkend gevoel in mijn onderbuik. Ik blies mijn
ingehouden adem uit en zijn ogen schoten naar mijn geopende mond.
‘Lieveling,’ riep een hoge vrouwenstem en maakte een einde aan... Geen
idee waar ze een einde aan maakte, maar het was alsof ik werd bevrijd
uit een kamer vol testosteron.
‘Daar ben je,’ vervolgde ze met een zwaar Frans accent. Ze haakte haar
arm in de zijne en vlijde zich tegen hem aan. Hij verstijfde, al leek ze dat
niet op te merken. Volgens mij zag ze mij niet eens staan.
‘Wie is dit?’
O, toch wel. ‘Ik ben Kylie.’ Ze staarde naar mijn uitgestoken hand tot ik
me dom genoeg voelde en hem terugtrok.
‘Laten we gaan. Ik ben al laat,’ zei de man. Zonder me nog een blik
waardig te keuren, liep hij weg met de vrouw aan zijn arm.
Eikel.

Uiteindelijk was Nathaniël tien minuten te laat, wat inhield dat ik


twintig minuten op hem had staan wachten. Daarnaast zag hij eruit alsof
hij net uit bed was gerold. Uiteraard droeg hij een smoking, net als alle
andere mannen, maar zijn verwilderde haren, rode wangen en dromerige
ogen verraadden dat hij zich vast had verslapen tijdens zijn siësta. Al
bleef hij dat ontkennen.
Om de start van de avond nog erger te maken, bleek het oudere paar
dat getuige was geweest van mijn vloek in de hal, onze tafelgenoten te
zijn. Elke poging die ik ondernam om hun mening over mij te veranderen,
liep op niets uit. Helaas spraken onze andere twee tafelgenoten geen
Engels en was de stilte aan onze tafel tijdens het eten om te snijden. Al
leek Nathaniël daar geen acht op te slaan. Hij was druk bezig om me zo
vaak mogelijk aan te raken en zijn plannen voor later op de avond in mijn
oor te fluisteren. Ik wist niet precies waarom, ik had tenslotte eerder
dezelfde gedachten gehad, maar ik keek er opeens minder naar uit. Ik gaf
meneer ‘zogenaamd perfect’ de schuld. Hij had me wederom uit mijn
doen gebracht. In het midden van de zaal, precies voor het podium, zat
hij aan een ronde tafel die wel vier keer zo groot was als die van ons. De
Française zat naast hem en leek dezelfde toespelingen te maken als
Nathaniël. In ieder geval zaten ook haar handen niet stil. Ze was knap.
Het zou me niets verbazen als ze een van de modellen was. De enige
reden dat ik bleef kijken, was omdat het me voldoening gaf om te zien dat
de man haar geen enkele reactie gaf. Zijn aandacht was bij hun
tafelgenoten. Tot mijn verrassing zat aan zijn andere zijde de vrouw
tegen wie hij tekeer was gegaan. Niet zijn vrouw dus. Waarschijnlijk een
collega.
‘Weet je dat je om op te eten bent?’ fluisterde Nathaniël in mijn oor. Ik
gaf hem groot gelijk. Ik weet niet precies wat het gerecht was wat we
voorgeschoteld hadden gekregen, maar er bestond een grote kans dat ik
lekkerder smaakte.
Een huivering trok over mijn huid zodra het puntje van Nathaniëls
tong over mijn oorschelp gleed. En niet het soort huivering die de vingers
van meneer ‘zogenaamd perfect’ hadden veroorzaakt. Dat had me doen
verlangen naar meer aanraking. Dit had precies het tegenovergestelde
effect.
‘Ik kan niet wachten tot vannacht.’
‘Ik ook niet,’ reageerde ik met hetzelfde enthousiasme als wanneer ik
mijn belastingaangifte moest doen. Gelukkig werd op dat moment onze
aandacht getrokken door een vrouw die het podium betrad. Ze hield een
toespraak over het programma van het evenement. Vanavond om tien
uur op het strand, onder de sterrenhemel, was de aftrap met de eerste
modeshow. Het was enkel een voorproefje, waarin alle drie de
kledingontwerpers een paar van hun stukken zouden showen. Morgen
volgden de officiële shows, twee om precies te zijn, en op dag drie tot slot
de laatste show. Daartussen waren nog een paar evenementen waar de
vrouw uitgebreid over begon te vertellen. Niet alleen interesseerde het
me niets, maar de stem van de vrouw was zo monotoon, dat ik bijna in
slaap viel. Zodra ze de eerste kledingontwerper op het podium
uitnodigde brak er een luid applaus los en bracht ik mijn aandacht terug
naar het podium. De lange vrouw van middelbare leeftijd vertelde kort
iets over haar modeshow van morgen. Ze eindigde met een toespraak
over het goede doel waarvoor deze dagen geld werd ingezameld. Het
bleek voor kinderen in ontwikkelingslanden te zijn. De organisatie hield
zich bezig met het verzorgen van zowel onderwijs, voeding als medische
zorg. Voor het eerst deze avond zat ik oprecht geïnteresseerd te luisteren.
Ellen en ik moesten hard werken om ons beginnend bedrijf draaiende te
houden. We begonnen eigenlijk pas sinds kort winst te maken, toch nam
ik me ter plekke voor om een donatie te doen.
De tweede kledingontwerper werd aangekondigd en nadat hij over zijn
kledinglijn had gesproken en had benadrukt waarom het goede doel hem
aan zijn hart ging, werd de laatste ontwerper op het podium uitgenodigd.
‘Holy fuck!’
Meerdere mensen keken meteen mijn kant op, en natuurlijk was ook
opnieuw het oudere paar getuige van het disfunctioneren van het seintje
tussen mijn mond en hersenen.
‘Sorry,’ piepte ik. ‘Het is gewoon zo’n fantastisch doel. Ik ga meteen een
donatie doen. Een hele grote.’
Nathaniël grinnikte en de anderen keken weer naar het podium. Alleen
het oudere paar bleef me vol ongenoegen aankijken. Wetend dat ik door
hen al lang was afgedaan, keek ik terug naar de reden van mijn
uitbarsting.
James Richmond. Een van de drie mode iconen bleek mijn meneer
‘bijna perfect.’ Hij had een naam. En wat voor één. Volgens Freya was hij
de grootste naam van de drie.
‘Zo mag je vannacht ook schreeuwen,’ fluisterde Nathaniël. Daarbij
gleed zijn hand over mijn blote dijbeen en verdween onder mijn jurk. Ik
bleef echter bewegingloos staren naar de man tegen wie ik meerdere
keren tekeer was gegaan, en die ik zelfs had vervloekt. Ook hij sprak
uitgebreid over het goede doel, wat me een nog grotere trut liet voelen.
Het was door Nathaniëls vingers, die bij mijn slip waren aangekomen en
de dunne stof opzij schoven, dat ik uit mijn trance schoot en zijn pols
vastgreep.
‘Niet hier,’ hijgde ik. Niet van opwinding, maar omdat ik mijn adem had
ingehouden terwijl ik aan James lippen hing.
‘Waarom niet? Ik zal je goed laten voelen.’ Opnieuw gleed zijn tong
over mijn oorschelp.
‘Dat weet ik,’ zei ik op mijn meest zwoele stem en dwong mezelf hem
aan te kijken. ‘Maar ik wil kunnen schreeuwen wanneer je me laat
komen.’
Nadat ik hem een snelle kus had gegeven grijnsde hij triomfantelijk. ‘Je
zal inderdaad schreeuwen als ik je laat komen.’
Godzijdank haalde hij zijn hand weg. Onmiddellijk keek ik weer naar
het podium en opnieuw leek mijn hart stil te staan. Het was alsof James
me recht in de ogen keek. Blijkbaar was zijn speech klaar want iedereen
klapte, toch hield hij zijn blik strak op mij gericht. Zou hij me kunnen
zien? Nee. De lichten in de zaal waren uit en hij stond onder een
spotlight. Bovendien stond onze tafel helemaal achteraan. Snel keek ik
weg en kwam daarmee oog in oog met de vrouw van het oudere paar.
Haar afkeurende blik liet me weten dat ze misschien iets had
meegekregen van het onderonsje tussen mij en Nathaniël. Zweet brak me
uit. Het werd me teveel, ik moest hier weg.
‘Ik ga naar de wc.’
De hakken die ik droeg waren ook van Freya en een maat te klein. In
mijn te snelle beweging om zowel op te staan, om te draaien en weg te
lopen, moest mijn enkel dubbel zijn geslagen, want ik viel. Voorover. Op
handen en knieën. En om trouw te blijven aan al mijn eerdere
vernederingen, werd het erger dan dat. De rok van de jurk was namelijk
omgeslagen, waardoor mijn in slechts een slip geklede kont, voor
iedereen zichtbaar was. Godzijdank waren de lampen in de zaal uit. Als
karma het deze week niet op mij had gemunt was dat vast ook zo
gebleven. Voor ik echter op kon staan sprongen de lichten aan. Nu had ik
er geen twijfel over dat James me kon zien. Vanaf het podium had hij vast
het perfecte zicht op mijn achterwerk.
‘Shit. Kylie. Gaat het?’ Nathaniël hielp me overeind, maar hij kon me
niet helpen met de schaamte die over me heen stroomde.
4

‘Je moet gaan.’


‘Geen denken aan. De rest van de vakantie kom ik de hotelkamer niet
meer uit.’
‘Dramaqueen,’ snoof Ellen. ‘Ik snap niet waarom je je zo druk maakt. Je
ziet die mensen nooit meer terug.’
‘Ik wil jou wel eens horen als je kont in de spotlight komt te staan in
een zaal vol bekende mensen.’
‘Wees blij dat je je zwart kanten slip droeg. Die is sexy. Trouwens, jouw
kont mag er wezen. Je zou trots moeten zijn.’
‘Inderdaad. Ik ben enorm trots.’
Ellen vernauwde haar ogen op mijn sarcastische toon. ‘Oké. Ik begrijp
dat je vanavond niemand meer onder ogen wilt komen, maar dit gaat om
Nathaniël. Nadat hij zo lief voor je is geweest kun je hem geen blauwtje
laten lopen.’
Nathaniël was zeker lief geweest. Na mijn vernedering wilde ik zo snel
mogelijk weg. Door mijn gepijnigde enkel was ik half strompelend aan
mijn aftocht begonnen, toen Nathaniël zijn arm in de mijne haakte. Hij
begreep dat ik zo snel mogelijk naar mijn kamer wilde en stond er op me
Another random document with
no related content on Scribd:
excitement of mind which comes from a successful deception, the
consciousness that the thing we look at is not what it appears to be.
When we feel Nature sympathising with us, it is well; but it is not
well when we force her to echo our own mad fancies, of themselves
forced and unreal enough. The “frantic rain,” the “shuddering dark,”
the “maddened beach”—alas, poor poets! is force of expression not to
be found by better means than by this juggle of misplaced adjectives?
How widely different was the “sea change into something rich and
strange” of the sweeter imagination and the greater heart!
But it is doubtless a very perturbed atmosphere in which we find
ourselves when we come face to face with the last new arrival in the
land of poesy, the unfortunate young gentleman whose hard fate it is
to love Maud, and to shoot her brother. He has no name, this ill-
fated youth; but doubtless Balder is reckoned in his roll of
cousinships, and so is Mr Alexander Smith. There are three of them,
ladies and gentlemen, and they are an amiable trio. Strangely as their
garb and intentions are altered, there is a lingering reminiscence
about them of a certain Childe Harold who once set the world
aflame. Like him they are troubled with a weight of woe and
misfortune mysteriously beyond the conception of common men; but
unlike him—and the difference is characteristic—these unhappy lads
are solemnly bent on “improving their minds,” in spite of their
misery. For our own part, we are much disposed, in the first instance,
to set down Maud as one of the greatest impertinences ever
perpetrated by a poet; but we confess, after an hour’s trial of Balder,
and the ceaseless singing of that wife of his, which of itself certainly
was almost enough to drive a sober man crazy, and ought to be
received as an extenuating circumstance, we return in a kinder spirit
to the nameless young gentleman who wrote the Laureate’s poem.
After all, he is only an idle boy, scorning other people, as idle boys
are not unwont to scorn their neighbours in the world; he does not
think himself a divinity; he has not a manuscript at hand to draw
forth and gaze upon with delighted eyes; he is not—let us be grateful
—a poet. His history is all pure playing with the reader, a wanton
waste of our attention and the singer’s powers; but, after all, there is
something of the breath of life in it, when we compare it with the
solemn foolery of its much-pretending contemporaries, the lauds of
the self-worshipping man, or the rhapsodies of the self-admiring
youth.
We remember to have heard a very skilful painter of still life
describe how the composition, the light and shade, and arrangement
of one of his pictures, was taken from a great old picture of a
scriptural scene. Instead of men and women, the story and the action
of the original, our friend had only things inanimate to group upon
his canvass, but he kept the arrangement, the sunshine and the
shadow, the same. One can suppose that some such artistic whim
had seized upon Mr Tennyson. In the wantonness of conscious
power, he has been looking about him for some feat to do—when, lo!
the crash of a travelling orchestra smote upon the ears of the poet.
Are there German bands in the Isle of Wight? or was it the sublimer
music of some provincial opera which woke the Laureate’s soul to
this deed of high emprise? Yes, Maud is an overture done into words;
beginning with a jar and thunder—all the breath of all the players
drawn out in lengthened suspiration upon the noisy notes; then bits
of humaner interlude—soft flute-voices—here and there a
momentary silvery trumpet-note, or the tinkle of a harp, and then a
concluding crash of all the instruments, a tumult of noises fast and
furious, an assault upon our ears and our patience, only endurable
because we see the end. Such is this poem—which indeed it is sad to
call a poem, especially in those hard days. We mean no
disparagement to Mr Tennyson’s powers. It is perhaps only when we
compare this with other poems of the day that we see how prettily
managed is the thread of the story, and how these morsels of verse
carry us through every scene as clear as if every scene was a picture;
but a man who knows only too consciously that a whole nation of
people acknowledge him as their best singer—a man who also
doubtless must have noted how the good public, those common
people who take their ill names so tenderly, hurry his books into
sixth and tenth editions, a fact which ought somewhat to
counterbalance the cheating yard-wand—and one, moreover, so
thoroughly acquainted with the gravity and passion of this time, and
how it has been startled into a humbler estimate of itself by the fiery
touch of war,—that such a man, at such an hour, should send forth
this piece of trifling as his contribution to the courage and heartening
of his country, is as near an insult to the audience he addresses as
anything which is not personal can be.
Mr Tennyson, however, has insight and perception to keep him
from the strand on which his imitators—the smaller people who
endeavour to compete with him in poetry, and triumphantly excel
him in extravagance—go ashore. He knows that a poet’s hero ought
not to be a poet—that a man’s genius was given him, if not for the
glory of God, its best aim, yet, at worst, for the glory of some other
man, and not for the pitiful delight of self-laudation, meanest of
human follies. A great book is a great thing, and a great poem is the
most immortal of great books; yet, notwithstanding, one cannot help
a smile at the “Have you read my book?” of Mr Smith’s Life Drama,
or the
“O thou first last work! my early planned,
Long meditate, and slowly-written epic,”

of Mr Dobell! The poet’s glory is to celebrate other achievements


than his own. His inspiration is the generous flush of sympathy
which triumphs in another’s triumph: “Arms and the man I sing;”
and so it becomes him to throw his heart into his subject, and leave
his own reputation with a noble indifference to the coming ages, who
will take care of that. But it is a perilous day for poetry when poets
magnify their office through page after page of lengthy argument—
not to say, besides, that it is very unjust to us, who are not poets but
common people, and cannot be expected to follow into these
recondite regions the soaring wing of genius. The greater can
comprehend the less, but not the less the greater. He can descend to
us in our working-day cares, but it is not to be expected that many of
us can ascend to him in that sublime retirement of his among the
visions and the shadows. To take Balder, for instance: marvellously
few of us, even at our vainest, think either kings or gods of ourselves;
ordinary human nature, spite of its prides and pretensions, is seldom
without a consciousness at its heart of its own littleness and poverty;
and when we hear a man declaring his sublime superiority, we are
puzzled, and pause, and smile, and try to make it out a burlesque or
an irony. If he says it in sport, we can understand him, for Firmilian
is out of sight a more comprehensible person than his prototype; but
if our hero is in earnest, we shake our perplexed heads and let him go
by—we know him not. There may be such a person—far be it from us
to limit the creative faculty; but how does anybody suppose that we—
“Creatures not too wise nor good
For human nature’s daily food,”
can be able to comprehend a being who makes no secret of his own
intense superiority, his elevation over our heads? Again, we say, the
greater comprehends the less, and not the less the greater. We can
enter into the trials and the delights of ordinary men like ourselves;
but, alas! we are not able to enter into those pleasures and poetic
pains “which only poets know.” And the poet knows we cannot
appreciate him—nay, glories in our wonder as we gape after him in
his erratic progress—showers upon us assurances that we cannot
understand, and laughs at our vain fancy if we venture humbly to
suppose that we might; but in the name of everything reasonable, we
crave to know, this being the case, why this infatuated singer
publishes his poem? “Have you read my book?” says Walter, in the
Life Drama; and being answered, “I have:” “It is enough,” says the
satisfied poet,—
“The Book was only written for two souls,
And they are thine and mine.”

Very well! So be it! We did not ask Mr Smith for a poem, neither did
our importunity besiege the tower of Balder; but if they were not
written for us, why tantalise us with these mysterious revelations?
For two souls the Life Drama might have answered exceeding well in
manuscript, and within the bounds of a private circulation the
exceptional men who possibly could comprehend him might have
studied Balder. How does it happen that Shakespeare’s wonderful
people, with all their great individualities, are never exceptional
men? It is a singular evidence of the vast and wide difference
between great genius and “poetic talent.” For Shakespeare, you
perceive, can afford to let us all understand; thanks to his
commentators, there are a great many obscure phrases in the Prince
of Poets—but all the commentators in the world cannot make one
character unintelligible, or throw confusion into a single scene.
Balder, we presume, has not yet been hanged, indisputable as are
his claims to that apotheosis; for this is only part the first, and our
dangerous hero has yet to progress through sundry other
“experiences,” and to come at last “from a doubtful mind to a faithful
mind,”—how about his conscience and the law, meanwhile, Mr
Dobell does not say. But we have no objections to make to the story
of Balder. That such a being should exist at all, or, existing, should,
of all places in the world, manage to thrust himself into a poem, is
the head and front of the offending, to our thought. The author of
this poetic Frankenstein mentions Haydon, Keats, and David Scott as
instances of the “much-observed and well-recorded characters of
men,” in which “the elements of his hero exist uncombined and
undeveloped.” Poor Keats’s passionate poet-vanity seems out of
place beside the marvellous and unexampled egotism of the two
painters; but we do not see how the poet improves his position by
this reference; nay, had we demonstration that Balder himself was a
living man, we do not see what better it would be. He is a monster,
were he twenty people; and, worse than a monster, he is a bore; and,
worse than a bore, he is an unbearable prig! One longs to thrust the
man out of the window, as he sits mouthing over his long-meditated
epic, and anticipating his empire of the world. Yet it really is a
satisfaction to be told that this incarnate vanity represents “the
predominant intellectual misfortune of the day.” Is this then the
Doubt of which Mr Maurice is respectful, which Mr Kingsley
admires, and Isaac Taylor lifts his lance to demolish? Alas, poor
gentlemen, how they are all deceived! It is like the story we all
believed till truth-telling war found out the difference for us, of the
painted ramparts and wooden bullets of the Russian fortresses. If Mr
Dobell is right, we want no artillery against the doubter—he will
make few proselytes, and we may safely leave him to any elaborate
processes he chooses for the killing of himself.
“Many things go to the making of all things,” says a quaint proverb
—and we require more than a shower of similes, pelting upon us like
the bonbons of a carnival—more than a peculiar measure, a
characteristic cadence, to make poetry. There is our Transatlantic
cousin rhyming forth his chant to all the winds. Well!—we thought
we knew poetry once upon a time—once in the former days our heart
leaped at sight of a poetry-book, and the flutter of the new white
pages was a delight to our soul. But alas, and alas! our interest fails
us as much for the Song of Hiawatha as for the musings of Balder;
there is no getting through the confused crowd of Mr Browning’s
Men and Women, and with reverential awe we withdraw us from The
Mystic, not even daring a venturesome glance upon that globe of
darkness. What are we to do with these books? They suppose a state
of leisure, of ease, of quietness, unknown to us for many a day. It
pleases the poet to sing of a distempered vanity brooding by itself
over fictitious misfortunes, and what is it to us whether a Maud or a
Balder be the issue?—or he treats of manners and customs, names
and civilisations, and what care we whether it be an Indian village or
a May fair? We have strayed by mistake into a delicate manufactory
—an atelier of the beaux arts—and even while we look at the
workmen and admire the exquisite manipulation of the precious toys
before us, our minds stray away out of doors with a sigh of weariness
to the labours of this fighting world of ours and the storms of our
own life. There is no charm here to hold us, none to cheat us into a
momentary forgetfulness of either our languors or our labours. If it is
all poetry, it has lost the first heritage and birthright of the Muse: it
speaks to the ear—it does not speak to the heart.
Yet in this contention of cadences, where every man’s ambition is
for a new rhythm, Hiawatha has a strong claim upon the popular
fancy. Possibly it is not new; but if Mr Longfellow is the first to make
it popular, it matters very little who invented it; and to talk of
plagiarism is absurd. But, unhappily for the poet, this is the very
measure to attract the parodist. Punch has opened the assault, and
we will not attempt to predict how many gleeful voices may echo his
good-humoured mockery before the year is out. The jingle of this
measure is irresistible, and with a good vocabulary of any savage
language at one’s elbow, one feels a pleasing confidence that the
strain might spin on for ever, and almost make itself. But for all that,
though the trick of the weaving is admirable—though we are roused
into pleasant excitement now and then by a hairbreadth escape from
a rhyme, and applaud the dexterity with which this one peril is
evaded, we are sadly at a loss to find any marks of a great or note-
worthy poem in this chant, which is fatally “illustrative of” a certain
kind of life, but contains very little in itself of any life at all. The
greatest works of art,—and we say it at risk of repeating ourselves—
are those which appeal to the primitive emotions of nature; and in
gradual descent, as you address the secondary and less universal
emotions, you fail in interest, in influence, and in greatness.
Hiawatha contains a morsel of a love-story, and a glimpse of a grief;
but these do not occupy more than a few pages, and are by no means
important in the song. The consequence is, of course, that we listen
to it entirely unmoved. It was not meant to move us. The poet
intends only that we should admire him, and be attracted by the
novelty of his subject; and so we do admire him—and so we are
amused by the novel syllables—attracted by the chime of the rhythm,
and the quaint conventionalities of the savage life. But we cannot
conceal from ourselves that it is conventional, though it is savage;
and that in reality we see rather less of the actual human life and
nature under the war-paint of the Indian than is to be beheld every
day under the English broadcloth. The Muse is absolute in her
conditions; we cannot restrain her actual footsteps; from the highest
ideal to the plainest matter of fact there is no forbidden ground to
the wandering minstrel; but it is the very secret of her individuality,
that wherever she goes she sounds upon the chords of her especial
harp, the heart;—vibrations of human feeling ring about her in her
wayfaring—the appeal of the broken heart and the shout of the glad
one thrust in to the very pathway where her loftiest abstraction walks
in profounder calm; and though it may please her to amuse herself
among social vanities now and then, we are always reminded of her
identity by a deeper touch, a sudden glance aside into the soul of
things—a glimpse of that nature which makes the whole world kin. It
is this perpetual returning, suddenly, involuntarily, and almost
unawares, to the closest emotions of the human life, which
distinguishes among his fellows the true poet. It is the charm of his
art that he startles us in an instant, and when we least expected it,
out of mere admiration into tears; but such an effect unfortunately
can never be produced by customs, or improvements, or social
reforms. The greatest powers of the external world are as inadequate
to this as are the vanities of a village; and even a combination of both
is a fruitless expedient. No, Mr Longfellow has not shot his arrow
this time into the heart of the oak—the dart has glanced aside, and
fallen idly among the brushwood. His Song is a quaint chant, a
happy illustration of manners, but it lacks all the important elements
which go to the making of a poem. We are interested, pleased,
attracted, yet perfectly indifferent; the measure haunts our ear, but
not the matter—and we care no more for Hiawatha, and are still as
little concerned for the land of the Objibbeways, as if America’s best
minstrel had never made a song. The poet was more successful in the
wistfulness of his Evangeline, to which even these lengthened,
desolate, inquiring hexameters lent a charm of appropriate
symphony; but it is a peculiarity of this sweet singer that his best
strains are always wistful, longing, true voices of the night.
It is odd to remark the entire family aspect and resemblance which
our English poets bear to one another. Mr Tennyson is the eldest of
the group, and they all take after him; but they are true brothers, and
have quite a family standard of merit by which to judge themselves.
Mr Dobell is the sulky boy—Mr Browning the boisterous one—Mr
Smith the younger brother, desperately bent on being even with the
firstborn, and owning no claim of birthright. There is but one sister
in the melodious household, and she is quite what the one sister
generally is in such a family—not untouched by even the schoolboy
pranks of the surrounding brothers—falling into their ways of
speaking—moved by their commotions—very feminine, yet more
acquainted with masculine fancies than with the common ways of
women. Another sister or two to share her womanly moderatorship
in this noisy household might have made a considerable difference in
Mrs Browning: but her position has a charm of its own;—she never
lags behind the fraternal band, nay, sometimes stimulated by a
sudden impulse, glides on first, and calls “the boys” to follow her: nor
does she quite refuse now and then to join a wild expedition to the
woods or the sea-shore. If she has sometimes a feminine perception
that the language of the brothers is somewhat too rugged or too
obscure for common comprehension, she partly adopts the same,
with a graceful feminine artifice, to show how, blended with her
sweeter words, this careless diction can be musical after all; and you
feel quite confident that she will stand up stoutly for all the
brotherhood, even when she does not quite approve of their vagaries.
She has songs of her own, sweet and characteristic, such as “Little
Ellie,” and leaps into the heart of a great subject once in that Lay of
the Children, which everybody knows and quotes, and which has just
poetic exaggeration sufficient to express the vehement indignation
with which the song compelled the singer’s utterance. Altogether,
Mrs Browning’s poems, rank them how you will in intellectual
power, have more of the native mettle of poetry than most modern
verses. She is less artificial than her brotherhood—and there is
something of the spring and freedom of things born in her two
earlier volumes; she is not so assiduously busy over the things which
have to be made.
And Robert Browning is the wild boy of the household—the
boisterous noisy shouting voice which the elder people shake their
heads to hear. It is very hard to make out what he would be at with
those marvellous convolutions of words; but, after all, he really
seems to mean something, which is a comfort in its way. Then there
is an unmistakable enjoyment in this wild sport of his—he likes it,
though we are puzzled; and sometimes he works like the old
primitive painters, with little command of his tools, but something
genuine in his mind, which comes out in spite of the stubborn
brushes and pigments, marvellous ugly, yet somehow true. Only very
few of his Men and Women is it possible to make out: indeed, we fear
that the Andrea and the Bishop Blougram are about the only
intelligible sketches, to our poor apprehension, in the volumes; but
there is a pleasant glimmer of the author himself through the rent
and tortured fabric of his poetry, which commends him to a kindly
judgment; and, unlike those brothers of his who use the dramatic
form with an entire contravention of its principles, this writer of
rugged verses has a dramatic gift, the power of contrasting character,
and expressing its distinctions.
But altogether, not to go further into these characteristic
differences, they are a united and affectionate family this band of
poets, and chorus each other with admirable amiability; yet we
confess, for poetry’s sake, we are jealous of the Laureate’s
indisputable pre-eminence. It is not well for any man—unless he
chance to be a man like Shakespeare, a happy chance, which has
never happened but once in our race or country—to have so great a
monopoly; and it is a sad misfortune for Tennyson himself, that he
has no one to try his mettle, but is troubled with a shadowy crowd of
competitors eagerly contending which shall reflect his peculiarities
best.
For the manfuller voices are all busy with serious prose or that
craft of novel-writing which is more manageable for common uses
than the loftier vehicle of verse. True, there are such names as
Aytoun and Macaulay, and we all know the ringing martial ballad-
notes which belong to these distinguished writers; but Macaulay and
Aytoun have taken to other courses, and strike the harp no more.
And while the higher places stand vacant, the lower ones fill with a
crowd of choral people, who only serve to show us the superiority of
the reigning family, such as it is. It is a sad fact, yet we cannot
dispute it—poetry is fast becoming an accomplishment, and the
number of people in “polite society” who write verses is appalling.
Only the other day, two happy samples of Young England came by
chance across our path—one a young clergyman, high, high,
unspeakably high, riding upon the very rigging of the highest roof of
Anglican churchmanship, bland, smooth, and gracious, a bishop in
the bud; the other, his antipodes and perfect opposite, gone far
astray after the Warringtons and Pendennises—a man of mirth and
daring, ready for everything. They had but one feature of
resemblance—an odd illustration of what we have just been saying.
Both of them had modestly ventured into print; both of them were
poets.
And yet that stream of smooth and facile verse which surrounded
us in former days has suffered visible diminution. It is a different
kind of fare which our minor minstrels shower down upon that
wonderful appetite of youth, which doubtless cracks those rough-
husked nuts of words with delighted eagerness, as we once drank in
the sugared milk-and-water of a less pretending Helicon. After all,
we suspect it is the youthful people who are the poets’ best audience.
These heirs of Time, coming leisurely to their inheritance, have space
for song by the way; but in the din and contest of life we want a more
potent influence. If the poet has anything to say to us, he must even
seize us by the strong hand, and compel our listening; for we are very
unlike to pause of our own will, or take time to hear his music on any
weaker argument than this.
And he too at last has gone away to join his old long-departed
contemporaries, that old old man, with his classic rose-garland, from
the classic table, where generations of men and poets have come and
gone, a world of changing guests. He was not a great poet certainly,
and his festive, and prosperous, and lengthened life called for no
particular exercise of our sympathies; yet honour and gentle
recollection be with the last survivor of the last race of Anakim,
though he himself was not among the giants. The day has changed
since that meridian flush which left a certain splendour of reflection
upon Samuel Rogers, the last of that great family of song. Ours is
only a twilight kind of radiance, however much we may make of it. It
differs sadly from the full unclouded shining of that Day of the Poets
which is past.
A MILITARY ADVENTURE IN THE
PYRENEES.

BY A PENINSULAR MEDALLIST.

CONCLUSION.

CHAPTER XIII.
On arriving at our billet, we there found the Padre, who expressed
his profound regrets at the insult offered by the villagers to my
companion, and repeated his assurance that nothing of the kind
should happen again.
“Señor Padre,” said I, “that is hardly sufficient. I think that people
who misconduct themselves as the villagers have done, should be
made sensible of their error by stringent measures.”
“This time let it pass,” said M. le Tisanier. “Should the same thing
happen again, I shall hold the alcalde responsible, and shall invite
him” (M. le T. twists his mustache) “to a promenade outside the
village.”
The Padre was in a little bit of a fidget. We had come upon him in
the kitchen, with a ladle on the stove, and sleeves turned up. He was
casting bullets.
“No news of this French column,” said he; “I have been waiting
about here, expecting intelligence all the morning.”
“Why not send out some of the villagers?” I asked. “They might
pick up information.”
“Señor Capitan,” he replied, “I have thought of a better plan than
that. You and I were to have gone out shooting to-day. Suppose we
go to-morrow morning.”
“With much pleasure,” said I, “but what are we to effect by that?”
“We will take a new direction,” he replied. “We will not go
northwards, as hitherto; we will go southwards. This will bring us
towards the point from which the enemy are approaching. We may
obtain tidings; perhaps we may get a sight of them.”
“You must be guide, then,” I answered. “Of course, you know the
ground.”
“Trust me for that,” said he. “I will not take you by the direct route
across the open plain. We will strike off to the right, and skirt the
foot of the hills.”
“Why go over rough ground, in preference to level?” I asked.
“Ah,” said he, “you are, I perceive, a novice in guerilla warfare.
Regular tactics are your line. If they caught sight of us on the open
plain, don’t you see they would be sure to overtake and capture us? If
we have the hills on our flank, cannot we at any time escape up the
rocks and gullies? They are not likely to follow us there. If they do, at
any rate, I promise you some beautiful shooting.”
“Let alone a little bloodletting among the thorn-bushes,” said I;
“trousers in tatters, and our beasts rolling heels over head down all
sorts of places.”
“We must go on foot,” he replied.
“Very good,” said I; “you know best. Only recollect my left leg is in
far better walking order for half-a-league than for half-a-dozen.
Suppose I knock up?”
“Chito! then I will carry you on my back.”
“Be it so,” said I, inwardly determining to drop dead tired for the
fun of the thing, and take a spell out of the Padre as long as I found it
pleasant. “Then, to-morrow after breakfast——”
“We must start before breakfast,” said the Padre.
Supposing the enemy at hand, it really was desirable to know what
they were about. So I ended by assenting, with one proviso, to all the
Padre’s propositions. The proviso was, that in the interval we
received no intelligence sufficiently conclusive of itself, and
rendering our reconnaissance superfluous.
CHAPTER XIV.
No intelligence arrived, and early next morning we set out to seek
the foe. M. le Tisanier was up betimes to see us off. “Expect to see me
return,” said I, “in a state of absolute exhaustion and immense
inanition, with heels hanging down over the Padre’s shoulders. In
pity have a good dinner ready.”
“I shall be prepared for you,” said M. le Tisanier.
“Of course you feel easy,” said I to the Padre as we went along,
“respecting the four Frenchmen.”
“No fear about them,” replied the Padre. “They know it is their
safety to keep quiet; and if they come to any harm, it will be their
own act. If they attempt to move, or even show themselves abroad,
they will be shot down luego, luego.”
Our ramble proved well worth taking for its own sake; but we saw
no Frenchmen, and very little game. The Padre was fortunate, and
bagged a fox. My success was but scanty in respect to hares and
partridges. After a long detour through a wild and very thinly
inhabited district, and a few calls at scattered cottages or rather
hovels, the abode of a rough and noble peasantry, all of whom
received the Padre with profound veneration, and me as his
companion with high Spanish courtesy, we reached at length a
village which we had agreed to make the extreme limit of our
excursion. Still obtaining no intelligence, we set out, after resting, on
our return. We now, however, took the direct route over the plain,
and found our journey homeward far more agreeable than our
journey out. There was a point on which I deemed it requisite to
obtain information, and the Padre being in a remarkably conversable
vein, the present seemed a good opportunity.
“You mentioned,” said I, “that the proprietors of your abode were
worthy people. I should be sorry, for their sakes, if the house
received damage from the enemy.”
He. “It is not altogether for their sakes that I wish to preserve the
house.”
I. “Of course, not altogether. Your own property—your own effects
——”
He. “I have no property; I have no effects; I have nothing. It is a
rule of my order. I am under a vow of poverty. No, no; my wish
springs from a principle of honour.”
I. “Just what I should feel towards my own landlord. But you say it
is not on your landlord’s account.”
He. “It is on account of the fraternity of which I am an unworthy
member.”
I. “Oh, oh! then your fraternity have an interest in the premises?”
He. “Not exactly in the building itself, but in its contents. The fact
is, our convent——but I forget. You, as a heret——pardon me; you, as
an Englishman, can have no acquaintance with our regulations. I will
just explain. Our poor indigent community has some trifling
property in lands, principally vineyards. I am their factor. That house
is one of our depôts.”
I. “Very good wine, too, the growth of your estates. Little did I
imagine, while seated with you at table, or puffing a cigar, that we
were sipping the property of the Church.”
He. “You may say smoking as well as sipping. The cigars also are
the property of our humble fraternity.”
I. “Well, I like that idea of a vow of poverty amazingly. You don’t
intend to convert me?”
He (benignantly). “One thing at a time. As to the wine we drink,
you mistake, however, if you suppose that is the wine we grow. The
wine grown on our lands is the ordinario sort—abundant, indeed, as
to quantity, and in that respect valuable; but not of a sort fit to be
drunk by my order. No, no; we exchange it for better. For example,
what you have been drinking I trust you will admit is a good sound
wine.”
I. “As good a Spanish red wine as I ever tasted;”—and it was no
compliment.
He. “Yes, yes; and we sometimes exchange for foreign wines.
Would that you had been here before the branch convent, which is
now your hospital, was ransacked by the French. Have I not good
reason for shooting a Frenchman whenever I can? Ah, I would have
given you such a bottle of bordeaux! And port! As good port as you
can drink in the Peninsula, and far better than you ever are likely to
drink in your own country.”
I. “And so it is you who have the management of all this. Surely it
must give you no end of trouble.”
He. “Trouble? It is my business. Besides that, it is a duty I owe my
fraternity, consequently a duty of my profession. As to trouble, my
only real trouble is in running foreign goods from the coast, or across
the frontiers. I certainly do sometimes find a little trouble in that.
But why should I complain? After all, it is exciting, and so far a
pleasure. A man of my cloth ought always to be contented.”
I. “French goods?”
He. “French goods and English. French, across the Pyrenees;
English, from the shores of the Mediterranean and Bay of Biscay. We
sell again at a very fair profit—moderate as becomes our order, but
fair nevertheless.”
I. “A heavy deduction, though, the fiscal exactions of your
government, no doubt.”
“Fiscal?” he exclaimed, frowning horribly. “Fiscal? Do you think
me, in managing the concerns of my venerable brotherhood, capable
of such a dereliction of principle—do you consider me such an ass as
to permit any deduction like that? Why, if we conducted our little
business subject to fiscal obstructions, we might as well have no
management at all. Señor Capitan, although this conversation was
brought on by a remark on your part, the subject is one on which I
have long wished to confer with you confidentially, and I thank you
for the opportunity. And now let me bespeak your kind, benevolent
offices on behalf of my self-denying humble brethren. As I said
before, we profess poverty, we have nothing. Charitable laics,
touched by our dependent and destitute condition, have from time to
time bequeathed us trifles of landed property, which we frugally farm
to the best advantage, taking the chance—you know it is a toss-up—of
profit or loss. The produce, when realised, we turn to account as well
as our poor opportunities permit; and my object is to supplicate your
best offices in behalf of our little store in the village, which, as well as
one or two others in different localities, is under my charge and
responsibility. Some damage our store has suffered already. After the
plunder of the convent by the French, your own troops, on their
arrival in the village, found their way into the cellar of the house, and
were beginning to make free with the wine, when you happily
arrived, and order was soon restored. All I ask is, that as long as you
remain here, or have influence in this neighbourhood, you will kindly
give our depôt the benefit of your protection, so far as you may be
able. I ask it, not only on my own account, but for the sake of my
venerable brethren. Our wants are few. The French silks and English
prints we sell for what we can get. We also drive a trifling business in
English cutlery, and French quincaillerie. The poor must do
something to live. As to the convent in Vittoria, I forward to it from
time to time, as best I can, and when I have got them, only little
supplies of such common necessaries as bordeaux, port, champagne,
sherry, French brandy when I can get it good, sardines, gruyère
cheese, caviar, vermicelli, macaroni, spicery, Dutch herrings,
maraschino, Hamburg sausages, and a few other little knicknackeries
not worth enumerating. Our wants are few.”
Had liberal Spain, when she laid hands on the property of the
religious orders, gone through as she began, made a clean work of it,
and reformed ALL that we consider the errors and abuses of
Romanism, I, as an ardent Protestant, should have cordially rejoiced.
But merely to confiscate endowments, and to leave other things as
they are, is a different thing. There can be no doubt of it, that at the
beginning of this century, when Napoleon I. attempted to make
Spain a province of France, the Spanish clergy, by their influence
with the nation, and by their success in maintaining the spirit of
national resistance, were the saviours of their country. That these
have been made the victims, and the only victims of reform, is hard
indeed.
I walked on, listening to the Padre’s discourse with so much
interest, that we arrived close upon our village before I recollected
his promise of a lift, and my own fixed purpose of taking it out of
him. We were now not a quarter of a mile from our journey’s end;
and I was beginning to muse, with complacent anticipation, on the
capital dinner which M. le Tisanier was to have ready on our arrival,
when we noticed Francisco coming down the lane to meet us.
As he approached with hasty strides, his visage was clouded. He
made an angry gesture, as if signalling us to halt.
“That endiablado doctor,” said he, “(may his soul never see the
inside of purgatory!) has armed the four Frenchmen, seized all the
ammunition in the village, and barricaded the house!”
CHAPTER XV.
We halted. As the tidings brought by Francisco deprived the Padre
of utterance, I demanded particulars.
It appeared from Francisco’s indignant statement that,
subsequently to our departure, when M. le Tisanier, having made his
preliminary arrangements for our dinner, had visited the hospitals,
and was returning through the village, he was again set upon by the
inhabitants. The villagers, taking advantage of the Padre’s absence,
surrounded and insulted him, menaced both him and the four
prisoners with death, and pelted him with stones, one of which had
taken effect, very much to the detriment of his physiognomy. On
reaching home, however, he occupied himself as usual, without
doing anything to excite suspicion; but, after a while, he sent off
Francisco with a message to the “two wounded Spaniards” at the
convent, and with directions to await their further instructions. After
being detained a couple of hours, which he spent in the study of
English, under the tuition of the convalescent soldiers, with whom
Francisco was popular, the two Spaniards merely gave him directions
to go home again, and he returned to the house.
On entering the kitchen, he was surprised to see what to all
appearance was a dinner ready-cooked, arranged on a tray, and
under covers. M. le Tisanier, pointing to the tray, bade him carry it to
the Alcalde’s, with a message that he himself would be there
immediately. The Alcalde was from home; and Francisco, on coming
out after leaving the tray, beheld in the street a spectacle which, as he
elegantly expressed himself, “revolved his interior” (revolvió-me las
tripas). Close at hand appeared, all bearing their muskets and fully
accoutred, the four French soldiers, headed by M. le Tisanier, who
marched en militaire, with his drawn sword sloped on his shoulder.
This armed party, compelling him to return with them, entered the
Alcalde’s house, demanded all the arms on the premises, obtained a
gun, a blunderbuss, a pair of Spanish rapiers, and a quantity of
ammunition. They then, leaving behind them a basket which
contained several bottles of the Padre’s wine, went back to the house,
which immediately on their entering they barricaded, leaving the
astonished Francisco in the street.
The villagers noticed these proceedings with consternation, but
had been taken by surprise, and were overawed by the military
display. After the closing of the house, they assembled tumultuously
in the street, and meditated all sorts of things. But M. le Tisanier,
appearing at the window of an entresuelo (a closet or small chamber
half-way up-stairs), warned them to disperse if they did not wish to
be fired upon; an admonition which they were the more readily
induced to follow by a bullet that whistled over their heads. They
then withdrew to their huts, anxiously watching the closed house, in
which no movement was discernible, and expecting with much
palpitation the Padre’s return.
Francisco, recovering from his first surprise, had started off, he
told us, in search of the Padre and me; but not knowing which way
we had taken, assuming that we had followed our usual direction
towards the shooting-ground, and being too much confused to make
inquiries, he had covered a great deal of ground to no purpose, and
had not got back to the village till a short time before our return.
“Santiago de Compostella!” gasped the Padre, at length recovering
partially his senses and his breath, and dashing his bonnet on the
ground. “For which of my many sins was I withheld from cutting that
hangdog’s throat the first moment that I set eyes on him! Santiago!
Trecientos mil diablos!”
“Compose yourself, Señor Padre,” said I. “At least wait till we see
how things look, and till we can judge for ourselves. If the Doctor has
been menaced and assaulted, what wonder that he should place
himself in security till our return? The business, according to my
view of it, is not so serious as you appear to think.”
“Ah!” said the Padre, wiping the cold sweat from his forehead, “you
are very kind. I totally forgot what I had just told you—that, with the
exception of the wine, I had sent off all our stores to Vittoria.—Oh
no! I mistake! Three dozen Lamego hams! Beautiful!—delicate! The
choicest rarity in these parts! Oh, my Lamego hams! To think that
the poor provision for my self-denying, self-mortifying, exemplary
brethren should go to feed those hounds of Frenchmen!”

You might also like