Download ebook pdf of 如何养育多动症孩子 给父母的权威完全指导 美 巴克利 Barkley R A 著 王思睿等译 full chapter

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 53

■■■■■■■■■ ■■■■■■■■■■ ■ ■■■

Barkley R A ■ ■■■■■
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/download/ebook-47782810/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Dealing With The Bad Boy Febriani Ad.

https://ebookstep.com/product/dealing-with-the-bad-boy-febriani-
ad/

Iulius Paulus Ad Neratium libri IV Gianni Santucci

https://ebookstep.com/product/iulius-paulus-ad-neratium-libri-iv-
gianni-santucci/

Nilai Nilai Akhlak dalam Surat Ad Dhuha Saadatus


Salamah

https://ebookstep.com/product/nilai-nilai-akhlak-dalam-surat-ad-
dhuha-saadatus-salamah/

Gesamtausgabe Bd 91 Ergänzungen und Denksplitter IV


ABTEILUNG HINWEISE UND AUFZEICHNUNGEN Martin Heidegger
Mark Michalski Editor

https://ebookstep.com/product/gesamtausgabe-bd-91-erganzungen-
und-denksplitter-iv-abteilung-hinweise-und-aufzeichnungen-martin-
heidegger-mark-michalski-editor/
■■ 85 ■■■■ ■■ ■■■■ ■■ ■■■

https://ebookstep.com/download/ebook-54898122/

AD 2000 Regelwerk Taschenbuch 2016 Verband Der


Technischen Überwachungs Vereine

https://ebookstep.com/product/ad-2000-regelwerk-
taschenbuch-2016-verband-der-technischen-uberwachungs-vereine/

Imamah Uzhma Konsep Kepemimpinan dalam Islam Prof. Dr.


Abdullah Ad-Dumaiji

https://ebookstep.com/product/imamah-uzhma-konsep-kepemimpinan-
dalam-islam-prof-dr-abdullah-ad-dumaiji/

Notos Say■ 97 1st Edition Kolektif

https://ebookstep.com/product/notos-sayi-97-1st-edition-kolektif/

Herodiani historiarum libri octo Ad codicem Venetum a


se excussum recogn Immanuel Bekkerus Herodianus
(Editor)

https://ebookstep.com/product/herodiani-historiarum-libri-octo-
ad-codicem-venetum-a-se-excussum-recogn-immanuel-bekkerus-
herodianus-editor/
Another random document with
no related content on Scribd:
ommegangen van toortsdragers, waggelende
processies, met hun hel-gloeierigen [299]afschijn,
omspuiend goudbrons en gloeirood over schouders,
koppen, ruggen; beschroeiend halve tronies van de
razende wezens, daar groeiend, al groeiend als rood-
moordende reuzen, in helle-rumoer; plots soms met
dansenden vlammenschijn rond hun beenen en
dreunende voeten overgoten, door aanstormende
hossers van anderen kant, in worstel hun flambouwen
scherend langs de straatkeien, eindelijk optrekkend te
zaam tegen den duisteren poldernacht.—

De koppen van Jut, met ’t telegraafhooge kleurige


paalwerk stampten en hamerdreunden ’n heeten
geluidsstroom boven den demonischen, gloedrood
geschroeiden menschenwoel uit. ’t Siste, knalde en
kruitplofte er, en ’n dreunraas ging rond van
neerbonkerende houweelen op rotsbonken.—En
hoog, in de starrenlooze lucht, boven de ros-gouden
brandsfeer die omwolkte in lagen hang, tenten en
spullen, walmden zwart de Jutsflambouwen, slangige
kronkeltongen van flakkerig licht, roetigen adem
loozend in den angst-rooden helledamp.—

Feller aldoor dreunden de mokerslagen van


Jutskoppen langs al de palen tegelijk. Klappergerucht,
kruitvonking en knetterig vuurwerkgespat oorlogden in
snerpende jacht van schrikkige knallen, onrust en
slagveldrumoer over de vurige kermisrazernij.

De medaille-borden van Jutskoppen flonkerden op ’t


roode doek, fel-begloeid in de rosgouden walmpitten.
Insignes zilversterden en vonkten er òp in pronkige
pracht tegen de avondzwarte lucht, en de bloedroode
doeken flapperden als satansvaandels.

Half-belichte, toch donk’re schoremkerels,


schonkigden tegen de palen in gracieuzen luier, de
kermisgangers opporrend te beuken, te mokeren op ’t
blok.—Met hun mombakkesachtige bekerfde tronies,
verschminkt in den waaierenden gril-gloed van ’t rosse
lampetgeflakker, lachten ze rauw. Juts-meiden
sleurden telkens wat dronken zwervers, voor ’t doek,
wezen op de pronkerige medailjes, de bukkende
koppen dan rooder opgegloeid in de vier
walmflambouwen naast de vaandels, rook-rood [300]en
roetig walmend den nachthemel in.—De vlaggetjes
van Jut, trilden en flapperden langs de kleurig
betatoeëerde palen.—

Plots kwam aanstormen, in schok van heesche kreten,


breede menschgolf achter tenten, in wilden hos bij de
Juts stremmend, en als in schuim-schubben
rondspattend, bonkbeukend op elkaar in, tègen
kermisgangers van anderen kant loswoelend uit
duistere stegen en donker grommende tunneltjes;
aanworstelend op ’t felle tooneelachtig voetlicht van ’n
paar moorsch-kleurige groote kramen.—Als ’n
razende drom joelde de stoet om en achter de tenten
en palen, plots opgezogen en verdampt in den
demonischen vuurgloed van den lagen luchtbrand,
roode mist verwaaiend rond hun kapriolende lijven.—
In apig karnaval hosten de uitzinnigen van elkaar àf,
naar achter toe, saam-kluitend en kankaneerend
onder eindeloozen jubelkrijsch van ver-zattend genot.
Vrouwen en mannen, in ’t licht en duister, renden
omver wàt ze in den weg trad, holden voort in de
strakke waanzinvaart van amok, lallende jammer
verhuilend tusschen de uitkraterende bende, door
walmenden hartstocht in brand gelaaid, uitzinnig van
schuimenden wellust.

Mirlitons neusklankten uit alle hoeken in bibberige


stoot-zangen, ’t schelst uit den voortrennenden
reuzenstoet, die alles opzij smakte, in verpletterende
drift-vaart.—Krijschende meidenkelen stortten uit,
martelend gegil, hysterischen wellust-zang, wild en
rauw als van ontvluchte dollen, nood-zangig
verklinkend door de brandroode lucht.

Door al trillender sfeer van rosgoud, geelbrons en


vuurgloed van reuzel-uitzweetende bakovens,
zwierden en zwaaiden de wijven en gorillige-kerels, in
demonische pracht, hun stokken, vlaggen en
serpentiens, wapperend rond de áán- en
weggloeiende koppen. Soms, bij ’n verren stillen hoek,
strompelde de heele stoet in ’t duister, klankzeilde
alleen uit ’t donker, geblèr en gelal boven den zwarten
drom uit, om plots weer, bij ’n zwenk òp te duiken
langs bevlamde boomen, langs tenten en kramen,
[301]langzaam en worstelend uit ’t nachtdiep
opgloeiend, in pracht van wild fakkel-rood en woeste
schijnsels rondtooverenden gouddamp, van lampetten
op kar-stalletjes.

Brandrossig licht van flambouwen was hel aangegolfd


over de voorste oranjiggloeiende tronies, en plots hief
de eerste koppen-rij van den al zwellenden
reuzenstoet, onder aanrauwenden gilzang, een slang
vurige lampions, hel-rood de lucht in, damp walmend
en bloedende schijnsels nèèrglanzend over de
hossers. Kronkelende vuurlijn zigzagde en
slangkromde ’t hemelduister in, ver, vèr wijkend naar
achterste boulevard-eind van Baanwijk. En telkens
trekkend door ànderen lichtglans van avondsferig
gegloei en mythologische vuurspuwing, vlamde de
vurige slange-kronkel boven de hossende, grillig
lichtende, dan weer wegduisterende woelkoppen. En
in brullende razernij, onder voetendreunenden massa-
stap, krijschte dóór, eindloos lallende jammer van
verzopen menschenstemmen; schelden en bibber-
zangden de vloei-jeukende mirlitons, snerpten de
pikolo’s, tokkelden fluitzwierig mond-harmonika’s,
dwars door den dronken schrei-zang heen.—

In roode dolheid trampelde de reuzenstoet Baanwijk àf


in al sneller tempo, verder, vèrder, dat de vuur-kronkel
der wiegelende lampions als ’n enkele bloedstreep
achter boomendiep, ’t peilloos luchtduister insneed. In
vèrzwakkend rumoergerucht, vergalmde gesmoord
nog hun krijschzang uit de verte, zacht omroffeld van
warrig lawaai, en al verder de stoet verduizelde in den
eindeloozen kermisnacht.—

Uit zijgangen en kronkelpaadjes, duister en eng,


stortte van verbrokkelde stoeten zang neèr en
raasden de straatorgels. Duizenden mirlitonsmonden
scheurden nasaal-trilrige deuntjes door de lucht,
harmonika’s drensden om zuurstalletjes, en armzalig-
droef en mager-klankend roffelden piano-orgels als
zingende vischwijven, liederlijk-rap en kanaljeus hun
liedjes àf. Klankhoos op klankhoos zwirrelde rond. De
huizen kaatsten krijsch en galm terug; deuren en
vensters sidderden en de geruchten [302]zèlf
horlepijpten nog nà, hoog in de lucht, hun woeste
schal in den brallenden Augustus-avond.

Van de Baanwijk àf dromden de mensenmassa’s,


opstuivend door stegen en gangen naar Haven terug,
waar ’t gewoel nog helscher loeide en zengde.—

Als ’n bekraterde duistere nachtstad, waar half-


ingestorte gevel-geraamten en brok’lige ruïnes nog
nazwammen onder heet puin en gloeiende stormlava,
in ’n dampigen vuurregen van tooverwoeste kleuren,
—demonisch en angstontzaggelijk in bange
nachtpracht rondwolkend,—zoo brandde de Haven
daar òp, in een roodgouden schroeienden walm-mist.
En aan den voet, dollerijk van licht, vlam en lijfgewoel.
Zoo barstte en krater-spoog daar het leven uit, van
draai- en stoommolens, tenten, spullen, kramen en
ovens.

Van Baanwijk àf, was de woeligste kermisgang in een


schuimenden vloedgolf naar de Haven gebruist, in
verborrelenden smak en zuig neerkolkend op
stoommolen, schommels en paardspullen.—De
stoommolen stond in laaiende praal, met z’n vonkende
spiegelruiten en inwendigen warrel van bont bekleurde
gondels en schuiten. Alles verschommelde daar
achter glans-spiegelend ruitwerk, dat de menschen
trampelden en vloekten van ongeduld om zich in die
wentelende pracht te kunnen storten.
Tusschen de wachtende bende, vóór stoommolen
holden in bazuinende toeters- en blaasdreun, dronken
boerenkerels en tuindersknechten, met aangehaakte
boerenmeiden, betatoeëerd in lint en blom, van hoed
tot hielen.—

In ’t vuurbakige paars elektriek gloeiden de


kerelskoppen òp; tronies van ibissen norsch-wijs, op
kurassiersgestalten; tronies van vossen, listig en
boerig loensch in fellen vraatzuchtigen mondstrakken
hartstocht; mombakkes-wreed en rauw, lichtmaskers,
sullig en verwrongen van dronken slemp’rigen lust. En
wijven vlerkten mee in dolle verrukking, halfbezwijmd.

De oude wijven er onder, bezopen en roodgelig van


tronies, in duivelige hekserij en tooverkollige starheid,
kermkrijschten [303]en kraaiden mee, met genotshuiver
en aangehitten wellust op de brandende kaken, in
laatste levensopstuiping, dol van ’t roode en paarse
gloedlicht waar ze doorheen sprongen en hosten als
in ’n nacht van moord. De jonge meiden gierden en
lalden als geschondene, tot furies vervlamde
wijfbeesten, met hun woesten zinnenschroeienden
oogenstaar wèg in ’t genot, de beenen uitslaand als
touwtjes-harlekijnen. Onder dien wijvenstoet, soms
plots zacht voortschuifelend, gloeiden òp koppen van
al dieren; fijne, katzachte gluiperige tronies, strijkerig
en lekkend, blank en rozig met de gazige
doorschijnende warmte van hun kappengoud en
oorbellenschitter; wandrochtelijke vischsnoeten, met
kieuwige mondlijnen, spleterig en liploos-nijdig; tronies
van hel-strakke wreedheid, verstuipt in brandende lijf-
passie, ’t gezicht grauwrood vervreten van beestige
lusten, naast week-zoete melk-blanke poppetjes, zoo
gekarnd van ’t land, in lodderige naïviteit, hulpeloos
meekankaneerend, soms bevallig in kinderlijken
lijfzwier, omstraald van hun bontvervige doeken en
sjalen.—

Zoo schuifelde en sprong de boerenbende voorbij, de


mannestemmen klankloos en schreiend-heesch van
lallend gebral; de oude wijven zang-kermend als
verdoemden in hellevuur.

Vroolijk doorkruiste plots een hossende meidenstoet


de zwijmelbende van oude wijven, jonge boerinnen en
drinkebroers.—Hossende meiden met vloeipapieren
mutsen op hoeden en borst, op de hielen
nagehunkerd door ’n troep straat jochies, die met hun
hoog-puntige ingekromde mutsen, als baardlooze
karbouters in en uit ’t lichtfelle lampgegloei van
kramen en bakovens opdoemden en wegdoken.—
Achter hen weer rende ’n gierende kerels-stoet, in
woesten amok-zwaai van armen, met opgekruifde
mutsen op de hoeden, roode en hard-groene papier-
boeketten op de borsten, in blommigen pronk besliert
met oranje sjerpen en serpentines. Er waren die zich ’t
heele lijf, van boord tot broekspijp hadden volgespeld
met ruikers en linten, omregend draafden en hinkten
in strooival van konfetti. Jutsmedailles zilver-sterden
en goudglommen op hun kleeren, en in waggel
haakten ze zich vast met dronken klauwen, beverig en
gemeen [304]in de meidrokken, smakten ze zich op de
vrouwlijven, sleurden ze hierheen en daarheen.—

Heesche galm bralde rond:


Ar re me frouw en kindere
Stuurt men nòa de moor-de-noarskampe haine!
Oooaa-uw! waa’t ’n ska-ande!
Loàge wroak.. van En-gè-land.

Woester, in donker-belichte slingerrij, hoste de bende


door, in rammel van blommen, uitslierting en druisch
van linten, paljasserigen kronkel van lijven,
voortsleurend tusschen de ingehaalde omstormde
meiden. Hun hoeden waggelden vuistverbeukt op de
koppen, en de geradbraakte beenen dansten over de
straat als gekrompen en kreupel.

Van ’t paardenspul, bij den Havenhoek, sloeg ’n


fakkelhel goudrossig, in gelen walm-weerschijn, ’n
vurige gloed ze in de tronies. De opgesjorde
meidenrokken plooiden kanaljeus boven het kleurig en
wit ondergoed, bij de mooiste en heetste been-
uitschoppende en harlekijnige juffers ’t hevigst, in
waaierende schuiming opwoelend.—

Heescher gebral braakten ze uit bij den fakkelbrand.

—Heb je wèl hoort


Hoe de En-gelschman moort
In Suid-Oafrikoansche felde!
Hoe men Skeepers.. dien held
Haift ter nair gefeld..
Deur beule daid men sàin f’rmoorde!

Immense jammer rauwde uit de roode kelen, en


geeselend, in sidder van kermissatanisme, smakte de
bevende realiteit, òpgejaagd in verbijstering néér op
de dampen en vuurkringen, waar de passies in
aangloeiden en de uitfuriënde beestlust steigerde. ’t
Stedeke vervulkaande als demonenrijk, roode helle-
stad waarin duizenden brandende alarmklokken
bimbamden.—’t Stedeke vlamde en gloeide,
verreuzigd als demonenrijk, waar mensch-duivels en
gedrochten, satyr-hoornige, bokspootig
[305]gespletene, slangkoppige en beest-grillige
monsters, jubelden in hellekring. Waar, tusschen het
moordend zwart van den nacht, Satan aanstormen
deed, breed-uitspattenden golven-brand van
schroeiend licht en vlammenvuur, om damproode
mist-poorten in kratergloed. Daar, in die roode nood-
beierende klokkenstad, drong Satan òp met z’n
demonische helpers, saamgestoet in den schallenden
vuurgloed en schater van hun haat, loslatend en
verjagend over ’t aardebrok, monsterlijke
jammermenschen, wraakgierig gekastijden,
geschondenen en verminkten; hinkende mirakels en
verluisde landloopers; goochelaars en ketellappers,
roetig als kolebranders; maagden en havelooze oude
wijven, tooverkollig en hekserig, met tronies van
bakers, of drakige petemoeien, dooreen zwirrelend in
den verhitten waanzin van hun walmende wellust en
zuip-passie.—

Zoo de heete beestmenschen dromden òp in den


schorren jammer van hun eigen krijsch, ontploften in
den vuurdamp en bloed-rooden gloei van zinnedrift,
ontembaar en bandeloos verbacchanalend, grootsch-
dierlijk leven.—
[Inhoud]

IV.

In geweldige lijn, van paal tot paal, tent tot tent stond
de Haven-kermishoek in gloei. De boomen in den
elektrischen lichtmist, met de hel-avondgroene bleeke
lom’ring, staarde in waanzin-schrik naar den dronken
hellewaggel.

Kerels met bruine kruiken en flesschen, strompelend,


klokten jenever in, vuurheet op straat, waggelden na
slurp en genotsrochel weer verder, verschaduwden in
donkering, lichtten verder weer òp in brandschijn.
Schonkige boeven in lompen-ellende, schooierden
sinister bijeen, stoelenmatters en scharenslijpers,
bedelaars-smurrie en jeuk’rige landloopers, morsige
ketellappers, hinkenden en schijn-verminkten, stem-
smeekend op krukken, strompelend voor tenten en
bak-vuren van poffertjeskramen, gretig loerend op
gulle fooi van bezopenen of naar zakrol [306]van
neergeronkte bewustloozen. In gelige oliejassen en
groenige pijjekkers schurftten hun lijven, de morsige
rottende plunje bedropen met vuil en modder.—Hun
marjeniers-kleppetten schooierden scheef, vlak boven
de brauwen, en pruimspuwend stootten ze zich
telkens, als in vuistgevecht, de knuisten in de petten,
dat de gebarsten kleppen deukten en rafelden in
slonzige boevigheid. En zóó, in sprong op kruk,
hinkend of jammerend, bedel-smeekten ze de
gierende hossers en slenteraars tegemoet,
gromvloekend en plots dreigend als er niets afviel.
Tusschen de spullen, draaimolens, luchtschommels,
Jutskoppen en worp-bakken, in achteruit donkerende
hoeken, van de kraterende kermishel afgetrapt,
duister-droefden de stalletjes met poonen, scharren,
en vroege vruchten.—

Stille jammerlijven,—met d’r tronies geelrood begloeid,


achter de kar-stalletjes neergedonkerd op lage
krukjes, half verstikt in den roetkleurigen walm van
stank-zweetende petroleumpitten, die flakkerend
vlamlekten, roodgeel en bronzerig in angstigen
schroei van misere-belichting, verspokend in
prachtsfeer;—stille jammerlijven riepen monotoon hun
waar.—Kar aan kar droefde omdampt van prachtrood-
gouden nevel, de half-donk’re lijven verschrompelend;
de roepende lippen rood-grillig áángloeiend, de open
roode monden verrossigend groot, de zorgelijke geel-
roode tronies belichtend in vale gloeiing. En
scheem’rig in bronzen flakker, kleur-weifelden
omslagdoekjes van de stalletjesvrouwen, achter den
bangen schroei van rood-dampigen pittenwalm.

Hun roodversmookte monden bekrijschten àl sterker


hun koopwaar.

Met één sprong tijgerden ze òp van hun weggezonken


krukjes uit ’t geel-roode geschemer als koopers
opdrongen.—Voorovergebogen dan over hùn stal,
oranje-feller gloeiden hun tronies áán, in den
flakkerbrand van hun walmende pitten, flambouwig
vlamlekkend schijnsels op neuslijn, jukken en ooren;
verwalmend roodzwart over wangbrokken en kleeren,
de oogen vonkend in hellen vuurgloed. Handen
oranjig, gloeiden en graaiden [307]in de schimmig
bevlamde koopwaar, tusschen de bronzen poonen,
oranje-vale sinaasappels, noten en vroege peren.—En
gretig, onder petroleumstank en walmroet van d’r
pitten verkochten ze, met levendige schorre stemmen
de koopers opjagend, de omgloeide koppen van
omstaanders zangerig omschreeuwend, met
konkurreerenden prijs.—Koopers dongen, dongen
worstelend koppig, bij de stalletjeswijven en meisjes.
—Roetwalm van lampetten kwam als smoezelige
adem uit de roode kelen en longen der stalventsters.
Soms kwam plots ’n áántrekkende fakkelstoet, met z’n
rood-gouden gloed àf, op de in nacht-omduisterde
stalletjes.

Een fantastische sfeer verbeefde er dan om de


koppen, sfeer van bronzig en groenig vuur, nevel,
verflakkerend door ’t oranjerood, àl de tronies uit de
half-duistering naar voren spokend, heimvol
bewalmend en aanzwammend de huiden, demonisch
met hun inkervingen en rimpels, zorg-groeven en
leed-sneeën op voorhoofd en wangen. En al de
koopers en koopsters mombakkesten moord-rood
onbewust, de vlam-oogen woest in de spokige koppen
geboord.—En door, in de demonische sfeer graaiden
de handen van koopers, feller belicht, in den
pittengloei, omspoelend de waar, soms in veeg van
koop-gebaar, die handen zóó dicht onder den
oranjewalm, dat ze klauwden, omvreten van licht,
gekreukt, doorbarsten en reuzig. En wèg weer doken
de kerels, stalletjeswijven en meisjes, in ’t moorsche
geschemer van hun kleurige omslagdoeken, weifelend
vaal om de verschrompelde schouders, als koopers in
hos, vretend en kankaneerend, zakken gevuld, de
kermishel inkermden. Dan doffer monotoonden hun
rillige stemmen uit den roodgelen walmflakker van hun
stallen, die weggetrapt dampten in de duisterende
hoeken,—valer smartte hun roep om koopers.—

Tusschen den stoomdraaimolen, heel naar achter,


tegen donk’ren planken muur, zat Dientje, Kees’ kind,
opgepookt door Ant nou erais ’n slag te slaan met de
kermis. Ant zelf, pas heel naar bevallen van ’n dood
kind, tien dagen kraamsch, durfde nog [308]niet mee
venten om d’r zwakke lijf, en om Wimpie. Maar nou
zou Dientje ’t moeten doen.

Beverig sloeg ’r schel-krijscherig overspannen


stemmetje stùk op ’t zanggeloei. Vlak voor d’r laag
karretje zat ze, ’t zenuwvervreten karkasje trillend, ’t
rimpelig kopje vaal geelrood schemerend in den
waaienden flakker van haar stinkende
walmflambouwen.

Ze schreeuwde, schreeuwde maar. Telkens sprong ze


òp van ’r krukje om dronken kerels en meiden te
helpen, angstig ’r bevonkte oogjes naar joodschen
buurman gericht, rekenend op zijn kracht als
beschonken herrieschoppers d’r niet betalen wilden.—

Soms gluurde ze naar de prachtdraaimolens, ’n end


van ’r af, in ’t licht, bel-klingelend en dreunend van
orgelschal, en soms zag ze nog net even de rooie
boegen van de luchtsloepjes opzweven uit de tent, ’t
boomlommer in.
Als zei d’r nou-rais ook mocht! Moeder had gezeid dat
als ze ’n goeie haalde, ze Maandag en Dinsdag, al
was ’t maar drie cent, kon verdraaien.

Ze was dan juist jarig, tien jaar. En Wimpie had dat


met smeekjes bij d’r moeder voor haar klaar gespeeld.
Zalig in voorpret dat ze misschien ook nog draaien
ging, schreeuwde ’r kinderkeeltje, met opwinding door
’t lawaai:

—Ferse poone! mooie skarre! ferse pietèrs …


aldegoar nuut goed!

Ze genoot stil van den lichtenden hellewoel om ’r


heen, en den brandgloed, dien ze overal boven zich
hangen zag, stedekekant uit, boven tenten, huizen en
spellen,—maakte er blij, angstig blij. Telkens neuriede
ze achter haar eenzaam walmstalletje méé met de
straatorgeldeunen, die om ’r heen razende geruchten
verkolkten. Heet snoof ze de gesmolten reuzel- en
oliestank in, heerlijk-prikkelend op d’r tong. Ze rook en
snoffelde in den sissenden poffertjes-bak; ze proefde
den botergeur, ze watertandde, en snoof, snoof maar,
heel den kermisstank in.—En ’r neusje joolde en
schaterde in de warme prikkelende reuken.— [309]

Heel ’t bonte kleurenwonder, de gloei van spiegels en


lijstpraal, brandende ruiten en goud-vergulde tenten,
bestaard van heel uit de verte, sloegen ’r lam van
verbazing, bij wijlen van overrompelende verrukking.
En nou, zoo ver van d’r àf, druischwoelend in den
kleurigen avond, vond ze ’t allemaal nog veel mooier
en begeerlijker dan overdag.—
Later op den avond kreeg kindeke ’t heel rillig van ’t
stille zitten, keek ze onrustig rond of Jansje, d’r zusje,
’r niet ’t geleende omslagdoekje kwam brengen, met ’n
koppie-van-dit-of-van-dat, als iederen dag. Ze wist wel
dat Wimpie in kermistijd niet alleen blijven wou, maar
Jansje kon toch wel effetjes om ’r denken.—

Jansje had van smiddags een uur tot zeven, op haàr


plaats gezeten, tot zij ’r was komen aflossen. Ze had
wel gehoord Dientje, dat ’r vader schrikkelijke ruzie
maakte met d’r moeder, omdat ze haàr tot twee uur,
iederen nacht dwong achter ’t stalletje te blijven; maar
ook wist ze hoe moeder terugsnauwde dat d’r weer
geen eten was, nou d’r vader weer niet werkte, ’t nest
te hongeren lag.—Toen was Kees in ’n uitspuwende
drift aan ’t bombardeeren geraakt, met z’n vuist op
den rommel, Wimpie vergetend, dat ’t heele bendetje
stond te trillen van angst om z’n uitstortende razernij.
En toch had d’r moeder haar zin doorgezet, had ze ’r
stiekem, iederen avond de Haven opgeduwd.—

En ze peinsde nu Dientje, met ’r zorgkopje vòl ellende


van thuis. Ze zag d’r zusje maar niet opdagen. Vlak
achter haar rugje, bij ’t donkere havenwater, dreef de
polderwijde nachtstilte, eindloos. Ze rilde, en half
verdoofd door ’t helle-rumoer, dat vóór d’r droeve
kijkertjes uitraasde, riep ’r stemmetje smartelijk zwak
en moe:

—Mooie poone, aldegoar nuut goed!

Ze huiverde in ’r kale vodjes. Slaperige loomte kroop


over ’r oogleden, die brandden. Bang werd ze plots in
de stormende herrie, bang en eenzaam, als ze even
achter ’r stalletje uitkeek, den stikduisteren
poldernacht in.— [310]

Van de polderbrug af bij Spoordijk kwam vuurkronkel


van lampions weer opslangen. Roode adem
gloeihijgend tegen zwart azuur en ronddonkerende
hemelwijdte.

De stoet kwam nader.—In ’n storm van kreten trillend


nasaalden de mirlitons, stootten de pikolo’s en fluitjes,
en doffe bange trommels roffelden demonische
somberte door ’t schelle orgellawaai.

Als ’n gedrocht, waarvan ’t lijf nog woelde in ’t duister,


adem-rood vooruitblazend tegen luchtzwart, zoo
rumoerde lampionsstoet in ’t donker áán, tot
schoenen, beenen, lijven, armen en koppen langzaam
opgloeiden in den eersten fakkelbrand van ’t alleen
staand paardenspul, opdoemden met reuzig geweld in
den schrik van ’t rossig-oranje walmlicht, in ’t
flambouwende toortsgeel, woest en oproerig
vervlammend over de tronies. Stel bij stel, rij bij rij,
ingekluwd en omkettingd met armenknel, sloeg in den
schroei van ’t licht, dat geelrossiger àl verder
overgolfde de koppen en lijven. Mutsen, in kleurige
woestheid gloeiden áán, beschminkte en
bemombakkeste tronies, burlesk en infernaal in den
vlammigen gloed vergroeiend.

Fakkelend, de voorste slingerrij, fel wadend in


oranjegelen mist van schijnsels, hief hoog boven
koppendrom de lampions, die in prachtvurigen gloei
weer een kronkel streepten van vuur, vreemd
verwilderd rood nu in de toortsenhel. Achter den weer
wijkenden stoet werd gevochten, geraasd,
gescholden. Maar voort rende de inééngekettingde
massa, in een wrong-drom van stapelgekke hossers,
in vaart voorbij de tenten, òpdoemend in wemel van
bevlamde kleuren, wegdonkerend in nacht-duistere
hoeken waar geen kramen lichtten. En weer, in
helschen ommegang, verwaanzind van passie, renden
ze den kermisbrand uit, stikduister laandiep in van
Lemperweg. En rood, prachtrood, bleef geheven,
boven het verwoelend wegtrampelend massagedrocht
in ’t duister, de vuurslang z’n rooden adem den diep-
donkeren hemel inhijgend. [311]

[Inhoud]

V.

Vóór de paard-draaimolens stonden de neven Hassel.


Achter hen golfde ’t van kijkers en gillers.

De havenhuizen rompig, rossigden gevel-naakt in den


schrik van ’t licht, en de lage ruiten gloorden in
bloedrood, groen-geel en goud geschijnsel,
weerkaatsing van bakovens, lampions en kleurige
hosstoeten, voorbijrennend.

In heel eigen, geel-gouden sfeer, wentelde de paard-


draaimolen. Uit binnensten kring van lamplicht,
dreunde ’n orgel, ééndeunig, en ’t donk’re paard, den
draaimolen in gang trekkend, duisterend, èven belicht
aan z’n kop, liep in ’n eeuwigen cirkel, groezelig achter
lichtjool. Binnenste lampenkring brandde in geelrood
afgebeuld licht, bleek neergroezelend over zwart
fluweel, onder de kleurwemelende kap, meer naar
voren moorschen brand van glansjes en flitsjes
verfonkelend tusschen zilverig ornamentwerk,
gitkleurig kralenspel en doorgloeide franje.

Een duizel van kringlichtjes spetterde er rond.


Tusschen ’t belgeklingel, in gang zettend en afbrekend
elke ronde, wiegelden de hobbelpaarden en
schommelschuitjes, vettig befluweeld, donkerrood en
groenig. En àl ouderwetscher, naast den
stoomdraaimolen met z’n hel elektriek, wentelde de
karoussel, in ’n stillen klater van kleurtjes en lichtjes;
vlamde en bruiste òp, uit tooverballettigen gloei van
voorsten lampenkring, praal van zilverkraal en
goudstiksels. Dàn wegwaggeling van pluche, dàn
opschommeling van fluweel, in één draai en duizel
van avondkleuren, omdruischt van tegen-elkaar
indreunende orgelstrotten.—

De koperen stangen,—tusschen de kromklauwige


leeuwen en tijgers, met hun druipende grimmige
bloedmuilen,—schichtigden rond in glanzend
goudstavig geel. Warrel en tegenwarrel âl om van
rood en paars, rose en zilver, borduursels en fluweel,
spiegelglans en bontstralend gekraal, draaiend, al
draaiend in [312]een damp van dof-tonig, mat-
schitterend goud, soms plots overgloeid in duizel van
glanskronige-prisma’s, als vonkvliegend raderwerk.
En ééndeunig, troosteloos van jammer-geluid kermde
’t orgel binnen-in, één deun, één deun.—

Bij nieuwen rondgang waren Piet en Willem, Dirk en


Grint, en al de meiden in den karoussel gesprongen,
in vasthakenden smak op beestruggen en draaiende
baldakijnen.—Dirk was pardoes op schoot van Geert
gesmakt, zoende en begrabbelde haar dat ze
ingesmoord en onmachtig weggezonken, tegen ’t lijf
van ’n andere meid zuchtte en kermde naar lucht,
onder z’n brandenden aanval. Schatergil en zang
duizelde mee in den dollen molendraai, en van allen
kant nu strompelden de kerels op de meiden, zoenden
en kletterden ze nat, met wangenzuig en kokenden
adem.—

Geert Grint’s zwart-mooie kop stond flets en


roodvlekkig van de wilde zoenen, ’t haar afgezakt,
verfladderd langs de ooren. Guurt Hassel zat met
natte wangen, half versuft, ’r rokkenboel opgesjord,
knuisten op de knie, ’t korpulente lijf weggekrampt
achter woest-losgebarsten Jan Grint. Ze had ’m
gebeten in z’n oor en handen van woede. Als dat nou
eens haar sekretarie-heertje gezien had, was z’m
t’met kwijt, voor goed. Ze vervloekte Jan, met bevende
driftkaken, dat de vent na z’n eersten overmoed,
verbluft zwijgend rondkeek.

De molen was voor den tweeden keer in gang geluid,


en weer bleven ze zitten, dubbel betalend.

Dirk, Hazewind en Rink waren met hun drieën in een


klein mallemolentje gesprongen, dat tol-snel draaide
om eigen spil, ìn den grooten karousselwentel. Ze
hadden ’n jochie gehuurd die hun draaide, al maar
draaide. Met hun handen de stangen omklauwend
tolden ze rond, al sterker rondgekeild in wilder furie
door schaterend jochie, dat lol had in den dollen dans.
Met hun duizelhoofden naar elkaar toegebogen, leken
ze in den razenden tol, één log donker lijf,
monsterkoppig met drie tronies, lijf dat wiegel-
waggelde op donker heupenstel. De meiden en
jongens rondom de karoussel gierden ’t uit, toen ze de
kerels [313]zoo suf met de inéénloopende tronies bij
elkaar gebukt, zagen zitten in dollen duizel, half
bezwijmd.—

En vuriger wentelde ’t jochie den mallemolen,


verblindend in den koperen stangenflakker, tot bel
klingelde en stoppen seinde.

Met een sprong renden Willem, Jan, Henk van hun


baldakijns, hielpen de verwaaide bestormde meiden
uit plooikronkels van hun kleeren.—

Dirk, Hazewind en Rink wilden opstaan maar bonsden


scheef tegen elkaar op.—Eindelijk in drift, plofte Dirk
uit ’t mallemolentje, zwaaide woest nog in naduizel
tegen ’n schaterenden meidenstoet op, schoot in ’n
dronken zeil van armen en bovenlijf midden in de
Hassels en Grintjes. De lange Rink, waggelend en
braak-ziek van ’t tollen, smakte plat op de straat, met
z’n kop tegen de pooten van ’n vooruitstaand stalletje,
dat ie bloedde bij de slapen. Maar niets wou ie ’r van
weten. Bemodderd met stoffig vuil scharrelde ie weer
òp, lacherig nazwaaiend en schreeuwend:

You might also like