Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 53

Hard land 1st Edition Benedict Wells

Visit to download the full and correct content document:


https://ebookstep.com/product/hard-land-1st-edition-benedict-wells/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

L Affaire Mitford 1st Edition Marie Benedict

https://ebookstep.com/product/l-affaire-mitford-1st-edition-
marie-benedict/

Hard Justice Terancam Lori Foster

https://ebookstep.com/product/hard-justice-terancam-lori-foster/

Das flüssige Land 1st Edition Raphaela Edelbauer

https://ebookstep.com/product/das-flussige-land-1st-edition-
raphaela-edelbauer/

Quality Land 1st Edition Marc Uwe Kling

https://ebookstep.com/product/quality-land-1st-edition-marc-uwe-
kling/
La dama de la guerra Marie Benedict

https://ebookstep.com/product/la-dama-de-la-guerra-marie-
benedict/

My Fair Brady 1st Edition K C Wells

https://ebookstep.com/product/my-fair-brady-1st-edition-k-c-
wells/

Mystische Pfade Bergisches Land 1st Edition Udo Haafke

https://ebookstep.com/product/mystische-pfade-bergisches-
land-1st-edition-udo-haafke/

Sométase alteza Wells K C

https://ebookstep.com/product/sometase-alteza-wells-k-c/

A Ilha do Vorompatra 1st Edition H. G. Wells

https://ebookstep.com/product/a-ilha-do-vorompatra-1st-edition-h-
g-wells/
De nieuwe grote roman van Benedict Wells, het boek dat hij schreef na
de bestseller Het einde van de eenzaamheid.

Missouri, 1985. De moeder van de vijftienjarige Sam is ziek, zijn werkloze


vader weet zich geen raad en sluit zich voor iedereen af. In een poging
zijn ongelukkige thuissituatie te ontvluchten neemt Sam een
vakantiebaantje in een oude bioscoop. Voor de duur van een magische
zomer wordt alles op zijn kop gezet. Hij maakt vrienden, hij wordt
verliefd op de mooie Kirstie en ontdekt geheimen over zijn woonplaats.
Voor het eerst in zijn leven is Sam niet langer een onopvallende
buitenstaander maar maakt hij deel uit van iets groters. Als zijn moeder
overlijdt komt er een abrupt einde aan deze gelukkige maanden, en
wordt Sam gedwongen om volwassen te worden. Hard land is het verhaal
van een onvergetelijke zomer, een roman doordrenkt met heimwee naar
vroeger – en daarmee een hommage aan klassieke coming of age-films
zoalsThe Breakfast Club en Stand By Me.
HARD LAND
Benedict Wells bij Meulenhoff:

Het einde van de eenzaamheid


Becks laatste zomer
Op het geniale af
Hard land

meulenhoff.nl
Benedict Wells
Hard land
ROMAN

Vertaald door
Gerda Baardman

MEULENHOFF
ISBN 978-90-290-9462-7
ISBN 978-94-023-1708-4 (e-book)
ISBN 978-90-528-6427-3 (audio)
NUR 302

Oorspronkelijke titel: Hard Land


Omslagontwerp: Zeno
Omslagbeeld: © Raquel Chicheri
Auteursfoto: © Roger Eberhard
Vormgeving binnenwerk: Adriaan de Jonge
© 2021 by Diogenes Verlag AG, Zürich. All rights reserved.
© 2021 Nederlandse vertaling Gerda Baardman en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam
Niets uit deze uitgave mag openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie,
internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van de uitgever.
Voor Leonie en Lukas
‘Life moves pretty fast.
If you don’t stop and look around once in a while, you could miss it.’
Ferris Bueller
De golven
NUMMER 1

Die zomer werd ik verliefd en ging mijn moeder dood.


Dat is allemaal alweer een jaar geleden, maar voor mij zal het altijd
‘die’ zomer blijven. Gek genoeg zie ik vaak weer voor me hoe ik toen met
de tuinslang achter het huis stond en de tuin sproeide. Het was het begin
van de zomervakantie en van de berg verveling die voor me opdoemde
had ik nog niet eens het topje afgegraven.
Ik staarde naar de velden in de verte. De lucht stond stil en hoe langer
ik over het idyllische landschap uitkeek, hoe vager de randen leken te
worden, totdat ik daarachter weer de angst voelde die ik al sinds mijn
kinderjaren kende: dat alles van het ene moment op het andere kon
kantelen en er iets ergs ging gebeuren… Maar zoals altijd bedroog dat
gevoel me. Er gebeurde natuurlijk weer helemaal niets.
Totdat mijn ouders me binnenriepen.
In die vakantie zijn een paar dingen bijna van de ene dag op de andere
veranderd, zoals je soms ook tot je verrassing merkt dat je ineens een
stuk bent gegroeid. Er overviel me vaker uit het niets een ongelooflijke
woede en ik vroeg me dingen af die ik me vroeger nooit had afgevraagd.
Zoals: waarom moesten de meeste volwassenen zo nodig werken en
kinderen op de wereld zetten als uiteindelijk toch de dood alles
wegvaagde? En: kon mijn moeder eigenlijk wel gelukkig zijn met mijn
vader als je keek hoe haar leven met hem was verlopen?
Hoe dan ook, ze zaten dus samen op de bank in de woonkamer en
deelden mee dat ze ontzettend leuk nieuws voor me hadden.
‘We hebben tante Eileen gesproken,’ zei mijn moeder, ‘en je mag een
paar weken komen logeren. Jimmy en Doug verheugen zich erop.’
Ik begon zowat te hyperventileren. Jimmy en Doug waren mijn neven
in Kansas. Ze wogen samen ongeveer zoveel als een paard en hadden me
al een paar keer in elkaar geslagen. Ik kon me voorstellen dat ze zich erop
verheugden. Bij mijn laatste bezoek had ik me op de vuilstort verstopt en
de hele dag steentjes naar een roestig uithangbord gegooid.
‘Dat menen jullie niet… Sorry, maar daar ga ik dus nooit meer
naartoe.’
Pa zei, streng als altijd: ‘Jawel, daar knap je van op! Je zit de laatste
dagen weer alleen maar op je kamer. Je moet naar buiten, onder de
mensen.’
En ma zei: ‘Lieverd, ik weet dat die toestand met mij… moeilijk voor je
is. Maar juist daarom is het goed als je niet zo alleen bent. Misschien
maak je in Wichita wel vrienden.’
Dus dat zat erachter: dat vriendengedoe was al maanden het grote
issue. Ik was bijna zestien en ze behandelden me als een kind.
‘Stevie was mijn vriend!’ Ik keek haar strak aan. ‘Als hij niet was
verhuisd zouden we dit irritante gesprek niet voeren.’
Ma kwam met haar trippelpasjes naar me toe. Hoewel ze heel
breekbaar leek, drukte ze me stevig tegen zich aan en even schemerde er
iets ernstigers door in het gesprek. Maar dat wilde ik toen niet zien.
‘Ik wil niet naar tante Eileen,’ zei ik alleen, met de droevigste blik uit
mijn hele repertoire. Mijn laatste kans om er nog onderuit te komen.
Maar ma trapte er niet in. ‘Het spijt me, lieverd, je zult erdoorheen
moeten.’
Ik probeerde me mijn vakantieprogramma in Kansas voor te stellen.
Overdag: Spanning en sensatie op de vuilstort. ’s Avonds: De beste
worstelgrepen met Jimmy en Doug.
Nee, het werd tijd dat ik mijn ouders op een zakelijke manier duidelijk
maakte waarom daar geen sprake van kon zijn. Ik zou hen met goed
doordachte argumenten overtuigen en dan wisten ze eens en voor altijd
dat ik oud genoeg was om voortaan zelf uit te maken wat ik deed.
‘Jullie kunnen me wat!’ riep ik en ik stampte naar boven.
Die middag stak ik mijn hoofd om de deur van mijn kamer en
luisterde: mijn moeder was weer naar haar boekhandel. Zoals altijd als ze
er niet was hing er een andere sfeer in huis. Ik voelde meteen: hij is er
nog. Er waren twee soorten stilte: de neutrale soort en de stilte van mijn
vader. Een broeierig zwijgen dat ik zelfs boven kon horen. Ik sloop naar
beneden. Pa hing lusteloos voor de tv in de huiskamer. Hij bekeek een
herhaling van The Fall Guy met het geluid uit. We hadden elkaar nooit
erg na gestaan, maar het laatste jaar praatten we bijna helemaal niet
meer met elkaar. Ik wist niet of het door de ziekte van mijn moeder
kwam of doordat hij geen baan kon vinden of doordat hij gewoon niets
met mij kon. Ik wist alleen: elf weken vakantie met hem voortdurend
thuis, dat trok ik niet.
Tot de avond zwierf ik in mijn eentje door het dorp. Ik had geen geld,
dus ging ik naar de Replay Arcade, een speelhal in het winkelcentrum,
om te kijken of iemand het record bij Defender al had gebroken. En ik had
ook bijna voor het eerst bij Larry’s naar binnen gedurfd – totdat ik door
de ruit aan de straat Chuck Bannister zag zitten. Larry’s was in Grady hét
instituut, de diner waar alle oudere jongeren naartoe gingen. Er waren
wel een paar ongeschreven wetten. Zo had je daar bijvoorbeeld niets te
zoeken als je pas vijftien was. En je ging er helemaal niet naar binnen als
er zo’n psychopaat als Chuck Bannister binnen zat, die het altijd op je
had voorzien.
Ik ging dus maar op een muurtje zitten. Een tijdlang keek ik naar de
langsrijdende auto’s en daarna kwamen er weer allerlei beelden van mijn
moeder voorbij. Daar dacht ik in die tijd voortdurend aan, op de
onmogelijkste momenten. Het leek wel een donker gezoem in mijn
hoofd. Soms was er zoveel lawaai om me heen dat ik het even niet
hoorde, maar helemaal weg was het nooit.
Op weg naar huis kwam ik langs de enige bioscoop in dat gat, de
Metropolis. In Hudsonville, niet ver hiervandaan, vooral bekend vanwege
de enorme gevangenis, hadden ze een multiplex waar de nieuwste
blockbusters draaiden. Onze bioscoop daarentegen was een muf oud
zaaltje voor pensionado’s dat eind dat jaar dicht zou gaan. Voor het raam
hing al weken een briefje:
METROPOLIS
Invalkracht gezocht!
Daarnaast een poster van een Franse zwart-witfilm, geen wonder dat ze
binnenkort dicht moesten.
Ik wilde al doorlopen, maar toen hoorde ik stemmen in de foyer. Ik
keek naar binnen: bij de kassa stonden twee jongens en een blond meisje
in het shirt van de bioscoop, ze waren allemaal ouder dan ik. Het meisje
kende ik wel. Bij het praten boog ze zich naar voren alsof ze iets heel
spannends vertelde en ze lachte om een opmerking van de jongens.
Daarna verdwenen ze alle drie in een zaal. Ik keek nog even naar het
witte bord met de rode letters M-E-T-R-O-P-O-L-I-S (de I hing scheef alsof hij
gestruikeld was) en ging naar huis.
Mijn ouders zaten in de keuken te scrabbelen. Pa leek aan de
winnende hand, zoals altijd. Ideeëloos en systematisch probeerde hij te
voorkomen dat mijn moeder punten scoorde, terwijl zij liever mooie,
maar nutteloze woorden legde, zoals ‘verblinding’ of ‘scheerwol’. Ook
verder hadden ze niet meer van elkaar kunnen verschillen: zij was klein
en sierlijk, met bril, kleurige blouse en zelfgemaakte armbandjes. Ze was
verslaafd aan boeken en als ze van iemand afscheid nam, noemde ze
altijd op de valreep nog een titel die de ander echt moest lezen. In pa
herkende je meteen de oud-atleet. Een grote, al wat grijzende beer,
meestal in spijkerbroek en T-shirt. Afgezien van de krant las hij niets.
Voor het eten zeiden mijn ouders dat we het de komende dagen nog
maar eens ‘zonder dramatisch gedoe’ over Kansas moesten hebben – en
toen aten we mijn lievelingspizza. Waarschijnlijk dachten ze dat ze me
met die goedkope truc konden lijmen en dat was ook zo. Toch kon ik die
avond niet slapen, weet ik nog. Ik lag in bed en dacht: Misschien zouden
een paar vrienden toch wel fijn zijn. En ik dacht: Waarom ben ik toch zo
stil, verdomme?
Mijn zus Jean bijvoorbeeld, die was bij haar geboorte al zelfbewust: ze
durfde alles, terwijl ik echt óveral bang voor was. Vroeger moest ik met
mijn angststoornis zelfs naar de schoolpsycholoog. Soms kon ik ineens
de bedompte gymzaal niet in of kreeg ik tijdens de les een paniekaanval.
Dan leek mijn verstand wel een felverlicht pakhuis waar plotseling het
ene na het andere licht uitviel, totdat het aardedonker was. Het voelde
als doodgaan.
Waarschijnlijk was ik in die tijd ook nogal een freak. Dat zeiden een
paar klasgenoten tenminste. Maar in de loop van het jaar bleek ik zo
ongevaarlijk dat ze me niet eens meer haatten als ik een tien voor
wiskunde had. Sinds Stevies verhuizing, afgelopen najaar, zat ik in de
kantine alleen aan tafel. Een enkele keer sloot zich een ander
buitenbeentje bij me aan, maar nooit voor lang. Vaak begon ik te
vermoeden dat mijn hele leven eruitzag als die tafel.
Toen ik die nacht om twaalf uur nog wakker was, ging ik naar de
kamer van mijn zus. Jean was een stuk ouder dan ik en woonde al jaren
aan de westkust. Mijn ouders hadden alles intact gelaten voor het geval
dat ze op bezoek kwam, wat ze haast nooit deed. Ik bleef een tijdje op
haar bed zitten en luisterde naar haar oude cassettebandjes. En ik miste
haar heel erg, al hadden we vroeger bijna nooit iets samen gedaan. Maar
misschien juist daardoor.
Uiteindelijk trok ik mijn jack aan en liep naar het kerkhof. Dat klinkt
natuurlijk weer alsof ik gestoord ben of zo, maar daar woonden we nu
eenmaal vlak naast, in het witte houten huisje waar vóór ons een
boswachter en zijn vrouw hadden gewoond. Het kerkhof lag op een
heuvel buiten het dorp en de mensen reageerden vaak geschokt als ik zei
dat ik uit mijn raam de rijen graven kon zien liggen. Maar het huis was
goedkoop en we waren niet rijk. En dat kerkhof vond ik ook niet erg. Ik
vond de stilte zelfs wel fijn. De laatste tijd ging ik er vaak heen, vanwege
mijn moeder en die donkere zoemtoon in mijn hoofd. Dan stelde ik me
voor dat ik binnenkort, na de begrafenis, wegging. Het gekke was dat ik
de gedachte aan de dood vaak niet kon verdragen als ik op mijn kamer
zat, terwijl die me op het kerkhof juist geruststelde.
Het was koel voor een zomernacht en de hemel leek zwaar van de
sterren. Maar het deed me niets. Ik kon alleen denken aan de twee keer
dat mijn moeder met de fiets was gevallen, een paar jaar geleden. Dat had
ze aan haar slechte ogen toegeschreven en ze had zich een nieuwe bril
laten aanmeten, maar het werd niet beter. Daarna kwamen de
duizelingen en de hoofdpijn.
Zo was het allemaal begonnen: gewoon twee keer vallen, heel
onschuldig.
Ik slenterde over het kerkhof en zocht bijzondere grafstenen: MARTHA
F. SUDEROW, 24 APRIL 1876 – 1 MAART 1979: die was honderdtwee geworden!
Het liefste fantaseerde ik minibiografieën van de doden: CARL
ROTHENSTEINER, 12 APRIL 1901 – 21 FEBRUARI 1973: een degelijke arbeider,
had veel crises doorstaan zonder te klagen. Slecht in poker, vurig
supporter van de St. Louis Rams, zwijgzaam, huilde soms in de bioscoop.
Plotseling aan een hartinfarct overleden, had een paar dagen daarvoor
nog contact met zijn zoon gehad nadat ze elkaar twaalf jaar niet hadden
gesproken…
Toen ik bij het volgende graf kwam, hoorde ik het grind knerpen.
In het donker lichtte een bos blond haar op. Ik kneep mijn ogen toe
en herkende het meisje uit de bioscoop. Ik wist alleen dat ze Christie of
Kirstie heette en op dezelfde school zat als ik. Natuurlijk had ik haar wel
vaker gezien, zelfs hier op het kerkhof, maar pas de laatste tijd nam ik
haar echt waar. Alsof je een woord pas hebt geleerd en het ineens overal
om je heen hoort.
Ik durfde me niet te verroeren. Ze zag me niet en gleed spookachtig
naar een graf bij de ingang. Een lichtflits. Even werd haar profiel door het
vuurtje verlicht, daarna zag je in het donker alleen de punt opgloeien als
ze een trek nam.
Ineens draaide ze zich om – en keek me recht aan.
Ik dook in elkaar alsof iemand een ijsblokje in mijn T-shirt had laten
glijden.
Ze leek niet verrast door mijn aanwezigheid. Ze rookte alleen en keek
een tijdje naar me. Toen liep ze de poort door en was weg.
De nachtwind kwam uit het bos aanwaaien. Ik bleef in het donker
staan en keek haar na, een hele tijd, ook toen ze allang verdwenen was.
Meer valt er niet te vertellen, behalve dat ik de volgende dag in de
bioscoop ging werken en de mooiste en verschrikkelijkste zomer van
mijn leven begon.
NUMMER 2

De vierde juni 1985 was zo’n dag waardoor je weer wist hoe mooi een dag
kan zijn: de hemel was eindeloos blauw, het zonlicht werd over Missouri
uitgegoten, de zomer hing zwaar in de lucht. Rond het middaguur moest
ik me in de Metropolis melden. Mijn moeder had overdreven enthousiast
gereageerd op het idee van een vakantiebaantje en meteen de bioscoop
gebeld. Zelf stond ik niet te trappelen om de hele zomer kaartjes en
snacks aan een stel bejaarden te verkopen, maar er waren vijf redenen
om het toch te doen:
– Dan hoefde ik niet naar mijn neven in Kansas.
– Dan beleefde ik eindelijk eens wat en maakte misschien nieuwe
vrienden.
– Dan kon ik mijn vader en zijn blikken ontlopen.
– Dan kon ik iets aan de huishoudkas bijdragen (door de hoge
verzekeringskosten van mijn moeder en de werkloosheid van mijn vader
hadden we zijn auto moeten verkopen).
– Dan kon ik het blonde meisje van het kerkhof beter leren kennen
(misschien).
Zo liep ik dus heuvelafwaarts het ingeslapen gat van
zeventienduizend inwoners in, langs de huizen van rode baksteen, de
ahornbomen en de ouderwetse winkels aan Main Street. Alsof je een
ansichtkaart uit de jaren vijftig binnenliep.
Grady ligt in de buurt van de rivier de Missouri, omringd door een
bos, een meer dat (I shit you not) Lake Virgin heet en talloze tarwe- en
roggevelden. Bij de gemeentegrens staat sinds mensenheugenis een bord:
Ontdek de 49 mysteriën van Grady. Waarom geen vijftig, of tien, dat weet
niemand. Het zinnetje is voor het eerst verschenen in een gedicht van
Morris, waarin de held het over de ‘negenenveertig mysteriën’ heeft die
hier blijkbaar zijn. William J. Morris was de beroemdste dichter van
Grady. ‘Een navolger van Walt Whitman,’ zei mijn moeder altijd. Hij
heeft een eeuwigheid geleden zelfs een cultuurprijs gewonnen of zoiets.
Daarmee was hij meteen de enige in dit gat die ooit iets heeft gewonnen.
Verder had Grady maar één pluspunt: je kon er weg. Iedereen kende
hier iedereen en zodra de vrouw van Barry, de handelaar in grasmaaiers,
iets met een kerel uit St. Louis kreeg, werd daar onmiddellijk over
geroddeld. De kiem van alle geruchten lag in de Good Folks met zijn
stamtafels: die van de jachtvereniging, de veteranen, de Republikeinen,
de breikrans en de vijf kerkgenootschappen: de katholieken, de
baptisten, de methodisten, de presbyterianen en de pinkstergemeente.
De hele streek was aartsconservatief. Nog steeds stond The Catcher in the
Rye samen met alles wat ook maar in de verste verte over seks ging op de
zwarte lijst van de schoolbibliotheek en het beste argument dat de
mensen hier kenden luidde: ‘Dat kan wel zijn, maar wij hebben het altijd
zó gedaan!’
Voor de ingang van de bioscoop aarzelde ik. Voor nieuwe situaties was
ik altijd bang geweest. Waarschijnlijk was mijn comfortzone (het
lievelingswoord van de schoolpsychologe) zo klein als een dubbeltje. Ik
oefende op ontspannen manieren om me voor te stellen en mompelde
almaar als een gek voor me uit: ‘Hoi, ik ben Sam… Sam, zo heet ik!’ Met
een dof gevoel in mijn maagstreek duwde ik de glazen deur open.
Binnen was het koel. Er zaten gaten in de rode vloerbedekking in de
foyer, er hingen stokoude kroonluchters aan het plafond en aan de
muren hingen posters van klassieke films en gesigneerde foto’s van
beroemde acteurs. Het rook er naar vet en suiker en op de een of andere
manier ook naar het stof van vervallen nostalgie.
‘Ik kom eraan!’ Meneer Andretti, de eigenaar, kwam fluitend het
kantoortje uit. Hij was nauwelijks groter dan ik, pezig, gebruind en net
zo onverwoestbaar vrolijk als Tony, de tijger uit de Frosties-reclame. Hij
bezat niet alleen de bioscoop, maar ook de ijssalon in het winkelcentrum
en Garage Andretti’s Cars. Er werd beweerd dat hij in de verte familie
was van de autocoureurs Mario en Michael Andretti.
Hij legde uit dat het contract tot het eind van het jaar liep. Ik moest
de medewerkers opvolgen die dit jaar eindexamen hadden gedaan en
gingen studeren.
Eigenlijk had ik hier alleen in de vakantie willen werken, maar meneer
Andretti pakte met zijn harige kolenschoppen allebei mijn handen vast
en vroeg: ‘Dus je bent bereid de magische wereld van de film in te
duiken?’ Ik knikte dus maar, want wat kun je daarop terugzeggen?
‘Prachtig. De rest leggen de anderen je wel uit.’
De anderen… Ineens schaamde ik me voor de belachelijke kinderkleren
waarin ik rondliep omdat we geen geld voor nieuwe hadden (en omdat ik
er helaas nog niet helemaal uit was gegroeid). Op mijn T-shirt stond een
grijnzende banaan met een zonnebril en de tekst COOL BANANA! Het liefst
was ik weer naar huis gerend.
Meneer Andretti duwde me zaal 1 in. ‘Jongens, dit is Sam, wees een
beetje aardig voor hem.’ Hij klopte me op mijn schouder en liet ons
alleen.
Het eerste wat me opviel: het blonde meisje was er niet. Alleen de
twee oudere jongens gaapten me aan. Ik kon haast niet stilstaan van de
zenuwen, helemaal toen ik me realiseerde dat die ene – een afgetrainde
gast met snor – de Brandon Jameson was – wide receiver van de Grady
Hornets, het footballteam van onze school. Zijn beste vrienden noemden
hem Brand, de rest had het eerbiedig over ‘Hightower’. Hij was zwart en
indrukwekkend groot. Zelfs in de winter droeg hij shirts met korte
mouwen, maar hij keek vooral altijd grimmig en er deden
angstaanjagende verhalen over hem de ronde. Zo zou hij voor een
wedstrijd een keer net als Ozzy Osbourne een vleermuis de kop hebben
afgebeten omdat de mascotte van de tegenstander een vleermuis was.
Hightower knikte en mompelde: ‘Hey!’
De meest spraakzame was de andere jongen, Cameron Leithauser. Hij
was ook groot en had een sympathiek scheef gezicht, als een stripfiguur.
Zijn lange, donkere haar was bij het voorhoofd kortgeknipt. ‘Oké, old
chap, we gaan je in het paradijs rondleiden.’ Hij pakte me bij mijn arm.
‘Dit is zaal 1, daar vertonen we de nieuwste blockbusters. Die banale taak
wordt meestal door de anderen uitgevoerd, ikzelf hou me liever bezig
met de klassiekers in zaal 2. Ik ben hier namelijk de enige met smaak.’
‘Fuck you,’ zei Hightower.
Ze grijnsden en haalden een verwassen T-shirt van de zaak voor me
uit het kantoor. Daarna legden ze uit hoe je een filmrol in de projector
deed, hoe de kassa werkte en hoe je de popcornmachine kon bedienen
zonder je vingers te branden. Toen kwam het publiek al. Welgeteld vijf
mensen.
‘Heel normaal voor de voorstelling van half drie.’ Cameron stak een
sigaret tussen zijn lippen. ‘Maar ’s avonds om acht uur is het volle bak,
dan zijn er meestal wel zes, zeven mensen. Je snapt niet waarom Andretti
zo’n goudmijn wil sluiten.’
Het volgende uur stond ik alleen achter de kassa terwijl de andere
twee de ijsmachine repareerden. Ze waren blijkbaar allebei filmgek en
hadden het steeds over ‘die ene contextgebonden gitaar’ in een film van
Antonioni of zo, ik weet tot op de huidige dag niet wat ze bedoelden.
Terwijl ik luisterde moest ik ineens aan mijn laatste avond met Stevie
denken. We hadden aan de Missouri gebarbecued en over klasgenoten en
meisjes gekletst. En toen we in onze slaapzak lagen, had ik hem verteld
dat ik de scènes met mijn moeder in het ziekenhuis maar niet uit mijn
hoofd kreeg. Hij vertrouwde me toe dat hij als een berg tegen zijn
verhuizing naar Toronto opzag. We scholden op de fabriek die onze
vaders had ontslagen en spraken af dat we ‘altijd’ vrienden zouden
blijven. Inmiddels besefte ik wel hoe kinderlijk dat allemaal was. Mijn
laatste drie brieven had hij niet meer beantwoord.
Ik had het gevoel dat de schellen me eindelijk van de ogen waren
gevallen. Ik moest tot dan toe wel blind zijn geweest. Natuurlijk had ik
altijd wel geweten dat moeders dood kunnen gaan en dat
vriendschappen kunnen verwateren, maar het was nooit echt tot me
doorgedrongen. Nu zág ik dat mijn vader aan zichzelf twijfelde als hij de
personeelsadvertenties doornam. En ik zág de angst van mijn moeder als
ze me met een glimlach probeerde te troosten. Maar of dat nou zoveel
beter was…
In de middagpauze zat ik op het stoepje voor de bioscoop met een
mixtape van mijn zus in mijn walkman (van alles door elkaar: Patti
Smith, punk en stiekem opgenomen ballads van OMD) en een softijsje,
toen het blonde kerkhofmeisje op rolschaatsen de straat in kwam
zwieren. Ze had een zonnebril op en struikelde bijna op een ongelijk
stukje, maar remde voor de ingang behendig af en zei iets. Tegen mij.
Ik zette de headphone af. ‘Wat?’
Ze grijnsde. ‘Ik zei: Dus mijn vader heeft eindelijk een nieuw
slachtoffer gevonden?’
Tot dan toe had ik altijd gedacht dat een beugel erg was, maar die van
haar vond ik meteen prachtig. Ze droeg hem blijkbaar vanwege het
spleetje tussen haar voortanden. Ik staarde ernaar en nam zwijgend een
lik van mijn ijs, wat er waarschijnlijk nogal achterlijk uitzag.
‘En, vind je het leuk?’ Ze trok haar rolschaatsen uit en duwde ze in
mijn hand – ‘Hou even vast’ – terwijl ze in haar teenslippers stapte.
Ik keek gefascineerd toe. Ik vind het altijd zo stompzinnig als mensen
in boeken of films op zo’n moment zeggen dat ‘de tijd stilstond’. Het
probleem is juist dat de tijd níét stilstaat – en dat het daardoor des te
pijnlijker is als je eindeloos met je mond vol tanden staat.
‘O… ja, gaat wel,’ zei ik eindelijk en ik gaf haar haar rolschaatsen terug.
Lang verhaal kort: Met meisjes bracht ik er nog niet veel van terecht.
En met ‘niet veel’ bedoel ik: niets. Op de basisschool had ik een
vriendinnetje gehad, Wendy Stohler. Dat heeft een dag of twee geduurd,
geloof ik, we hebben niet eens elkaars hand vastgehouden. Als ‘first base’
zoenen is en ‘homerun’ seks, dan zat ik nog steeds in de kleedkamer mijn
veters vast te maken.
Hoe dan ook, ik stond op – ik was iets kleiner dan zij – en stak mijn
hand uit. ‘Sam Turner.’
‘Weet ik.’ Ze nam mijn hand aan. ‘Jouw moeder is mijn dealer.’
Ik gaapte haar niet-begrijpend aan en keek stiekem naar haar haar, dat
in een bob was geknipt en tot haar kin kwam.
‘Mijn leesverslaving…’ verduidelijkte ze. ‘Boeken, weet je wel, die
rechthoekige dingen van papier?’
Ze vertelde dat ze als kind al bij Best Books kwam als mijn moeder
daar op zaterdag verhaaltjes voorlas. En dat ze blij was dat het beter met
haar ging. Ik knikte, maar mijn gedachten flipperden alle kanten op. Ik
dacht: Oké, dat mooie meisje praat dus écht met je. Ik dacht: Ga rechtop
staan, dan lijk je groter. Ik dacht: Je hebt tenminste dat bananenshirt niet
meer aan. Ondertussen hield ik nog steeds haar hand vast. Toen ze dat
merkte, flitste het spleetje tussen haar tanden even op.
‘Kirstie Andretti,’ zei ze kauwgom kauwend en ze drukte mijn hand.
Vrij stevig.
Ik liet los en keek haar na terwijl ze met haar rolschaatsen in haar
hand naar binnen ging. En voor het eerst in tijden was dat donkere
gezoem in mijn binnenste weg.
NUMMER 3

Goed, mijn eerste week in de bioscoop kunnen we maar beter vergeten.


Ik nam me voortdurend voor ‘me niet zo in mezelf terug te trekken’,
want de schoolpsychologe had altijd gezegd dat dat verkeerd was. Maar
als je erover nadenkt verklaar je daarmee jezelf min of meer tot besmet
gebied waarin je je beter niet kunt terugtrekken omdat het er niet pluis
is. Dat vond de schoolpsychologe helemaal niet grappig. En misschien
was het ook niet leuk, maar wel waar. In de Metropolis hing ik in elk
geval weer alleen zwijgend rond.
Als het erg druk was hielpen de anderen me wel, maar verder praatten
ze alleen met elkaar. Eigenlijk werkten ze daar al niet meer, maar het
kantoortje was nog steeds de ontmoetingsplaats waar ze samen de tijd
doodden en plannen voor de avond maakten. Die drie leken wel een
bende samenzweerders. In de pauze gingen ze vaak naar het meer of naar
Larry’s en als iemand me had meegevraagd zou ik meteen mee zijn
gegaan. Maar niemand vroeg me mee.
De enige die echt met me praatte was Cameron. Hightower negeerde
me en Kirstie leek wel een combinatie van zoete en zoute popcorn. Ze
kón heel aardig zijn, maar als de anderen erbij waren plaagde ze me vaak.
Als ik de zaal ging opruimen voordat de horrorfilm begon, zei ze tegen
hen: ‘Kunnen we die kleine daar wel binnenlaten, zo zonder zijn ouders?’
Geen idee waarom ze dat altijd deed. Maar wat nog meer irriteerde
was dat ik toch de hele tijd naar haar moest kijken. Ik dacht aan haar
wenkbrauwen, die ik stiekem het mooiste vond en die in tegenstelling
tot haar haar heel donker waren en aan haar vader deden denken. En ik
dacht aan een gesprek dat ik in de Replay Arcade had opgevangen. Twee
jongens met wie ik wiskunde had zaten als idioten over meisjes te praten.
Op een gegeven moment ging het over Kirstie Andretti en een van de
twee beweerde dat ze ‘hot pants’ had. Ik snapte niet wat hij daarmee
bedoelde. Dat ze al met veel jongens was geweest? Of dat ze met veel
jongens iets wilde?
Het gaf in elk geval te denken.
Na de avonddienst ging ik niet naar huis. Eerst bleef ik een
eeuwigheid achter de kassa staan. Ik worstelde met de beelden in mijn
hoofd en dacht aan mijn moeder, met wie het die ochtend weer helemaal
niet goed ging. En toen ik weer de stemmen en het gelach van de
anderen hoorde, raapte ik al mijn moed bij elkaar – en liep toen zomaar
het kantoortje in!
Daar stond het blauw van de rook. Kirstie, Hightower en Cameron
keken me vanaf de verweerde leren bank vragend aan.
Ik bleef secondenlang als een stijve hark in de deuropening staan
zonder een woord uit te brengen. Maar toen de anderen ook niets zeiden
ging ik gewoon op een stoel zitten. Geen idee of ik nu was opgehouden
me in mezelf terug te trekken of juist helemaal buiten mezelf was.
De anderen keken naar MTV op de oude mini-tv naast het aanrecht. Ze
becommentarieerden de clips en praatten over mensen die ik niet kende
en de colleges waar ze na de zomer naartoe zouden gaan.
‘Weet je wat gaaf zou zijn?’ Cameron draaide een joint. ‘Als mensen
net als katten vanzelf begonnen te spinnen als ze iets fijn vonden. Ook
als ze dat helemaal niet wilden. Zoals een jongen en een meisje op hun
eerste date, allebei heel verlegen. Dan begint die jongen ineens te
spinnen. Hij probeert er nog overheen te praten: “Weet je al wat je gaat
bestellen?” Het meisje doet alsof ze het niet hoort en kijkt blozend naar
de kaart. Maar hij gaat steeds harder spinnen…’
De anderen keken hem aan alsof ze een gedwongen opname in een
gesticht overwogen, maar ik vond het leuk. Het was ergens ook mooi
zoals ze over dat soort dingen praatten en grappen maakten. Het deed
me aan Stevie en mijzelf denken. Cameron en Hightower kenden elkaar
al sinds hun kinderjaren, als een soort broers, hoewel ze totaal niet op
elkaar leken. En Kirstie kon harde grappen maken, net als een jongen,
maar ook merkwaardige dingen, zoals ‘Tja, de waarheid heeft nu
eenmaal scherpe kantjes.’ Of ‘Toen was ik nog dood’ in plaats van ‘Toen
was ik nog niet geboren.’ In dit gezelschap leek ze van alles te zijn, alleen
niet dat stille meisje van het kerkhof.
Zelf zei ik niets, maar dat was oké. Want eigenlijk dacht ik ook toen
alleen maar aan mijn moeder, die me in de vakantie naar Kansas had
willen sturen – weg van haar. En ik weet niet of iemand dat begrijpt,
maar het was echt goed om ’s avonds niet thuis te zijn, maar in het
kantoortje met de anderen.
Toen ze later nog naar een feest gingen, liep ik gewoon achter ze aan.
We stonden al bij de auto toen Kirstie me even apart nam. ‘Hé, Sam?’
Ik keek haar aan. En ik wist wat er ging komen, nog voordat ze het zei.
‘Hoor eens. Het is niet kwaad bedoeld, maar wij drieën…’ Cameron en
Hightower keken verlegen onze kant op, ‘wij kennen elkaar al ons hele
leven en we hebben nog maar een paar weken samen. We willen nog
even onder ons zijn en…’
Ik knikte een paar keer. Het leek wel alsof ik niet meer kon ophouden
met knikken.
‘Tuurlijk,’ zei ik. ‘Veel plezier!’
Op weg naar huis leek het wel alsof iemand een asbak over Grady had
leeggekieperd, ook toen ik binnenkwam: alles donker en grauw. Totdat
ik merkte dat er beneden écht nergens licht brandde en ik boven in de
badkamer gedempte stemmen hoorde – en mijn moeder, die braakte.
Net als die ochtend.
Het was net zoiets als bij het wakker worden in je halfslaap hopen dat
het maar een nachtmerrie was en dan beseffen dat het precies andersom
is: het was de werkelijkheid die als een loodzwaar gewicht aan je droom
heeft gehangen.
Ik kreeg haast geen lucht meer en strompelde naar boven, naar mijn
kamer. Mijn moeder met een kaal hoofd aan allerlei slangetjes in dat bed…
Die lege blik…
Een tijdje bleef ik roerloos staan. Toen beukte ik op mijn kussen en
schreeuwde erin. Ik dacht: er verandert nooit, nooit, nooit iets in dit
kutleven, en daarna schreeuwde ik weer. De zoemtoon in mijn hoofd
zwol aan. En ik werd zo kwaad op mezelf dat ik er bang van werd, temeer
omdat ik niet precies wist waarom. De woede begon waar mijn
gedachten ophielden.
Ik pakte mijn gitaar en begon zo hard mogelijk te spelen. Mijn moeder
had in haar jeugd meerdere instrumenten bespeeld en ons aanbevolen
(dat is zwak uitgedrukt) dat ook te leren. Mijn zus kreeg pianoles en werd
zo goed dat ze zelfs in de kerk bij de dienst op het orgel mocht spelen en
ik had de akoestische Gibson van mijn moeder gekregen.
Ik speelde en speelde tot mijn hoofd leeg was en ik niets meer
registreerde. Op de een of andere manier stond ze ineens in mijn kamer.
Ze had haar badjas aan en haar haar hing in slierten om haar hoofd. Ze
kwam bij me op mijn bed zitten. ‘Stoor ik?’
Ik schudde mijn hoofd en hield op met spelen.
‘Had je me daarstraks gehoord?’
Ik gaf geen antwoord.
‘Het is niet erg, gewoon een bijwerking van mijn medicatie, oké?’
Ik voelde haar hand op mijn arm en knikte opgelucht. Haar ogen
waren gezwollen en ze zag er doodmoe uit. Even leek ze uit haar rol te
vallen en niet meer te weten wat ze moest zeggen.
Toen glimlachte ze en wees naar de Gibson. ‘Speel eens wat voor me?’
‘Wat?’ vroeg ik zacht.
‘Wat jij wilt… Of nee. Iets van Billy Idol!’
Ik rolde met mijn ogen. Ze was helemaal gek van hem. Soms zei ze
gekscherend dat Billy Idol iemand was ‘om een misdaad voor te plegen’.
Ik kende alleen White Wedding. Mijn moeder prees me, al was het
geen lastig nummer. Op de middelbare school was ze altijd ‘die kleine
stille met die bril en die paardenstaart’ (letterlijk) geweest, maar als
studente had ze in een band gespeeld. Daar schenen zelfs nog foto’s van
te bestaan.
‘Dat kan ik me van jou helemaal niet voorstellen. Jij leest toch alleen
maar boeken en…’
‘Ja, maar ik hield net zoveel van blues en rock,’ zei ze. ‘Chuck Berry
was toen mijn grote held, dus noemden we onze band de Wild Berries.’
Op mijn verzoek vertelde ze voor de zoveelste keer dat ze in de mensa
het briefje had zien hangen van een nieuwe band die een zangeres zocht.
Dat ze eerst niet had gedurfd, maar toen haar angst had overwonnen.
Dat op haar college niemand wist dat ze eigenlijk heel verlegen was.
‘Alleen ikzelf… Maar als ik me nu eens vergiste? Dus heb ik me
geschminkt, mijn haar in een Elvis-kuif gedaan en zo gesolliciteerd.’
‘Laat de foto’s van je band eens zien?’
‘Als je ouder bent en een goede therapeut kunt betalen.’
‘Toe nou,’ bedelde ik, maar om de een of andere reden vond mijn
moeder die foto’s pijnlijk. Dus zei ze wat iedereen in Grady zei als hij iets
voor zichzelf wilde houden: ‘Het spijt me, schat, maar dat zal één van de
negenenveertig mysteriën moeten blijven!’
Een tijdlang was het stil, toen trok ze me tegen zich aan. Ik wist dat ik
daar eigenlijk te oud voor was, maar toch was het fijn. Het was weliswaar
irritant dat mijn moeder me als een klein jongetje behandelde, maar de
afgelopen paar jaar waren er niet veel van die ‘beschermde-
kindertijdmomenten’ geweest, dus als ik er een vond stortte ik me erop,
want ik wilde ze voor geen goud missen.
Ze vroeg hoe het in de bioscoop ging. Ik stelde het voor alsof ik heel
veel met de anderen samen deed en schaamde me voor die leugen.
‘Geloof jij dat je écht kunt veranderen?’ vroeg ik op een gegeven
moment. ‘Dat je dapperder kunt worden en niet altijd stil en verlegen
hoeft te blijven?’
Het goede van gesprekken met mijn moeder was dat je haar altijd alles
kon vragen. Niets leek raar of pijnlijk, zelfs niet in de tijd dat ze me
vanwege mijn angststoornis van school moest halen. Ik denk dat dat
kwam doordat in haar eigen leven zoveel anders was gelopen dan
gepland. Ze had psycholoog willen worden, maar raakte al op haar
twintigste onbedoeld zwanger van Jean en moest met haar studie
stoppen. Mijn zus zei vaak dat ze, omdat het met haar eigen praktijk
niets was geworden, nu voor straf tot in de eeuwigheid onze therapeut
moest zijn – maar ik vond het wel fijn.
‘Ik weet niet,’ zei ze peinzend.
‘Maar jij bent toch ook veranderd. Je hebt je haar geverfd en in een
echte band gespeeld.’
‘Heel even maar.’ Ze krulde haar bovenlip op. ‘Ik geloof niet dat je
helemáál kunt veranderen, maar ik durf wel te zeggen dat ik nu opener
en ontspannener ben dan op jouw leeftijd en dat ik dat altijd heb gewild.
En jij hebt ook vast iemand in je die dapperder of minder verlegen is.
Maar daarbij zul je ook altijd de Sam van nu blijven en dat is ook goed.’
Ze stond op. ‘Want van die Sam hou ik.’
Ik knikte alleen. Dat zag ze en ze pakte zwijgend mijn hand.
Onwillekeurig moest ik even lachen en we haakten onze pinken in
elkaar. Ons aloude geheime teken. Toen ik klein was deden we dat vaak
als ik bang was en zij me wilde laten weten dat alles goed zou komen.
Toen ze weg was deed ik het licht uit en ging voor het open raam
staan. Het had geregend en de vochtige nachtlucht kwam mijn kamer in.
Mijn ogen wenden aan het donker. Een tijdje staarde ik naar het bos in
Another random document with
no related content on Scribd:
Pasinkov astui muutamaan kertaan edes takaisin yli lattian.

"Ja tyttö, rakastaako hän häntä?" kysyi hän.

"Rakastaa."

Pasinkov käänsi silmänsä alas ja katsoi kauan lattiaan, niitä


väräyttämättä.

"No hyvä, tämä täytyy selvitellä jälleen", sanoi hän, nostaen


päänsä pystyyn.

Hän otti hattunsa.

"Mihinkä sinä menet?"

"Asanovin luo."

Minä hyppäsin ylös sohvalta.

"Mutta minä en sitä salli! Mitenkä se olisi mahdollista kaiken sen


jälkeen, mitä me äsken puhelimme? Mitä hän ajattelisi!"

Pasinkov katsoi minuun lempeästi ja vakavasti.

"Onko sinusta sitte parempi mennä vielä pitemmälle tässä


ikävässä asiassa, saattaa itsesi turmioon ja nuori tyttö pahaan
huutoon?"

"Mitä sinä sitte aiot sanoa Asanoville?"

Minä koetan näyttää hänelle asiata järkevässä valossa. "Minä


sanon hänelle, että sinä pyydät hänellä anteeksi, että…"
"Mutta minä en tahdo pyytää häneltä mitään anteeksi!"

"Etkö tahdo? Etkö sinä silloin ole syypää, etkö sinä ole tehnyt
pahoin?"

Minä katsoin Pasinkoviin. Hänen kasvojensa levollinen ja ankara,


mutta surullinen muoto liikutti minua kovin. Sellaisena minä en ollut
häntä ennen nähnyt, Vastaamatta kävin minä ihan ääneti istumaan
sohvalle.

Pasinkov läksi.

*****

Miten tuskissani minä odotteita hänen palaamistansa! Miten


sietämättömän hitaasti kuluivat minuutit ja hetket! Viimein hän palasi
myöhään illalla.

"Sano, kuinka kävi", kysyin minä arasti.

"Jumalan kiitos!" vastasi hän, "kaikki on jälleen sovitettuna!"

"Olitko Asanovin luona?"

"Olin."

"Mitä sanoi hän? Oliko hän vaativainen ja pöyhkeä, arvattavasti?"


utelin minä hätäisesti.

"Ei, sitä en voi sanoa. Minä odotin paljon enempää vastusta. Hän
ei ole niin tyhjä eikä ylpeä kuitenkaan, kuin minä hänestä luulin."

"Ja sitte, kävitkö kenenkään muunkin luona?" kysyin minä


hetkisen päästä.
"Kävin Slotsnitskissa."

"Vai niin…"

Sydämmeni sykki kovasti. Minä en uskaltanut katsoa Pasinkoviin.

"Mitä hän…"

"Sofia Nikolajevna on hyvä ja ymmärtäväinen tyttö. Niin, hän on


tosiaankin hyvä tyttö. Alussa oli hän hyvin levoton, mutta sitte tyyntyi.
Muuten meidän keskustelumme ei kestänytkään kauempaa kuin viisi
minuuttia."

"Ja sinä, puhuitko sinä hänelle kaikki, minusta, kaikki tyyni?"

"Minä sanoin hänelle, mitä hänen oli välttämätön saada tietää."

"Ja nyt minä tietysti en enää saata käydä heillä?" sanoin minä
murheissani.

"Miksi et? Silloin tällöin sinä kyllä saatat käydä siellä, ja sinun
pitääkin käydä, ett'ei saataisi aihetta lörpötyksiin ja väärin käsityksiin.

"Voi Jakov, sinä et nyt voi muuta kuin halveksia minua!" vaikeroin
minä, jaksaen töin tuskin pidättää kyyneliäni.

"Minäkö? halveksia sinua?" Hänen hyvistä, ystävällisistä


silmistään alkoi loistaa hellintä rakkautta. "Halveksia sinua! Kuinka
saatatkaan sinä ajatella niin? Oliko sitte sinun niin helppo kestää tätä
iskua? Etkö sinä sitte enää olekaan tuskissasi?"

Hän ojensi minulle kätensä ja minä heittäydyin nyyhkien hänen


rinnoilleen.
*****

Muutamien päivien kuluttua, joina minä hyvin huomasin, että


Pasinkov ei ollut hyvällä mielellä kuten tavallisesti, päätin minä
viimein lähteä käymään Slotnitskissa.

Vaikea olisi sanoin kuvata, mitä minä tunsin astuessani saliin.


Minä muistan, että tuskin voin erottaa perheen jäseniä toisistaan ja
että ääni takertui minulle kurkkuun joka kerran, kuin yritin puhumaan.

Sofian ei ollut myöskään helpompi olla. Hän koetti pakottaa


itseään puhelemaan minun kanssani, mutta hänen silmänsä
karttoivat minun katsettani ja päin vastoin, ja jokaisessa hänen
liikkeessään, koko hänen olemuksessaan oli selvästi huomattavaa
pakkoa ja — miksikään lausuisi totuutta — salaista inhoa. Minä
kiiruhdinkin vapauttamaan niin pian kuin mahdollista sekä häntä että
itseäni siitä kiusallisesta tilasta.

Tämä yhtyminen onneksi olikin viimeinen ennen hänen häitänsä


Asanovin kanssa. Äkisti tapahtui muutos minun omassa elämässäni
ja vei minut pois Venäjänmaan toiseen laitaan, niin että minun täytyi
pitkäksi ajaksi erota Pietarista, Slotnitskeista ja, ikävintä kaikesta,
myöskin hyvästä ystävästäni Jakov Pasinkovista.
VI.

Seitsemän vuotta oli kulunut. Minä en katso tarpeelliseksi kertoa,


mitä minulle oli tapahtunut koko sinä aikana. Minä olin vaellellut
ympäri Venäjänmaata, ollut kaukana etäisissä erämaissa, ja
Jumalan olkoon kiitos, ne etäiset erämaat eivät olekaan niin
hirvittävät, kuin moni luulee. Keskellä suurinta saloa kasvaa tuulen
kaatamien puiden alla ja tiheiköissä kuitenkin varsin monta kaunista
ja tuoksuvaa kukkaa.

Eräänä päivänä aikaisin keväällä matkustin minä virkatoimissa


pienen piirikaupungin läpi eräässä Itä-Venäjän etäisessä
kuvernementissa. Torin poikki ajaessa minä mitään ajattelematta
tirkistellessäni ulos himmeästi vaununikkunasta yhtäkkiä näin
miehen, jonka kasvot näyttivät minusta erittäin tutuilta.

Hän seisoi erään puodin erässä eikä hänellä näyttänyt olevan


mitään erityistä tekemistä. Minä katselin häntä tarkemmin ja suureksi
ilokseni tunsin hänet Pasinkovin palvelijaksi Jeliseiksi.

Minä heti pysäytin vaunut hyppäsin alas ja riensin Jelisein luo.

"Hyvää päivää, ystäväni!" sanoin minä, töin tuskin jaksaen hillitä


liikutustani. "Oletko sinä täällä herrasi kanssa?"
"Niin, minä se olen", vastasi hän hitaasti, mutta heti sitte riemastui:
"Ah, oletteko se te, pikku isä! Ja minä kun en ollut tuntea teitä!"

"Onko Jakov Ivanits siis täällä?"

"On tietysti, kuinka minä muuten voisin olla täällä!"

"Missä hän sitte on? Vie minut heti hänen luoksensa."

"Sen minä kyllä teen! Olkaa hyvä, lähtekää minun kanssani. Me


asumme tuossa ravintolassa."

Jelisei vei minut torin poikki ravintolaan, lakkaamatta laususkellen:

"Miten Jakov Ivanits nyt tulee iloiseksi! Miten hän ilostuu!"

Jelisei, synnyltänsä kalmukkilainen, oli muodoltaan erittäin


vastenmielisen, melkeinpä hurjan näköinen, mutta kuitenkin oli hän
perin hyväsydämminen ja ymmärtäväinen mies. Hän oli jo
kymmenen vuotta ollut Pasinkovin palveluksessa ja rakasti häntä
rajattomasti.

"Kuinka Jakov Ivanits nyt jaksaa?" kysyin minä häneltä.

Jelisei käänsi pienet mustankellertävät kasvonsa minuun päin.

"Voi, pikku isä, huonosti, hyvin huonosti!" vastasi hän huoaten. "Te
ette suinkaan tunne häntä enää. Näyttää, kuin hänellä ei enää olisi
pitkää elonaikaa jäljellä. Juuri sentähden me vain oleskelemmekin
täällä, että hän on niin heikko. Me olemme matkalla Odessaan,
näettäkös, oikein kunnolliseen parannuslaitokseen."

"Mistä te sitte tulette?"


"Siperiasta, pikku isä."

"Siperiastako!"

"Niin, se on varma, se. Jakov Ivanitsilla oli siellä hyvä paikka.


Mutta siellä hän myöskin sai haavansa."

"Haavansako? Onko hänestä tullut sotilas?"

"Ei suinkaan. Sivilivirassa hän oli."

"Sepä merkillistä", ajattelin minä itsekseni.

Tällä välin olimme saapuneet ravintolaan, ja Jelisei riensi edeltä


ilmoittamaan minun tuloani.

Ensi vuosina eromme jälkeen olimme Pasinkov ja minä hyvin


usein kirjoittaneet toinen toisellemme, mutta viimeinen kirje, kuin
minä olin saanut häneltä, oli nyt neljä vuotta vanha, ja siitä saakka
minä en ollut millään muullakaan tavalla saanut mitään tietoa
hänestä.

"Olkaa hyvä, tulkaa ylös, olkaa niin hyvä!" huusi Jelisei rapuilta.
"Jakov Ivanits ikävöitsee teitä nähdäksensä."

Nopein askelin juoksin minä huonoja, heiluvia rappusia ylös ja


astuin pieneen puolipimeään huoneesen. Sydämmeni sykähti
rinnassani. Kapeassa sängyssä, kappa peitteenä, makasi Pasinkov
kalpeana kuin ruumis ja ojensi toista paljasta, laihaa käsivarttansa
minua kohti.

Minä riensin vuoteen viereen ja puristin hänen kättänsä huumeen


tapaisella kiihkolla, mutta en saanut pitkään aikaan sanotuksi
sanaakaan.

"Jakov, rakas Jakov, kuinka sinä jaksat?" virkoin viimein.

"Oh, ei mitään hätää", vastasi hän heikolla äänellä. "Minä olen


vähän sairas, siinä kaikki tyyni. Mutta miten ihmeellä sinä tulit
tänne?"

Minä kävin istumaan luolille Pasinkovin vuoteen viereen ja katsoin


kauan hänen kasvojansa, päästämättä irti hänen kättään. Minä kyllä
tunsin rakkaat kasvot, silmäin katse ja muodon hymy olivat
entisellään, mutta muuten näkyi koko olennossa selviä taudin
hävityksen jälkiä.

Pasinkov huomasi, miten minua tuskastutti hänen näkönsä.

"Minä en ole ajellut partaani kolmeen päivään", sanoi hän, "enkä


luullakseni kammannut tukkaanikaan, mutta muuten ei ole mitään
hätää."

"Sanos minulle, Jakov", aloin minä, "mitä juttuja ne olivat, joita


Jelisei minulle kertoi. Oletko sinä haavoitettu?"

"Niin, se on kokonainen historia", vastasi hän, "ja minä sitte kerron


sen sinulle. Minä olen tosiaankin haavoitettu, ja arvaapas, mistä
aseesta. Nuolesta!"

"Nuolestako!"

"Niin, nuolesta, en tuollaisesta tarumaisesta Amorin nuolesta,


vaan oikeasta ampumanuolesta, joka oli tehty jostakin notkeasta
puusta, päässä taidokkaasti tehty kärki. Omituisen tunteen vaikuttaa
sellainen nuoli, varsinkin kun se sattuu rintaan ja tunkeutuu
keuhkoihin asti."

"Mutta miten ihmeen tavalla se tapahtui?"

"Aivan yksinkertaisesti. Kuten tiedät, on aina ollut vähän


naurettava, vähän hullunkurinen koko minun elämäni. Muistathan,
mikä naurettava kirjeenvaihto minulla oli virastojen kanssa,
ennenkuin sain paperini ylioppilaaksi pyrkiessäni, ja samoin on
tosiaankin ihan hullunkurista, että minä haavoituin nuolesta. Kukapa
tavallinen ihminen meidän valistuneena aikanamme enää antaisi
itseänsä nuolen haavoittaa? Ja huomaa, se ei tapahtunut sattumasta
eikä missään urheilun harjoituksessa, vaan tosi taistelussa."

"Mutta sinähän kuitenkin jätät sanomatta, millä tavalla."

"Malta, malta, kyllä saat kuulla", keskeytti hän. "Tiedäthän, että


minut kohta sinun lähdettyäsi Pietarista siirrettiin Novgorodiin. Siellä
minä asuin jotenkin kauan, ja totta puhuakseni minulla oli siellä hyvin
ikävä, vaikka minä tapasinkin…" — hän huokasi syvään — "mutta
siitä saamme puhua toiste. Kaksi vuotta sitte sain minä toisen, varsin
edullisen paikan. Se tosin oli vähän liian kaukana, Irkutskin
kuvernementissa, mutta mitäpä siitä! Nähtävästi oli sallimuksen
tarkoitus, että minun kuten isänikin piti joutua Siperiaan. Mutta onpa
se kuitenkin ihana maa se Siperia! Rikas, komea, suurenmoinen,
sen voi kuka hyvänsä todistaa, joka on siellä käynyt. Minä viihdyin
erinomaisen hyvin. Minulla oli komennettavana koko joukko siellä
syntyneitä asujamia, mutta pahaksi onneksi muutamille heistä,
kymmenkunnalle varmaankin, johtui mieleen ruveta salakuljettajiksi
ja kiellettyjen tavarain kauppiaiksi. Minut lähetettiin ottamaan heitä
kiinni. Sen minä ihan oikein teinkin, mutta silloin yksi heistä
varmaankin pelkästä tyhmyydestä ja ajattelemattomuudesta ryhtyi
tekemään vastarintaa ja ampui minua nuolella rintaan. Minä
tosiaankin olin vähällä siihen kuolla, mutta viimein sentään toinnuin
ja aloin parata. Nyt minä matkustan Odessaan voimistumaan siellä
kokonaan. Hallitus, jolle minä olen suuressa kiitollisuuden velassa,
myönsi minulle pienen erityisen matkarahan sitä varten."

Väsyksissä puheen ponnistuksesta laski Pasinkov päänsä


painumaan alas tyynylle ja vaikeni. Heikko puna kirkasti hänen
kasvojansa ja silmät painuivat kiinni.

"Te ette jaksa puhua niin paljoa", sanoi Jelisei, joka oli koko ajan
huoneessa.

Oltiin sitte hetkinen vaiti. Kuului ainoastaan sairaan raskasta


hengitystä.

"Ja nyt", jatkoi Pasinkov, avaten silmänsä, mutta pää vielä tyynyn
varassa, "olen minä jo toista viikkoa maannut tähän pikku komeroon
suljettuna. Luullakseni lienen jollakin tavalla vilustunut. Piirilääkäri
hoitelee minua. Hänet kyllä saat kohta nähdä luullakseni. Hän
näyttää ymmärtävän asian varsin hyvästi. Muuten minä olen iloissani
tästä sattumasta, sillä mitenpä minä muulla tavalla olisin saanutkaan
nähdä sinua."

Hän otti minua kädestä ja puristi sitä heikosti. Hänen kätensä,


äsken jääkylmä, oli nyt polttava kuumeesta.

"Kerro minulle jotakin itsestäsi", alkoi hän jälleen ja työnsi kapan


pois ryntäiltänsä. "Kukapa muistaakaan, kuinka pitkään aikaan
emme ole nähneet toisiamme."
Minä täytin hänen toivonsa, vaikka vain estääkseni häntä
puhumasta, ja aloin kertoa. Ensin hän kuunteli minua hyvin
tarkkaavasti, mutta pyysi sitte vähän vettä juodaksensa, sulki
silmänsä ja alkoi levottomasti liikahdella vuoteellaan.

Minä kehoitin häntä vähän nukkumaan ja sanoin, ett'en aikonut


ennen lähteä edelleen, kuin hän paranisi, vaan asettua ravintolaan
viereiseen huoneesen.

"Tässä on kaikki hyvin huonoa", alkoi Pasinkov estellä, mutta minä


painoin hiljaa hänen huulensa kiinni ja läksin pois huoneesta.

Jelisei seurasi minua.

"Kuinka oikeastaan on, Jelisei? Hänhän on ihan kuolemaisillaan,


kuten näyttää?" kysyin minä uskolliselta palvelijalta.

Jelisei kääntyi pois, vastaamatta mitään.

Minä maksoin rahat kyytimiehelle, joka oli tällä aikaa odotellut


torilla, ja saatuani sitte vähällä vaivalla tavarani järjestykseen
Pasinkovin huoneen viereen, menin hiljaa hänen huoneesensa
katsomaan, nukkuiko hän.

Ovessa kohtasin ison, lihavan ja kömpelön miehen. Hänen


suurista, rokonarpisista ja leveistä kasvoistaan ei näkynyt mitään
muuta kuin laiskuutta ja unteloisuutta. Pikku silmät näyttivät melkein
kiinni liimatuilta ja huulet loistivat kuin juuri makaamasta noustua.

"Suokaa anteeksi, että kysyn", sanoin minä, "oletteko tohtori?"

Lihava mies suurella ponnistuksella pingoitti ylös otsaansa ja


kulmiaan, kun koetti katsoa minuun.
"Niin, kyllä minä se olen", sanoi hän viimein.

"Olisitteko, herra tohtori, hyvä ja tulisitte minun huoneeseni; se on


tässä vieressä. Jakov Ivanits makaa nyt, kuten näyttää; minä olen
hänen vanha ystävänsä ja tahtoisin puhella teidän kanssanne hänen
taudistaan, joka minua huolettaa kovin."

"Kyllä, tietysti", vastasi lääkäri sen näköisenä, kuin olisi sanonut:


"Miksi suotta lörpöttelette niin paljon, kyllä minä vähemmälläkin
tulisin."

Raskain, hitain askelin seurasi hän minua huoneeseni.

"Olkaa hyvä, sanokaa, herra tohtori", aloin minä heti, kuin hän
pääsi istumaan suureen, mukavaan nojatuoliin, "millainen on
ystäväni tila? Onko hän vaarassa?"

"On", sanoi hän levollisesti.

"Onko tauti hyvin vaarallinen?"

"On se."

"Onko siis syytä peljätä kuolemaa?"

"Kyllä sitä voi peljätä."

Myönnän, että minua vähän inhotti tuon lihavan lääkärin levollinen,


unelias muoto.

"Siispä kaiketi täytyy", alotin uudestaan, "ryhtyä joihinkin erityisiin


keinoihin, kutsua joku toinen lääkäri neuvottelemaan, vai mitä?
Jotain kaiketi on tehtävä, herra tohtori."
"Neuvottelemaan, niin, se kävisi päinsä, miksikä ei, saatettaisiin
kutsua Ivan Jefremits."

Lääkäri puhui vaivalloisesti ja lakkaamatta puhkaen. Suuri vatsa


nousi ja laski joka sanalle, aivan kuin hän olisi tarvinnut sen erityistä
apua, saadakseen esiin sanoja.

"Kuka on Ivan Jefremits?"

"Kaupungin lääkäri."

"Eikö kävisi lähettää noutamaan lääkäriä kuvernementin


pääkaupungista?
Siellä varmaankin on monta taitavaa lääkäriä."

"Kyllä se kävisi päinsä."

"Ketä siellä pidetään taitavimpana lääkärinä."

"Taitavimpanako? Oli siellä tohtori Kolrabus, mutta hänet on


varmaankin siirretty jonnekin muuanne. Muuten minä luulen, ett'ei
ollenkaan tarvitse lähettää noutamaan ketään."

"Miksikä ei?"

"Teidän ystäväänne ei voi kuvernementinlääkärikään auttaa."

"Onko hänen tilansa niin huono?"

"On, hän on saanut aika pahan taudin."

"Millä tavalla hän oikeastaan on sairas?"


"Hän on haavoittunut, keuhkot ovat vialla. Sitte hän on vilustunut,
saanut kuumetta ja sen mukaan kaikkea muuta pahoin vointia.
Hänellä ei ole mitään terveyttä varastossa, ja ilman sitä, kuten
tiedätte, ei kestetä niin ankaraa iskua."

Oltiin hetkinen vaiti.

"Saatettaisiin ehkä koettaa homolopatiaa", alkoi jälleen puhetta


lihava lääkäri, katsahtaen minuun sivulta.

"Homolopatiaako? Mutta ettekö te ole täysi lääkäri?"

"Mitäpä siitä, että olenkin täysi lääkäri. Ettekö ehkä luule minun
sillä ymmärtävän homoiopatiaakin? Kyllä, yhtä hyvin kuin kuka muu
hyvänsä. Täällä on apteekkari, joka parantelee homolopatialla eikä
hän ole edes suorittanut mitään tieteellistä tutkintoakaan."

"Tuopa ei kuulu hyvältä ", ajattelin minä itsekseni, mutta jatkoin


kuuluvasti:

"Ei, herra tohtori, paras on teidän jatkaa tavallista keinoanne."

"Niin kuin tahdotte."

Hän nousi ylös kovasti puhisten.

"Menettekö nyt hänen luoksensa?" kysyin minä.

"Menen, minun täytyy käydä häntä katsomassa."

Ja hän läksi raskain, hitain askelin.

Minä en seurannut häntä. Luultavasti en olisi sietänyt nähdä


sellaista lääkäriä ystäväni sairasvuoteen vieressä.
Minä soittamalla kutsuin palvelijani ja annoin hänelle käskyn heti
matkustaa kuvernementin pääkaupunkiin, etsiä sieltä paras lääkäri ja
kaikin mokomin tuoda hänet kanssansa.

Taas kuului raskasta astuntaa käytävästä. Minä avasin äkisti oven.

Tohtori siinä juuri tuli Pasinkovin huoneesta.

"Kuinka hän nyt voi?" kysyin minä kuiskaten.

"Ei mitään erityistä. Minä kirjoitin hänelle uutta lääkettä."

"Minä puolestani, herra tohtori, olen päättänyt lähettää noutamaan


kuvernementin pääkaupungista parasta lääkäriä. Minä en suinkaan
epäile teidän taitoanne, mutta tiedättehän itse, mitä sananlasku
sanoo: Kahdet silmät enemmän näkee kuin yhdet."

"Vai niin, no, siinä teitte hyvin, siinä", vastasi hän ja läksi hitaasti
laskeutumaan alas rappusia.

Selvästi näkyi, että minä olin hänestä ikävä.

Minä menin Pasinkovin luo.

"No, näitkö lääkäriä?" kysyi hän.

"Näin", vastasin minä.

"Minua", jatkoi Pasinkov, "miellyttää hänen ihmetyttävä


levollisuutensa. Lääkärin sopiikin varsinkin hyvin olla hidasluontoinen
ja rauhallinen, eikö totta? Se vaikuttaa sairaassa luottamusta ja
antaa toivoa."
Tietysti minä en koettanutkaan saada häntä luopumaan niistä
ajatuksista.

Vastoin luuloani oli Pasinkov paljon parempi illan suussa. Hän


käski Jelisein laittaa teekeittiön kuntoon, kutsui minua luoksensa
teelle ja sanoi itsekin juovansa kupin. Ihan nähtävästi tunsi hän
itsensä iloiseksi ja varmaksi pikaisesta parantamisestaan. Kuitenkin
koetin minä niin paljon kuin mahdollista estää häntä puhumasta, ja
kun huomasin, että hän ei mielellään tahtonut pysyä vaiti ja hiljaa,
ehdotin minä, että lukisin hänelle jotakin.

"Niin, tee niin, siitä tulee hauskaa!" vastasi hän iloisesti. "Kuten
ennen Winterkellerissä, muistatko? Mutta mitä lukisimme? Katso
tuolta ikkunalta, siellä minun kirjani ovat."

Minä menin ikkunan luo ja otin ensimmäisen kirjan, kuin käsiini


sattui.

"Mikä kirja se on?" kysyi hän.

"Lermontov."

"Vai niin, Lermontov! Sepä oli hyvä. Puschkin on tosin ylevämpi."


Muistatko:

Pilvet taas kokouvat


Hiljaa ylleni…

taikka tätä:

Nyt viime kerran uskallan


Aatteissain suudella sun sulokasvojais.
"Ah, se on ihmeellistä, kaunista! Mutta Lermontov on myöskin
oikea runoilija. Tiedäpäs, ystäväni, avaa kirja sattumalta ja lue siitä
paikasta, joka tulee auki."

Minä avasin kirjan, mutta jouduin vähän hämilleni ja levottomaksi,


kun avautui "Testamentti". Minä yritin kääntämään lehteä, mutta
Pasinkov huomasi sen ja huusi:

"Älä, älä, lue, mistä aukesi!"

Ei siinä mikään auttanut. Minä luin Testamentin.

"Ihana runoelma", sanoi Pasinkov hiljaa heti, kuin minä lopetin


viime värsyn. "Ihana runoelma! Mutta olipa se kuitenkin
kummallista", jatkoi hän puhettaan, oltuaan hiukan aikaa vaiti, "että
sinulle juuri sattui aukeamaan Testamentti. Hyvin ihmeellistä!"

Minä aloin lukea toista Lermontovin runoelmaa, mutta Pasinkov ei


sitä enää kuunnellut, katsoi syrjään ja toisti vielä pariin kertaan:
"Ihmeellistä, hyvin ihmeellistä!" Minä päästin kirjan putoamaan
polvilleni.

"Sinulla on naapurina nainen", alkoi hän hiljaa sanella, mutta


kääntyi sitte äkisti minuun päin ja kysyi: "Muistatko Sofia
Slotnitskia?"

Minä punastuin.

"Ettäkö minä en muistaisi häntä?"

"Onhan hän nyt naimisissa?"

"On aikaa sille Asanovin kanssa. Kirjoitinhan minä sinulle."


"Niin tosiaankin, sinä kirjoitit siitä. Hänen isänsä, antoiko hän
hänelle viimein anteeksi?"

"Niin, hän antoi anteeksi, mutta ei tahtonut koskaan nähdä


Asanovia."

"Se oli itsepäinen ukko, se. No, oletko kuullut, ovatko he


onnelliset?"

"Siitä minä en mitään tiedä, mutta luultavasti he ovat. He asuvat


maalla Tulan kuvernementissa. Minä kerran matkustin heidän
maatilansa ohitse, mutta en huolinut käydä heitä tervehtimässä."

"Onko heillä lapsia?"

"Luullakseni on. Kuulepas, Pasinkov, minä kysyisin sinulta yhtä


asiaa."

Hän katsoi minuun, tapansa mukaan lempeästi hymyillen.

"Sanos minulle nyt, muistathan, silloin et tahtonut vastata


kysymykseeni. Kerroitko hänelle, että minä rakastin häntä?"

"Minä sanoin hänelle kaikki, koko totuuden. Minä puhuin aina totta
hänen kanssansa. Kaikki teeskenteleminen hänen edessään olisi
ollut synti."

Pasinkov oli hetkisen vaiti.

"Mutta, sanos sinä minulle", alkoi hän taas, "unhotitko sinä hänet
pian?"

"En pian, mutta unhotin sitte kuitenkin, Mitäpä auttaa turhaa


huokaileminen?"
Pasinkov kääntyi minuun päin.

"Mutta minä, ystäväni", sanoi hän, huulet vapisevina liikutuksesta,


"minä en olen sinun kaltaisesi. Minä en ole koskaan voinut enkä ole
tahtonutkaan unhottaa häntä."

"Kuinka!" lausuin ilmi sanomatonta kummastustani. "Oletko sinä


rakastanut häntä?"

"Niin, minä olen rakastanut häntä", sanoi Pasinkov hitaasti ja nosti


molemmat kätensä päänsä päälle, "ja miten minä olen rakastanut
häntä, tietää yksin Jumala. Minä en ole puhunut sitä kellekään
ihmiselle, enkä oikeastaan aikonut puhua sitä nytkään, mutta olkoon
menneeksi! Minullahan ei enää ole pitkää elonaikaa, sanotaan."

Pasinkovin odottamaton tunnustus kummastutti minua niin, että en


saanut sanaakaan suustani, ja alinomaa palasi takaisin sama ajatus:
"Kuinka se voi olla mahdollista ja ihan minun aavistamattani siitä
vähääkään!"

"Niin, minä rakastin häntä", jatkoi hän ikään kuin puhuen


itsekseen. "Minä en edes silloinkaan lakannut rakastamasta, kuin
sain tietää, että hän rakasti Asanovia. Mutta se tuntui katkeralta.
Jospa hän edes olisi rakastanut sinua, olisin minä ainakin voinut
iloita sinun tähtesi, mutta Asanovia! Mitä olikaan siinä miehessä
sellaista, joka saattoi herättää tytössä rakkautta? Ei mitään, se oli
vain Asanovin onni, että niin tapahtui. Ja tulla omille tunteilleen
uskottomaksi, luopua omasta rakkaudestaan, sitä Sofia ei voinut.
Rehellinen, uskollinen sielu ei koskaan muutu."

Minä johduin muistelemaan Asanovin käyntiä minun luonani tuon


onnettomuuden päivän iltapuolella ja Pasinkovin sekautumista
asiaan, ja tahtomattani alkoi mielessäni kuohua syvää sääliä, niin
että minä lausuin:

"Ja kaiken sen sinä sait tietää minulta, ystävä parka, etkä sinä
sanallakaan, et ainoallakaan äänen väräyksellä ilmaissut, mitä sinä
itse kärsit, läksit vain selvittelemään asiata hänen kanssansa."

"Niin, sitä selitystä hänelle", jatkoi Pasinkov, "minä en voi koskaan


unhottaa. Silloin minä vasta sain tietää, silloin vasta minä ymmärsin,
mitä se sana: mielenmaltti, merkitsi, jonka minä jo kauan sitä ennen
olin valinnut elämäni tunnussanaksi. Mutta ainiaan on hän yksin ollut
minun unelmani, minun ihanteeni. Ja köyhä se on, joka elää ikänsä
ilman ihannetta!"

Minä katsoin Pasinkovia. Hänen silmänsä näyttivät katselevan


kauas etäisyyteen ja säteilevän kuumeen loistosta.

"Minä rakastin häntä", jatkoi hän, "sitä hiljaista, uskollista,


luopääsemätöntä ja lahjomatonta olentoa. Kun hän läksi
Moskovasta, olin minä vähällä tulla mielipuoleksi surusta. Siitä
saakka minä en ole koskaan rakastanut ketään muuta."

Ja äkisti kääntyen painoi hän kasvonsa syvälle tyynyn sisään ja


itki hiljaa.

Minä riensin hänen vuoteensa luo ja kumarruin lähelle häntä,


koettaen lohduttaa…

"Ei tässä mitään hätää ole", sanoi hän, nostaen päätänsä ja


pudistaen tukan pois silmiltään, "jo se nyt on ohitse. Se tuntui vähän
katkeralta, oma itseni säälitti minua vähän. Mutta mitäpä siitä, se on

You might also like