(Download PDF) Schemeringen 04 Waarheid in Het Licht Hannah Hill 2 Full Chapter PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

Schemeringen 04 - Waarheid in het licht

Hannah Hill
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookmass.com/product/schemeringen-04-waarheid-in-het-licht-hannah-hill-2/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Schemeringen 04 - Waarheid in het licht Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/schemeringen-04-waarheid-in-het-
licht-hannah-hill/

Schemeringen 01 - Leugens in het donker Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/schemeringen-01-leugens-in-het-
donker-hannah-hill/

Duisternis 04 - Verlichte duisternis Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/duisternis-04-verlichte-duisternis-
hannah-hill/

Het huis in Mirrorlake Olivia Hill

https://ebookmass.com/product/het-huis-in-mirrorlake-olivia-hill/
Het mysterie van Chalk Hill Susanne Goga

https://ebookmass.com/product/het-mysterie-van-chalk-hill-
susanne-goga-2/

Het mysterie van Chalk Hill Susanne Goga

https://ebookmass.com/product/het-mysterie-van-chalk-hill-
susanne-goga/

De kerstborrel Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/de-kerstborrel-hannah-hill/

De kerstborrel Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/de-kerstborrel-hannah-hill-2/

Jouw valentijn Hannah Hill

https://ebookmass.com/product/jouw-valentijn-hannah-hill/
Inhoudsopgave
Titelpagina
Waarheid in het licht (Schemeringen, #4)
Proloog
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
Epiloog
Van Hannah Hill verscheen eerder
bij SVM Publishing:
Verbonden met elkaar-serie:
#1: Jij
#2: Ik
#3: Wij
Duisternis serie:
#1: Verwoestende Duisternis
#2: Verlangende Duisternis
#3: Verterende Duisternis
#4: Verlichte Duisternis
De kerstborrel
Jouw valentijn
Alex-duet:
#1: Hij
#2: Zij
Een (h)eerlijke vergissing
Schemeringen serie:
#1 Leugens in het donker
#2 Vragen in de schaduw
#3 Antwoorden in de schemering
#4 Waarheid in het licht
www.hannahhillbooks.com
www.svmpublishing.be
https://www.facebook.com/hannahhillauteur
https://www.facebook.com/svmpublishing
https://www.instagram.com/svmpublishing
ISBN 978-94-644-0082-3
ISBN 978-94-644-0009-0 (e-boek)
NUR 343

Copyright © 2022 SVM Publishing


Omslagontwerp: Pretty in Ink Creations.

Niets uit deze uitgave mag openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie,
internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de uitgever.
Dit is een fictief boek. Alle namen, plaatsen en gebeurtenissen kwamen tot stand door
de verbeelding van de auteur, of zijn fictief gebruikt. Elke gelijkenis met een bestaand
persoon, dood of levend, berust op louter toeval.
Proloog
Lola
Mijn wereld stond op instorten. De hemel en aarde braken open. Het
hulde alles in duisternis en liet me afzakken in een onpeilbare diepte.
Alles waaraan ik dacht mezelf te kunnen vasthouden bleek te
bestaan uit wankelende waarheden en verscheurende onthullingen.
Het voelde alsof ik de grootste strijd van mijn leven moest leveren,
mijn zwaarste beproeving moest ondergaan en dat allemaal met de
wetenschap dat wat er op het spel stond mijn eind zou betekenen
als ik zou falen.
Mano. Mijn man, mijn vriend, de liefde van mijn leven. Angst en
onzekerheden maakten dat de strijd al gestreden leek voor hij was
begonnen, ware het niet dat het besef tot mij doordrong dat wij
elkaars licht waren. Dat was waaraan ik me kon vasthouden.
Het maakte niet uit hoe donker het zou worden, samen zouden
wij de wereld verlichten.
1
Manuel
Het was nog niet eerder voorgekomen dat mijn leven in de handen
van een ander lag. Ik kon niet zeggen dat het een fijne
gewaarwording was. De man die ik was, gaf zich niet over zonder
een gevecht; dat ging in tegen mijn natuur. Nu ik dat toch deed,
knetterde de ergernis om me heen als vuurwerk, sidderde er
elektriciteit door mijn bloed en brandden mijn spieren van de
onthouding. Zo goed als alles in mij drong aan om mijn handen uit
mijn zakken te halen en ze aan het werk te zetten. Met ruim zestig
man die hun wapens op me gericht hielden was dat geen
verstandige keuze. Gelukkig had mijn verstand de leiding en had ik,
ondanks het gebrek aan controle in deze situatie, vooralsnog wel
controle over mezelf. Vanbuiten was er dus niets te zien van mijn
innerlijke strijd.
Ik kon niemand anders verantwoordelijk houden voor mijn
benarde situatie. Zodra ik het café binnenliep, wist ik dat er een kans
bestond dat ik het niet zou verlaten.
Diego had me gesmeekt, bedreigd en verboden dit te doen. Luka
had me herhaaldelijk voor gek verklaard en gewaarschuwd. Toch
stond ik hier, werd hun vrees waarheid, en knaagde mijn geweten
aan me omdat ik hun zorgen serieuzer had moeten nemen. Al bleef
het een feit dat het leven van mijn vrouw op het spel stond. Dat
maakte het voor mij vanzelfsprekend om de nodige risico’s te
nemen. Ik had vaak genoeg gezegd dat ik voor haar zou sterven als
het moest. Blijkbaar was dat moment aangebroken.
‘Nou?’ daagde ik uit. ‘Wat ga je doen?’
Ivanov liet eindelijk zijn adem ontsnappen. Het deed niets voor
zijn rode gelaatskleur. Zijn woede bleef zichtbaar op elke millimeter
van zijn gezicht. Waar dat voor velen alarmerend moest zijn –
beangstigend zelfs – interpreteerde ik het enkel als een zwakte. Ik
was degene die aan het kortste eind had getrokken en toch was er
geen enkele emotie van mij af te lezen. Ivanov had alle touwtjes in
handen en toch leek het of hij elk moment in het wilde weg kon
slaan. Letterlijk. Een dwangbuis en muilkorf zouden hem niet
misstaan.
‘Ik kan nu vertrekken en mijn mensen met je laten afrekenen
wanneer ik hier veilig ben weggekomen.’ De indringende blik die hij
met die stelling op me richtte, was ongetwijfeld om mijn reactie te
peilen en zo een inschatting te maken of dat plan kans tot slagen
had. Helaas voor hem gaf ik fysiek niets prijs en moest hij het met
mijn woorden doen.
‘Dat kan je doen.’
‘Of ik laat je gaan en pak je zodra je je veilig waant.’
Door dit gedrag was het moeilijk te geloven dat Ivanov zo’n hoge
positie bekleedde.
‘Mensen als jij en ik kunnen het ons niet permitteren om zich ooit
veilig te wanen,’ corrigeerde ik hem. ‘Misschien is het omdat die
wijsheid jou is ontgaan, dat je jezelf niet kunt meten aan mijn
maatstaven.’
Opnieuw hield Ivanov zowel zijn adem als woede vast. Hij kon
hoog of laag springen, hij wist heel goed dat als hij mij zou doden,
hem hetzelfde stond te wachten. Al zou het hem lukken om nu aan
Luka te ontkomen, geen van mijn zakenpartners zou rusten voor hij
onder de grond lag, en met hem iedereen die ook maar iets voor
hem had betekend. Dat besef, evenals mijn onverschilligheid,
maakte zijn grimas nog duisterder.
De geur van zweet nam toe in de klamme lucht. Onrust was
hoorbaar in het gefluister om me heen en de bewegingen die ik in
mijn ooghoeken detecteerde waren onzeker.
De nervositeit van Ivanovs mensen was begrijpelijk. Ook mij liet
het niet koud dat Ivanov elk moment ons lot kon bezegelen. Ik ging
het alleen met meer stijl tegemoet. Dit was nou eenmaal de realiteit
van het door ons gekozen leven. Mensen zoals wij stierven niet vaak
aan het eind van een lang en gelukkig leven.
‘Je bent een schoft,’ spuugde Ivanov. ‘Niet alleen voel je je te
goed om mij als je client aan te nemen, door je stunt bij Eduard Hal
ben ik de helft van mijn klandizie verloren.’ Alsof die woorden de
herinnering aan het voorval vergrootten, begonnen de vuisten langs
zijn zijdes te trillen.
Voor een paar seconden daalde er een snijdende stilte neer. Zelfs
de drukte in het café bracht geen verandering in de geluidsgolven
om me heen. Het creëerde een soort schijnveiligheid. Een kalmte
voor de storm.
‘Ik zou je met de grond gelijk moeten maken,’ raasde hij
uiteindelijk verder. ‘Een kans als deze krijg ik nooit meer.’
Zuchtend haalde ik een hand uit mijn broekzak om over mijn
ogen te wrijven. ‘Je maakt je druk over de verkeerde dingen, Igor.
Laat me je helpen alles in het juiste perspectief te zien.’ Waar ik
dacht dat Ivanov niet nog meer ongenoegen kon tonen, bewees hij
me het tegendeel. ‘Ik ben sterfelijk, ik beweeg me vrij over de
wereld en verschuil me niet achter een leger beveiligers. Kansen om
mij om te leggen zijn niet zo zeldzaam als je doet overkomen. De
ware zorg zit hem in de consequenties van de daad. Dus waar je
eigenlijk je energie aan zou moeten verspillen, is het bedenken van
een antwoord op de vraag: ben je bereid die consequenties te
dragen?’
Een serie Russische vervloekingen verliet zijn mond. Tegelijkertijd
sloeg hij met zijn vlakke hand op de tafel.
‘Nou, nou,’ klonk opeens een nieuwe stem. Alle hoofden en de
meeste wapens draaiden zich naar de bron. Ook ik draaide mijn
hoofd, ondanks dat ik wist van wie die stem afkomstig was. Vanuit
de achteringang kwam hij nonchalant met vier van zijn mannen het
café ingelopen. Mannen die – net als hun baas – hun wapens niet
eens getrokken hadden. Idioot. ‘Is dat hoe je moeder je heeft
opgevoed?’ vervolgde hij, ongetwijfeld in reactie op Ivanovs eerdere
gevloek.
Het rood op Ivanovs gezicht drong terug en maakte zijn gezicht
geschrokken en grauw. Toch bleef de weerstand aanwezig. ‘Luka
Zakharov,’ perste hij door zijn lippen.
‘Igor. Lang geleden.’
‘Hoe ben je hier binnengekomen?’ eiste hij.
Luka haalde een hand uit zijn zak en wees met zijn duim achter
zich. ‘Je mannen hebben me welkom geheten. Tenminste, het leek
op een welkom. Ze stonden immers netjes met zijn twaalven in een
rij bij de achterdeur. De rode loper ontbrak weliswaar, maar ze waren
al dood voor ik ze kon wijzen op die fout.’
Voor het eerst, ondanks de nog altijd kritieke omstandigheden,
krulde mijn mondhoek op. Luka zag het, en grijnsde. Met een blik
zorgde ik ervoor dat hij zag dat ik hem dit keer voor gek verklaarde.
‘Hoe durf je?’ brieste Ivanov. ‘Dat waren mijn mensen, dit zijn
mijn zaken, en dit is mijn stad.’
Met een ruk draaide Luka zijn hoofd. Alle humor was van zijn
gezicht verdwenen. De temperatuur leek te zakken en de spanning
steeg. Ivanovs mensen verstevigden de grip op hun wapens en
gingen steviger op hun voeten staan. Verstandig. Luka wond zich
niet snel op, maar als dat wel dreigde te gebeuren, kon het alle
kanten opgaan.
‘In Rusland is elke stad waar ik kom: mijn stad,’ sprak hij
bedrieglijk kalm. ‘Pas wanneer ik de stadsgrens over ben, kunnen
anderen doen alsof zij daar aan de macht zijn. Volgens mij is dat
algemene kennis, of niet, Igor?’
Ik moest toegeven dat Ivanov zich goed staande hield nu hij in
aanwezigheid was van twee van de vijf ware wereldleiders.
‘Prima,’ snauwde Ivanov. ‘Zie dit als jouw stad, maar je bemoeit
je alsnog met zaken die jou niets aangaan.’ Hij was kwaad, onrustig
en zijn zelfbeheersing hing aan een zijden draadje. Toch toonde hij
geen zwakte. Als grote speler in de onderwereld kon een enkel teken
van zwakte je de kop kosten. Het was dus zeker geen verkeerde
kwaliteit. Al had hij er in deze situatie en in onze aanwezigheid vrij
weinig aan. Nu kon het enkel tegen hem werken.
‘Help het me te begrijpen,’ zei Luka, en kwam dichterbij ons
staan. ‘Waarom zouden het niet mijn zaken zijn als je mijn partner
hier dood wil hebben?’
Volgens mij kon ik Ivanovs tanden horen knarsen voor hij zei:
‘Het waren slechts bedreigingen.’
‘Slechts bedreigingen,’ herhaalde Luka en keek me aan. ‘Is dat
zo?’
‘Klopt,’ bevestigde ik. ‘Daarna heb ik Ivanov er fijntjes aan
herinnerd wat het betekent als hij die bedreiging ten uitvoer brengt.
Hij nam dat net in overweging toen jij ons kwam vermaken met je
aanwezigheid.’ Luka vernauwde zijn ogen. ‘Al twijfel ik er niet aan
dat hij op het punt stond om de juiste keuze te maken. Is het niet,
Igor?’
Vol ongenoegen keek Ivanov van mij naar Luka voor hij zichzelf
dwong om een bevestiging te geven.
‘Goede keus,’ zei ik hem voor ik me weer op Luka richtte. ‘Zie je,
hij weet wel wat goed voor hem is. Dat kan ik van jou niet zeggen.’
Luka wist waarom ik hem een steek onder water gaf. Zijn
ingrijpen kon ook voor hem slecht uitpakken en dan stond dat op
mijn naam. Hij had mijn terechtwijzing dan ook verdiend. Niet dat
het zo overkwam; wrijvend over zijn wang en lippen probeerde hij
zijn lach te verhullen.
‘Dus je hebt het allemaal onder controle?’ vroeg hij uitdagend.
‘Dan heb ik een foute inschatting gemaakt.’
Zodra hij mijn ogen vond, wist ik dat nu mijn terechtwijzing zou
volgen. ‘In mijn verdediging,’ ging hij door. ‘Van buiten zag het eruit
alsof al mijn voorspellingen waren uitgekomen en je je midden in het
hol van de leeuw bevond. Het leek er in ieder geval niet op dat je er
zonder hulp zou zijn uitgekomen.’
‘Ben je aan het vissen naar complimentjes, Zakharov?’
‘Ik?’ zei hij met een hand tegen zijn borst. ‘Natuurlijk niet. Je
weet dat mijn hulp aan jou vanzelfsprekend is. Zelfs als je mijn
advies en waarschuwingen niet ter harte neemt. Wel wil ik
benadrukken dat ik voor die hulp de warmte van mijn auto heb
verruild. Een bedankje zou worden gewaardeerd.’
We voerden hier dan wel een show op om elkaar terecht te
wijzen, de werkelijkheid was dat tot zijn komst, mijn lot nog onzeker
was geweest. Dat ik hem dankbaar was stond buiten kijf.
‘Bedankt.’ Het was een simpel woord, maar Luka kende de ware
lading die erin schuilging. Hij knikte en dat was dat. We hadden
allebei ons punt gemaakt en nu was het tijd om dit af te ronden.
Luka klapte zijn handen in elkaar en keek terug naar Ivanov. Iets
trok echter zijn aandacht waardoor hij fronsend wegkeek. ‘Vraag,’ zei
hij en draaide een rondje op zijn plek. ‘Waarom worden er wapens
op ons gericht?’
Nog voor Ivanov zijn mensen kon terugfluiten, had iedereen zijn
wapen al laten zakken.
‘Te lang genieten jullie en jullie vriendjes te veel macht,’ bromde
Ivanov. ‘Het is een kwestie van tijd voor daar een eind aan komt.’
‘En wie gaat daarvoor zorgen?’ vroeg ik. ‘Jij?’
‘Er zijn er genoeg die mijn mening delen en allemaal zijn ze ertoe
in staat, dus wie zal het zeggen?’
‘Ik moet zeggen dat dit aardig begint te klinken als een
bedreiging,’ zei Luka. ‘Vind jij ook niet, Manuel?’
‘Inderdaad,’ beaamde ik, waarop Luka en ik Ivanov de druk lieten
voelen van onze blikken. Daarop hief hij zijn handen in een
vredesgebaar. ‘Uiteraard is het geen bedreiging. Eerder een
kennisgeving.’
Luka humde. ‘In dat geval, bedankt. Manuel en ik zullen ervoor
zorgen dat jij de eer toebedeeld krijgt wanneer we je “kennisgeving”
doorspelen aan onze vriendjes Darius, Zhang en Mason.’
Het was niet veel, maar in het ijzige blauw van Ivanovs ogen,
wist ik iets zorgelijks te bespeuren.
‘Ivanov,’ eiste ik zijn aandacht. ‘Vergeet niet met wie je te maken
hebt. Ik spreek voor al mijn partners als ik zeg dat aan onze
coulance een grens zit en dat is een boodschap die jij kunt
doorspelen aan jouw vriendjes.’
Hij had denigrerend naar onze zakenpartners gerefereerd, maar
Luka en ik zorgden ervoor dat hij het gewicht daarvan nu te voelen
kreeg.
‘Kortom,’ maakte Luka af. ‘Probeer die hersenen van je te blijven
gebruiken, daar kom je veel verder mee in het leven.’
De blik die Ivanov Luka gaf was moordend. Hij had mazzel dat
Luka zijn aandacht had verplaatst. Ik daarentegen had mijn blik nog
altijd op hem gericht en liet hem zo weten dat ik het niet had
gemist.
‘Tijd om te gaan, ik heb hier al veel te veel tijd verspild.’ Met die
mededeling beende Luka naar de uitgang. Zonder commando bleven
twee van zijn vier mannen achter toen ik geen aanstalten maakte
hem te volgen.
‘Ik ben bereid door de vingers te zien dat je je niet aan je woord
hebt gehouden en hebt overwogen mijn leven te beëindigen,’ zei ik.
‘Wat gaat me dat kosten?’ gromde Ivanov. Hij wist heel goed dat
hij te ver was gegaan om hier zo makkelijk mee weg te komen.
Toch zei ik: ‘Niets.’
Ongeloof gevolgd door achterdocht gleed over zijn gezicht. ‘Niets
is ooit voor niets.’
‘Klopt,’ knikte ik. ‘Je blijft alleen vergeten dat jij niets hebt wat ik
wil.’
Dit keer werd ik de ontvanger van zijn moordende
gezichtsuitdrukking, waarop ik mijn wenkbrauwen hief en hij zijn blik
onmiddellijk corrigeerde.
‘Zie dit als een les en trek daar je leer uit. Vanaf hier zijn er geen
nieuwe kansen. Als ik jou was zou ik ervoor zorgen dat onze paden
elkaar nooit meer kruisen. Begrepen?’
Zonder de haat van zijn gezicht te houden keek hij me
onbewogen aan.
‘Als je wat aanmoediging nodig hebt wil ik je die van harte
geven,’ zei ik op zijn aanhoudende zwijgen. ‘Het is namelijk zo dat ik
niet alleen jou in de gaten hou; je hele familie ligt onder de loep.
Geen kleine taak, daar geen enkele man in jouw familie stilzit. Van
wat ik heb begrepen heeft het nieuwste lid van de Ivanov familie
recentelijk zijn entree gemaakt.’
Zijn ogen werden groot.
‘Na vijf dochters eindelijk een zoon,’ ging ik door. ‘Gefeliciteerd
met de kleine erfgenaam.’
‘Laat mijn zoon hierbuiten,’ zei hij op een dreigende toon.
‘Net zoals jij mijn vrouw hierbuiten laat?’
‘Ik heb niets met je fucking vrouw gedaan,’ brieste hij en sloeg
dit keer met beide handen op de tafel. Zijn vertoon van agressie
deed me niets nu ik mijn vermoeden bevestigd kreeg. Voor het eerst
zag ik zijn angst en daarmee kreeg ik een kijkje achter zijn masker.
Vanaf het moment dat ik hem in mijn vizier had gehad, was ik
hem aan het lezen. Het was niet makkelijk geweest. Ivanovs
hoogmoed, evenals zijn uitdagende gedrag aan het begin van het
gesprek, kon zowel zijn schuld als onschuld bekrachtigen.
Gedurende het gesprek kreeg ik echter steeds meer het gevoel dat
hij onschuldig was van de verdenking die ik op hem hield – dat hij
achter Lola aan zat. Zijn genot was te authentiek om voor een act
door te gaan. Zijn haat was te diep voor iemand die er al een
uitlaatklep voor had. De risico’s die hij nam met zijn uitspraken
zouden onnodig zijn geweest als hij al bezig was met het vernielen
van mijn leven. En op dit moment kon ik buiten zijn angst ook zijn
zorgen en wanhoop zien. Het was geen waterdicht bewijs, maar in
combinatie met mijn zoektocht en dat van mijn team, waarin we
allemaal onsuccesvol waren geweest hem als dader te bestempelen,
kon ik niet anders dan concluderen dat dat was omdat hij de dader
niet was. Hij zat niet achter de aanvallen op Lola. De opluchting die
ik daarover voelde was van korte duur, want als hij het niet was, wie
wel?
Daar moest ik me later over beraden. Ik had gekregen waarvoor
ik was gekomen en nu wilde ik gaan. Naar huis, naar mijn vrouw.
‘Hopelijk ben je met dit steuntje in de rug wel in staat mijn vraag
te beantwoorden,’ zei ik en knoopte ondertussen mijn jas dicht. ‘Ik
wil niets meer van je zien of horen, begrepen?’
‘Begrepen,’ gromde hij.
Ik draaide me om en verliet het café. Luka’s auto stond
pontificaal voor de deur geparkeerd. Een van zijn mannen hield de
deur voor me open, waarna ik me hoofdschuddend naast Luka op de
achterbank liet zakken. Zijn gezicht sprak boekdelen.
‘Zeg het maar, dan hebben we het gehad,’ verzuchtte ik.
Luka zei iets in het Russisch tegen zijn chauffeur waarop de auto
in beweging kwam. Vervolgens keek hij me grijnzend aan. ‘Ik zei het
toch.’
‘Ja, Luka, je hebt het me gezegd. Je voorspelling is uitgekomen
en je hebt me gered van een eventuele dood, vandaar mijn
dankbetuiging.’
‘En toch heb je er niets van geleerd,’ stelde Luka. ‘Je zou het zo
weer doen.’
Voor Lola zou ik alles doen. ‘Precies.’
‘Je moet me snel voorstellen aan die vrouw van jou. Ze moet wel
heel bijzonder zijn dat ze van de meest op controle beluste man een
roekeloze man heeft weten te maken.’
‘Niet roekeloos,’ verbeterde ik. ‘Gedreven.’
Luka grinnikte terwijl ik mijn mobiel tevoorschijn haalde; ik moest
Diego bellen. Op dit moment was hij vast duizend doden aan het
sterven. Mijn mobiel ging af voor ik dat kon doen. Mijn oom Juan.
Hoewel Neneh en de arts me op de hoogte hielden over mijn vader,
kon ik dit telefoontje niet negeren.
Nog voor de stem van mijn oom klonk, hoorde ik gehuil op de
achtergrond. Mijn maag trok samen en ik sloot mijn ogen tot mijn
oom bevestigde wat ik al wist.
‘Het spijt me,’ zei Juan nadat hij me vertelde dat mijn vader was
overleden.
‘Neneh?’ vroeg ik.
‘Ze is op het moment niet in staat aan de telefoon te komen.’
Een van de huilende geluiden op de achtergrond moest van haar
komen. Ongetwijfeld waren de andere van mijn oudste twee zussen.
‘Ik wil de arts spreken.’
‘Hij is net vertrokken. Ik kan hem wel gaan zoeken, al denk...’
‘Laat maar,’ kapte ik hem af. ‘Ik bel hem zelf wel.’
Nadat ik had opgehangen, richtte ik me tot Luka. Hij was op de
hoogte van de situatie en zijn spijtige blik liet me dan ook weten dat
hij wist welk nieuws ik zojuist had gekregen.
‘Kan jij Diego voor mij bellen?’
‘Natuurlijk.’ Meteen haalde hij zijn mobiel uit zijn binnenzak.
‘Geef hem een kort verslag over de gebeurtenissen en laat weten
dat ik terug naar Chicago vlieg. Ik zal zo snel mogelijk persoonlijk
contact met hem opnemen.’
Zelf belde ik de arts. Vier pogingen later had ik hem nog steeds
niet te pakken weten te krijgen. Met een vloek liet ik mijn mobiel op
mijn schoot vallen en haalde mijn handen door mijn haar. Pas na een
diepe ademhaling bereikte Luka’s stem mijn gehoor.
‘Geef maar aan mij,’ zei ik, omdat ik net zo goed zelf met Diego
kon praten.
Luka liet Diego weten dat ik aan de lijn kwam en overhandigde
zijn telefoon.
‘Mano,’ zei Diego meteen. ‘Godzijdank is alles goed gegaan. Ik...’
‘Mijn vader is zojuist overleden,’ onderbrak ik hem en meteen viel
hij stil.
Het voor het eerst hardop uitspreken voelde vreemd. De
woorden leken door mijn lichaam te reizen en zich overal in vast te
bijten. Toch was elk woord dat ik naar Lola had uitgesproken waar.
Ik was al jaren afscheid aan het nemen van mijn vader. Zijn dood
bracht uiteraard gevoelens van rouw met zich mee, maar ik had er
vrede mee. Het waren voornamelijk de gevolgen van zijn overlijden
die me nu bezighielden. Met de dood van Santos Delgado was ik
namelijk officieel kartelleider geworden en kon ik besluiten nemen
waar ik me daarvoor nog begrenst had gevoeld. Daarmee stonden
alle ogen op mij gericht. Zowel van de familie als de contacten van
het kartel en natuurlijk onze concurrenten.
‘Ik heb de arts of Neneh nog niet gesproken, maar ik...’
‘Diego, wat is er aan de hand?’ Lola. Het was dan wel op de
achtergrond, ik kon haar toch duidelijk verstaan. De bezorgdheid in
haar stem was zo groot dat het verraadde dat ze moest hebben
aangevoeld dat er iets speelde. Diego had zich zonder twijfel
gehouden aan mijn verbod Lola iets over mijn gesprek met Ivanov te
vertellen; hij was alleen nooit goed geweest in het verbloemen van
zijn gevoelens. Lola moest dat haarfijn hebben opgepikt en door
haar huidige staat schoten mijn zorgen over haar als een raket
omhoog. Ze zat middenin het proces van haar traumaverwerking, dit
kon ze er niet bij hebben. Niet dat ik de dood van mijn vader voor
haar kon achterhouden, maar ik kon wel de best mogelijke
omstandigheden creëren.
‘Diego?’ hoorde ik Lola aandringen op zijn aanhoudende zwijgen.
‘Roadrunner...’ begon Diego.
‘Zeg haar niets,’ beval ik voor hij meer tegen haar kon zeggen.
Hoewel mijn zorgen om Lola een grote rol speelden, was het
vanwege mijn eigen gemoedstoestand dat ik dit nieuws zo lang
mogelijk voor haar zou achterhouden. De grens tussen mijn
gecontroleerde zelf en ongecontroleerde zelf was op het moment
flinterdun. Als Lola me nu haar liefde zou geven, zou het
verschroeien alsof het nooit had bestaan. En dat was precies wat ze
zou doen wanneer ze het nieuws te horen kreeg.
Ik kon haar onvoorwaardelijke liefde en steun niet ontvangen nu
ik had gefaald de dreiging die boven haar hoofd hing weg te nemen.
Hoe hard ik het ook nodig had, het zou benadrukken wat ik te
verliezen had, wat er op het spel stond.
Mijn wederhelft.
Mijn reddende engel.
Mijn geluk.
Er werd jacht gemaakt op mijn vrouw en het was een feit dat
haar verliezen mijn grootste angst was. Misschien wel voor het eerst
in mijn leven was ik echt bang en het kostte me bijna al mijn kracht
om mezelf staande te houden. Als ze me nu zou laten voelen hoe
essentieel ze voor me was, zou ik breken. En nu meer dan ooit
moest ik mijn hoofd erbij houden.
‘Ik vlieg terug naar Chicago, zodra ik in de lucht zit bel ik weer.’
Voor ik de verbinding verbrak benadrukte ik dat ik verwachtte dat
Lola er dan niet bij was. Ik twijfelde er namelijk niet aan dat ze er
anders op zou staan om mij ook te spreken te krijgen.
De vlucht die ik voor de boeg had was lang, toch betwijfelde ik of
het lang genoeg zou zijn om mezelf te verharden. Hetgeen nodig
was om Lola’s pijn te kunnen weerstaan, want hoe gestoord het ook
was, ik moest haar pijn doen om in staat te blijven haar te kunnen
helpen.
2
Lola
‘Hij is geland,’ informeerde Diego en schoof zijn mobiel terug in zijn
borstzak. ‘Het vliegtuig wordt op dit moment volgetankt. Wanneer
we aankomen kunnen we waarschijnlijk meteen vertrekken.’
‘Oké.’ Dat was mijn enige reactie.
Toen ik getuige was geweest van Diego’s telefoongesprek tien
uur geleden, had ik nog geen volle minuut gedacht dat Mano niet
meer bij me zou terugkomen. Toch was het genoeg geweest om
mijn wereld weg te vagen, met hetzelfde gemak als waarmee de
wolf in het sprookje in één adem het huisje van stro en hout kon
wegblazen. Mijn hart had dan ook een flinke opdonder gehad. Het
holle gevoel dat ik daaraan had overgehouden kon niet worden
gevuld met het nieuws dat Mano niets mankeerde en zelfs terug zou
vliegen naar Chicago. Er was geen twijfel dat het kwam omdat ik zelf
moest ervaren dat alles goed zat. De leegte kon enkel gevuld
worden met het zicht op mijn man; het horen van zijn stem, het
voelen van zijn lichaam tegen het mijne en het ruiken van zijn
unieke geur. Alleen dan was ik weer compleet en kon ik de laatste
schrik verdrijven.
Dat ik kortaf was tegen Diego kwam deels daaruit voort, al was
het voornamelijk vanwege alle geheimzinnigheid. Nadat ik mijn
excuses had gemaakt over de manier waarop ik hem had behandeld
toen ik dacht dat Mano iets was overkomen, had hij me laten weten
dat Mano waarschijnlijk vanavond nog in Chicago zou aankomen.
Natuurlijk was ik blij met dat bericht. Alleen kon ik de zorgen die zijn
gezicht hadden getoond tijdens zijn telefoongesprek niet van me
afzetten. De emotie had zijn gezicht tenslotte niet getekend als er
niets aan de hand was. Hij deed het af met vage excuses, waarop ik
Mano zelf had geprobeerd te bellen om te checken of alles echt oké
was. Dat hij niet had opgenomen zou minder erg zijn geweest als hij
niet vlak daarna een telefonisch overleg had gehouden met het
team. En om het af te maken deed Diego daarna de mededeling dat
we Mano op het vliegveld zouden treffen om direct door te vliegen
naar Venezuela. Verward en met een groeiende onrust had ik
opnieuw Mano geprobeerd te bellen en wederom bleef de oproep
onbeantwoord. Hij had nooit teruggebeld.
De hele situatie, en dan met name de onmacht, was frustrerend,
en ik kon niet zeggen dat het vooruitzicht om terug naar huis te
keren me goed deed. Ondanks dat ik de afgelopen weken hard aan
mijn posttraumatische stressstoornis had gewerkt, was ik er nog
lang niet. Sterker nog, ik had nog maar twee EMDR-
therapiebehandelingen gehad. Daarbij moest ik met mijn ogen een
lichtje in een lichtbalk volgen, terwijl ik de opgeslagen beelden van
de aanval in mijn hoofd ophaalde. In tegenstelling tot de sessies
waarin we enkel spraken over de gebeurtenissen en alles wat er in
me omging, kon ik dat niet over de telefoon doen. Daarvoor moest
ik in Chicago zijn. Aangezien ik gister nog een EMDR-sessie had
gehad en ik het afwisselde met een gewone gesprekssessie – die ik
telefonisch kon doen – hoefde ik pas weer over een week terug te
zijn en Diego had me verzekerd dat we dan terug zouden vliegen, al
was het alleen voor die behandeling. Hoe lief het ook was bedoeld,
het hielp niet tegen de onrust over het feit dat ik zo plotseling op het
punt stond om terug te keren naar de stad waar mijn aanvallen
hadden plaatsgevonden met Pedro’s dood als gevolg. Wat als ik een
terugval zou krijgen?
Ik had nog steeds nachtmerries over die noodlottige aanval,
maar ik kon het gemakkelijker van me afschudden. Ik dacht nog
dagelijks aan alle gevolgen, maar ik kon de gedachten onder
controle houden en op goede dagen zelfs stoppen. Ik kon nog
steeds somber worden en nauwelijks iets positiefs meer zien, maar
die stemmingen kwamen steeds minder voor.
Wat als al die voortgang zou verdwijnen?
‘Hé.’ De hand die Diego op mijn friemelende vingers legde, deed
me verschieten op mijn plek. ‘Gaat het wel?’
Nee, het ging helemaal niet.
Een frons verscheen op Diego’s gezicht. Had ik mijn gedachten
hardop uitgesproken? Zo ja, dan ging het nog veel slechter met me
dan ik dacht.
‘Het komt allemaal goed.’
Ik trok mijn vingers onder zijn grote handen vandaan. ‘Dat kan je
niet weten.’
Diego’s wenkbrauwen kropen in twee bogen op zijn voorhoofd.
Vanaf de passagiersstoel sloeg Isaac zijn zorgelijke blik mijn kant op
en in de achteruitspiegel ving ik de benauwde ogen van Arlo. Al was
het niet kwaad bedoeld, toch haatte ik het als ze zo naar me keken.
Heel af en toe werd ik overvallen door een ongegronde woede
die uit het niets leek op te komen en soms kon overslaan in
agressie. Niets serieus; de ergste uiting was het geven van een trap
tegen een stoel. Daarop had Diego me meegenomen naar de
fitnessruimte om me uit te laten leven op een bokszak. Het nam de
gevoelens niet weg, maar wel de energie die de woede leek te
voeden, dus dat was waarnaar ik elke keer greep als zo’n bui me
dreigde over te nemen. Het was alleen zo dat de teamleden
sindsdien veranderd waren in een soort menselijke detectoren, die
de wisseling in mijn stemming snel oppikten. Soms eerder dan ikzelf.
Op dit moment voelde ik me echter meer somber dan boos, al was
het overduidelijk dat mijn mede-inzittenden daar nog niet helemaal
zeker van waren. Ze keken naar me met hun psychologische
röntgenogen, waardoor ik snel mijn blik naar buiten sloeg. Het was
pikdonker, toch verkoos ik dat zicht boven de onderzoekende blikken
binnen in de auto.
Aangezien ik zo intensief werkte aan mijn trauma, waren de
buien volgens mijn therapeut niets om me zorgen over te maken. Ze
verklaarde het als een symptoom van het genezingsproces. Het
klonk aannemelijk en het lukte me ook om me er niet druk over te
maken. Waar ik me wel druk over maakte was de onrust die ik al
tien uur voelde en maar niet van me af wist te schudden. Die
extremiteit was nieuw. Het was alsof mijn hoofd was veranderd in
een volgestampte slangenkuil. Elke slang vertegenwoordigde een
gedachte of gevoel en allemaal kronkelden ze sissend en
waarschuwend door elkaar heen. Het was beangstigend,
overweldigend en onmogelijk om te ontrafelen.
Misschien was het verstandig om morgen met mijn therapeut te
bellen, wie weet kon ze wat tijd voor me vrijmaken. We hadden een
gesprek staan voor over drie dagen, dat we door mijn vertrek
telefonisch zouden voeren, maar zoals ik me nu voelde was zo lang
wachten geen optie.
In de verte stak het felverlichte privévliegveld af tegen het
donker. Het trok meteen mijn aandacht en liet me niet meer los.
Nadat we bij de poort alle incheckstappen hadden doorlopen, reed
Arlo de auto tot vlak bij het vliegtuig en voelde ik mijn hartslag in de
slagaders bonzen tegen de dunne huid van mijn hals. Zodra Mano
het vliegtuig verliet en de paar traptreden afdaalde, verliet een
jammerend geluidje mijn mond. Ik klikte mijn riem los en nog voor
de auto compleet tot stilstand was gekomen, gooide ik de deur open
en wierp mezelf naar buiten. In mijn hoofd zag ik mezelf al op hem
af rennen en in zijn armen werpen, maar zodra ik om de auto was
gelopen en niets me belemmerde om precies dat te doen, leek de
zwaartekracht plotseling toe te nemen. Het zoog me naar de kern
van de aarde en elke stap werd zwaarder dan die daarvoor. Mijn
ademhaling verdiepte zich en ondanks dat de koude winterlucht
tegen mijn gezicht drukte, had ik het snikheet. Ik wist dat het
onmogelijk was en dat het allemaal in mijn hoofd zat. Toch kon ik
geen stap meer verzetten.
Wachtend onderaan de trap trokken Mano’s wenkbrauwen in een
frons toen ik op nog geen tien meter bleef staan.
‘Lola?’
De dichtstbijzijnde schijnwerper werkte als onze persoonlijke zon
en liet niets onbelicht. Terwijl ik vastgevroren was op mijn plek, kon
ik elk detail van Mano in me opnemen, en dat was precies wat ik
deed. Ook al kon ik door zijn dikke, winterse kleding niet alles zien,
er leek niets aan hem te mankeren.
‘Lola, kom hier.’
Na een uitgebreide scan van zijn lichaam sloegen mijn ogen
terug naar de zijne. Wat hij op mijn gezicht zag moest hem begrip
geven, want zijn blik verzachtte en met grote stappen liet hij de
afstand tussen ons verdwijnen. Zijn nabijheid was genoeg om het
zwaartekrachtprobleem op te lossen. Na de laatste stap die hij zette,
kwam ik op mijn tenen omhoog en sloeg mijn armen om zijn nek.
Tegelijkertijd had Mano zijn armen om mijn middel geslagen en
begroef zijn gezicht tussen mijn hals en schouder.
Badend in zijn omhelzing snoof ik zijn eigen geur op, dat werd
vergezeld door de houtachtige lucht van zijn aftershave en een
vleugje sigaar. Ik liet het elke cel van mijn lichaam vullen en hield
daarom ook mijn adem vast, omdat ik het niet wilde laten
ontsnappen voor mijn lichaam alles had opgenomen.
Zijn stem stroomde mijn gehoorgang binnen, maar de woorden
verstond ik niet. Ook had ik niet langer een besef van tijd. Stonden
we hier seconden of minuten? Uiteindelijk was het Diego die een
eind aan onze omhelzing maakte door Mano’s schouder beet te
pakken.
‘Het is ijskoud,’ zei hij in het Spaans. ‘Zet dat geknuffel maar
voort in het vliegtuig.’
Met tegenzin lieten we elkaar los en onmiddellijk ving ik Diego’s
meelevende blik. Dat hij het niet op mij maar op Mano gericht hield
gaf een vonk af aan mijn achterdocht. Zodra de twee mannen ook
nog een woordeloos gesprek leken te voeren waarvan ik de lading
op mijn lichaam kon voelen drukken, liet die vonk het vuur
ontvlammen.
‘Is er iets aan de hand?’
Alsof ik een of andere betovering had verbroken schudden ze
tegelijkertijd kort met hun hoofd. Diego ontweek vervolgens mijn
vragende blik en liep terug naar de auto.
‘Zou er iets moeten zijn?’ dook Mano onder mijn vraag door. Voor
ik hem daarop kon berispen had hij mijn gezicht vast en drukte zijn
mond op de mijne.
Tot twee weken geleden had ik mezelf liefde ontzegd uit
schuldgevoel voor Pedro’s dood. Op de nachten na had ik dan ook
alle affectie ontweken en zo nodig afgewezen. Hoewel die drang nu
uitbleef, voelde ik wel de onzekerheid aan me knagen. We hadden in
de afgelopen weken dan wel onze normale communicatie opgepakt,
dat was enkel via de telefoon geweest. In het echt was het toch wel
even anders. Ik had hem beloofd aan mezelf te werken, zodat ik
weer de vrouw kon zijn op wie hij verliefd was geworden. Feit was
dat ik niet meer wist hoe ik de Lola moest zijn van voor rampspoed
op ons pad was gekomen. Misschien zou het me ook wel nooit meer
lukken haar te worden. Hoe zou Mano dat vinden? Zou hij me dan
nog wel willen?
‘Kus me, Lola.’ Voor Mano die woorden tegen mijn mond sprak
had ik geen idee dat mijn lippen als versteend tegen de zijne lagen.
‘I-ik...’
‘Kus me.’ Mano drukte zijn lippen dwingender op de mijne en gaf
me geen andere keus dan zijn strelende bewegingen te volgen.
Blijkbaar was dat het zetje dat ik nodig had, want opeens leek alles
op de juiste plek vast te klikken. Er werd een cocon om ons heen
gespannen en niets anders deed ertoe dan hij en ik.
Deze vorm van genegenheid hadden we dan wel lang geleden
voor het laatst gedeeld, het was eigen, het was vertrouwd, het was
wij. Welke Lola ik ook zou worden, onze lichamen en zielen
herkenden de ander en herenigden zich met een kracht die geen
twijfel liet bestaan dat we bij elkaar thuishoorden.
Helaas kwam er veel te snel een eind aan. Ik greep Mano’s trui in
mijn vuisten, maar kon niet voorkomen dat hij zijn rug rechtte en uit
onze cocon barstte.
‘Kom, Diego heeft gelijk. Het is te koud en we moeten
vertrekken.’
Met mijn hand in de zijne namen we afscheid van Isaac en Arlo.
Vervolgens betraden we het vliegtuig en nog geen tien minuten
nadat we onze plekken hadden ingenomen, stegen we op en lieten
Chicago achter ons.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij zodra we hoog genoeg waren om
onze riemen los te maken. Mijn hand lag nog altijd in de zijne en hij
bracht het naar zijn lippen om ermee zacht over de rug te strelen.
‘Dat kan ik beter aan jou vragen.’
Er verscheen een geamuseerde blik op zijn gezicht en vanachter
mijn hand kon ik zijn mondhoek omhoog zien krullen. Natuurlijk
begreep ik precies waarom. In mijn huidige staat was het logischer
om mij die vraag te stellen. Echter... waar ik twee weken dag in dag
uit op zijn kantoor had doorgebracht, had hij zich al die tijd in de
onderwereld begeven. Dat niet alleen, ik had hem bij elk
telefoongesprek uitgebreid verteld hoe het met me ging, wat er door
mijn hoofd speelde en hoe de gesprekken met mijn therapeut waren
verlopen. In het begin had ik daar moeite mee gehad, maar Mano
was altijd zo lief en begripvol dat het steeds makkelijker werd om
hem een kijkje in mijn gedachten te geven. Hijzelf hield echter altijd
de boot af als we het over hem hadden. Dat was dan ook meestal
het moment dat hij het gesprek moest beëindigen. Het werd dus
hoog tijd dat hij mij antwoord gaf.
‘Vertel het me,’ drong hij aan en vervolgde zijn strelende
bewegingen met zijn lippen.
‘Hetzelfde als gister,’ zei ik, en rolde met mijn ogen. Daardoor zag
ik dat het luik van het raam naast me nog open stond. Ondanks de
duisternis benadrukten de vele lichtjes op de aarde onze hoogte, wat
genoeg was om mijn hoogtevrees te triggeren. Ik schoof het luik
naar beneden en draaide me terug. Nog net kreeg ik de blik mee die
Mano en Diego wisselden. Onmiddellijk voelde ik ergernis opborrelen
en met opgetrokken wenkbrauwen ontmoette ik Mano’s ogen toen
hij mij weer aankeek.
Ik was niet zo naïef dat ik niet wist dat Diego Mano al deze tijd
over mij op de hoogte had gehouden. Het was iets wat ik had
geaccepteerd, maar het was iets heel anders om getuige te zijn van
hun woordeloze communicatie die overduidelijk over mij ging.
‘Ik wil gewoon weten of het goed met je gaat,’ reageerde Mano
op verontschuldigende toon.
Het lag op het puntje van mijn tong om te zeggen dat als hij niet
tevreden was met mijn antwoord, hij dat tegen mij moest zeggen en
het niet moest checken bij Diego. Voor die woorden mijn mond
konden verlaten, realiseerde ik me dat ik eigenlijk niet wilde dat hij
bij mij zou aandringen. Net als eerder, met ons eerste fysieke
contact, was mezelf blootgeven in het echt ook een wereld van
verschil dan over de telefoon. Misschien moest ik blij zijn dat hij zijn
antwoorden zocht bij Diego.
Sluit jezelf niet op in je hoofd, blijf in contact. De woorden van
mijn therapeut sprongen mijn gedachten binnen als een groot
reclamebord met lichtgevende neonletters die onophoudelijk aan en
uit knipperden.
‘Vandaag was zenuwslopend,’ bekende ik met een diepe zucht.
Hoewel ik er zeker van was dat hij meteen zou eisen dat ik hem
vertelde waarom, liet hij in plaats daarvan mijn hand zakken en
veranderde van onderwerp.
‘Het is laat, tijd om naar bed te gaan.’
Ik wilde niets liever. Het was bijna middernacht en de spanningen
van vandaag hadden me uitgeput. ‘Ga je met me mee?’ vroeg ik.
‘Nee, prinses, ik heb dingen met Diego te bespreken.’
‘Dan slaap ik wel hier.’
‘Lola...’
‘Ik heb je twee weken moeten missen,’ hielp ik hem met nadruk
herinneren. ‘Voorlopig verlaat ik je zijde niet.’
Dat bracht een warme blik op zijn gezicht. Niet dat het hielp om
zijn standpunt te veranderen. ‘Ik wil niet het risico lopen dat je
wakker wordt van ons gepraat, daarnaast is slapen op een bed beter
voor je lichaam dan een stoel.’
‘Waar heb je het over? Deze stoelen zijn nog luxueuzer dan het
bed daarachter.’ Met mijn duim wees ik over mijn schouder in de
richting van de slaapkamer.
Mano zuchtte. ‘Dan nog wil ik niet het risico nemen dat je slaap
wordt verstoord. Esma!’
Onmiddellijk kwam zijn vaste stewardess aangelopen en Mano
vroeg om rum voor Diego en hemzelf. Op de vraag of ik wat wilde
schudde ik mijn hoofd.
‘Heb je wel gegeten?’
‘Het is bijna twaalf uur ’s nachts, natuurlijk heb ik gegeten.’
‘Genoeg?’ Hij hoefde niet te benadrukken dat hij dat checkte
omdat ik na de aanval en mijn ziekenhuisopname mijn eetlust was
kwijtgeraakt.
Verdedigend sloeg ik mijn armen over elkaar. ‘Je weet heel goed
dat het met mijn eetlust weer goed zit.’
‘Natuurlijk weet ik dat, prinses.’ Mano streelde mijn wang. ‘Ik heb
gewoon veel gemist en onze telefoongesprekken waren niet genoeg
om alles te bespreken wat ik weten wil.’
‘Moet je je voorstellen hoe ik me voel,’ gaf ik terug. ‘Jij hebt nog
helemaal niets verteld over hoe je reis is geweest of hoe het met jou
gaat.’
‘Er valt niet veel te vertellen.’
‘Vertel me dan maar het beetje dat er wel valt te vertellen.’
‘Later, nu wil ik dat je gaat slapen.’
Esma kwam aangelopen en overhandigde de mannen hun glazen
rum. Ik wierp een blik op Diego die nog altijd zijn best deed
oogcontact te vermijden.
‘Ik heb je twee keer geprobeerd te bellen,’ stelde ik. ‘Waarom
heb je niet opgenomen of me op zijn minst teruggebeld?’
Mano dronk de helft van zijn glas leeg, haalde een hand over zijn
gezicht en zuchtte diep. ‘Ik had het druk.’
‘En wat is je reden om nu niet met me te praten?’
‘Ik heb het nog steeds druk.’
‘Te druk voor je vrouw?’
‘Nee, natuurlijk niet, maar...’
‘Mooi, want ik wil weten waarom je zo plotseling bent
teruggekomen, waarom we meteen naar huis vliegen en waarom de
spanning vandaag om te snijden is.’
‘Lola...’ Hij viel stil en wreef over zijn vermoeide ogen.
De ergernis die was komen opzetten verdween naar de
achtergrond en een bezorgd gevoel betrok de voorgrond. Mano was
een expert als hij zichzelf moest profileren als een onaantastbare
man die zichzelf en alles om hem heen onder controle had. Zijn ware
gevoelens en gesteldheid hield hij verborgen achter een masker dat
hij had gesmeed met zijn macht en kracht. Hoewel Diego en ik de
personen waren voor wie hij dat masker geregeld liet zakken, was ik
op het moment niet op mijn best en had ik gemist wat eigenlijk
overduidelijk was: Mano had het zwaar. Ik had meteen een
vermoeden waarom.
‘Is het niet gelukt om de persoon te vinden die het op mij heeft
voorzien?’
Een mengeling van ergernis en spijt verscheen op zijn gezicht en
dat was antwoord genoeg.
Dit keer trok ik zijn hand in de mijne. ‘Het is niet erg, ik weet
zeker dat...’
Abrupt trok hij zijn hand terug en stond op van zijn stoel. ‘Ga
naar bed.’
Op mijn verbaasde blik strekte hij zijn arm uit richting de
achterkant van het vliegtuig. ‘Nu, Lola.’
‘Ik ben geen kind.’
‘Gedraag je dan ook niet zo.’
‘Omdat ik met je wil praten gedraag ik me als een kind?’
‘Aangezien ik herhaaldelijk duidelijk heb gemaakt dat ik daar nu
geen tijd voor heb, lijkt dat me een retorische vraag.’
We staarden in elkaars onverbiddelijke ogen, beiden niet bereid
om toe te geven. Ondertussen begon een denkbeeldige jeuk mijn
huid te irriteren en moest ik de neiging weerstaan om in mijn hals te
krabben.
Diego zei vluchtig iets in het Spaans en sprak zo zacht dat het
overduidelijk was dat hij wilde voorkomen dat ik het zou horen. Dat
het over mij ging werd bewezen door het knikje in mijn richting, dat
hij probeerde te minimaliseren in de hoop dat het me niet opviel.
Het kon me niets schelen dat wat hij ook had gezegd een zichtbaar
kalmerend effect had op Mano. Sterker nog, het was ergerlijk hoe er
opeens compassie op zijn gezicht kroop en hij zijn hand naar me
uitreikte.
‘Cariño, het is oké,’ suste hij. ‘Ik ga met je mee, kom.’
Het werd warm achter mijn oren en mijn benen begonnen licht te
trillen terwijl ik naar zijn uitgestoken hand keek, die ik wel wilde
afhakken.
‘Ik ben nog wat labiel, maar ik ben niet gek.’
‘Cariño, dat is niet wat ik...’
‘Lieg niet tegen me!’ Ik gaf een klap tegen zijn glas. Het vloog
over de tafel, botste tegen Mano’s dijbeen en viel tussen zijn voeten
op de grond. De amberkleurige vloeistof klotste eruit en werd
meteen door het dikke tapijt opgenomen. Opkijkend naar Mano zag
ik dat zijn wenkbrauwen naar beneden zakten en daarmee zijn
heldergroene ogen in een donkere schaduw legden. Niet dat ik me
er iets van aantrok. Elke cel in mijn lichaam was gevuld met buskruit
en ik zou het niet kunnen weerhouden van ontsteken al zou ik
willen.
‘Ik heb niets gemist van alle geheimzinnigheid van vandaag en ik
heb ook zeker niet de blikken gemist die jullie continu delen.’ Met
een beschuldigende vinger wees ik van Diego naar Mano. ‘En die
blikken zijn niet zo ondoorzichtig als jullie denken. Dus laat ik één
ding heel duidelijk maken: ik hoef niet met zijden handschoenen
aangepakt te worden.’
Mano schoot zo snel naar voren dat ik niet kon voorkomen dat hij
me aan mijn polsen uit de stoel trok.
Met zijn woeste blik keek hij op me neer terwijl de greep om mijn
polsen verstrakte. ‘Volgens mij weet jij als de beste dat ik je nooit
met zijden handschoenen aanpak, maar als je een herinnering nodig
hebt, zal ik je die geven.’
3
Manuel
Aangekomen bij de slaapkamer achterin het vliegtuig duwde ik Lola
naar binnen en gooide de deur achter me dicht zonder de moeite te
nemen het op slot te draaien. Diego wist hoe laat het was en Esma
wist wel beter dan me te storen.
Met trage stappen naar voren dwong ik Lola naar achter te lopen
zonder dat we ons oogcontact verbraken.
Diego had me op tijd een seintje gegeven dat Lola op het punt
van uitbarsten stond. Ik haatte het dat hij op dit gebied mijn vrouw
beter kon lezen dan ikzelf. Het was een van de vele prijzen die ik had
moeten betalen door zo lang weg te blijven. Toch, terwijl ik in Lola’s
furieuze ogen staarde, deden die eerste signalen er niet langer toe,
want het was door het aanschouwen van haar boosheid dat ik een
kijkje kreeg in haar ziel en me alles vertelde wat ik weten moest.
Mijn kleine strijdster was nog steeds verloren – hoe hard ze ook haar
best deed. Ze wilde zoveel en stelde zulke hoge eisen aan zichzelf,
dat ze af en toe de macht over het stuur verloor en er was niemand
geweest die haar hielp om zich bij te sturen. Dat besef sneed bij me
binnen als een samoeraizwaard en liet twee leegbloedende stukken
achter. Als haar man had ik die persoon moeten zijn. Lola had van
nature de neiging om zich te laten overweldigen en nu met haar
PTSS was dat nog extremer geworden. Diego, met zijn kennis en
mogelijkheden, had er goed aan gedaan om Lola een uitlaatklep te
geven, maar het was geen oplossing. Ik was de oplossing. In ieder
geval voor dit specifieke probleem.
‘Wat heb je nodig, prinses?’
Verrast door mijn vraag bleef ze fronsend staan. Ik kwam vlak
voor haar tot stilstand en schoof mijn handen in mijn jeans om te
voorkomen dat ik haar zou aanraken. Voor ik dat deed moest ze me
haarfijn vertellen wat ze van me verlangde.
‘Ik weet niet...’
‘Wat heb je nodig?’ onderbrak ik haar.
Haar ergernis verdween nu ze zichzelf de tijd gaf om echt na te
denken over mijn vraag. ‘Ik wil antwoorden op mijn vragen.’
‘Nee, Lola, ik vraag wat je nodig hebt, niet wat je wil.’
‘Ik begrijp het niet.’
‘Dat doe je wel.’
Met een lichte trilling in haar ogen keek ze heen en weer tussen
de mijne. ‘Mano, ik... Ik...’ Ze haalde diep adem en sloot haar ogen.
Niet in staat mezelf langer te beheersen nam ik haar gezicht vast.
‘We weten allebei het antwoord op die vraag.’ Met mijn lippen streek
ik over haar hele gezicht. ‘Zeg het.’
‘Ik heb jou nodig.’
‘Precies. En wat van mij heb je als eerst nodig?’
Ze probeerde me te kussen, wat ik stopte door de grip op haar
hoofd te verstevigen. Ik gaf haar een corrigerende blik.
‘Dat je me kust,’ zei ze met een uitdagende blik.
Automatisch krulde mijn mondhoek omhoog. ‘Hoewel dat klopt,
is het niet wat je het hardst nodig hebt.’
‘Als jij het zo goed weet, zeg jij het dan maar.’
Zo bijdehand. Al moest ik toegeven dat het fucking goed voelde
om te horen. Ik verkoos haar bijdehante mond een duizendmaal
boven de achteloosheid die ze tot voor mijn zakenreis nog had
getoond, en zeker boven de agressie.
‘Het is oké, prinses, je hoeft je niet zo op te winden, ik ga je
namelijk precies geven wat je nodig hebt. Je moet het me alleen
eerst zeggen.’
Ter aanmoediging kuste ik haar en meteen begon ze te
ontspannen. Echter, toen ik naar haar zin te vroeg stopte, spande
alles in haar kleine, sexy lichaam weer aan.
‘Mano...’
‘Zeg het.’
Ze kon het blijkbaar niet zeggen terwijl ze me aankeek, want ze
sloot haar ogen voor ze eindelijk deed wat ik van haar verlangde.
‘Ik heb het nodig dat je me slaat.’
‘Goed zo.’ Dit keer kuste ik haar tot ze naar adem snakte, waarna
ik haar losliet en een stap naar achter nam. ‘Uitkleden.’
Er was geen spoortje twijfel bij haar te ontdekken. Ze deed
meteen wat ik haar opdroeg en zodra ze haar prachtige lichaam voor
me had onthuld, positioneerde ik haar op het bed met haar
bovenlichaam op het matras en haar knieën onder haar lichaam,
zodat haar heerlijke kont in de lucht pronkte.
‘Schitterend.’ Strelend over haar perfect ronde billen voelde ik de
noodzaak om onze lichamen te verenigen aan me trekken. Het was
zo sterk dat er een trilling door mijn benen trok en mijn vingers uit
zichzelf in het zachte vlees drukten. Ik moest mezelf terugfluiten,
anders had ik mijn pijnlijk harde pik uit mijn broek getrokken om in
haar strakke kanaal te laten verdwijnen. Lola eerst.
‘Ben je er klaar voor?’
‘Ja.’
De heesheid in haar stem werkte als een extra shot genot in mijn
kruis. Met een binnensmondse vloek legde ik een hand plat op haar
onderrug en hief de ander in de lucht.
Met haar wang op het matras was Lola in staat naar me op te
kijken. Ik hield haar blik vast en nog voor mijn hand neerkwam, was
die blik – waarin onze liefde en verlangens voor elkaar gereflecteerd
werden – hetgeen wat ervoor zorgde dat het laatste stukje van onze
hereniging op zijn plaats viel.
Het geluid van de klap galmde door de stille kamer en ik gaf
mezelf de tijd om het helemaal in me op te nemen voor ik de
tweede toebracht.
‘Harder,’ kreunde Lola na de vierde slag. Onmiddellijk gaf ik haar
zo’n harde klap, dat ze het uitschreeuwde van de pijn.
‘Ik geef je wat je nodig hebt,’ hielp ik haar herinneren.
‘Begrepen?’
Tranen waren in haar ogen gesprongen en ik wist zeker dat ze op
haar lip beet om een snik tegen te houden.
‘Begrepen?’ drong ik aan.
‘Ja.’
Met zachte strelingen over de gepijnigde huid gaf ik haar de tijd
om ervan bij te komen voor ik de slagen vervolgde. Dit keer met iets
meer kracht.
‘Ik ben dan wel lang weg geweest, maar er is niets veranderd
aan onze verhoudingen, prinses.’
Haar billen begonnen de bekende rode gloed te krijgen en ik kon
mijn blik er niet langer van afhouden. Ik had het slaan niet langer
nodig om mijn demonen tevreden te stellen, daar had ik Lola’s
onvoorwaardelijke liefde voor gevonden. Wat mijn genot betreft, dat
was een heel ander verhaal. Het bleef een fenomenaal gezicht om
mijn vrouw aan mijn genade overgeleverd te zien, haar kreten te
horen, haar huid te zien verkleuren en het branderige gevoel op mijn
handpalmen te voelen. Lola zou dit echter altijd nodig hebben. Zelfs
wanneer het goed met haar ging had ze dit zo nu en dan van mij
nodig wanneer de stress en spanningen van het leven haar te veel
werden. Of het nou zorgen of angsten waren, of wanneer ze weer
eens tegendraads en bijdehand was, ik zou er altijd voor haar zijn
om haar te helpen los te laten en om haar in contact te brengen met
haar ware gevoelens.
‘Hoewel ik bereid ben je de bewegingsvrijheid te geven die je
nodig hebt, blijven er dingen waarover ik nooit concessies zal doen.’
Met meer kracht gaf ik haar twee klappen. ‘Dit is daar een van.
Wanneer ik je sla, je neuk in een van je drie heerlijke gaten, of wat
ik verder nog maar met je fantastische lichaam wil doen, dan sta ik
en ik alleen aan de leiding.’
Ze kon enkel kreunen onder mijn harde klappen en een reactie
bleef uit. Ze wist beter dan dat. Met twee tikken tegen de
binnenkant van haar dijen verwijdde ze onmiddellijk haar knieën.
Voor ze echter kon bedenken waarom ik dat van haar verlangde, had
ik mijn hand al teruggetrokken en sloeg tegen haar schaamlippen.
‘Fuck!’
Die vloek leverde haar een tweede klap op.
‘Mano, alsjeblieft,’ hijgde ze.
‘Wie heeft de leiding?’
‘Jij.’
‘Precies. Vergeet dat niet. En nu ga je braaf zijn en alles
ontvangen wat ik je geef.’
Met zowel een opbouwende intensiteit als snelheid, bracht ik Lola
in de trance die ze zo hard nodig had. Nadat ik mijn laatste klap had
toegebracht en ik me van mijn kleding ontdeed, viel ze op haar zij.
Ik keek hoe de sereniteit haar gezicht bekroop nu ze bevrijd was van
zowel haar lichamelijke als geestelijke spanning.
Hoe erg ik ook naar haar verlangde, ik gunde ons allebei de tijd
om van dit moment te genieten. Om die reden liet ik mezelf naast
haar op het bed zakken en streelde van haar schouder naar haar
dijbeen. Langzaam gleden haar dromerige ogen open. Zodra mijn
naaktheid tot haar doordrong werden haar ogen groot en alert.
‘Wat heb je nodig, prinses?’
Een ondeugend lachje speelde om haar mond voor ze plotseling
naar voren schoot. In één beweging duwde ze me aan mijn
schouders op mijn rug en ging schrijlings op mijn heupen zitten.
‘Je lichaam en geest,’ stelde ze en liet zich voorover vallen om
haar lippen op de mijne te persen.
‘Mijn geest heb je elke seconde van elke dag en om mijn lichaam
hoef je nooit te vragen,’ zei ik na een korte kus. Vervolgens verbond
ik onze monden opnieuw en wilde ons al zoenend omdraaien.
Daarop gaf ze onmiddellijk tegenkracht en kneep in mijn schouders.
‘Laat mij,’ prevelde ze tegen mijn lippen. ‘Ik wil leiden.’
Niet slechts op dit moment, maar wekenlang had ik haar op
seksueel gebied alles gegeven wat ze nodig had. Elke dag hield ze
me op afstand en liet me ’s nachts enkel van haar lichaam genieten
om haar nachtmerries te verdrijven. Daarbij hield ze zich geestelijk
alsnog van me afgesloten. Nu daar na al die tijd eindelijk een eind
aan was gekomen, had ik een duidelijk beeld van hoe ik mijn vrouw
ging opeisen. Sowieso wilde ik haar horen bekennen hoeveel ze naar
me hunkerde en wilde ik haar horen smeken om alles wat ik had te
geven terwijl ik mezelf keer op keer in haar lichaam stootte. Dit was
mijn moment, mijn beurt om alles te krijgen waarnaar ik verlangde.
Ik maakte een vuist in haar haren en trok haar ver genoeg naar
achter om in haar ogen te kunnen kijken.
‘Alsjeblieft,’ piepte ze voor ik haar kon zeggen dat het niet ging
gebeuren. ‘Ik wil je bedanken.’
De kleine feeks begon heen en weer te glijden over mijn lengte.
Als reactie verstevigde ik mijn greep in haar haren waardoor ze wel
moest stoppen en zachtjes jammerde.
‘Bedanken waarvoor?’ gromde ik.
‘Alles,’ hijgde ze. ‘Alles wat je hebt gedaan en doet om voor me
te zorgen en me te helpen. Ik wil je al mijn liefde geven en je zo
goed laten voelen dat je nooit zult vergeten hoeveel ik je waardeer.’
Wel verdomme. Hoe kon ik me hiertegen weren? Niet. Dit kon ik
haar niet weigeren. Ik verzweeg de dood van mijn vader en ontweek
om die reden al haar vragen, zodat ik niet in de verleiding kwam om
tegen haar te liegen. En nu wilde ze me verdomme bedanken.
Ik trok haar mijn mond tegemoet en zodra onze lippen contact
maakten, duwde ik mijn tong bij haar binnen en liet het ronddraaien
tot ik verzadigd genoeg was om haar te laten gaan.
‘Ga je gang, laat me zien hoe dankbaar je bent.’
Met een onoverwinnelijk lachje rechtte ze haar rug en streek
plagend met haar vingertoppen over mijn borst en buik.
‘Dank je wel,’ zei ze met haar sexy, wellustige stem.
‘Bedank me niet te vroeg, want dat ik je bovenop laat betekent
niet dat ik alle leiding uit handen geef.’ Die woorden maakte ik
meteen waar door haar heupen vast te pakken en haar op te tillen.
‘Neem hem.’
Zodra haar vingers zich om mijn erectie bogen schokte hij in haar
hand. Ze moest het gevoeld hebben, want opnieuw speelde er een
triomfantelijk lachje om haar lippen terwijl ze hem naar haar
opening bracht.
‘Ik ben benieuwd hoe lang die lach standhoudt.’ Met die woorden
duwde ik haar heupen naar beneden en stootte tegelijkertijd met de
mijne omhoog.
‘O mijn god,’ kreunde ze en liet haar hoofd hangen terwijl haar
nagels in mijn buikspieren drukten.
‘Kom op, prinses. Je wil toch niet dat ik ga denken dat ik enkel dit
waard ben?’ Hoewel ik net zo bevangen was als zij om haar weer om
mijn lengte te voelen, moest ze vaart maken wilden we hier zo lang
mogelijk van kunnen genieten. De behandeling die ik haar eerder
had gegeven en het feit dat ik al zo lang zonder haar had gemoeten,
was genoeg om me te laten klaarkomen. Dat haar wanden zich nu
om mijn erectie samentrokken, deed mijn zelfbeheersing geen goed.
Met een sprankje venijn in haar blik liet ze zich over me heen
zakken en nam mijn gezicht vast voor ze onze lippen verbond. Dat
was het moment dat ze met haar heupen begon te draaien in een
scheppende beweging. De penetratie was niet diep, maar met haar
lichaam op het mijne en haar sensuele zoenen, voelde het
waanzinnig.
‘Je maakt me gek, prinses.’
‘Mooi.’ Ze lachte tegen mijn mond.
Ik weerstond de neiging om haar billen vast te grijpen en de
bewegingen over te nemen. Niet alleen waren haar billen pijnlijk, ik
wilde me proberen te houden aan mijn toezegging haar zo veel
mogelijk de vrije hand te geven.
‘Ik dacht dat je je man wilde bedanken? Op dit moment ben je
hem aan het kwellen.’
‘O, dat kunnen we natuurlijk niet hebben,’ zei Lola uitgedaagd. Ze
kwam omhoog en liet haar handen vanaf haar buik omhoog glijden.
Over haar borsten, langs haar hals, tot ze in haar haren verdwenen
en ze zichzelf daar vasthield, terwijl ze me harder begon te berijden.
Fuck. Ik moest mijn ogen sluiten, omdat het beeld me zoveel
voorvocht liet verliezen, dat ik het met haar opwinding langs mijn
penis en over mijn ballen voelde lopen.
‘Lola, stop met me uitdagen, anders kom ik straks nog eerder
dan jij.’
‘Ik hoef niet te komen, dit is voor jou.’
Met een ruk vloog ik omhoog en hield Lola tegen me aan met
een hand tussen haar schouderbladen. ‘Er bestaat geen enkel
scenario waarin ik jou onbevredigd zal laten.’
‘Jij kan me nooit onbevredigd laten.’
Opnieuw sloot ik mijn ogen en met een binnensmondse kreun
drukte ik mijn voorhoofd tegen het hare. Ik wist namelijk precies dat
ze dat bedoelde in de breedste zin van het woord.
‘Cariño, wat doe je met me?’
‘Hetzelfde wat jij met mij doet.’ Ze duwde me tegen mijn borst
terug op het matras. ‘Beminnen.’
Na een korte kus kwam ze steunend op mijn borst omhoog en
vervolgde haar bewegingen. Daarbij verbrak ze geen enkele keer
ons oogcontact en liet me niet alleen genieten van de extase die
door onze lichamen stroomde, maar ook van de met lust vervulde,
adorerende blik op haar gezicht.
Ik greep haar heupen vast om haar met elke kanteling tegen
mijn schaambeen aan te schuren, zodat ze de stimulatie kreeg die ze
nodig had.
Ze verzette zich tegen mijn dwingende handen. ‘Mano, je...’
‘Dit is alles wat ik zal doen,’ beloofde ik haar. ‘Maar je moet voor
me komen, ik heb het nodig.’
Ze staarde diep in mijn ogen, voor ze zacht begon te knikken.
‘Samen.’
‘Samen.’
Langzaam begon ze het ritme weer op te bouwen en we lieten
elkaars genot uitgroeien tot de extase ons de baas werd. Lola
strekte haar rug, gooide haar hoofd naar achter en hijgde mijn
naam. Het was ingetogen, het was puur en zo fucking mooi, dat ik
haar meteen volgde in de ontlading.
Nadat de laatste schokken Lola’s lichaam hadden verlaten, liet ze
zich voorovervallen. Haar lange blonde haren vlogen alle kanten op.
‘Ik hou van je.’ Die woorden moest ze met haar laatste energie
hebben uitgesproken, want ik kon voelen dat ze op me ontspande,
voor haar ademhaling zacht en regelmatig werd.
Strelend over haar rug, genietend van alles wat mijn zintuigen
me lieten ervaren, bleef ik een tijdje liggen voor ik mezelf dwong
onder haar vandaan te schuiven. Ze gaf geen kik en nestelde zich
met een zucht in het hoofdkussen. Aangezien ze op het dekbed lag,
pakte ik de extra deken uit de kast en drapeerde het over haar
slapende vorm. Voorzichtig boog ik over haar heen en drukte een
kus op haar slaap. ‘Yo también te amo.’
4
Manuel
Diego keek op van zijn mobiel zodra ik terugkeerde van de
slaapkamer. Ik had me snel opgefrist in de badkamer voor ik me had
aangekleed en de kamer had verlaten. Al die tijd was Lola blijven
slapen, wat verraadde dat ze het hard nodig had. Net zo hard als ik.
Tijdens mijn vlucht naar Chicago had ik mezelf verplicht een paar
uur slaap te pakken, wat uiteraard lang niet genoeg was geweest.
Waarom was ik niet bij haar blijven liggen? Omdat de vlucht niet
langer dan vijf uur duurt en ik me moet voorbereiden op de chaos
die losbreekt zodra ik een voet op de grond zet.
Zuchtend liet ik mezelf in mijn stoel zakken en zag meteen dat
het glas dat Lola van de tafel had gesmeten was opgeruimd en dat
er van de donkere verkleuring in het tapijt ook niets meer te zien
was.
‘En?’ vroeg hij.
‘Ze slaapt.’ Diego wist heel goed wat er zich in de slaapkamer
had afgespeeld, daarom wist ik dat dit het antwoord was waarnaar
hij zocht.
‘Mooi, dat zal haar goed doen.’
Met beide handen wreef ik uitgebreid over mijn gezicht. Ik
hoorde Diego aan Esma om een glas rum vragen, dat ze niet veel
later voor me op tafel plaatste.
‘Hoe gaat het met je?’
‘Wat denk je zelf?’ reageerde ik op spottende toon en nam een
slok van mijn drinken. Hij wist dondersgoed dat ondanks de
verlichting die Lola me zojuist had gebracht het voorlopig niet goed
met me zou gaan.
‘Over Lola hoef je je geen zorgen te maken. Met haar
vastberadenheid komt ze er wel.’
‘Dat weet ik.’ Ik had de sterkste vrouw die er bestond.
‘Zit je met je vaders dood?’
‘Nee, het is goed zo. Je weet dat ik blij ben dat er een eind is
gekomen aan zijn lijden.’
Zachtjes draaide ik rondjes met het glas en staarde naar de
kolkende vloeistof alsof die me hypnotiseerde.
‘Als het niet Lola of de dood van je vader is, ben ik heel
benieuwd wat er zo snel weer beslag op je heeft weten te leggen na
de verzoening met je vrouw.’
Zonder mijn gestaar te verbreken grinnikte ik. Ik had wel meer
gedaan dan me met Lola verzoenen, al kon ik zelf ook geen goede
beschrijving bedenken. Alles zou tekortdoen aan wat Lola en ik
hadden. Samen waren we bovenzinnelijk en dat was het enige
woord dat er redelijk dicht bij in de buurt kwam.
‘Ook daar weet je het antwoord op,’ reageerde ik.
Er viel een stilte tot het kwartje blijkbaar viel bij hem. ‘Je bent
officieel de Don geworden.’
Ik haalde een vinger los van het glas en wees naar mijn vriend.
‘Bingo.’ Vervolgens hief ik het glas in de lucht. ‘Proost op de nieuwe
Don van het Delgado-kartel.’
‘Kom op, Mano, iedereen weet dat je die rol niet gaat vervullen.
Daar verandert de dood van Santos niets aan.’
‘Dat neemt niet weg dat ik grote beslissingen heb te nemen en
alle ogen op mij gericht zijn in afwachting daarvan.’
‘Ik dacht dat je die beslissingen al lang had genomen,’ daagde
Diego me uit. Terecht, want hij had gelijk. Voor Lola in mijn leven
was verschenen wist ik precies wat ik zou doen wanneer mijn vader
zijn laatste adem zou uitblazen. Zaphira vermoorden en het kartel
opheffen.
Voor Lola wilde ik echter de beste persoon zijn die ik kon zijn,
zodat ik haar het leven kon geven dat ze verdiende. Met het
vermoorden van Zaphira en het opheffen van het kartel – waarmee
ik de familie veel leed zou aandoen – was dat wel het laatste wat ik
haar zou laten zien.
‘Dat dacht ik ook,’ bekende ik, en zag aan Diego’s gezicht dat hij
nog niet helemaal begreep waarom dat nu anders was.
‘En Zaphira dan?’
Ik liet zo’n lange stilte vallen, dat Diego me verrast aankeek toen
ik alsnog reageerde.
‘Ze verdient het niet om nog een dag langer op de aarde rond te
lopen.’
‘Waarom heb ik het gevoel dat er een “maar” aankomt?’
Ik nam nog een slok en hield Diego’s blik een paar seconden
vast. ‘Wat zal ze van me denken als ik mijn eigen moeder
vermoord?’
Diego trok meteen zijn mond open, tot hij mijn vraag goed tot
zich liet doordringen en hem langzaam weer sloot. Hij realiseerde
zich net als ik dat Lola me dat misschien wel nooit zou kunnen
vergeven.
Alle gesprekken tussen Lola en haar therapeut had ik
meegekregen. In mijn kantoor – de ruimte die ze hadden gebruikt
voor de sessies – hingen twee camera’s die ik niet had
uitgeschakeld. Het was niet iets om trots op te zijn, al had ik er ook
geen spijt van. Ik zou het ook nooit tegen haar gebruiken, sterker
nog, ik gebruikte de informatie om haar te helpen. Hoe open Lola
ook tegen me was geweest over het proces dat ze doormaakte, over
haar woedeaanvallen was ze altijd ontwijkend geweest. Daar had ik
enkel een compleet beeld van gekregen door de beelden en Diego.
Al was het juist hetgeen dat ze me nooit had verteld en wat in haar
therapie vooralsnog nauwelijks aan bod was gekomen, wat me mijn
besluit om mijn moeders leven te beëindigen had laten herzien.
‘Weet je waar haar nachtmerries over gaan?’ vroeg ik.
‘Haar mishandeling, de belagers en Pedro,’ somde Diego op.
‘En?’
‘Dat is alles,’ reageerde hij fronsend. ‘Dat is tenminste wat ze mij
heeft verteld.’
Dat was inderdaad ook wat ze mij had verteld en als ik geen
getuige was geweest van haar gesprekken had ik ook nooit anders
geweten.
‘Het onderwerp van haar nachtmerries rouleert,’ lichtte ik toe. ‘De
ene keer gaat het over haar belagers, de andere keer over hoe ze
haar hebben mishandeld en de andere keer gaat het over Pedro’s
moord. Er is echter één persoon die elke nachtmerrie een
verschijning maakt. Die als kopstuk de leiding neemt in haar
nachtelijk lijden.’
‘Wie?’
‘Ik.’
Hij krabte in zijn nek. ‘Je bent me kwijt.’
‘In elke nachtmerrie, waar het ook over gaat, ziet ze mij en hoe
ik een eind maak aan elke klootzak die het heeft gewaagd mijn
vrouw aan te vallen.’
Het was pas bij haar tweede gesprek dat ze deze informatie had
gedeeld. Ondanks dat ze het enkel had genoemd en het geen
zorgwekkende reactie bij haar had opgeroepen – wat wel gebeurde
als het ging over haar mishandeling en Pedro – had die informatie
toch zijn klauwen in me gezet en niet meer losgelaten. Het maakte
niet uit dat ze zich er geen zorgen over leek te maken, feit bleef dat
ik de hoofdmoot was van haar nachtmerries.
‘Shit,’ vloekte Diego. ‘Heeft ze je dat zelf verteld of heb je het
haar horen vertellen tijdens een van de sessies?’
‘Het laatste.’
‘En heb je het met haar erover gehad?’
Ik schudde van nee.
‘Misschien doe je er goed aan dat wel te doen. Ze houdt van je,
Mano, vergeet dat niet. De hele fucking reden dat ze keihard aan
zichzelf werkt ben jij.’
Als ik daar al enige twijfel over had gehad had ze die
weggevaagd met onze activiteiten van eerder. Het was ook niet dat
ik twijfelde aan haar liefde, het zat me gewoon niet lekker dat ik een
negatieve rol speelde in haar leven. Dat het geen effect had op onze
relatie, maakte voor mijn geweten geen verschil.
‘Laat je niet gek maken,’ zei Diego, die vast van mijn gezicht kon
aflezen welke kant mijn gedachten opgingen. ‘Praat er gewoon over
met haar.’
‘Hoe? Ik heb haar privacy geschonden. Hoewel dat me normaal
niet zou uitmaken, is het in de huidige situatie, in combinatie met
haar fragiele staat, een heel ander verhaal. Tenzij ze besluit me er
zelf over te vertellen, kan ik er niet met haar over praten.’
Diego knikte begrijpend voor hij zei: ‘Dus dat is de reden dat je
Zaphira niet langer wil vermoorden.’
‘Het is geen kwestie van willen,’ verbeterde ik hem. ‘Alles in mij
wil eigenhandig een eind maken aan haar leven. Het probleem zit
hem in de gevolgen. Als Lola al nachtmerries over mij heeft
gekregen voor de wraak die ik op haar belagers heb genomen,
degene die haar in het ziekenhuis hebben geholpen en
verantwoordelijk zijn voor Pedro’s dood, wat zal ze dan wel niet van
me vinden als ik mijn moeder vermoord, een vrouw die in haar ogen
niet zo veel op haar kerfstok heeft?’
‘Waarom vertel je haar dan niet wat ze werkelijk op haar
geweten heeft?’
Mijn grip op het glas werd zo strak, dat het enkel vanwege de
hoge kwaliteit niet bezweek in mijn hand. ‘Lola mag dat nooit te
weten komen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik wil niet dat het deel uitmaakt van onze toekomst. Met de
dood van mijn vader kan ik eindelijk de stappen nemen die me
bevrijden van alles wat me ervan belet Lola het leven te geven dat
ze verdient. Daar ga ik geen smet op leggen met gebeurtenissen uit
mijn jeugd.’
‘Ik begrijp je denkwijze, maar ik ben het er niet mee eens.’
‘Dan is het maar goed dat ik je toestemming niet nodig heb.’
Diego lachte flauwtjes en in de minuten die volgden genoten we
in stilte van het restant van onze rum.
‘Wanneer ga je haar over je vader vertellen?’
‘Zo laat mogelijk.’
Hij had geen woorden nodig om me te laten weten dat hij het
niet eens was met dat besluit. ‘Mano, ik weet dat je het beste met
haar voorhebt, maar hoe goed ze zich ook verhoudt, ze is nog heel
kwetsbaar.’
‘Pas op,’ waarschuwde ik. ‘Doe niet alsof je mijn vrouw beter kent
dan ik. Ik weet alles wat ik weten moet en onze hereniging was
genoeg om precies te weten hoe het werkelijk met haar gesteld is.’
‘Natuurlijk, dat weet ik toch,’ zei Diego met zijn handen in een
gebaar van overgave. ‘Ik wil je er alleen op wijzen dat vandaag een
hele zware dag voor haar is geweest en dat dat misschien ook nog
een nasleep gaat hebben de komende dagen.’
‘En dat is precies de reden dat ik haar nog niet over mijn vader
vertel.’
‘Denk je niet dat ze alles beter kan verwerken als ze het
complete plaatje heeft?’
Daar had hij een goed punt.
Het leek mij beter om de druk van haar weg te houden en pas
weer wat toe te voegen als ze het aankon, maar ik was geen expert,
voor hetzelfde geld was Diego’s manier wel beter.
‘Ik zal met haar therapeut bellen en haar om advies vragen,’
besloot ik. ‘Tot die tijd geen woord hierover. Ik weet zeker dat onze
plotselinge terugkeer ook niet makkelijk voor haar is, dus in eerste
instantie wil ik haar de tijd geven te acclimatiseren.’
Daar was Diego het helemaal mee eens, waarop ik het
onderwerp afsloot en we mijn bezigheden voor de komende dagen,
evenals wat ik van hem verwachtte, doornamen.
Het was een uur voordat we zouden landen dat een gepijnigde
schreeuw ons bereikte en mijn hart in een vuist trok.
‘Je zei dat ze was gestopt met schreeuwen.’
Diego keek nog verbaasder dan ik. ‘Dat was ook zo, na jouw
vertrek was het heftig en kon ze zelfs niet meer in slaap komen
wanneer ze zichzelf wakker had geschreeuwd, maar de afgelopen
week heb ik haar geen enkele nacht meer gehoord. Dat heeft ze zelf
beaamd.’
Dat was inderdaad wat Lola mij ook had verteld tijdens een van
onze telefoongesprekken. Haar nachtmerries waren minder heftig,
hielden minder lang aan en ze was in staat het zelf van zich af te
schudden om daarna weer in slaap te komen.
Een nieuwe schreeuw, gevolgd door meerdere smeekbedes,
galmde door het vliegtuig. Een bezorgd kijkende Esma schoof het
gordijn open, dat het zitgedeelte van de voorkant van het vliegtuig
scheidde.
‘Nachtmerrie,’ liet ik haar weten en stond op. ‘Het komt goed.’
‘Kan ik iets doen?’ Ze zag er aangedaan uit, wat gezien het
afschuwelijke geluid meer dan begrijpelijk was. Zelf had ik gehoopt
het ook nooit meer te hoeven horen.
‘Als ze iets nodig heeft, laat ik het weten,’ zei ik en snelde naar
de slaapkamer. Lola lag op haar rug met de deken in haar gebalde
vuisten terwijl ze haar hele lichaam aanspande.
‘Nee, alsjeblieeeeft...’
Tranen liepen vanonder haar gesloten ogen over haar slapen.
Was dit een terugval? Zo ja, wat had het getriggerd? De stressvolle
dag, onze hereniging, dat we terugkeerden naar huis? Misschien wel
alles bij elkaar.
‘Cariño, ik ben hier.’
Net als voor mijn vertrek was enkel mijn stem genoeg om haar
spieren te laten ontspannen. Ik ging naast haar zitten en streelde
zachtjes langs haar gezicht. ‘Kom bij me terug.’
Knipperend met haar ogen ontsnapte de laatste tranen voor ze
haar hoofd mijn kant op draaide en onze blikken elkaar vonden.
‘Mano?’
‘Het was een nachtmerrie.’
Ze sloot haar ogen en begon diep en lang adem te halen. Ik had
gezien dat de therapeut haar deze ademhalingsoefening had geleerd
en het was goed om te zien dat ze het meteen toepaste. Zodra ze
klaar was ging ik steunend op mijn elleboog, naast haar op mijn zij
liggen.
‘Ik ben er voor je.’ Ik liet mijn vrije hand in haar nek glijden en
leunde naar haar toe om mijn lippen op de hare te drukken.
Dat ik haar mezelf gaf om te helpen de levendige beelden te
verdrijven, voelde voor het eerst niet verkeerd. Ze had immers
groten stappen gemaakt en als ik haar met terugvallen op deze
manier kon helpen, zag ik daar geen kwaad in.
Ik kuste het zout van haar tranen weg van haar lippen, voor ik
haar mijn tong bood, die ze gretig in haar mond zoog. Ze sloeg een
arm om mijn nek en holde haar rug waardoor haar lichaam tegen
het mijne drukte. Met een ruk trok ik de deken van haar af en liet
mijn hand over haar rondingen glijden. Aangekomen bij het warme
plekje tussen haar dijen spreidde ze automatisch haar benen,
waardoor ik meteen tussen haar schaamlippen kon strelen.
De aarzeling die ik oppikte in haar zoenen maakte dat ik mijn
hoofd en vingers van haar terugtrok. ‘Alles goed?’
‘Ja,’ zei ze, maar sloeg meteen haar ogen neer.
‘Vertel me, wat er is?’
‘Ik wil het niet zo,’ prevelde ze.
Met een knokkel onder haar kin duwde ik haar gezicht omhoog.
‘Wees duidelijk, prinses.’
‘Ik wil jou,’ verzekerde ze me en legde haar hand over mijn hart.
‘Maar niet zo, ik wil je nooit meer misgebruiken.’
Besef daalde op me neer, waarop ik haar in een omarming trok
die ze meteen beantwoordde.
‘Cariño, jij misbruikt mij nooit.’
‘Zo voelt het wel en dat gevoel wil ik niet hebben. Als wij intiem
zijn, moet het zijn voor liefde en niets anders.’
Haar woorden en de vastberadenheid die daarin weerklonk
waren verwarmend. ‘Je hebt gelijk.’
We lagen een tijdje zwijgend in elkaars armen voor ik de vraag
stelde waar ik antwoord op hoopte te krijgen. ‘Waar ging je
nachtmerrie over?’
‘Hetzelfde als altijd.’
Het algemene antwoord was een duidelijke indicatie dat ik niet te
horen zou krijgen wat ik wilde. Toch deed ik nog een poging.
‘Vertel me meer.’
‘Ik dacht dat je me wilde helpen de beelden te verdrijven, niet
terugbrengen,’ grapte ze met een geforceerde lach. De boodschap
was duidelijk, ze wilde het er niet over hebben. Dat betekende niet
dat ik het onderwerp zou loslaten.
‘Het is even geleden dat het zo heftig was.’
‘Ja,’ zei ze nauwelijks hoorbaar en toen ik op haar neerkeek zag
ik aan haar afwezige blik dat ze dat feit aan het overdenken was.
‘Enig idee hoe dat komt?’
Ze haalde een schouder op. ‘Waarschijnlijk door de intense dag.’
Aan haar gezicht was duidelijk te zien dat ze het echt niet wist,
waarop ik besloot het erbij te laten zitten en trok haar strakker in
mijn omarming.
‘Ik ben blij dat je terug bent,’ zei ze en duwde haar gezicht in
mijn hals. ‘Ik heb je gemist.’
‘O, cariño, je hebt geen idee hoeveel ik jou heb gemist.’ Ik drukte
een kus op haar kruin. ‘Twee dagen, dat is voortaan het maximum.’
‘Maximum voor wat?’
‘Dat ik zonder je kan zijn.’
Ze begon te lachen en het was werkelijk het mooiste geluid dat
er bestond. Het werd dan wel gedempt doordat haar gezicht in mijn
hals zat gedrukt, het schudden van haar lichaam compenseerde dat.
‘Ben je me aan het uitlachen, prinses?’
‘Ja,’ grinnikte ze onbeschaamd en dat maakte dat mijn
mondhoeken opkrulden. ‘Wie had ooit gedacht dat de grote Manuel
Delgado Moreno ooit zo onder de plak zou zitten dat hij niet langer
dan twee dagen zonder zijn vrouw kan.’
Met een draai van mijn lichaam lag ik boven op haar en steunde
op mijn onderarmen naast haar gezicht zodat ze geen kant op kon.
‘Je hebt alweer praatjes, zie ik.’ Haar belachelijk brede grijns
raakte me diep en verlichtte me voor even van al mijn zorgen. ‘Dat is
verdomd goed om te horen.’
‘Ik ben benieuwd of je dat over een paar dagen nog steeds
vindt,’ plaagde ze.
Wekenlang had ik gedacht dat ik de oude Lola nooit meer terug
zou krijgen. Als ze me vanaf nu elke dag zou teisteren met haar
eigenwijsheid en bijdehante mond, zou ik er zelfs voor tekenen.
We bleven liggen tot het tijd werd om ons klaar te maken voor
de daling. Dat de spanning na de landing terug kroop in haar gezicht
en spieren, bevestigde mijn vermoeden dat ze er moeite mee had
om terug te keren naar Valencia.
Gelukkig lukte het me om haar af te leiden tijdens de rit en
eenmaal thuis nam Adriana die taak automatisch over. Ze leek nog
blijer dan ik over het feit dat het een stuk beter ging met Lola.
‘Het is nog maar half zes,’ zei ik tegen Lola toen Adriana wat te
drinken ging pakken. ‘Het is verstandig als je nog een paar uur gaat
slapen.’
‘Klopt, ik ben nu alleen al te wakker om in slaap te vallen.’
Ze had amper vier uur slaap gehad en mijn eerste ingeving was
om erop aan te dringen dat ze het toch zou proberen. Met mijn
vertrek in het vooruitzicht besloot ik daartegen; ik wilde geen ruzie
Another random document with
no related content on Scribd:
Bei meinen Wanyamwesi, mit denen ich, schon um sie zu
beschäftigen, in Lindi den Anfang gemacht habe, frommt ein
einfacher Befehl nicht viel. Drücke ich einem meiner Getreuen
Skizzenbuch und Bleistift in die Hände mit der Aufforderung, etwas
zu zeichnen, so ertönt unweigerlich und unter einem verlegenen
Lächeln ein verschämtes „Si jui, Bwana, ich kann doch nicht, Herr“.
Dann heißt es, den Mann nach seiner Individualität behandeln; man
kommt ihm energisch oder auch mit sanfter Bitte; in jedem Fall aber
habe ich gefunden, daß es am meisten fruchtet, wenn man die
Jünglinge bei ihrem Ehrgeiz faßt: „Ach was, du bist doch ein kluger
Kerl, ein mwenyi akili; sieh doch mal her, dein Freund Yuma da
drüben, der doch lange nicht so klug ist wie du, was kann der schön
zeichnen; hier setz’ dich mal hin und male einmal gleich den Yuma
selbst ab.“ Einer derartigen schmeichelhaften Hervorhebung ihrer
Verstandeskräfte haben bisher unter meinen Leuten nur ganz
wenige widerstanden, die, allen aufmunternden Worten zum Trotz,
auch fernerhin dabei blieben, sie könnten’s nun einmal nicht. Den
anderen ist es ergangen wie dem Löwen, der Blut geleckt hat: sie
sind unersättlich, und wenn ich zwei Dutzend Skizzenbücher
mitgebracht hätte, sie würden dauernd alle besetzt sein.
Pädagogisch richtiger als das von mir zuerst eingeschlagene
Verfahren, dem Neuling die Auswahl des ersten Objekts selbst zu
überlassen, ist übrigens das andere, nach dem man den Leuten
zunächst einen ihnen ganz vertrauten Gegenstand, eine
Wanyamwesihütte, oder ein Huhn, eine Schlange oder etwas
Ähnliches zu zeichnen empfiehlt. Dann zeigt sich, daß sie mit
einigem Zutrauen zu sich selbst an die Arbeit gehen und daß sie auf
ihre Meisterwerke unbändig stolz sind, wenn ihr Herr auch nur das
geringste Wort des Lobes äußert. Selbstverständlich würde ich
niemals auch nur den Schatten eines Tadels auf die Zeichnungen
fallen lassen; es ist ja nicht der Endzweck meiner Forschung, zu
kritisieren und zu verbessern, sondern lediglich das künstlerische
Vermögen der Rasse zu studieren und die psychologischen
Vorgänge beim Werden des Kunstwerks zu ergründen.
Alter portugiesischer Turm in Lindi.
Das letztere erstrebe ich in der Weise, daß jeder meiner Künstler,
sobald er sich für ein Bakschischi, ein Künstlerhonorar, reif hält,
gehalten ist, mir seine Werke vorzuzeigen. Dann erhebt sich stets
ein meist recht langdauerndes, aber für beide Teile doch recht
kurzweiliges Schauri. „Was ist das?“ frage ich, indem ich mit der
Spitze meines Bleistiftes auf eine der krausen Figuren deute.
„Mamba“, ein Krokodil, ertönt es zurück, entweder mit einem leisen
Unterton der Entrüstung oder des Erstaunens über den Europäer,
der nicht einmal ein Krokodil kennt, oder aber in dem bekannten Ton
der leisen Beschämung, daß das Werk so schlecht ausgefallen sei,
daß nicht einmal der allwissende Msungu seine Bedeutung zu
erkennen vermag. „So, also ein Mamba; schön“, heißt es, und der
Stift schreibt das Wort neben die Zeichnung. „Ja,“ fällt nun aber ganz
regelmäßig der Künstler ein, „aber es ist ein Mamba von
Unyamwesi“, oder aber „von Usagara“, oder „vom Gerengere“, oder
welcher geographische Begriff hastig hinzugefügt wird. Unwillkürlich
stutzt man und fragt: „Warum? Wieso?“ Und nun kommt eine lange
Erzählung: Das sei ein Krokodil, welches er und seine Freunde —
folgen deren Namen — damals gesehen hätten, als sie mit dem und
dem Europäer auf der Reise von Tabora nach der Küste gewesen
seien, und welches beim Übergang über den und den Sumpf oder
über den Gerengerefluß ihn auf ein Haar getötet hätte. Bei der
Niederschrift der ersten Kommentare achtete ich noch nicht
sonderlich auf das stete Anknüpfen an ein bestimmtes Ereignis; jetzt
aber, wo ich doch immerhin schon eine Menge Blätter mit
Zeichnungen von Einzelobjekten, seien es Tiere, Pflanzen oder
Erzeugnisse menschlicher Kulturbetätigungen, und mit ganzen
Szenen aus dem Leben Innerafrikas besitze, ist es mir klar
geworden, daß der schwarze Künstler überhaupt nicht imstande ist,
ein Objekt an sich, sozusagen als Abstraktum, und losgelöst von der
Naturumgebung, und zwar einer ganz bestimmten Umgebung, zu
zeichnen. Wenn er den Auftrag bekommt, eine Wanyamwesifrau zu
zeichnen, so zeichnet er unbedingt seine eigene Frau, oder wenn er
keine hat, eine ihm persönlich nahestehende, bekannte; und wenn
er eine Wanyamwesihütte zeichnen soll, so verfährt er genau so: er
zeichnet seine eigene Hütte oder die seines Nachbars. Ebenso
verhält es sich auch mit den Genrebildern. Das sind keine
Genrebilder in unserem Sinn, sondern es ist sozusagen
Geschichtsmalerei. Ich besitze bereits eine Reihe von Szenen, in
denen ein Löwe sich auf ein Rind stürzt, oder eine Hyäne den
Menschen angreift, oder wo sonst ein Auftritt aus dem Kampf der
höheren Organismen ums Dasein wiedergegeben wird. Stets heißt
es dabei: „Hier, das ist ein Löwe, und das ist ein Rind, aber das Rind
gehörte meinem Onkel, und es sind ungefähr vier Jahre her, da kam
eines Nachts der Löwe und holte es weg. Und das hier, das ist eine
Hyäne, und der hier, das ist mein Freund X., der auf dem Marsch
von Tabora nach Muansa krank wurde und liegenblieb; und da kam
die Hyäne und wollte ihn beißen, aber wir haben sie weggejagt und
haben den Freund gerettet.“
Dies sind nur ein paar Stichproben aus der Art meiner
Forschungsmethode und aus ihren Ergebnissen. Ich habe die
Überzeugung, auf dem richtigen Wege zu sein. Freilich werde ich
manchen Fehlschlag erleben und vieles hinzulernen müssen, aber
das ist ja eine allgemein menschliche Erfahrung, mit der man sich
zudem um so leichter abfinden wird, je tatkräftiger man sich in seine
Aufgabe hineinstürzt.
Unter Palmen.
Mein Kraftmesser, der schon auf dem Dampfer im Roten Meer so
gute Dienste zur Herstellung freundschaftlicher internationaler
Beziehungen getan hat, bewährt auch hier wieder seine Zauberkraft.
Weiß ich mit meinen Leuten und ihren Freunden, die sie sich
inzwischen in Lindi erworben haben, gar nichts mehr anzufangen, so
drücke ich dem wackern Pesa mbili, der natürlich in allem den
Vorrang haben muß, das Stahloval in die Hand. Dann drückt er, und
mit ihm schaut die ganze dichtgedrängte Schar der schwarzen
Kameraden gespannt aufs Zifferblatt nach der Kraftleistung, gleich
als verständen sie die geheimnisvollen Zeichen zu deuten, die dort
auf dem Messingbogen eingraviert sind. Verkündige ich dann nach
einem Blick meinerseits auf die Skala das Ergebnis,
selbstverständlich mit der bloßen Zahl und unter Weglassung der
Kilogramme, bei denen sich die Naturkinder doch nichts denken
könnten, so wird dieses erste Ergebnis mit einem gewissen, aber
wohl erklärlichen Gefühl der Unsicherheit entgegengenommen. Man
weiß ja noch gar nicht: ist das viel, oder ist das wenig, da noch der
Maßstab des Vergleichs fehlt. Erst beim Zweiten werden subjektive
Empfindungen ausgelöst; hat er statt der 35 Kilogramm seines
Vorgängers deren nur 30 gedrückt, so ergießt sich über ihn schon
ein Gelächter milden Spottes; übertrifft er aber den Rivalen, so ist er
ein Mwenyi mguvu, ein Starker, dem man Bewunderung zollt, die er
mit lächelnder Würde entgegennimmt.
So geht das Spiel reihum; man kann es stundenlang mit den
Leuten betreiben, ohne daß sie müde würden. Nur eins fehlt den
Intelligenteren unter ihnen; zwar interessiert es sie zu wissen, wer
unter ihnen selbst der Stärkste oder Schwächste ist, aber um eine
höhere und die eigentliche Vergleichsmöglichkeit mit sich selbst zu
gewinnen, möchten sie doch gar zu gerne erfahren, was ihr Herr und
Gebieter zu leisten vermag. Selbstverständlich tue ich ihnen zum
Schluß den Gefallen und drücke rechts und drücke links. Wenn dann
von meinen Lippen das Ergebnis ertönt, an dem ich zu meiner
Genugtuung nicht einmal etwas zu mogeln brauche, so erschallt
einhellig aus aller Munde ein lautes, bewunderndes „Aah — Bwana
kubwa!“, wörtlich: „Aah — du großer Herr“, dem Sinne nach etwa:
„Was bist du für ein großer Riese!“
Tatsächlich nehmen wir Europäer, was die Fähigkeit s p o n t a n e r
Kraftentfaltung anlangt, neben dem Neger den Rang von Riesen ein.
Ich habe mir die Einzelzahlen der Leute ziemlich genau gemerkt,
auch für ihre wiederholten Druckübungen, so daß das Moment der
Ungewohntheit und der Ungeübtheit auch bei ihnen ausscheidet;
aber wie fallen sie gegen uns ab! Über 35 Kilo rechts und 26 Kilo
links ist mit Ausnahme eines einzigen, der 40 und mehr Kilo drückte,
niemand hinausgekommen, während ich auch hier in der
feuchtwarmen Küstentemperatur nach wie vor 60 und mehr Kilo
rechts und 50 und mehr Kilo links erziele. Und dabei sind meine
Leute fast alle stramme Berufsträger mit mächtigem Thorax, breiten
Schultern und prächtiger Oberarmmuskulatur. Ihnen fehlt eben,
worauf ja schon sooft hingewiesen ist, die Fähigkeit, ihre Körperkraft
zeitlich zu konzentrieren, während gerade die Wanyamwesi durch
ihre fabelhafte Ausdauer förmlich berühmt geworden sind.
Somit bieten die Schwarzen unstreitig ein Gesamtbild dar, dem
man gewisse psychologische Reize nicht absprechen kann; aber
fast noch interessanter als sie sind mir während meines nunmehr
bald anderthalbmonatigen Aufenthalts an der Küste die Weißen
erschienen. Daressalam ist groß genug und beherbergt so viele
Angehörige unserer Rasse, daß sich dort die Rassengegensätze
zwischen Schwarz und Weiß der Beobachtung durch den Neuling
leicht entziehen; die Gegensätze aber unter der weißen Bevölkerung
selbst gleichen sich auf dem weitgedehnten Raum der großen
Siedelung wenigstens bis zu einem bestimmten Grade aus. Das
ungleich kleinere Lindi bietet zu keiner der beiden Möglichkeiten den
Raum; in der Enge seines Milieus und der Einförmigkeit seines
Lebens prallen hier die persönlichen Gegensätze unvermindert und
unabgeschwächt aufeinander, und in erschreckender Klarheit kann
man gerade in einem solchen Nest die ungeheuer rasche und starke
Einwirkung des Tropenaufenthaltes auf das seelische
Gleichgewichtsvermögen einer landfremden Rasse studieren. Es ist
nicht meines Amtes, auf die zum mindesten kuriosen Auswüchse
unseres deutschen Klassen- und Kastengeistes hinzuweisen; wie er
selbst hier unter dem halben oder ganzen Dutzend Europäern seine
wenig genießbaren Früchte zeitigt; wie das durch die soeben
erfolgte Einführung der Zivilverwaltung „entthronte“ Militär über diese
Zivilverwaltung lächelt; und wie durch Hinüberspielen des
Sachlichen auf das Persönliche schließlich jedes Zusammenleben
und, was schlimmer ist, auch jedes Zusammenarbeiten unterbunden
werden kann. Dem Neuankömmling, der seine Verwunderung über
solche Verhältnisse äußert, sagt man mit einer Gelassenheit, die mit
der sonstigen dauernden Gereiztheit merkwürdig kontrastiert: „Ach,
was wollen Sie denn; das ist doch nicht bloß hier so; das finden Sie
überall.“ So scheint es in der Tat zu sein, nach allem zu urteilen, was
ich in diesen lehrreichen Wochen vernommen habe. Ich hoffe indes,
daß auch diese unliebsame Erscheinung nur eine von den vielen
Kinderkrankheiten ist, die schließlich jedes Kolonialvolk einmal
durchzumachen hat.
Völlig verständnislos aber stehe ich dem furchtbaren Jähzorn
gegenüber, mit dem jeder auf einen längern Aufenthalt im Lande
zurückblickende Weiße behaftet erscheint. Ich versuche einstweilen,
ohne Schimpfwörter und ohne Ohrfeigen meinen Weg zu gehen,
aber man sagt mir einhellig, ich würde im Laufe der nächsten
Monate schon eines Besseren belehrt werden. Jetzt kann ich in der
Tat noch nicht beurteilen, ob es wirklich nicht ohne Prügel geht: aber
ich hoffe es doch.
Bewunderungswürdig ist bei den tiefen Schatten, die das Bild des
Europäerlebens hierzulande verdunkeln, die Virtuosität, mit der sich
die Herren wirtschaftlich zu behelfen wissen. Schon in dem
Kulturzentrum Daressalam denke ich mir das Ehrenamt eines
Messevorstandes nicht ganz leicht, trotzdem es dort Bäcker,
Schlächter und Läden aller Art in Hülle und Fülle gibt; aber wie muß
in dem entlegenen Küstennest der unglückliche Junggeselle sein
Hirn zermartern, um den hungrigen Magen seiner Tischgenossen
nicht nur stets etwas Neues, sondern überhaupt etwas bieten zu
können! Der deutschen Hausfrau, die bloß über die Straße zu
schicken oder gar nur ans Telephon zu treten braucht, mag es, wenn
das Schicksal sie an der Seite des Gatten in einen solchen Winkel
Afrikas verschlagen hat, zunächst seltsam vorkommen, wenn sie auf
sichere Lieferung von Fleisch und Gemüse, von Kartoffeln und Brot
überhaupt nicht rechnen kann, sondern sehr bald merkt, wie
weitschauend für alle die tausend Kleinigkeiten, die von unserm
Wirtschaftsbetrieb unzertrennlich sind, vorgesorgt werden muß.
Konserven allein tun es nicht, das verbietet schon der Preis; da heißt
es denn auf Tage, ja unter Umständen auf Wochen und Monate im
voraus disponieren, und außerdem noch aus den wilden Kräutern,
die der schwarze Koch und sein Küchenboy ins Haus schleppen,
genießbare Gerichte herstellen. An der Küste sichert der Reichtum
der Gewässer an eßbaren Fischen noch immer einige
Abwechselung; im Innern fällt auch das weg. Und wenn es dann
vorkommt, wie gerade jetzt, daß selbst der Standard- und
Charaktervogel Afrikas, das Huhn, und sein Produkt, das Ei,
versagen, dann steht es schlimm, und die Fürsorge für eine größere
Menschenzahl wird zu einem Problem.
Doch es ist merkwürdig, selbst die hartgesottensten
Junggesellen unter den deutschen Herren wissen dieses Problem zu
lösen, nicht immer elegant und sicherlich auch nicht immer zur
vollkommenen Zufriedenheit kritisch veranlagter Vorgänger im Amte,
aber doch so, daß zum mindesten der Neuling des Staunens und
der Bewunderung voll ist. Eine Berühmtheit in der ganzen Kolonie ist
auf kulinarischem Gebiet seit langem Dr. Franz Stuhlmann, der
Begleiter Emin Paschas auf dessen letzter, verhängnisvoller Reise,
ein tüchtiger Ethnograph und seit langem der Hüter und Pfleger der
afrikanischen Pflanzenwelt, soweit sie in den Dienst des Menschen
gestellt werden kann. Stuhlmann steht im Ruf, aus jedem Unkraut
am Negerpfad ein wohlschmeckendes Gericht herstellen zu können;
er gilt als lebendiges Kochlexikon für die Tropen. Andere haben es
noch nicht soweit gebracht, doch erscheint mir noch immer
erstaunlich, was z. B. der Hauptmann Seyfried aus den
elementarsten Ingredienzien zu schaffen vermag, wie er salzt und
pökelt, wie er selbst bei der jetzigen Wärme vollwertige Gelees
herzurichten weiß, und wie vielgestaltig stets seine Tafel gedeckt ist.
Mit einem Irrtum der Heimat möchte ich gleich hier endgültig
aufräumen. „Herrgott, bei der Hitze kann man doch sicherlich nichts
essen“, das ist ein Ausspruch, der uns in Deutschland in
Gesprächen über die Tropen auf Schritt und Tritt an die Ohren
schlägt. Und doch, wie ganz anders liegen die Verhältnisse in
Wirklichkeit! Zunächst einmal ist die Hitze durchaus nicht so
unmenschlich groß, wie man das bei uns so annimmt, wenigstens
nicht während der Trockenzeit, wo an der Küste bei Tage stets eine
frische Seebrise weht; sodann aber ist der Stoffwechsel in den
Tropen ungleich reger als bei uns. So wundert es nicht einmal den
Neuling, wenn er sieht, daß die alten „Afrikaner“ schon in aller Frühe
ein sehr umfangreiches erstes Frühstück zu sich nehmen, bei dem
Fleisch verschiedener Zubereitung, aber auch Früchte keine geringe
Rolle spielen. Mittags tut es auch der kleine Beamte dort nicht unter
zwei Gängen und Nachtisch, und abends nach dem Dienst folgt
dann bei allen Ständen und Berufen eine Mahlzeit, die wir bei uns
zulande hier dreist als Festdiner bezeichnen würden. Diese ganze,
anscheinend so üppige Lebensweise verdient aber alles andere als
Tadel und Mißbilligung; sie ist im Gegenteil physiologisch durchaus
berechtigt und notwendig, soll der Körper den nachteiligen
Einwirkungen des Klimas auf die Dauer widerstehen. Den
Neuankömmling wundert dieser Appetit deswegen nicht, weil er ihn
unbewußt teilt. Ich schlage in dieser Beziehung schon in Europa
eine ganz gute Klinge, aber was ich hier leiste, würde mich sicherlich
zum Schrecken mancher deutschen Hausfrau stempeln.
Nur mit dem Alkohol will es nicht recht. So gern und mit soviel
Verständnis ich daheim mein Glas Bier oder mein Glas Wein zu
würdigen weiß, und so eifrig wir Reisenden auch noch an Bord den
Vorräten des „Prinzregent“ an Münchener und Pilsener zugesetzt
haben, seitdem ich an Land bin, habe ich Bier überhaupt nicht mehr,
Wein aber nur in ganz geringen Quantitäten getrunken; an das
Nationalgetränk der weißen Deutsch-Ostafrikaner aber, Whisky und
Soda, habe ich mich noch nicht gewöhnen können. Für Lindi ist
diese Enthaltsamkeit verständlich, denn hier gibt’s kein Eis; doch
auch in Daressalam, wo die Bierbrauerei von Schultz die ganze
Stadt täglich mit Eis versorgt, habe ich den alkoholischen Getränken
keinen Geschmack abgewinnen können. Für meine Reise ins Innere
gereicht mir dies sehr zum Vorteil, denn ich bin unter diesen
Umständen der Mitnahme irgendwelcher Flaschenbatterien
überhoben.
Erfreulicherweise nähert sich mein unfreiwilliger Küstenaufenthalt
jetzt seinem Ende. Vor wenigen Tagen ist Herr Bezirksamtmann
Ewerbeck aus dem Innern zurückgekehrt; er ist
liebenswürdigerweise bereit, mit mir schon übermorgen wieder
aufzubrechen, um mich mit einem Teil der Polizeikompagnie durch
das Aufstandsgebiet der Wamuera bis Massassi zu geleiten. Im
mittlern Lukuledital gibt es für ihn noch mancherlei zu tun; die
meisten Rädelsführer aus dem Aufstande sind zwar bereits längst
gefangen und zieren als „Kette“ die Straßen von Lindi; nach anderen
wieder wird noch immer gefahndet. Das wird noch manches Schauri
kosten. Von Massassi muß Herr Ewerbeck sofort wieder nach Lindi
zurück, um hier die Reichtagsabgeordneten feierlich zu empfangen,
die im August auf ihrer vielbesprochenen Studienreise nach
Ostafrika auch den Süden der Kolonie auf kurze Zeit besuchen
wollen. Möge die koloniale Idee im deutschen Volk durch diesen
Besuch der acht Männer immer festeren Fuß fassen, dann soll es an
einer Zukunft dieses Landes nicht fehlen!
Mein erster Blick in das Innere war übrigens keineswegs
freundlich. Im Laufe des Reitkursus, den Herr Hauptmann Seyfried
mir seit einiger Zeit erteilt, sind wir eines Abends auch auf den Kitulo
geritten. Es ist ein langgestreckter, ziemlich steiler Höhenzug von
175 Meter Seehöhe, der sich unmittelbar hinter Lindi erhebt und die
schmale Sandebene, auf der die Stadt liegt, vom Innern des Landes
trennt. Als Wahrzeichen unserer Kultur trägt dieser Kitulo bereits seit
Jahren einen Aussichtsturm. Als ich diesen auf einer allerdings
etwas gebrechlichen Leiter erstieg, war die Sonne bereits
untergegangen, und der ganze Westen, also gerade der Teil des
dunklen Kontinents, in den ich in den nächsten Tagen eindringen
will, breitete sich als eine dunkle, drohende Masse vor mir aus.
Einen Augenblick nur wollte es unheilverkündend in mir aufsteigen,
doch rasch besann ich mich auf mein altes Glück, das mich noch
niemals verlassen hat. „Ach was, ich zwinge dich doch“, sagte ich
halblaut, steckte mir mit philosophischer Ruhe eine neue Zigarre an
und erkletterte zum Heimritt den Rücken des mir von der
Schutztruppe in liberalster Weise auch für die Expedition zur
Verfügung gestellten Maultiers.
Die Ngoma Liquata, wie sie von mir kinematographiert wird. Zeichner der
Trägerführer Pesa mbili, ein Mnyamwesi (s. S. 451).

Fünftes Kapitel.
Einmarsch ins Innere. Die ersten
Eindrücke.
Massassi, 20. Juli 1906.

Herrn Geheimrat K i r c h h o f f , Mockau bei Leipzig.

Ihnen, Herr Geheimrat, traue ich zu, zu wissen, wo mein


gegenwärtiger Aufenthaltsort auf der Karte zu finden ist, vielen
andern im Lande der Dichter und Denker allerdings nicht, denn mit
den topographischen Kenntnissen ist es bei uns, das wissen Sie als
alter Hochschullehrer noch viel besser denn ich als junger, selbst bei
der akademischen Jugend gar schlimm bestellt. Und doch könnte
mancher Kolonialinteressent sehr wohl selbst über die Lage eines
Ortes wie Massassi unterrichtet sein, denn in seiner Art ist es ein
kleines Kulturzentrum. Seit fast einem Dritteljahrhundert wirkt hier
die englische Mission, und seit der Niederschlagung des Aufstandes
behauptet auch ein schwarzer Gefreiter mit einem Dutzend
schwarzer deutscher Soldaten in einer eigens dazu angelegten
Boma tapfer das Feld gegen etwaige neue Kriegsgelüste unserer
schwarzen Brüder.

Makua-Frauen aus dem Lukuledi-Tal.


Ich habe es vorgezogen, mich bei den Soldaten einzuquartieren;
nicht etwa aus unkirchlichem Sinn und aus unfrommem Geiste
heraus, sondern weil die beiden Reverends auf der etwa eine
Stunde von uns entfernt gelegenen Missionsstation schon bejahrt
und der Schonung bedürftig sind. Zudem hat man ihnen die Station
während des Aufstandes niedergebrannt, so daß sie augenblicklich
in ihrem frühern Kuhstall ein mehr idyllisches als angenehmes
Dasein führen. Trotzdem fühlen sich die beiden alten Herren, wie ich
mich bei zwei längeren Besuchen überzeugt habe, außerordentlich
wohl, und besonders Reverend Carnon, der jüngere von beiden,
interessierte sich für den „Emperor and his family“ so lebhaft, als
wenn er nicht in einem weltverlassenen Negerdorf, sondern vor den
Toren Londons mitten in der Kultur lebte. Nur Mr. Porter läßt etwas
nach; er ist aber auch schon hoch in den Siebzig und seit
Jahrzehnten im Lande. In früheren Jahren hat gerade der ältere der
beiden Missionare sich nachdrücklich mit dem Volkstum seines
Missionsgebiets, mit der Volkskunde der Wanyassa, Yao und
Makonde beschäftigt, so daß ich bis gestern hoffte, von ihm und
seinem regsameren Amtsbruder für meine Studien viel zu profitieren.
Aber ich habe eine Enttäuschung erlebt; sooft ich bei dem solennen
und durchaus nicht dürftigen Frühstück, das die beiden Geistlichen
uns zwei Weltkindern, Herrn Ewerbeck und mir, darboten, auf die
Völkerverhältnisse der Umgebung zu sprechen kam, erfuhr das
Gespräch unweigerlich eine Ablenkung in dem Sinne, daß man
wieder zur „Family“ des deutschen Kaisers zurückkehrte, und vor
allen Dingen natürlich zum Emperor selbst. Er muß doch auch den
anderen Nationen mächtig imponieren!
Aber Sie, Herr Geheimrat, wollen erklärlicherweise mehr von
Afrika und seinen schwarzen Leuten hören als von den weißen
Eindringlingen, und seien sie selbst in der friedlichen Gestalt des
Missionars gekommen.
Mit meiner Landung in Lindi am 22. Juni war mein Reiseplan im
Grunde genommen von selbst gegeben. Wenn man einen Blick auf
die Karte Ostafrikas wirft, findet man, daß die äußerste Südostecke
bevölkerungsstatistisch sich wie eine Insel aus der völkerleeren
Umrandung heraushebt. Wirklich ist auch, wie das der leider zu früh
verstorbene Geologe Lieder so treffend geschildert hat, das Gebiet
nördlich vom mittleren und zum Teil auch des oberen Rovuma, bis
weit über den Umbekuru und bis hoch in das Hinterland von Kilwa
hinauf, auf Hunderte von Kilometern hin schweigendes Pori,
menschenleere Wildnis, in der heute kein Negerdorf mehr von der
friedlichen, dichten Bevölkerung zeugt, die noch Roscher,
Livingstone und von der Decken vor nahezu einem halben
Jahrhundert in diesen Gebieten vorgefunden haben. Nur ein
schmales, der Küste in einiger Entfernung entlang laufendes Band
verknüpft diese Völkerinsel mit dem Norden; ein anderes, ungleich
schwächeres verbindet es den Rovuma hinauf mit dem
Nyassagebiet.

Mueramann und Yao.


In dieser räumlichen Umgrenztheit ist der Südosten, d. h. das
Makondeplateau, das nördlich davorliegende Lukuledital und die
weite Ebene im Westen jenes Hochlandes, das idealste Arbeitsfeld
für einen Mann, der wie ich nur verhältnismäßig wenig Zeit zur
Verfügung hat, in dieser beschränkten Zeit aber doch etwas
Abgerundetes liefern möchte. Die Wamuera, die eigentlich als erstes
Ziel gedacht waren, habe ich zu meinem Kummer einstweilen
zurückstellen müssen. Mit dem kaiserlichen Bezirksamtmann Herrn
Ewerbeck bin ich am 11. Juli von Lindi abmarschiert.
Ngurumahamba, der erste bemerkenswerte Ort an der
Lukuledistraße, hat noch ganz Küstencharakter; selbst ein Steinhaus
befindet sich dort unter den Suahelihütten. Aber schon am zweiten
Marschtage kommt man bei Mtua zu dem Völkerstamm der Yao. Sie
stellen den ersten ethnischen Gruß aus dem fernen Innern dar, denn
sie sind der äußerste Vorposten auf der großen Wanderung, die
dieser tatkräftige Völkerstamm seit der Mitte des vorigen
Jahrhunderts aus seinen Ursitzen im südöstlichen Nyassagebiet in
der Richtung nach der Küste des Indischen Ozeans ausgeführt hat
und noch weiter ausführt. In bezug auf die Technik der
Völkerwanderungen klammern wir uns immer an das in dieser
Allgemeinheit sicherlich nicht richtige Bild, das uns von den
frühesten Schuljahren an über die Völkerwanderung par excellence,
die große Westbewegung unserer Altvorderen vor anderthalb
Jahrtausenden, entworfen wird. Wir denken an Mann und Roß und
Wagen, an eine geschlossene dichte Völkerwelle, die sich
schwerfällig, aber unwiderstehlich über die Länder dahinwälzt. Hier
nichts von alledem. Zwar sind diese Yao von Mtua
wanderungstechnisch nicht typisch für ihre Stammesgenossen, denn
sie sind vor etwa einem Jahrzehnt durch Hauptmann Engelhardt den
Wangoni oben am Ostufer des Nyassa abgejagt und hierher
verpflanzt worden; aber sonst vollzieht sich das Eindringen
landfremder schwarzer Elemente hier im Süden ganz lautlos, fast
unmerklich: ein Trupp, eine Horde, eine Gruppe von Familien, im
besten Fall unter der Führung eines Häuptlings, ist eines schönen
Tages da, macht sich im Pori an geeignet erscheinender Stelle ein
Fleckchen urbar, baut ein paar lustige Hütten, und die Einwanderung
ist vollzogen. Mehr oder minder blutige Kämpfe zwischen
Autochthonen und Eindringlingen mögen in früherer Zeit wohl
vorgekommen oder gar die Regel gewesen sein, heute hört man
nichts davon. Ob der Neger toleranter geworden ist, oder ob die
feste deutsche Hand, der natürlich jeder Bevölkerungszuwachs nur
lieb sein kann, eine Sinnesänderung bewirkt hat, muß ich
dahingestellt sein lassen.
In ihrem Äußern unterscheiden sich diese Yao kaum merklich
von den Suaheli der Küste; sie sind in genau dasselbe Kanga, den
bekannten, in Holland gefertigten Baumwollstoff mit den lebhaften
Mustern gekleidet wie die Küstenfrauen, wenn auch nicht so kokett,
sauber und modern wie die Mädchen der Modestadt Daressalam,
allwo die Modemuster einander rascher jagen denn selbst in Paris;
und sie tragen auch alle denselben koketten, kleinen Pflock im linken
Nasenflügel wie die Damen der Küste. Ursprünglich indisch, hat
dieses „Kipini“, im Kiyao, dem Idiom der Wayao, Chipīni genannt,
seinen Siegeszug über die ganze Ostküste Afrikas gehalten, und
jetzt ist es im besten Begriff, als Sinnbild höherer Bildung und
feinerer Zivilisation auch die fortschrittlichen Stämme des Innern zu
erobern. In einfachster Form ein bloßer Zylinder aus Pflanzenmark,
wird es je nach dem Reichtum der Trägerin in den besseren
Exemplaren aus Ebenholz gefertigt oder gar aus Zinn oder Silber
hergestellt. Die Ebenholzpflöckchen sind fast immer in sehr
zierlicher, geschmackvoller Weise mit Zinnstiftchen ausgelegt. Nach
unseren Begriffen stellt das Chipini zunächst keine Verschönerung
des menschlichen Antlitzes dar; hat man sich aber erst einmal an
den Anblick gewöhnt, so findet man es doch ganz nett und
ansprechend, denn es verleiht dem braunen Gesicht der Trägerin
unstreitig etwas Kokettes.
Recht schlimm sieht es im Gegensatz zu der gutbebauten
küstennahen Zone im weiteren Hinterlande bei den Wamuera aus.
Symptomatisch für das ganze Unheil, welches der von den Negern
so kurzsichtig heraufbeschworene Aufstand über diesen Teil Afrikas
gebracht hat, ist schon der Zustand von Nyangao. Es ist die
Missionsstation der Benediktiner. Patres und Schwestern wirkten
hier bis zum Hochsommer 1905 einmütig an der Bekehrung und
Unterweisung der Schwarzen. Dann drang das Majimaji-Gift, die
Zauberwasser-Idee, auch aufs Rondoplateau und ins mittlere
Lukuledital, und ehe die arglosen Glaubensboten sich des nahenden
Unheils versahen, war es schon da. Das Missionspersonal ist
damals nach hartnäckigem Kampf und unter Verlust einer der
Schwestern vertrieben worden, der umfangreiche Gebäudekomplex
aber fiel der Zerstörung durch die Aufständischen anheim. Wie
Nyangao augenblicklich aussieht, zeigt Ihnen die umstehende
Photographie. Jetzt sitzen die drei Väter, die es gewagt haben, auf
den alten Arbeitsplatz zurückzukehren — sie sind mir übrigens vom
„Prinzregent“ her liebe Bekannte — mitten auf dem Trümmerhaufen
einsam in dem ehemaligen Schwesternhause; unverdrossen aber
und ungebrochen haben sie ihr so jäh gestörtes Bekehrungswerk
von neuem aufgenommen.
Der Majimaji-Aufstand bildet am Lagerfeuer und in den
Gesprächen der Neger noch immer den Hauptgegenstand der
Unterhaltung, trotzdem der Lindibezirk längst wieder beruhigt ist.
Seiner Entstehung nach gehört er zu den interessanteren
Erscheinungen der menschlichen Kriegsgeschichte, lehrt doch auch
er, wie allgemein und wie rasend schnell selbst große Bruchteile
einer ganzen Rasse von einer einmal aufgekommenen
abergläubischen Idee ergriffen und zu einer von hoher Begeisterung
getragenen Einheit werden können. Soweit man heute bereits
ersieht, ist die dem Aufstande zugrunde liegende Idee die
Abschüttelung des Jochs der Weißen, das Mittel dazu die
Aufrüttelung der gesamten einheimischen Bevölkerung. Ohne
„Daua“, ohne ein Zaubermittel, ist diese Aufrüttelung beim Neger nur
schwer oder gar nicht zu erzielen. Daher kam auch ganz ohne Frage
das Zurückgreifen der Anstifter dieses verhängnisvollen Krieges auf
die Zauberwasser-Daua. Über diese sind verschiedene Versionen in
Umlauf. Nach der einen wohnte der eigentliche Anstifter an den
Panganischnellen des Rufidyiflusses. Er lehrte, er sei ein
Abgesandter Gottes, mit dem er durch die Vermittlung einer in den
Schnellen wohnenden Schlange verkehre. Diese habe ihm
geheißen, allen Männern das heiße Wasser der Quellen bei
Kimambarre zu reichen; dann würden sie Kraft und Mut bekommen,
die Deutschen in den Ozean zu werfen. Das Wasser aber mache
zugleich alle Kämpfer gegen die Kugeln der Europäer
unverwundbar.
Die andere Lesart weiß nichts von dieser Schlange und dem
heißen Wasser. Nach ihr, die mehr im Norden der Kolonie, in
Usagara, in Umlauf ist, veranstalteten die Zauberer überall in den
Dörfern zunächst gewaltige Pombegelage. Hatte das Bier dann
seine Wirkung getan, so wurden die Dörfler in den Plan des
Rädelsführers eingeweiht; sie bekamen ihre Daua, über die nichts
Näheres gesagt wird, die aber auch hier die Fähigkeit besitzt, ihren
Träger gegen die Kugeln der verhaßten Deutschen unverwundbar zu
machen; die Geschosse verwandelten sich einfach in Wasser, wenn
sie aus dem Gewehrlauf kämen, hieß es. Die zahlreichen Gefechte
haben die Majimajimänner sehr bald eines anderen belehrt; trotzdem
ist der Fanatismus dieser Schwarzen, die selbst gegen das
vernichtende Feuer der Maschinengewehre, der „Bumbum“, bis auf
Speerlänge herangestürmt sind, wahrhaft erstaunlich. —

Ruinen der Missionsstation Nyangao (s. S. 69).


Von der Küste bis kurz hinter Nyangao ist die Vegetation
wesentlich anders geartet als weiterhin westlich. Den größten Teil
des Weges, der Barrabarra, wie er im Trägerjargon heißt, das ist der
etwa in Sektionsbreite geschlagene Weg, auf dem sich der
Großverkehr über die weiteren Entfernungen hin abspielt, begleitet
bis ungefähr Nyangao ein dichter, 3 bis 5 Meter hoher Busch, über
den sich vereinzelt stehende, doppelt und dreifach so hohe Bäume
erheben. Aus diesem Busch herausgespart sieht der weiße
Reisende mehrmals an jedem Tagemarsch zur Linken und zur
Rechten des Weges große, freie Stellen. Das ist Kulturboden; er ist
kenntlich am Fehlen jeglichen Unterholzes und an den verkohlten
Stümpfen der größeren Bäume. Zweifellos sind es alte Dorfstätten.
Aber wo sind die Häuser? Und wo sind die Bewohner, die diesen
Erdenfleck urbar gemacht haben? Hier finden Sie, Herr Geheimrat,
einen typischen Zug aus der Völkergeschichte Afrikas, insonderheit
der neueren, wie sie durch die moderne Plantagenwirtschaft und ihr
Arbeiterbedürfnis, sodann auch durch die Notwendigkeit des
schwarzen Askari inauguriert worden ist. An sich und ursprünglich ist
der Neger nicht scheu; im Gegenteil, er ist neugierig und schätzt
einen regen Lebensbetrieb. Aber er kann, vulgär gesprochen, nicht
vertragen, daß man ihm in die Töpfe guckt. Das geschah nun in der
neueren Zeit in mehr als erträglichem Maße. Jede Karawane von
Binnenlandnegern, die nach der Küste marschierte, sei es, um ihre
Waren, Wachs, Tabak usw. abzusetzen, sei es, um sich beim
Weißen als Arbeiter zu verdingen, hielt es für ihr natürliches Recht,
sich von den Dorfbewohnern tränken und füttern zu lassen. Doch
auch selbst die Karawane eines Weißen ist geeignet, derartige
Belästigungen für die Dörfler mit sich zu bringen. Wie oft habe ich es
schon jetzt sehen müssen, daß unsere Leute sich bei jedem Halt in
die weit auseinanderliegenden Hütten verteilen, um irgendwelche
Dienste, und sei es auch nur den Trunk aus dem Schöpflöffel, zu
heischen. So gefällig und entgegenkommend der Neger auch sein
mag, auf die Dauer paßt ihm diese ewige Störung doch nicht, und
deswegen zieht er vor, die alten Hütten abzubrechen und die neuen
weitab im dichten Busch zu errichten, durch den nur ganz schmale,
kaum auffindbare Pfade führen.
Anthropologisch hätte man sich im Wamueragebiet unter den
Indianern wähnen mögen, so kupferrot erstrahlt ihre Haut. Ich hielt
diesen starkroten Unterton zunächst für ein besonderes
Kennzeichen gerade dieses Stammes, allein ich habe viele
Individuen von ganz gleichem Farbenkomplex auch später bei den
Makua von Hatia, Nangoo und Chikugwe, vereinzelt auch bei den
hiesigen Yao und denen von Mtua und Mtama getroffen. Überhaupt
scheint es mir sehr schwer zu sein, hier anthropologisch einwandfrei
zu arbeiten; die Typen gehen zu sehr durcheinander und ineinander
über, als daß man dem einzelnen seine Stammeszugehörigkeit an
der Nase absehen könnte. Sehr wahrscheinlich bestehen aber auch
gar keine Stammesunterschiede, denn sie alle: die Wamuera,
Wangindo, Wayao, Makonde, Matambwe und Makua gehören der
großen Untergruppe der östlichen Bantu an. Das ist ein Grund mehr,
von meiner an sich so kostbaren Zeit noch weniger auf die
Anthropologie zu verwenden, als ich von Haus aus bereits geplant
hatte. Mögen die Herren mit ihren Meßgerätschaften, ihren Zirkeln
und Stangen selbst hierher gehen. Für uns Ethnographen gibt es
einstweilen Eiligeres zu tun.
Doch ich wollte Ihnen, Herr Geheimrat, erzählen, wie schlecht es
den Wamuera augenblicklich ergeht. Wie Sie wissen, hat sich dieser
Völkerstamm geschlossen am Majimaji-Aufstande beteiligt; es hat
eine ganze Reihe von Gefechten gegeben; schließlich aber haben
die schwarzen Krieger und ihre Angehörigen es doch vorgezogen,
sich vor den siegreichen Deutschen im Busch zu verbergen. Ein
Aufenthalt im Freien während der Regenzeit ohne ausreichendes
Obdach ist sicherlich keine Annehmlichkeit; tritt nun, wie hier, noch
hinzu, daß die Leute nicht geerntet haben, weil sie am Beginn der
Regenzeit nicht haben säen können, so ist Tod und Verderben die
unausbleibliche Folge. Jetzt, wo die Haupträdelsführer zumeist
gefaßt und in sicherem Gewahrsam an der Küste sind, kommen die
Überlebenden langsam wieder aus ihren Verstecken hervor. Aber
wie sehen sie aus, die Ärmsten! Mit einer noch dickeren
Schmutzkruste bedeckt als gewöhnlich, zum Skelett abgemagert, mit
Hautkrankheiten an zahlreichen Stellen des Körpers, entzündeten
Augen, und dabei einer Ausdünstung, daß einem schlecht werden
möchte! Doch sie erscheinen wenigstens wieder vor den Weißen,
was als Zeichen des neugefestigten Zutrauens zu unserer
Herrschaft von nicht zu unterschätzender Bedeutung ist.
Einige sehr starke Marschstunden hinter Nyangao passiert man
den Herrschersitz des „Sultans“ Hatia. Er ist nach Namen und Zahl
der Vierte auf diesem winzigen Makuathrone. Das Grab seines
Vorgängers Hatias III. liegt in einer tiefen Höhle auf dem
Ungurueberge. Dieser ist, richtiger gesprochen, eine Bergnase, die
nach Norden weit aus dem Makondeplateau in die
Lukulediniederung vortritt. Man sieht ihn von der Barrabarra aus
schon tagelang vorher mit seinem rötlich strahlenden Steilabsturz,
den man treffend als das Wahrzeichen des ganzen mittleren

You might also like