Waar Ik Ga 1st Edition Gayle Forman: Visit To Download The Full and Correct Content Document

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 53

Waar Ik Ga 1st Edition Gayle Forman

Visit to download the full and correct content document:


https://ebookstep.com/product/waar-ik-ga-1st-edition-gayle-forman/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Που π■γε 2015th Edition Gayle Forman

https://ebookstep.com/download/ebook-45336138/

Μια µ■ρα µ■νο 2013th Edition Gayle Forman

https://ebookstep.com/download/ebook-45334892/

Waar ik liever niet kom 1st Edition Liselotte Idema

https://ebookstep.com/product/waar-ik-liever-niet-kom-1st-
edition-liselotte-idema/

Verbonden met elkaar 02 Ik 1st Edition Hannah Hill

https://ebookstep.com/product/verbonden-met-elkaar-02-ik-1st-
edition-hannah-hill/
Ben ik dik mama K van Klara 14 1st Edition Line Kyed
Knudsen

https://ebookstep.com/product/ben-ik-dik-mama-k-van-klara-14-1st-
edition-line-kyed-knudsen/

Gothikana 1st Edition Runyx

https://ebookstep.com/product/gothikana-1st-edition-runyx/

■srobbanás 1st Edition Variable

https://ebookstep.com/product/osrobbanas-1st-edition-variable/

Enkheiridion 1st Edition Epiktetos

https://ebookstep.com/product/enkheiridion-1st-edition-epiktetos/

Odysseia 1st Edition Homeros

https://ebookstep.com/product/odysseia-1st-edition-homeros/
Lees ook van Gayle Forman:

Als ik blijf
Wacht op mij
Haar dag
Zijn jaar
Hier was ik
Gayle Forman

Waar ik ga
Vertaald door Carla Hazewindus
Oorspronkelijke titel: I Have Lost My Way
Oorspronkelijk uitgegeven: Viking, een imprint van Penguin Random House LLC, 2018.
© Gayle Forman, 2018
© Vertaling uit het Engels: Carla Hazewindus, 2018
© Nederlandse uitgave: Moon, Amsterdam 2018
© Omslagontwerp: Mortem Gorm en Gyldendal
© Omslagontwerp Nederlandse uitgave: Ingrid Bockting
Typografie: Crius Group, Hulshout
ISBN 978 90 488 4477 7
ISBN 978 90 488 4478 4 (e-book)
NUR 285

www.gayleforman.com
www.uitgeverijmoon.nl
www.overamstel.com

Moon is een imprint van Overamstel uitgevers bv


Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel
van druk, fotokopie, microfi lm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
Voor Ken Wright, Anna Jarzab en Michael Bourret
Kom, kom wat je ook bent. Of je nu zoekende bent, een gelovige,
een dolende, kom. Onze gebedsruimte is er niet een van wanhoop.
Ook al heb je duizendmaal je eed gebroken, kom en kom weer.
– Jalaluddin Rumi

Niet iedereen die doolt is verdwaald.


– J.R.R. Tolkien
1
Ik ben de weg kwijt

Ik ben de weg kwijt.


Freya staart naar de woorden die ze net op haar telefoon heeft
ingetikt.
Ik ben de weg kwijt. Waar kwam dat nou vandaan?
‘Sorry, jongedame,’ zegt de taxichauffeur nog een keer. ‘Volgens
mij ben ik de weg kwijt.’ Met een schok komt Freya bij haar
positieven. Ze zit achter in een taxi op weg naar haar zevende – of
achtste? – doktersbezoek binnen twee weken, en de chauffeur is aan
het eind van de tunnel omgedraaid.
Ze gaat naar haar agenda. ‘Park en Seventieth,’ zegt ze tegen de
chauffeur. ‘Bij Third Avenue rechtsaf, en dan weer links op Seventy-
First.’
Ze kijkt weer op haar scherm. Ik ben de weg kwijt. Vijftien letters.
Maar duidelijker kan het niet. Net als een zuiver gezongen noot. De
afgelopen tijd stralen maar weinig van haar posts dit soort
eerlijkheid uit. Vanmorgen had iemand van Haydens kantoor een
foto van haar geplaatst waarop ze met een brede glimlach een
microfoon vasthoudt. #BornToSing was het bijschrift.
#ThankfulThursday. Eigenlijk zou er #TBT moeten staan, want de
foto is niet alleen al weken oud, er staat ook iemand op die niet
meer bestaat.
Ik ben de weg kwijt.
Wat zou er gebeuren als ze dit postte? Hoe zouden ze reageren als
ze dit wisten?
Pas als de telefoon woesj doet, beseft Freya dat ze het inderdaad
heeft gepost. Prompt komen de reacties binnen, maar voordat ze de
kans krijgt die te lezen verschijnt er een berichtje van haar moeder:
een plattegrondje met Park Avenue, 720 en een rode pin. Want haar
moeder houdt de feed natuurlijk net zo fanatiek in de gaten als
Freya. En natuurlijk heeft haar moeder het verkeerd begrepen. Maar
goed, Freya is niet de wég kwijt, maar haar stem.
Ze verwijdert de post, en hoopt dat ze snel genoeg was om te
voorkomen dat iemand er een screenshot van heeft gemaakt of hem
heeft gedeeld. Maar ze weet ook dat op het internet iets nooit
helemaal verdwijnt. Heel anders dan in het echte leven.
Als de taxi stopt, staat haar moeder al op haar te wachten. Ze
heeft de uitslag van het onderzoek dat door de vorige arts is gedaan
in haar hand, want dat heeft ze net in de stad opgehaald. ‘Mooi zo,
je bent er,’ zegt ze en de auto is nog nauwelijks tot stilstand
gekomen of ze rukt het portier al open en sleurt Freya de stoep op
voordat ze de kans krijgt de chauffeur de tien dollar fooi te geven
die ze voor hem klaarhoudt. ‘Ik heb de formulieren al ingevuld.’ Zoals
ze het zegt, lijkt het alsof ze dit heeft gedaan om tijd te besparen,
maar de echte reden is dat ze sowieso altijd de formulieren voor
Freya’s doktersafspraken invult.
Ze mogen direct doorlopen naar de spreekkamer en hoeven niet
eerst langs de balie. Dat is een luxe die je dus ten deel valt als je
vijftienhonderd dollar betaalt voor een consult dat buiten de
verzekering valt (bedankt Hayden).
‘Wat is er aan de hand?’ vraagt de arts terwijl hij zijn handen wast.
Hij kijkt Freya niet aan. Waarschijnlijk heeft hij geen idee wie ze is.
Hij ziet er oud uit, een soort opa, maar toch staat hij erom bekend
dat hij meerdere sterren met alleen een voornaam onder
behandeling heeft gehad. En tot een paar weken geleden was Freya
hard op weg om ook zo’n beroemdheid te worden.
Had ze maar een paar van die reacties gelezen voordat ze de tweet
wiste, denkt ze. Misschien was er iemand bij die haar had kunnen
zeggen wat ze moest doen. Of had iemand gezegd dat het niet
uitmaakte of ze kon zingen, omdat hij of zij toch wel van haar bleef
houden.
Maar ze weet dat dit onzin is. Houden van is niet onvoorwaardelijk.
Niets is onvoorwaardelijk.
‘Ze is haar stem even kwijt,’ zegt haar moeder en ze draait weer de
bekende, saaie riedel af – ‘de derde week in de studio’ en ‘alles ging
perfect’ en bla bla bla bla bla – terwijl de hele tijd het zinnetje Ik ben
de weg kwijt door Freya’s hoofd gaat, als een liedje dat op repeat
staat. Zoals Sabrina en zij ook wel een nummer steeds opnieuw
afspeelden tot ze het helemaal hadden ontleed, alle geheimen
hadden ontdekt en het zich eigen hadden gemaakt. Hun moeder
werd er gestoord van, tot ze uiteindelijk het nut ervan begon in te
zien.
De arts voelt aan haar hals, kijkt in haar keel en controleert haar
holtes.
Freya vraagt zich af hoe hij zou reageren als ze een flinke rochel
zou produceren. Of hij haar dan meer als mens zou zien dan als een
apparaat dat een mankementje heeft. Of hij haar dan wel zou hóren,
zangstem of niet.
‘Kun je even een hoge C zingen?’ vraagt de arts.
Freya zingt een hoge C.
‘Ze kan de noten heel goed raken,’ licht haar moeder toe. ‘En heel
zuiver intoneren. Hayden zegt dat hij nooit iemand zo zuiver heeft
horen intoneren.’
‘Is dat zo?’ zegt de arts en hij betast de klieren in haar hals. ‘Laat
me dan maar eens een liedje horen. Iets eenvoudigs, “Happy
Birthday” bijvoorbeeld.’
‘Happy Birthday’. Wie kan er nou niet ‘Happy Birthday’ zingen?
Zelfs een kleuter kan dat. Om te laten merken wat ze van deze
opdracht vindt, zingt ze het liedje met een zwaar Frans accent.
‘Appie bursday to you…’ Haar moeder kijkt bedenkelijk en Freya
doet er nog een schepje bovenop. ‘Appie bursday to vous…’
Maar haar stem is slimmer dan ze denkt, die laat zich niet voor de
gek houden door een lolletje of een nepperig accent. En zodra het
liedje een octaafsprongetje maakt van G4 naar G5 raakt ze erin
verstrikt. De paniek slaat toe en haar adem wordt loodzwaar.
‘Appie bursday dear…’ En dan gebeurt het. Ze krijgt geen lucht
meer. Het liedje wordt halverwege een ademhaling de nek
omgedraaid. Een doodgeboren melodie.
‘Happy birthday to me,’ eindigt ze sarcastisch en vals waarbij ze
voor alle duidelijkheid nog even een gebaar maakt alsof ze haar keel
doorsnijdt.
‘Is het een soort verlamming? We hebben gehoord dat er iets
dergelijks met,’ – haar moeder dempt haar stem – ‘Adele aan de
hand was.’
Freya hoort hoe hoopvol haar moeder klinkt. Niet omdat ze wil dat
het een stembandverlamming is, maar omdat ze graag Freya en
Adele in één adem wil noemen. Een paar jaar geleden heeft ze Het
pad gelezen en dit boek heeft diepe indruk op haar gemaakt. ‘Wees
waar je van droomt’ is haar motto.
‘Ik ga een paar onderzoeken laten doen,’ zegt de arts, en hij
schakelt over op het inmiddels bekende jargon. ‘Een CT-scan, een
biopt, een microlaryngoscopie, misschien een röntgenfoto.’ Hij pakt
een kaart, schuift hem over zijn bureau en kijkt Freya aan met een
blik die niet zoveel met Hippocrates te maken heeft. ‘En wellicht is
het een idee om met iemand te gaan praten.’
‘Dat hebben we gedaan, maar de lobotomie heeft niet geholpen.’
‘Freya!’ roept haar moeder bestraffend. En tegen de arts: ‘We zijn
al onder behandeling bij een therapeut.’
Wé. Alsof ze allebéí onder behandeling zijn. Alsof ze allebei de
kleine pilletjes nemen die de angst moeten dempen waardoor
Freya’s stem het laat afweten.
‘Het gebeurde zomaar. Echt van de ene dag op de andere. Als het,’
– haar moeder begint te fluisteren – ‘psychisch was zou dat toch niet
zo snel gaan?’
De arts mompelt iets onduidelijks, en zegt dan: ‘Laten we het over
twee weken nog eens bekijken.’
Twee weken is te lang. Dat heeft Hayden wel duidelijk gemaakt.
Hij heeft allerlei toeren moeten uithalen om een afspraak te regelen
met deze beroemde arts, die bekendstaat als geneesheer van
zangwonderen met alleen een voornaam, zoals Adele, Lorde en
Beyoncé. Hayden heeft vijftienhonderd dollar betaald voor het
doktersbezoek omdat deze gast, zoals Hayden heeft gezworen,
wonderen kan verrichten – wat min of meer inhoudt dat Freya geen
peperdure medische behandeling nodig heeft, maar een echt
wonder.
Voor de deur staat Haydens auto met chauffeur te wachten, ook al
heeft Hayden haar niet door zijn chauffeur laten brengen. Met een
lichte buiging doet de chauffeur het portier open. ‘De heer Booth
heeft gevraagd of ik u naar kantoor wil brengen.’
Freya heeft de afgelopen twee jaar behoorlijk wat dagen
doorgebracht in Haydens kantoor, maar toch voelt ze zich opgelaten
door dit verzoek. Haar moeder, die zelfs na al die tijd nog steeds
doet alsof Hayden een halve god is en zij maar een onbeduidend
schepsel, gaat bijna uit haar dak. Haastig scrolt ze door haar
berichtjes. ‘Hij wil denk ik weten hoe het is gegaan.’
Hayden laat niemand zonder reden op kantoor komen, en die
reden zal niet zijn dat hij wil weten hoe het bezoek bij de dokter is
afgelopen. Freya weet bijna zeker dat hij door de dokter is gebeld
zodra ze de deur uit waren. Of wie weet heeft hij met een verborgen
camera het hele onderzoek laten vastleggen.
Als een boom omvalt in een bos, en niemand hoort dat, maakt dat
dan geluid? Als ze niet naar Haydens kantoor gaat, kan hij haar niet
ontslaan. En als hij haar niet kan ontslaan, dan is het niet afgelopen
met haar carrière. En als het niet afgelopen is met haar carrière, dan
blijven de mensen van haar houden.
Toch?
‘Ik ben bekaf,’ zegt ze tegen haar moeder, en dan met een
vermoeid gebaar: ‘Ga jij maar.’
‘Hij wil vast dat we allebei komen.’ Ze kijkt de chauffeur aan. ‘Heeft
hij gevraagd of we allebei kwamen?’
De chauffeur heeft geen idee. Waarom zou hij?
‘Ik ben doodmoe van al die stomme doktersbezoeken,’ zegt Freya
en ze schiet in wat haar moeder de ‘divamodus’ noemt. De
divamodus is verwarrend voor haar moeder, want aan de ene kant
klopt die houding met ‘wees waar je van droomt’, maar aan de
andere kant is het echt fucking lastig.
Als haar moeder kwaad wordt tuit ze haar lippen, en dan lijkt ze
sprekend op Sabrina, of Sabrina lijkt sprekend op haar. ‘Het is net
alsof de genen zich netjes in twee kampen hebben verdeeld,’ zei hun
voormalige kinderoppas altijd. Ze bedoelde dat Freya op haar vader
leek – dezelfde roodbruine huid, hetzelfde hoge voorhoofd en de
sprekende Ethiopische ogen – terwijl Sabrina meer op haar moeder
leek, krulhaar maar geen kroes, en een lichte huid waardoor ze zo
voor Puerto Ricaanse zou kunnen doorgaan.
Maar dan denkt haar moeder even na en is het pruimenmondje
verdwenen. ‘Weet je wat? Misschien is het wel beter als ik met hem
ga praten. Hem aan het verstand breng dat je nog maar negentien
bent. En al zoveel hebt bereikt. Dat we nog zoveel voor de boeg
hebben. Dat de mensen alleen maar hongeriger worden als ze
moeten wachten. We hebben gewoon iets meer tijd nodig.’ Ze is
alweer aan de telefoon. ‘Ik bestel een Uber voor je.’
‘Mam, ik ben heus wel in staat om zelf thuis te komen.’
Haar moeder toetst nog wat dingen in op haar telefoon. Freya mag
van haar niet meer in haar eentje met de metro. Haar moeder heeft
een tracker op Freya’s telefoon geïnstalleerd. Ze is heel voorzichtig,
hoewel dat, net als Freya’s divahouding, een beetje voorbarig is.
Freya is niet beroemd. Op de schaal van Hayden houdt ze het
midden tussen een ‘buzz’ en ‘een beetje bekend’. Als ze af en toe in
een club gaat dansen of een bar of koffietent bezoekt waar veel
opkomende acteurs/modellen/zangers komen, wordt ze in elk geval
wel herkend. Als ze een klusje heeft in een winkelcentrum (wat ze
overigens niet meer doet; dat past niet bij haar ‘merk’ volgens de
publiciteitsmedewerkers) verdringen de mensen zich om haar heen.
Maar in de metro, tussen de gewone mensen, is ze helemaal
niemand. Haar moeder vindt echter dat alles wat Freya doet,
bijdraagt aan haar carrière.
‘Ik ga gewoon een stukje lopen,’ zegt Freya tegen haar moeder.
‘Even door het park, een frisse neus halen en kijken of ze bij Barneys
nog koopjes hebben.’ Ze weet dat haar moeder het daarmee eens
zal zijn, want shoppen bij Barneys heeft altijd een heilzame werking.
Hoewel Freya zich nog steeds niet helemaal op haar gemak voelt in
dergelijke winkels. Ze wordt vaak in de gaten gehouden door het
personeel en dan weet ze niet of dat komt omdat ze half beroemd is
of half zwart.
‘Zoek maar iets leuks uit,’ zegt haar moeder. ‘Hou je maar even
met iets anders bezig.’
‘Wat staat er vandaag nog meer op het programma?’ vraagt Freya,
min of meer uit gewoonte. Omdat er altijd wel iets is en haar
moeder alles uit haar hoofd weet. Haar moeder geeft niet meteen
antwoord en dat is behoorlijk pijnlijk. Want het antwoord is: niets. Er
staat niets op het programma, omdat ze nu eigenlijk in de studio
hoort te zijn. Op dit moment zou ze de plaatopnames afronden.
Volgende week gaat Hayden zes dagen naar een of ander privé-
eiland, en daarna is hij weer in de studio met Lulia, een zangeresje
met een spleetje tussen haar voortanden, een meisje dat hij heeft
ontdekt tijdens een straatoptreden in de Berlijnse metro. Hayden
heeft haar zo beroemd gemaakt dat haar gezicht te zien is op een
billboard op Times Square.
‘Daar kun jij ook komen te hangen,’ zei Hayden een keer tegen
Freya.
Maar nu niet meer.
‘Niets,’ zegt haar moeder, als reactie op Freya’s vraag.
‘Dan zie ik je straks thuis wel.’
‘Nou, het is donderdag.’
Op donderdagavond is het vaste prik dat Sabrina en haar moeder
samen gaan eten. Dat is zo gegroeid. Freya wordt nooit uitgenodigd.
Natuurlijk.
‘Als je me nodig hebt, kan ik het wel afzeggen,’ zegt haar moeder.
Het geeft Freya een rotgevoel. Ze krijgt een bittere smaak in haar
mond en ze vraagt zich af of het glazuur van haar (pas gebleekte)
tanden erdoor zal worden aangetast.
Het is ook gênant. Waarom zou ze zich verbitterd voelen ten
opzichte van haar zus? Sabrina die volgens haar moeder juist ‘zoveel
heeft opgeofferd’. Dat laatste fluistert haar moeder altijd, net zoals
ze het woord ‘adempauze’ fluistert wanneer ze het heeft over wat
Freya mankeert. ‘Je neemt gewoon een adempauze.’
(Adempauze is het codewoord voor zelfopoffering.)
‘Ga nou maar,’ zegt Freya tegen haar moeder voordat de bitterheid
zich door haar ingewanden vreet en er van haar alleen een leeg
omhulsel achterblijft. ‘Hayden zit te wachten.’
Haar moeder werpt een blik op de SUV en de chauffeur. ‘Ik bel je
zodra ik nieuws heb.’ Ze stapt in de auto. ‘Maak je hoofd even leeg.
Neem een dagje vrij. Nergens meer aan denken. Je weet het maar
nooit, misschien is het wel precies wat de dokter in gedachten had.
Ik denk dat je je een stuk beter zult voelen als je je de rest van de
dag nergens meer druk om maakt. Ga shoppen. Of ga naar huis en
lekker op de bank Scandal kijken.’
Ja, daar staat Freya echt om te springen. En misschien een glas
warme melk erbij. En nog een lobotomie.
Ze wacht tot haar moeder is weggereden en dan gaat ze op weg,
niet naar Barneys, maar naar het park. Ze pakt haar telefoon en kijk
naar haar feed op Instagram. Er staat nog een foto van haar,
genomen voor de studio op Second Avenue, onder een kersenboom
die net in bloei staat. Het bijschrift luidt: #Muziek #Bloemen
#MooieDingen en de reacties zijn ook allemaal even lief, wat haar
toch een goed gevoel zou moeten geven. Jij bent de mooiste! En WIL
NU NIEUWE CLIP! En Followbackplse!!!
Een auto toetert, en iemand trekt haar aan haar arm terug op de
stoep. ‘Beetje opletten!’
Zonder haar redder te bedanken loopt ze door naar het park, waar
geen verkeer is en ze in alle rust de reacties kan lezen.
Ze gaat naar YouTube. Omdat het niet mocht van Hayden heeft ze
al maanden niets meer gepost. Hij wilde dat haar fans ‘hongerig’
zouden zijn naar nieuw materiaal, zodat de nieuwe video’s werden
verslonden als het nieuwe album uitkwam. Freya was bang dat ze
haar in de tussentijd zouden vergeten, maar Hayden zei dat er nog
andere manieren waren om in de publiciteit te blijven en nam een
journalist aan, die tot taak had een serie anonieme scoops over haar
te plaatsen.
Freya loopt een heuveltje op naar een bruggetje. Er suizen een
paar fietsers langs haar, ze fluiten naar haar en doen net alsof het
park van hen is. Ze gaat naar Facebook en tikt Sabrina Kebede in.
Hoewel ze zichzelf dit pleziertje maar één keer per maand gunt,
weet ze dat er niets op zal staan. Op de Facebookpagina van haar
zus is de afgelopen twee jaar helemaal niets gebeurd. Misschien een
stuk of drie posts, bijna altijd tags.
Maar nu staat er een nieuwe post, van een paar weken geleden.
Een foto van een man, geplaatst door iemand die Alex Takashida
heet. Waarschijnlijk is de man op de foto Alex Takashida zelf, en hij
houdt een slanke hand omhoog. Aan een van de vingers prijkt een
ringetje met een saffier. De tekst eronder luidt: Ze heeft ja gezegd!
Ook zonder een gezicht erbij weet Freya van wie die hand is.
Ze heeft ja gezegd! Het duurt heel even voordat Freya beseft wat
dit betekent. Haar zus is verloofd. Met Alex Takashida. Iemand van
wie Freya nog nooit gehoord heeft, laat staan dat ze hem ooit heeft
ontmoet.
Freya klikt op de tijdlijn van Alex en ziet dat zijn posts voor
iedereen te zien zijn, en Sabrina, die weliswaar niet getagd is, staat
overal op: Sabrina die met Alex proost in een restaurant. Sabrina en
Alex op het strand. Een foto van een stralende Sabrina tussen Alex
en hun moeder in. Sabrina die er helemaal niet uitziet als iemand die
‘zoveel heeft opgeofferd’, maar meer als iemand die heel gelukkig is.
Freya wordt er kotsmisselijk van. Om zichzelf te troosten opent ze
de app die bijhoudt wat haar moeder inmiddels haar ‘volgelingen’
noemt. Ook zonder de reacties te bekijken, voelt ze zich al beter. Ze
hoeft alleen maar te weten dat ze er zijn. Dat het aantal likes en
volgers steeds groter wordt. De stijgende aantallen zijn
bemoedigend. En als er af en toe iemand afhaakt lijkt het alsof haar
maag zich omdraait.
Vandaag gaan de aantallen omhoog. De foto’s van haar in de
studio doen het altijd goed. Mensen zijn heel enthousiast over haar
album. Freya vraagt zich af wat er zal gebeuren als er een tijdje
geen album verschijnt.
Ze weet het antwoord al. Bij de eerste ontmoeting met Hayden zei
hij precies wat er zou gaan gebeuren.
Ze opent de reacties die deze ochtend zijn binnengekomen.
Prachtige bloemen. Kan niet wachten tot het album er is.
. Ze ververst de pagina om te kijken of er nog iets anders
is binnengekomen, maar dat is niet het geval en hoewel ze weet dat
ze zich er niet beter op zal gaan voelen, gaat ze terug naar de foto
van Sabrina’s hand. Fietsers schieten voorbij, ze fluiten en
schreeuwen dat ze moet uitkijken, maar Freya kan haar ogen niet
van haar dolgelukkige zus afhouden. Ze kan zich niet onttrekken aan
het ellendige gevoel dat ze zelf alles helemaal verkeerd heeft
gedaan.
Ik ben de weg kwijt, denkt ze weer en dan dringt het tot haar door
hoe waar dat is. Weer een fluitende fietser, en Freya, die nog steeds
naar de ring met de saffier van haar zus kijkt, springt achteruit,
struikelt en dan is ze niet alleen de weg kwijt, maar verliest ze ook
nog haar evenwicht en valt ze van de brug op een of andere stakker
die daaronder staat.

Ongeveer op het tijdstip dat Freya met de zoveelste arts praat die
haar niet kan helpen, probeert Harun te bidden.
Terwijl de mannen de moskee binnenkomen en hun plaats
innemen op de kleedjes rond Harun en zijn vader, probeert hij zijn
bedoelingen aan God duidelijk te maken. Maar hoe hard hij het ook
probeert, het lukt hem niet. Hij weet niet eens meer wat zijn
bedoelingen zijn.
Hij zal een uitweg voor hem vinden, had zijn neef geschreven. Maar
wat is Haruns uitweg?
Ik ben de weg kwijt, denkt Harun wanneer het gebed begint.
‘Allahoe akbar,’ hoort hij zijn vader naast hem reciteren.
En weer denkt hij: Ik ben de weg kwijt. Hij probeert zich te
concentreren. Maar dat gaat niet want hij moet steeds aan James
denken.
Vergeef me, stond in het berichtje dat hij vanochtend aan James
had gestuurd.
Geen reactie.
Niets eens ‘sodemieter op uit mijn leven’, wat het laatste was dat
James tegen hem had gezegd.
Er zou vast geen reactie komen. James zei nooit iets wat hij niet
meende.
In tegenstelling tot Harun.
Als de dhuhr is afgelopen gaan Harun en zijn vader naar buiten om
hun schoenen te pakken en een beetje te kletsen met de andere
mannen. Iedereen heeft het over Hassan Bahara die afgelopen week
is overleden terwijl hij benzine stond te tanken bij een pompstation.
‘Het was zijn hart,’ zegt Nasir Janjua tegen Abu.
Er wordt met tongen geklakt. Er vallen woorden als ‘te hoog
cholesterolgehalte’. Er wordt geklaagd over echtgenotes die zeuren
dat ze meer moeten bewegen.
‘Nee, daaraan lag het niet,’ zegt Nasir Janjua. ‘Hij had een
hartaandoening waar hij nooit iets van heeft gemerkt.’
Een hartaandoening. Harun weet daar wel het een en ander van.
Maar in tegenstelling tot Hassan Bahara, weet Harun al heel lang dat
hij die aandoening heeft. Al jaren.
Abu slaat zijn arm om Haruns schouder. ‘Alles goed?’
Ik ben de weg kwijt. Hij stelt zich voor dat hij dit aan zijn vader
zou vertellen.
Maar dat zou zijn vaders hart breken. Het was altijd een keuze
wiens hart je moest breken. Wat zijn eigen hart betreft, is dat is wel
duidelijk. Dat is al gebroken. Die kans loop je nu eenmaal als je hart
een aandoening heeft.
‘Ja hoor, Abu, alles goed.’
‘Weet je het zeker?’ vraagt zijn vader. ‘Je gaat niet zo vaak naar de
moskee.’ Het klinkt niet als een verwijt. Saif, Haruns oudste broer,
ging precies op de dag van de aanslag van 11 september naar de
middelbare school. Vanaf die dag noemde hij zichzelf Steve en
weigerde hij ooit nog naar de moskee te gaan. Toen Harun ook niet
meer ging, was de strijd al verloren. Of gewonnen. Het was maar
hoe je het bekeek.
‘Ik dacht dat als ik…’ Harun aarzelt. ‘Amir gaat elke dag.’
‘Ja, je neef is heel vroom.’ Abu strijkt hem door het haar. ‘Je bent
een goede jongen. Je maakt Ammi heel blij.’
‘En jou?’
‘Altijd.’
Hij doet het voor dat ‘altijd’. Om ‘altijd’ vast te houden. Om het
‘altijd’ niet kwijt te raken.
Ze komen bij de kruising van Sip Avenue en Westside. Harun gaat
naar links, in tegenovergestelde richting van zijn huis en Abu’s
winkel.
‘Ik dacht dat je niet naar colleges hoefde vandaag,’ zegt Abu,
omdat hij denkt dat Harun daar nu naartoe gaat.
Op donderdag gaat hij nooit naar de universiteit. Donderdag is de
onzichtbare dag die verleden jaar aan het weekrooster is
toegevoegd. Donderdag is de dag waarop James en hij samen in
Manhattan als geesten door de straten kunnen struinen.
’s Winters spreken ze af in Chelsea Market, en lopen langs de
restaurants die te duur voor hen zijn terwijl James, die later kok wil
worden, keurend zijn blik laat gaan over de verse pasta, de boterige
croissants, de worsten die aan rekken te drogen hangen, en
beschrijft welke maaltijden hij ooit voor hen samen zal koken. Bij
warm weer ontmoeten ze elkaar onder een boogbruggetje in Central
Park.
Ze hebben nog niet één donderdag overgeslagen. Ook niet toen
vanwege een sneeuwstorm de bovengrondse treinen niet meer
reden, en ook niet toen James bronchitis had en Harun hem alleen
maar naar een droge, warme plek wilde brengen, hoewel hij geen
idee had waar hij die moest zoeken. Ze eindigden toen in een
broodjeszaak van Panera, dronken thee, keken naar video’s op
YouTube en deden alsof het hun appartement was.
‘Ik moet nog wat dingetjes regelen,’ zegt hij tegen Abu.
‘Zorg dat je op tijd bent voor het eten,’ zegt Abu. ‘Je moeder heeft
twee dagen vrij genomen van haar werk om te koken. Je broer komt
ook. Met zijn vrouw.’ Zijn vader doet zijn best geen zuur gezicht te
trekken als hij het over Saifs vrouw heeft, maar dat lukt niet
helemaal.
‘Ik kom niet te laat,’ zegt Harun, ook al heeft hij voordat hij van
huis ging zijn paspoort gepakt en de vijfhonderd dollar voor de reis
morgen in zijn zak gestopt. Hij heeft het in een opwelling gedaan,
alleen maar om het gevoel te hebben dat hij morgen niet in dat
vliegtuig zou kunnen stappen, dat hij weg zou kunnen lopen, niet
meer terugkomen. In dat geval zou hij pas echt te laat voor het eten
zijn.
Lafaard.
Ik ben de weg kwijt.
Hij omhelst zijn vader, wat hij trouwens niet vaak doet, en even is
hij bang dat dit argwaan zal wekken, maar dat is niet het geval,
want Abu zegt alleen: ‘Wees alsjeblieft op tijd. Je weet hoe je
moeder is.’
Hij stuurt een berichtje zodra Abu veilig uit de buurt is: Ik ga naar
onze plek @ park. Kom daarheen.
Op Journal Square gaat hij het PATH-station in. De lucht die in de
tunnels hangt – muf, schimmelig, de fijne geur van oude garages –
wakkert het verlangen naar James aan.
Maar alles wakkert het verlangen naar James aan.
Hij neemt de trein naar het eindpunt op Thirty-Third Street en
loopt langs de neonreclames van de winkelketens met kleding. In
het begin, toen ze nog niet de geheime plekken in de stad hadden
ontdekt, gingen ze soms een van deze winkels binnen en haalden
truien en broeken die ze helemaal niet wilden kopen uit de rekken.
Vervolgens glipten ze dan samen een kleedhokje met klapdeurtjes
binnen, lieten de truien als camouflage op de grond liggen, alleen
maar om elkaar even te kunnen zoenen. Toch kochten ze ook
weleens wat, zoals de sokken die Harun vandaag aanheeft. Dat
beschouwden ze dan maar als ‘huur’.
De telefoon in zijn hand gaat. Harun schrikt op en de hoop slaat
als een golf door hem heen, maar het is James niet.
‘Ik dacht dat het misschien wel aardig zou zijn om van die
handcrème voor Khala te kopen,’ zegt Ammi, ook al is er inmiddels
een koffer vol met cadeautjes voor Khala en Khalu, voor de nichtjes
en neefjes en natuurlijk voor de aanstaande familie die hij zal
ontmoeten. ‘Kom je nog langs Hudson?’
Hudson is een warenhuis in de buurt van hun huis. ‘Ja hoor,’ zegt
hij, want wat maakt één leugentje nog uit op die hele berg van
leugens?
‘En gember. Ik wil je wat thee meegeven voor in het vliegtuig.’
‘Je mag geen vloeistoffen meenemen voorbij de bagagecontrole.’
‘Nou, dan daarvoor,’ zegt Ammi. ‘Goed voor je gezondheid.’
Zijn keel knijpt dicht. Hij is een lafbek en een leugenaar en een
slechte zoon. Hij verbreekt de verbinding en een minuut later trilt
zijn telefoontje van een binnengekomen berichtje. Hij pakt zijn
telefoon, weer vol hoop, maar het is Amir.
Ik zie je snel, insjallah.
Insjallah, schrijft hij terug.
Op de automatische piloot loopt hij het park in naar hun plekje bij
de brug. Als hij iemand op de brug ziet staan, bij de kersenboom
waaronder ze elkaar die laatste keer hebben gekust, krijgt hij weer
hoop. Het zou James kunnen zijn, zegt hij tegen zichzelf, ook al
heeft diegene een lichtere huid en een veel tengerder postuur.
Bovendien is het een vrouw. Was James maar een vrouw. Ha.
Ik ben er, appt hij.
Er komt geen reactie, maar dat verhindert niet dat hij James overal
ziet. Daar fietst hij in een strakke nylon broek, hoewel James ervan
zou gruwen als iemand hem in een dergelijke outfit zou zien. En
daar is hij aan het joggen achter een kinderwagen, hoewel James
een hekel heeft aan sporten. En nu komt hij op Harun af door de
tunnel onder het bruggetje.
Maar niemand van al die mensen is James, en daarom haat Harun
ze. Hij haat alles en iedereen op de wereld. Als Allah de wereld heeft
geschapen, waarom heeft hij Harun dan gemaakt zoals hij is,
mislukt? Als Allah liefde is, waarom komt James dan niet door de
tunnel aangelopen in plaats van een of andere blanke jongen?
Dat gaat allemaal door zijn hoofd op het moment dat het meisje, dat
niet James is, van de zijkant van de brug valt en met een harde
smak op de jongen die ook niet James is, terechtkomt.

Ongeveer op het tijdstip dat Freya in gesprek is met de zoveelste


dokter die haar niet kan helpen, en Harun probeert te bidden, staat
Nathaniël in een drukke straat van Manhattan en hij heeft geen idee
waar hij is.
‘Ik ben de weg kwijt,’ zegt hij terwijl de mensen langs hem heen
lopen. Als niemand reageert, verbaast dat hem niets. Hij is al een
tijdje onzichtbaar.
Hij heeft netjes de richting gevolgd die het bord op het vliegveld
aangaf en na aankomst is hij de aankomsthal uit gelopen en in de
bus naar Manhattan gestapt. Maar hij is blijkbaar is slaap gevallen,
want hij werd wakker van het gesis van de pneumatische deur van
de bus en toen was iedereen al uitgestapt.
Hij probeert zich te concentreren, maar hij is gedesoriënteerd en
moe vanwege de lange nachtvlucht.
Toen het vliegtuig de afgelopen nacht over de lappendeken vloog
van een land dat Nathaniël nooit heeft leren kennen, deden de
passagiers om hem heen slaapmaskertjes op en kussentjes in hun
nek, of namen een pil in, om zo veel mogelijk de suggestie te
wekken dat ze thuis in hun eigen bed lagen. Maar hij had de
afgelopen twee weken nauwelijks geslapen en er was dus weinig
kans dat hij dat in het vliegtuig wel zou kunnen. Nadat het vliegtuig
was opgestegen deed de passagier voor hem zijn stoel naar
achteren waardoor Nathaniëls knieën zo ongeveer tegen zijn borst
gedrukt werden. Hij had de halve nacht gelezen in zijn vaders
exemplaar van In de ban van de ring en toen hij daar genoeg van
had, verdiepte hij zich maar in de gids die hij uit de bibliotheek had
gepikt. In het gedempte licht van de cabine las hij over
bezienswaardigheden die hij niet zou gaan bekijken. Het Empire
State Building. Het Metropolitan Museum of Art. Central Park. De
Botanical Gardens. Hij bladerde door de inhoudsopgave en keek naar
het papiertje van zijn vader dat hij had meegenomen. Daarop stond
de plek waar ze elkaar zouden ontmoeten.
Maar nu in het felle daglicht staat Nathaniël met zijn ogen te
knipperen en probeert hij zich te oriënteren. Alles is zo nieuw en zo
anders. De gebouwen zijn hoger dan de hoogste bomen. Het licht
wordt niet getemperd door wolken, de geluiden zijn zo
overweldigend dat hij even zijn ogen dicht moet doen om het
allemaal aan te kunnen (daar de bonkende bas van reggaemuziek, in
de verte het geluid van drilboren, ruziënde stemmen, een huilende
baby). Na al die stilte ondergaan zijn oren nu een soort auditieve
cultuurschok, voor zover zoiets bestaat.
Hij schrikt op als iemand hem ruw opzijduwt. Blijkbaar doen ze dat
zo in New York, en gek genoeg geniet hij zelfs van dit soort
lichamelijk contact. Hij is immers twee weken helemaal alleen
geweest. Voor zijn gevoel was het een eeuwigheid, en nu wil hij zo
veel mogelijk worden aangeraakt.
Maar wanneer een volgende voorbijganger hem toesnauwt dat hij
opzij moet gaan, loopt hij weg uit de drukte en gaat onder een luifel
staan. Vanaf deze plek kan hij alles rustig bekijken. Wat een
hoeveelheid mensen. Meer mensen dan hij ooit bij elkaar heeft
gezien, en ze doen alles heel snel: van sigaretten roken tot heel druk
praten tegen hun mobieltjes. Niemand kijkt naar hem.
Hier heeft hij geen rekening mee gehouden. De mensen. De stad.
Een kort gevoel van spijt dat hij niet de tijd heeft om het allemaal te
ervaren. Waar moest hij ook alweer naartoe? De metro, een hele brij
van letters en cijfers. Die van hem was makkelijk te onthouden. De
A-lijn. Volgens de plattegrond op het vliegveld had de bus moeten
stoppen op de hoek van de straat waar het metrostation was. Maar
hij staat niet op een hoek, maar midden in een lange straat. Hij
loopt naar de dichtstbijzijnde hoek. Op het straatbordje staat: Forty-
Second Street. Aan de overkant van de straat is een park, als een
groene vlek tussen de wolkenkrabbers. Heel fijn en totaal
onverwacht – zelfs het park lijkt een beetje verbaasd dat het daar zo
ligt – maar toch helpt dit hem niet om erachter te komen waar hij is
en waar hij naartoe moet.
‘Ik ben de weg kwijt,’ zegt hij tegen de stroom van voorbijgangers.
‘Kan iemand me vertellen waar de A-lijn is?’
Maar iedereen loopt door, als een organisme met miljoenen
ledematen in plaats van individuen, en Nathaniël staat ertussen als
iemand die daarvan is losgesneden.
In het vliegtuig had hij in de gids gelezen dat Manhattan een soort
roostervorm had, met avenues die in rechte lijnen van noord naar
zuid liepen en straten van oost naar west, dat de straatnamen
steeds hogere getallen kregen naarmate je verder naar het noorden
ging, en dat de avenues in een oostelijk en westelijk deel werden
gescheiden door Fifth Avenue, die als een ruggengraat door het
midden liep. Als je verdwaalde kon je je oriënteren aan de hand van
herkenningspunten zoals de Twin Towers in het zuiden en het
Empire State Building in het noorden.
Hij weet dat de Twin Towers er niet meer staan. Hij vindt het best
eigenaardig om zoiets in een boek te vermelden als een vast
herkenningspunt, een wegwijzer, omdat het op die manier de indruk
wekt dat het er eeuwig zal blijven staan.
‘We gaan een keer naar New York City,’ had zijn vader hem
beloofd, en hij had het op een lijstje dat aan de binnenkant van zijn
kast hing geschreven. ‘We gaan een keer naar Mount Denali,’ had
zijn vader hem beloofd.
‘En de Gouw dan?’ had Nathaniël gevraagd, omdat hij nog te klein
was om het verschil te kennen tussen echte en gefantaseerde
plaatsen.
‘Ja hoor,’ had zijn vader gezegd. ‘Daar gaan we ook naartoe.’
Er rijden gele taxi’s voorbij, net zoals in de tv-series waar zijn vader
en hij af en toe tussen de documentaires door naar keken. Hij kan
ook gewoon een taxi nemen naar zijn eindbestemming. Hij pakt zijn
portemonnee en telt snel zijn geld (in de gids stond de
waarschuwing: ‘Pas op voor zakkenrollers en oplichters.’). Nadat hij
de bankrekening leeg had gehaald, en een vliegticket plus een
buskaartje van en naar het vliegveld had gekocht, bleef er nog
ongeveer honderdtwintig dollar over. Eigenlijk wist hij best dat je
met zo’n klein buffertje nergens naartoe kon, laat staan naar New
York. Maar daar ging het juist om. Geen vangnet meer. De
mogelijkheid uitsluiten om weer terug te gaan.
Maar omdat hij al zo lang heel zuinig heeft geleefd en voorzichtig
met geld is geweest, kan hij niet meteen overschakelen. Hij besluit
geen taxi te nemen, bovendien weet hij niet eens hoeveel een ritje
zal kosten. Hij ruikt naar het platteland, een boerenkinkel, en
misschien zal de chauffeur hem wel oplichten. (Pas op voor
zakkenrollers en oplichters.) En hij weet trouwens niet eens hoe hij
een taxi aan moet houden. Hij ziet wel hoe andere mensen dat
doen: ze stappen de rijweg op en steken hun hand uit, maar als hij
dat zou doen, zouden de taxi’s hem zo voorbijrijden.
Hij pakt zijn telefoon; hij mist zijn vader zo erg dat het pijn doet.
Hij toetst het nummer in. Het toestel gaat drie keer over en dan
krijgt hij de voicemail. ‘Vertel me iets leuks,’ hoort hij zijn vader
zeggen.
‘Ha, pap,’ zegt Nathaniël. ‘Ik ben er.’
Hij verbreekt de verbinding, pakt de gids en slaat die open. Hij
bladert naar de plattegrond in het midden. Hij zoekt Forty-Second
Street en trekt dan met zijn vinger een rechte lijn tot hij bij een
groen vierkantje terechtkomt. Hij is verbaasd, opgelucht en blij dat
hij eindelijk iets heeft gevonden waaraan hij kan zien waar hij is.
Het groene vierkantje is Bryant Park. Sixth Avenue, die langs de
westkant van het park loopt, eindigt bij Central Park. Central Park!
Dat was een van de bezienswaardigheden in de gids. Links van het
park ziet hij een grote blauwe cirkel van de A-lijn. Hij kan er zo
naartoe lopen. Waarom niet?
Hij gaat op weg, met net zo’n licht gevoel als toen hij had besloten
om hierheen te gaan. Hij komt langs Fiftieth Street, met borden die
verwijzen naar het Rockefeller Center. Op de kruispunten steken
meer mensen over dan er leerlingen waren in zijn eindexamenklas.
Hij komt langs Fifty-Fourth Street en borden die de route aangeven
naar het Museum of Modern Art. Ook al gaat hij daar niet naartoe,
hij heeft toch het gevoel dat hij er iets van heeft gezien. (‘We gaan
een keer naar de Mona Lisa kijken,’ had zijn vader ooit gezegd. En
ook al weet Nathaniël vrij zeker dat de Mona Lisa hier niet hangt, het
is net alsof zijn vader zich min of meer aan die belofte heeft
gehouden.)
Hij is sneller bij Central Park dan hij had gedacht. Te snel. Hij ziet
dat de westkant loopt tot de grote cirkel van de A-lijn, maar hij kijkt
toch nog een keer op de plattegrond in het boek. Het park loopt
door tot 110th Street. Hij kan daarheen lopen. Of helemaal verder.
Voordat hij in de bus in slaap viel, had hij een glimp opgevangen van
de hoge skyline van Manhattan aan de andere kant van de rivier, net
voor ze de tunnel in reden. Het leek hem onvoorstelbaar dat hij een
dergelijk fort binnen zou kunnen komen, maar nu is hij er. Hij kan
het rustig aan doen. Dat zal zijn vader wel snappen.
Als hij het park in loopt verbaast het hem dat het zo vertrouwd
lijkt. De natuur hier is natuurlijk heel anders dan op de plek waar hij
is opgegroeid, maar bomen zijn bomen en bloemen zijn bloemen,
vogels zijn vogels en wind is wind.
De zon staat een beetje ten westen van het middaguur. Hij weet
waar hij is. Hij weet waar het noorden is. Hij gaat van de bestrate
weg af en neemt een smal paadje. Misschien zal hij een beetje
verdwalen, maar hij voelt zich niet meer slaperig. Hij is klaarwakker,
springlevend, zo heeft hij zich in tijden niet gevoeld. Hij weet waar
hij naartoe gaat.
Het pad kronkelt onder een boogbruggetje door, dat een
tunnelachtige ingang tot het park vormt. Hij kijkt naar de bakstenen.
Die zijn behoorlijk oud. De hoeksteen die de twee naden verbindt is
vrijwel onzichtbaar. Onder de brug is het donker en het ruikt er een
beetje muf. Hij houdt zijn adem in, zoals hij ook altijd deed als hij
met zijn vader door een tunnel reed en zijn vader hem
geruststellend toesprak in de langere tunnels. (Je bent er bijna,
maatje.)
Ik ben er bijna, zegt hij tegen zijn vader als hij de tunnel uit loopt.
Hij voelt een windvlaag, en dat blijkt Freya te zijn die valt, maar hij
krijgt niet de tijd om dat te zien, of het tot hem door te laten
dringen, want ze komt boven op hem terecht en dan wordt alles
zwart.
Alle soorten verlies
Deel I

FREYA

Ik zong mijn eerste liedje toen ik nog maar een minuut oud was. Dat
vertelde mijn vader me tenminste. Toen ik werd geboren, huilde ik
niet en maakte geen enkel geluid. Mijn vader zei dat zijn hart zo
ongeveer stilstond omdat hij dacht dat er iets mis met me was.
Artsen en verpleegsters kwamen aangerend. En toen maakte ik een
geluid, geen babygeluidje, geen huiltje of kreetje, maar iets wat
onmiskenbaar muzikaal klonk. ‘Het was een perfecte zuivere A,’ zei
mijn vader tegen me, en die hield ik zeker wel een seconde of twee
aan. Het medisch personeel begon opgelucht te lachen. ‘Je werd
zingend geboren,’ zei mijn vader. ‘En je bent er nooit mee
opgehouden.’
‘Flauwekul,’ zei mijn zus Sabrina. ‘Baby’s doen helemaal niks als ze
geboren worden. En ze zingen al helemaal niet.’ Dat zei ze alleen
maar omdat ze jaloers was. Onze vader was niet bij de bevalling
toen zij vier jaar eerder dan ik geboren werd. Hij moest optreden, en
toen hij het bericht kreeg dat mijn moeder ging bevallen, was
Sabrina al geboren, en ook al heeft niemand me dat ooit verteld,
durf ik te wedden dat ze niet zingend maar scheldend is geboren.
Misschien kwam het doordat hij bij de bevalling was, misschien
kwam het doordat ik zingend werd geboren, of misschien wel omdat
we zo op elkaar leken, maar ik hoorde bij mijn vader en Sabrina bij
mijn moeder. Hoewel ze toen nog niet eens gescheiden waren, leek
het net alsof al vastgesteld was welk kind aan wie was toegewezen.
Sabrina zat ’s avonds altijd bij mijn moeder kruiswoordpuzzels op te
lossen of ze ruimde samen met haar de keukenkastjes op. En ik was
’s middags altijd bij mijn vader te vinden, in de krappe kastruimte die
hij als studio gebruikte. Tussen de dozen met oude lp’s en
cassettebandjes draaide hij voor mij zijn lievelingsmuziek, gezongen
door Amerikaanse zangeressen als Billie Holiday, Nina Simone en
Josephine Baker, en de Ethiopische zangeressen Aster Aweke en
Gigi. ‘Hoor je hoe ze over hun verdriet zingen? Hoe ze zingen wat ze
niet in woorden kunnen uitdrukken?’ Hij liet me foto’s zien van deze
vrouwen, die niet alleen mooie stemmen hadden maar verder ook
beeldschoon waren. ‘Twee keer gezegend, net als de
jacarandaboom,’ zei hij dan. ‘Net als jij.’
In White Plains, waar we in die tijd woonden, waren geen
jacaranda’s, maar mijn vader vertelde me dat in Addis Abeba de
jacaranda’s bloeiden met schitterende paarse en geurige bloemen.
Hij zei dat in de winter, wanneer het lang niet zo koud was als hier,
overal de rook van eucalyptushout in de lucht hing. Hij vertelde over
het eten dat zijn moeder kookte en dat hij dat zo miste. De tibs, die
ze voor hem maakte, de shiro, de geit die werd gebraden voor de
vastentijd, het injera-zuurdesembrood. Hij nam me mee naar
restaurants in de stad waar ze zijn lievelingseten hadden, en wat ook
mijn lievelingseten werd. Ik mocht van de bittere koffie proeven en
de zoete honingwijn. Hij deed me voor hoe ik met mijn handen
moest eten, zonder te morsen. ‘Konjo, konjo,’ zei de serveerster die
op mij leek dan tegen hem. ‘Mooi.’
Hij beloofde me dat we samen een keer naar Ethiopië zouden
gaan. Hij beloofde dat we een keer naar de clubs in New York
zouden gaan waar Charlie Parker, Miles Davis en John Coltrane
hadden gespeeld. Hij beloofde me dat hij me mee zou nemen naar
een optreden van de Ethiopische jazzmusicus Mulatu Astatke, wiens
carrière in Amerika een hoge vlucht had genomen. ‘De mensen
dachten dat je Amerikaans en Ethiopisch niet kon combineren.
Luister maar naar het bewijs dat het wel kan,’ zei hij en vervolgens
zette hij een plaat van Astatke op. ‘En hier zit het bewijs dat het wel
kan,’ zei hij dan en hij lachte naar mij.
‘Zing met me mee, Freaulai,’ zei hij en ik zong. En dan sloot hij zijn
ogen en glimlachte. ‘Geboren om te zingen.’
‘Zachtjes!’ riep mijn zus dan vanuit de woonkamer. Net als mijn
moeder had ze niets met Astatke of tibs en voelde ze geen enkele
behoefte om naar Ethiopië te gaan. ‘We wonen hier,’ zeiden ze, als
mijn vader weleens voorstelde om te verhuizen zodat we dichter bij
zijn familie zouden zijn. ‘Wij zijn nu je familie,’ zeiden ze tegen hem.
‘Hou op met zingen!’ schreeuwde Sabrina als ik doorging.
‘Beloof me dat je nooit zult ophouden met zingen,’ fluisterde mijn
vader dan tegen me.
Ik beloofde het. En in tegenstelling tot hem, heb ik me aan mijn
belofte gehouden.

Sabrina beweerde dat onze ouders vroeger wel met elkaar lachten
en dansten in de woonkamer. Dat mama naar mijn vaders optredens
ging, met stralende ogen, en dat ze er heilig van overtuigd was dat
de liefde de brede kloof kon overbruggen tussen een joods meisje
uit Westchester en een jazzmusicus uit Addis Abeba.
Sabrina zei dat alles veranderde toen ik kwam. Was dat zo? Of
gedroeg Sabrina zich gewoon als Sabrina? Sabrina die me
prikkeldraad gaf tot ik rode striemen kreeg. ‘Liefdesstreepjes’
noemde ze die. Om me eraan te herinneren wie er van me hield.
Sabrina die in mijn oor fluisterde: ‘Je stinkt uit je bek. Je hebt een
kroeskop,’ en die boos werd als ik dan ging huilen. ‘Als mensen die
van je houden niet eens de waarheid kunnen zeggen, wie dan wel?’
zei ze dan.
Ik weet niet of het waar is dat mijn ouders ooit van elkaar hebben
gehouden. De ruzies en het geschreeuw vormden in mijn jeugd net
zulke achtergrondgeluiden als de muziek die mijn vader voor me
draaide. Maar net als zoveel andere dingen viel het me pas op toen
die geluiden stopten en de stilte ons overviel.

Toen ik tien was kwam ik op een dag uit school en merkte dat mijn
vader wakker was. Dat kwam echt nooit voor. Hij werkte ’s avonds
als chauffeur bij een autobedrijf in de stad, waar hij altijd laat
vandaan kwam en daarna ging hij altijd nog even spelen in een van
de steeds schaarser wordende clubs in de Village. Vaak kwam hij pas
thuis als Sabrina en ik opstonden om naar school te gaan en dan
ging hij slapen tot hij ’s avonds weer naar zijn werk moest. Maar die
bewuste dag was hij op en de tafel stond vol ronde schalen met
Ethiopisch eten.
Ik was zo blij met het eten en dat mijn vader thuis was dat het me
niet opviel dat zijn reistas en trompetkoffer in de gang stonden.
Maar al was het me wel opgevallen, dan zou ik er nog geen
aandacht aan hebben geschonken. Mijn vader maakte zo nu en dan
een korte tournee, al was dat de laatste jaren niet veel meer
voorgekomen.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Sabrina, die het wél was opgevallen.
‘Mijn moeder is ziek,’ was zijn reactie en hij schepte grote porties
eten voor ons op. ‘Ik ga naar huis om haar op te zoeken.’
‘Wordt ze weer beter?’ vroeg ik. Ik had Ayate nog nooit gezien. Ze
was te broos om te reizen en mijn moeder zei dat we niet genoeg
geld hadden voor vliegtickets naar Ethiopië.
‘Ja hoor, ze wordt wel weer beter,’ zei mijn vader.
‘Wanneer kom je terug?’ vroeg Sabrina.
‘Heel gauw, Sipara.’
Sabrina keek nijdig. Ze vond het niet leuk als hij haar Ethiopische
naam gebruikte. ‘Wat is gauw?’ vroeg ze.
‘Heel gauw,’ herhaalde hij. ‘Weten jullie iets wat ik voor jullie mee
kan brengen?’
‘Kun je zo’n witte jurk meenemen?’ vroeg ik. Die had ik gezien op
de foto’s van mijn nichtjes, en de vrouw in het restaurant droeg er
ook een. Ze waren prachtig, van heel dunne, tuleachtige stof en wit
met prachtig borduurwerk. Ik wilde er dolgraag een hebben.
‘Een habesha kemis?’ Hij lachte. ‘Afgesproken.’ Hij keek Sabrina
aan. ‘Zal ik er voor jou ook een meenemen?’
‘Nee, hoeft niet.’
Toen we klaar waren met eten stond hij op om te vertrekken. Hij
had tranen in zijn ogen, pakte me stevig vast en zong iets voor me,
niet een van de liedjes van Billie Holiday of Nina Simone die we
samen zongen, maar ‘Tschay Hailu’ een ritmisch slaapliedje dat hij
elke avond voor me zong. Eshururururu, eshururururu, ye binyea
Another random document with
no related content on Scribd:
“Never mind,” I replied, still striving to tranquillise his agitated
feelings; “should the worst come to the worst, we’ll have them out of
that long before they finish your hams. But not to lose time, suppose
I just step forward, and try the effects of a parley.”
CHAPTER XVI.
On approaching the house, which had now become a place
d’armes, I saw no one stirring. Every shutter was closed. It was a
square low building, as old as the Moors, flat-roofed, solidly built of
stone. Its little windows were high above the level of the ground. As I
drew nigh, I remarked that the large massive door, which usually
stood open all day, was, as well as the shutters, closed. Spanish-
fashion, I took the liberty of kicking at the said door, in the absence
of any such superfluities as bell or knocker. A voice responded over
my head, “Quien es?” (Who is it?)
I looked up. At the window above, already indicated by Francisco’s
narrative, with an awfully damaged peeper, stood M. le Tisanier. He
bowed politely.
“Ah!” said he. “So you have returned from your reconnaissance.
Any intelligence of the French column? What sport to-day?”
Not choosing to answer the former of these inquiries, I addressed
myself to the latter. “Very poor indeed. Only a brace and a half of
birds, and a couple of hares. The Padre, though, has brought home a
fox. Dinner ready?”
He. “Your dinner? Oh, yes, that was ready some hours ago. It
awaits you at the Alcalde’s—hope you’ll enjoy it. It will merely
require warming.”
I. “Shall we not, then, have the pleasure of your company?”
He. “To tell you the truth, I have made up my mind to remain
where I am. The villagers, as you perceive, have maltreated me; so
the idea occurred to me, my best plan would be to fortify the house.”
I. “In our absence, quite right. But now that the Padre has
returned, as well as myself, no further precaution is requisite.”
He. “Pardon me. I take quite a different view of the subject.”
I (a little annoyed). “Explain yourself.”
He. “In case you should receive satisfactory intelligence that my
countrymen are approaching in force, and supposing you should in
consequence deem it requisite to evacuate this hamlet and fall back
on Vittoria, permit me to inquire, would you not feel it your duty to
invite me to accompany you as a prisoner?”
I. “Probably.”
He. “Of course you would. Now, that being your duty, I have been
led to consider what, under the circumstances, is my duty. And it
strikes me, I confess, that in the prospect of a speedy reunion with
my countrymen, the most proper thing I can do is—to remain where
I am.”
I. “Permit me, however, to suggest, that if you persist in this view,
and if we should be induced in consequence to adopt vigorous
measures, you may find yourself, on their proving successful, very
awkwardly situated among the people of this place. You know their
feeling, and I might no longer be able to restrain them.”
He. “Permit me, on the other hand, to suggest, that should I
maintain myself in this house till my countrymen arrive, the exploit
will cover me with glory, my comrades will rush to congratulate me,
and I shall be appreciated throughout the French army. In short, M.
le Capitaine, I consider my actual position impregnable; and never in
my life did I feel more completely at my ease than I do at this
moment. Benevolently anxious to prevent the needless effusion of
blood, I tender you my disinterested advice to abstain from any rash
attempt; and, by no means unwilling to impart useful information, I
beg to state that, while your sick men in the hospital have next to no
ammunition, I, on my part, have secured all the powder and shot in
the village. The Padre’s store, the Alcalde’s, and—pardon me—your
own, are all in my safe keeping.”
Beginning to feel out of temper, I made an appeal. “I thought,
Monsieur, in dealing with an officer and a gentleman, I should, at
any rate, find security in his plighted word. Remember, you are on
your parole.”
“Ah!” he replied with much gravity, “you touch my honour. I
cannot permit that. But, Monsieur, I think you scarcely recollect. My
parole? Let me see. What was my parole? That I would not escape
from this place. Very good. Here I am. If my own countrymen come
and fetch me away, that, of course, is quite another affair.”
I was sick of this long conversation, and a little sulky. “Monsieur,”
said I, “you seem to reckon on the arrival of your countrymen.
Doubtless the movement on their part will bring some of mine.
Should you hold out till they arrive, which, however, is far from
certain, depend upon it you will not again obtain your parole; you
will be treated as a common prisoner.”
“Never mind,” said he; “I must take the rough with the smooth. As
far as my own military experience goes, the French are quite as quick
in their movements as the English; and you yourself have taught me
to believe” (he bows very low indeed) “that the conduct of British
officers to a French officer who happens to find himself in their
power, will never be other than that of a gentleman. By the by, I have
a little request to make. Should you send for assistance to Vittoria,
pray let it be such a force that I may capitulate without disgrace,—not
less than a corps d’armée, I beg. As to artillery, a siege-train, if you
please. I could not possibly surrender to field guns.”
I felt excessively disgusted, and was about to withdraw. Yet,
recollecting that, with all his gasconade, M. le Tisanier had certainly
manifested a sort of good feeling, by preparing our dinner in the
midst of his arrangements for defence, I paused.
“I am sorry our stock of game is so small to-day,” said I. “Will you
do me the favour to accept of it?”
“No,” said he, with an air of decision; “I could not. Excuse me. A
thousand thanks.”
“Come, come,” said I; “bent as you are on resistance, at least let us
carry on this war without mutual animosity. Oblige me by accepting
of the hares and partridges for your private use.”
“It is out of the question,” he answered firmly. “Honour forbids my
compliance. Nevertheless,” he added, after a pause, as if struck by
some new idea, “to prove that I am not above receiving an obligation,
I will accept—the fox.”
Accept the fox? Though not exactly understanding this, I returned
to where I had left the produce of the day’s sport in the keeping of
the Padre and Francisco. The Padre was gone; so, making free to lift
the fox from Francisco’s shoulders, I went back to the place of
conference, and handed it up to M. le Tisanier, who reappeared at his
window. He received the gift without explanation, but with a
profusion of bows as well as many polite acknowledgments.
Fortunate for him were his limber indications of gratitude; for, just
as he made his first bow on receiving the slaughtered fox, the crack
of a musket from an opposite hovel was accompanied by the whiz of
a bullet, which passed just over his head, and, had he remained
upright, would have doubtless passed through it.
“Good,” said he; “another bullet added to our store of ammunition,
and one charge less in the Padre’s pouch. That was his musket.”
“Now,” said I, “be persuaded. Go in at once. The Padre will not
make a second miss.”
“It will take at least two minutes,” he replied, “ere the Padre can
fire again. Monsieur,” he continued, with earnestness and emotion,
“I have yet a request. Having resolved to assume my present attitude
of defensive hostilities, not so much for my own sake, as to save my
captive countrymen, to whom even your influence might not always
prove an adequate protection in this execrable village, I think you
can guess the parties who are now the chief objects of my solicitude.
On the whole, I judged it their safest course that they should
continue in the hospital rather than join me here. As Spaniards,
should they find their present position untenable, they can at any
rate escape. But, as you know my secret, may I still depend on your
good offices? May I venture to hope that, in any case of exigency, you
will render all the assistance in your power to one whose life I prize,
as much as—as much as I disregard my own?” There spoke the
Gascon.
“Depend upon me,” I replied. “Now withdraw from the window
without further parley.”
He backed into the house with another bow, and reclosed the
shutter. As he disappeared he smiled; nor could I altogether preserve
my gravity.
Certainly the Padre’s ideas touching the laws of war were a little
primitive. In fact, his firing while the conference was in progress,
looked almost like violating a flag of truce.
“Well, Señor Padre,” said I, on entering the cottage whence the
shot had proceeded, “how do you intend to regain possession of your
house?”
The Padre looked dumfounded. “I rather depended on your
experience,” he replied. “Were I in the house, I would undertake to
hold it against fifty Frenchmen. But, as we must now be the
assailants, and as that is a line of warfare less in my way, I look
chiefly to your own more extensive acquaintance with sap, mining,
intrenchments, and approaches.”
“No, no,” I answered. “You have thought fit to commence
operations, so you must go through with them.”
“Señor Capitan,” said the Padre, “I am already sufficiently
punished by having missed that shot. Do not aggravate my penalty
by——.” Enter a messenger in haste.
It was Francisco, not only in haste, but in a high state of
exasperation. His look I will not attempt to delineate. The face of a
well-conducted, taciturn, sober-minded Spaniard, when distorted by
passion, must be seen, not described; and, if seen, will not soon be
forgotten.
“The enemy,” he cried, “defies us! He has hoisted his standard!”
We looked towards the house. An ensign of some sort he had
raised, sure enough; of what kind we could not immediately
distinguish, but the fact was palpable. From the flat roof there rose a
slender pole, and at its summit hung suspended and swinging in the
wind a something—what?—the fox’s brush.
CHAPTER XVII.
Francisco spoke truly. It was defiance, and no mistake. To hang
out a fox’s tail! Not only defiance, but mockery—rank insult! I had
suggested to M. le Tisanier, in our recent parley, the possible arrival
of an English force. But this was a contingency to be now as much
deprecated on my part as on his. To be caught by my countrymen
laying siege to my own prisoner ensconced in my own billet, the
housetop surmounted by a banner which whimsically spoke the
language of challenge and derision combined,—why, on returning to
headquarters, I should never hear the end of it. M. le Tisanier might
think it a very good joke; but I very soon settled it in my own mind
that either by storm or by regular approach I must reduce him and
his garrison in the least possible time. So nothing remained but to let
slip the dogs of war—i. e., to open the campaign.
From inquiries instituted on my suggestion by the Padre, it was at
once ascertained that the village possessed next to nothing in the
shape of ammunition and matériel for carrying on the siege. M. le
Tisanier had indeed very correctly stated that the bulk was in his own
safe keeping. Burning the house would not exactly have suited the
Padre, even had it been built of combustible materials, or had I
myself entertained any such truculent designs.
Without interruption on the part of the enemy, I reconnoitred the
building on all sides. It stood in its strength, completely detached
from all other tenements, without garden, trees, fences, or anything
else affording cover for our approaches. Close by, indeed, there stood
a small shed which served as a wood-house, solidly built of stone. But
this also was entirely detached from the main building; and its door,
opening sideways, was completely commanded from the roof and
windows of the house itself.
Having posted some of the villagers to watch in the surrounding
cottages, with directions to report if they noticed any movement in
the house, but not to show themselves, the Padre and I, not in the
best of humours, were about to withdraw to our dinner at the
Alcalde’s. At that moment, with some surprise, I noticed Sergeant
Pegden coming down the village from the hospital.
Sergeant Pegden was a Dover man. On my visit to the hospital the
day before, I had left him, tardily convalescent, in bed. His conduct
in the regiment had been always good, and had gained his actual
rank as a noncommissioned officer. Like many other fine fellows, he
had knocked up in the Vittoria campaign; and, after going into
hospital, he had appeared to be labouring under a total prostration of
physical powers, almost amounting to atrophy. He there was kept as
comfortable as circumstances permitted, and had perfect rest. But
even with all the benefit of M. le Tisanier’s culinary skill, he had
made but poor progress; in fact, his frame appeared too far
exhausted to recruit, except very gradually indeed, by either rest or
nourishment.
The Sergeant’s step, as he now approached, was shaky, almost
tottering. His countenance, emaciated while he remained in bed,
now looked deathlike. He had turned out neat and tidy after a
fashion, though his clothing was worn and faded. He reached us, and
we exchanged salutes.
“Why, Pegden,” said I, “what brings you down here?”
“Please—sir,” he feebly replied, “I hope you’ll excuse me; but we
heard what has happened, so I thought I had better come down.
Would have been here a good bit sooner, sir, only if I hadn’t not had
some stitching to do first.”
“What other men,” I asked, “are able to turn out?”
“Please, sir,” replied he, “that’s what they wished me to speak to
you about. There’s five of them as says they can come down
whenever you please, sir, only if they had a few buttons, and some
needles and thread.”
“Which five are they?” said I.
“There’s the Lancashire man, sir,” he answered, “and there’s
Sandwich Sam, and Cockney, and the Parson, them four. And there’s
Teakettle Tom, he says he thinks he could come, only he hasn’t not
got no breeches.”
“Very good,” said I; “go into the house, and take some
refreshment, while we see what the village can supply. To-morrow
morning you can bring the men down.”
The Padre having instituted an inquiry in the village to meet the
requisition for military stores, we sat down to dinner. All the articles
required were soon forthcoming; so, having allowed the Sergeant a
little time for rest and refreshment, I directed Francisco to take the
things, and to go back with the Sergeant to the convent.
Dinner concluded, we were leaving the house, when I was
surprised to find Sergeant Pegden seated in the porch.
“Why, Sergeant,” said I, “will you take anything more to eat or to
drink? I fear you have overtaxed your strength.”
“Nothing more, thank’e, sir,” said the Sergeant. “Much obliged to
you for all favours. Only please, sir, I’m waiting for that Sandwich
Sam. I brought him down with me from the hospital; only when we
got into the village he hung behind, because he said he wasn’t
regimental.”
“Well,” said I, “bring him down in the morning with the rest, as
tidy as you can turn them out. When you get back to the hospital, you
will probably find he is there before you. By the by, Pegden, I
suppose you know all about those two Spaniards up there.”
The Sergeant sniggered. “Yes, sir,” said he; “we all knows pretty
well about them.” The smirk on the Sergeant’s cadaverous visage
reminded one of a death’s-head illumined by a flash of lightning. In
fact, it might be truly said that the Sergeant “grinned horribly a
ghastly smile.”
“Well then,” I added, “tell the men I depend on their good
behaviour. There must be no annoyance, no interference of any
kind.”
I had by this time mentally arranged my plan of operations for the
next day. So, after posting a relief of sentinels, I lay down in my
clothes, occasionally going my rounds till daybreak, to keep the
watchmen wide awake, and secure a good look-out. What I chiefly
apprehended was an attempt of the garrison to escape in the night.
CHAPTER XVIII.
Early in the morning, Sergeant Pegden brought down his party;
one short, however, of the number announced by him the evening
before. The absent man was Sam, the same who had been already
reported missing. In fact, I learnt from the Sergeant that Sam had
been out all night, and had not returned to the convent at all. This
was a serious reduction of our available force.
Sandwich Sam, alias “Shrimps,” had, previous to his enlistment,
enjoyed the benefit of a somewhat amphibious education. By
profession a hoyman, but also smart as a smuggler, he had
occasionally condescended to fill up a leisure hour with the lively
amusement of shrimping. Though certainly not the steadiest man in
the regiment, Sam, who was a very handy fellow, and an old
campaigner, when sober knew his duty, and maintained, on the
whole, the character of a smart soldier.
Under other circumstances, I should have given directions for
looking him up. But the sick Sergeant, and his party of convalescents,
had, in their zeal for his majesty’s service, come down without their
breakfast. I therefore felt it my more immediate duty, as the best
preparation for the exploits of the day, to supply them with that
needful meal. My brave army had turned out anything but stout in
health and smart in equipment; but they all showed full of pluck, well
under command, and ready for anything.
Having extemporised a breakfast for the men, the Padre and I sat
down to our own. Touching the important operations of the day, we
were proceeding with our arrangements when an interruption took
place, in the shape of a little disturbance outside. Sergeant Pegden
was speaking to some one in the street, and speaking loud, in a voice
of authority and angry expostulation.
“Come now, you; be quiet. Fall in, and behave like a man.”
A voice responded: “File up your rusty old keys! Lock up your
chastises! and go to dinner with the poor!”
“Better take care, Sam,” growled Teakettle Tom in a low voice.
“The Captain’s in there, a-having his breakfast.”
“Oh, is he?” replied Sam, “then I’ll give him a song:—
‘My fairther, he’s a preacher,
A wherry honest man;
My mother, she’s a washy-wom’;
And I’m a true Brit-tan,

With my whack fol lol,’” &c.

I send Francisco to call in Sergeant Pegden. Enter the Sergeant.


“Why, Pegden,” said I, “what’s all this about?”
“Very sorry, sir,” replied the Sergeant; “but I’m afraid Sandwich
Sam is a little overtaken.”
“How can that be?” I asked. “Where could he get it?”
“Please, sir, I don’t know,” said the Sergeant. “But he seems to
have got too much of it, and he has some with him now.”
“Bring him in,” said I.
Glorious, but a little stupid, Sam was brought in. His hand grasped
the neck of a half-emptied bottle. Under his arm was another bottle,
corked and full.
“I see what’s the matter,” said the Padre. “The man has found his
way into the store-closet, and got at the wine which was brought here
yesterday. Francisco, how could you be so negligent? Step into the
back-room, and see whether he has left us any.”
Francisco went as directed, and promptly returned. “Not a bottle is
missing,” said he.
“Señor Capitan,” said the Padre, “this is an enigma. With the
exception of my stock, there is no bottled wine in the village.”
“To make sure, suppose we try it,” said I.
“No need of that,” answered the Padre. “The villagers keep their
wine in skins. The Alcalde keeps his in a barrel. Within a circuit of
three or four leagues, my cellar, since our convent here was
plundered, is the only depôt of bottled wine. My reason for keeping a
stock you will readily understand. My poor self-denying fraternity,
when they do drink wine, prefer it from the bottle, not from the
wood.”
“Why then, according to that,” said I, “this drunken fellow must,
since last night, have found his way into the cellar of the house which
we are presently to attack and carry by storm.”
“I can only repeat what I have said already,” replied the Padre. “It
is an enigma.”
“Where have you been, Sam?” I asked. “What have you been
about?”
“About?” hiccupped Sam. “What have you been about? I am the
lad as can (hiccup) show the British (hiccup) army how to walk into
(hiccup) the hinnimy’s persition, and (hiccup)—Oh, my dear
Sergeant Pegden, I vos so wherry dry (hiccup)—knocked off the
heads of half-a-dozen (hiccup)—and didn’t not drink owny hate on
’em (hiccup.) Hooray! Death or glo——(hiccup, hiccup).” Here Sam
became so much worse, that I felt it advisable to order his immediate
removal from the apartment.
It was no bad way of assailing the hostile fortress, if we could effect
a lodgment in its lowest storeys. Assuming that Sam had been there
before us, the first question was how he entered; but this he was too
far gone to tell us.
CHAPTER XIX.
It was imperative, however, to determine the question without loss
of time, and to determine it without revealing the fact to the garrison,
to whom, it was to be presumed, their weak point remained as yet a
secret. Under these circumstances, having first directed Francisco to
ascertain as far as possible, in the village, what Sam had been about
the night before, I promptly commenced a general reconnaissance of
the enemy’s position. The affair, which had hitherto been stupid
enough, now became a little exciting. I made the circuit of the
beleaguered house without interruption from the foe, but also
without discovering an entrance.
My attention, however, was at length attracted by the wood-house,
which stood by the side of the premises, contiguous, but wholly
detached from them. At that end of the shed which was farthest
removed from the main building, I noticed, close to the gable-wall,
what appeared to be a small heap of rubbish. To this, without
betraying my object, I could not make a direct approach; yet it
seemed to invite further investigation.
It soon became apparent, on more particularly noting the
character of the locality, that, by availing himself of the shelter
afforded by one or two neighbouring cottages, a person might
approach obliquely, without being noticed from the dwelling itself,
right up to the end wall of the wood-house, where the rubbish was
lying on the ground. Immediately availing myself of this important
discovery, I made my approaches accordingly, and reached the spot.
The heap of rubbish was at once accounted for. A hole had been
broken in the wall. The opening was sufficiently large, so I took the
liberty of entering, and now found myself in the wood-house, which
was decidedly an outwork of the enemy’s position.
Sam had been there before me, and had left his marks in the shape
of empty bottles. But, what was still more important to the progress
of the siege, I noticed, at the other end of the shed, which was
furthest from the perforated wall, and nearest to the house, an
excavation in the earthen floor. I looked down, but could not
discover its depth. Nothing could be discovered, save darkness
visible.
Here then was the shaft by which Sam had walked into the Padre’s
best bin; and here too, in all probability, was a ready-made entrance
into the enemy’s stronghold. Determining to muster my forces and
head an assault without further loss of time, I quitted the outhouse,
as I had entered it, without being observed, and returned to the
Alcalde’s. The Padre, at my request, followed me into a private room.
“Señor Padre,” said I, “oblige me by describing in general terms
the topography of your cellar.”
“Ah, hijo mio,” said the Padre with deep emotion, “I trust you have
no idea of carrying on the war in that quarter. Believe me, except the
Lamego hams, the cellar contains nothing but wine.”
“Tell me,” I asked, “does your cellar extend under ground in a
lateral direction? Has it any subterranean recesses?”
“Nothing, believe me,” replied the Padre in a panic, “with the sole
exception of the wine and the hams, and a few trifling articles in
silver which I succeeded in rescuing from our plundered convent.”
“If you wish,” I replied, “to be reinstated forthwith in the
possession of your cellar, and of your house besides, only have the
goodness to explain to me——”
“Oh, spare the cellar!” cried the Padre, frightened out of his wits,
“even if a dozen houses—all the houses in the village—are assaulted,
sacked, gutted, levelled with the ground, blown up sky-high!”
“What’s the use of talking in that way?” I replied. “Come, Señor
Padre, just give me the information I want, and it shall go hard with
us but you and I will dine in the house this afternoon. We must take
it offhand, and I already discern the road to victory. Only tell me,
does the cellar extend, underground, outside the walls of the house?
In particular, does it extend in the direction of the adjoining shed?”
The Padre subsided into a brown study. “Why, now you ask the
question,” said he, “I think it does. The house is old, built after the
fashion of the Moors. There certainly is an underground recess or
passage, of some length, going off from the cellar; and, on
consideration, I think it must run in the direction of the wood-house
—nay, perhaps extend under it. Probably it served originally as a
subterranean communication between the outhouse and the house
itself.”
The “enigma” was now well-nigh solved. I summoned Francisco,
and inquired whether he had succeeded in obtaining from the
villagers any intelligence of Sam’s proceedings. All that could be
learnt amounted to this, which, however, was quite decisive: that
Sam, the night before, when he stole away from Sergeant Pegden,
went begging from cottage to cottage, till he had procured the loan of
an implement called a “pico,” which, though not identical with an
English pickaxe, in some measure resembles it, and is available for
the same purposes. Sam, having made this acquisition, was seen no
more, till he reappeared in the village next morning, “mucho
embriagado” (very drunk).
I also recollected that when, on our first occupation of the village,
some little plundering took place, Sam, though he had pleaded
exemption from duty as an invalid, and had been brought along on a
bullock-car, then also contrived to become considerably elevated;
and I now felt convinced that he had made his first acquaintance
with the Padre’s cellar on that occasion. The rest was easily
explained. An old smuggler, accustomed, in the locality of his former
exploits, Kingsdown, Walmer, Richborough, &c., to underground
deposits of goods, he had, in his previous visit to the Padre’s bins, at
once made himself acquainted with the peculiarities of the position;
and now, on his return to the village with the Sergeant, he had
promptly embraced this first opportunity of renewing his
acquaintance with such an agreeable locality. Hence the requisition
for the pickaxe, the hole in the wall, the excavation in the floor. Sam,
it was clear, had tapped the Padre’s cellar before he tapped his wine.
Taking a circuitous route in order that the enemy might not
discover our movements, I brought round the Sergeant and three of
the men to the perforated wall. We then passed through the opening,
one by one, and got into the wood-house unseen by the garrison.
Hurra! we have effected a lodgment in the enemy’s counterscarp—
only don’t make a noise.
CHAPTER XX.
The shaft by which Sandwich Sam had dropped into the Padre’s
cellar could not be very deep, but we saw no bottom. It struck me
that something might be gained by excluding the daylight, which
principally entered by the newly-made hole in the gable-end of the
shed. Against this hole, therefore, I placed the three soldiers, to keep
out as much light as possible; and now the Sergeant and I, on looking
down into the shaft, were able to discern a glimmer which, feeble as
it was, sufficed to show us that, assisted by others, a person might
descend with no great difficulty. I, therefore, descended first; the
Sergeant followed; then came the men.
We found ourselves in an arched tunnel constructed of stone, and
leading from under the outhouse, with which in former days it had
doubtless communicated, right into the cellar, which we entered—
cautiously, you may suppose, but without difficulty. Now, M. le
Tisanier! Once in the cellar, we no longer had need to grope our way.
There was no window, but light came in from various crannies. I
listened. There were footsteps above. So! we were under the kitchen.
How effect an entrance?
Close to the wall of the cellar, and immediately to the left of the
opening by which we had entered from the recess, stood a
dilapidated flight of steps, say an old ladder. Doubtless there was a
trap-door at its summit. I mounted, and gently pressed against the
ceiling above. It gave signs of yielding. The way into the fortress,
then, lay open before us. Turning to Sergeant Pegden, I desired him
in a whisper to remain with the three soldiers where he was, but to
hold them in readiness to come forth on my first summons.
Then, using a little more force, I gradually raised the trap-door,
which was kind enough not to creak, and emerged into the kitchen.
There stood M. le Tisanier, solus. Profoundly intent on some culinary
operation, which with his accustomed sedulity he was conducting at
the stove, he awhile remained utterly unconscious of my presence. I
let down the trap-door into its frame, and so concealed the manner
of my entrance.
From scanty materials he was preparing dinner for the garrison.
On a dresser I noticed—1, A very moderate supply of bread for a
party of five; 2, Some lard; 3, Certain wild herbs, roots, and
champignons, such as he had been accustomed to cull in his rambles;
4, The bones remaining from former meals, specially those of a hare,
a goose, and a hind quarter of mutton; 5, The giblets of the said
goose, set apart with the head and pluck of the said hare, as if
designed for some signal triumph of a scanty cuisine. I coughed. He
turned.
Startled at first, he recovered in an instant his usual self-
possession and urbanity.
“Ah,” said he, “good morning, M. le Capitaine. I am not at present
exactly aware how you found your way in, but I am not the less
happy to see you. In entering without noise you have acted wisely.
Considering the state of things outside, you could not have adopted a
more discreet or a safer mode of presenting yourself before me, with
the view of surrendering yourself a prisoner. Good. You will do me
the honour of dining with me. Thus will you escape the
inconvenience of losing, even for a single day, the benefit of my
matchless skill as a culinary amateur.”
“I see you are preparing dinner,” said I, “without having availed
yourself of the Padre’s stores.”
“Bah!” he exclaimed; “cookery, in its higher operations, is
independent of materials. When there is nothing for dinner, then it is
that the true artist develops his professional resources. To tell you
the truth, Monsieur, the Padre’s chief store is his cellar, into which
he never permitted me to enter. I therefore, with that delicacy which
always distinguishes men of elevated sentiments like myself, felt it
right, now that I am in military possession, to abstain from
purveying in that direction.”
This was all the better for the Padre’s Lamego hams, and also the
enterprise by which we had effected a lodgment. For, had M. le
Tisanier once made acquaintance with the cellar, he was not the man
to have left that way of approach unguarded.
“How is it,” I asked, “that your garrison keeps so bad a look-out?
Here am I, come to beat up your quarters, without having received a
single challenge.”
“Pooh, pooh,” he replied; “no doubt they let you in on purpose. As
you have presented yourself here without showing a flag of truce, of
course I must regard you as my prisoner.”
“Excuse me,” said I, “if I take the opposite view. Monsieur, you are
my prisoner. Probably you are not aware that my forces have effected
a lodgment, and at this moment occupy your position.”
“Is it possible?” he exclaimed seriously, setting down a saucepan.
“Monsieur,” I replied, “I give you my word that the soldiers under
my command now occupy these premises in force. And by the same
entrance through which they came in, I could, if I pleased, bring in
not only my reserve, but all the Spaniards in the village. You know
what would be the consequences. Yesterday you expressed a
benevolent wish to prevent the needless effusion of blood. Now,
therefore, give me credit for being actuated on my part by a similar
motive of humanity, in politely soliciting your instant surrender. In
case of further resistance on your part, although I can control my
own men, I could not answer for the Padre and his people, who are
very much exasperated. Therefore determine what you will do; but,
remember, your own life, and the lives of your unfortunate and
gallant countrymen, depend on your decision.”
He. “Have the kindness to put it on their lives only, not on mine.
Then I can treat without compromising my sense of honour. By
further resistance, you say, their lives would be imperilled. In case of
my condescending to accept terms of capitulation, would their lives
be safe?”
I. “That I have already arranged with the Padre. He promises, in
case of your coming to terms without delay, to be answerable for the
personal security of your whole party till you are safe in the hands of
the English at Vittoria. He also promises that he will remain in the
village as a check on his own countrymen till the transfer takes
place.”
He. “It appears then that, by accepting terms, I may now secure
that safety for my comrades which I sought by resistance. Very well,
M. le Capitaine. In occupying and holding this position, I discharged
a duty. In surrendering it, I discharge another.”
I. “Very good. Then all is settled.”
“Excuse me,” said M. le Tisanier, assuming an air of considerable
gravity. “There is one little matter which we have not settled yet.”
CHAPTER XXI.
“It will gratify me to meet your wishes,” said I, “in any further
arrangement which you may propose.”
He. “M. le Capitaine, you particularly oblige me by saying so; for
the business to which I now refer is one which personally affects you
and me. In the conference which I had the pleasure of holding with
you yesterday afternoon, you alluded to my parole in terms which
affected my honour. As I said then, so I say now: I cannot permit
that.”
I. “Nothing could be further from my intention. Surely, in merely
reminding you of your parole, not saying you had broken it, and in
viewing it according to my own interpretation rather than yours, I
did nothing at which you can reasonably feel hurt.”
He. “Ha! you explain, but you do not apologise. M. le Capitaine,
though punctilious—nay, more than punctilious, chivalrous—I am
not implacable. One word of apology would——”
I. “Apology? What do you mean by apology? I tell you I intended
no offence; and I have nothing to retract. If I unintentionally
wounded your feelings, of course I regret it; but apology is out of the
question.”
He. “Precisely. That is just what I expected you to say. Then, M. le
Capitaine, there remains but one alternative. We had better decide
this little affair at once. (Brings from a corner of the kitchen two
swords.) You really must oblige me.” (Crosses the swords in his right
hand, bows, and presents the hilts.)
I. “If you insist upon it, of course I must. I never heard of anything
so absurd in my life!”
He. “Hold! Let me fasten the kitchen-door. That will prevent
interruption on the part of my countrymen, and also of yours.” (He
fastens the door.)
I. “The door may serve to exclude your men, but it will not keep
out mine. No matter. They have already received orders to keep
where they are, till summoned by me.” We crossed our swords.

You might also like