3892Download ebook pdf of 常微分方程 2Nd Edition 东北师范大学微分方程教研室 full chapter

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 53

■■■■■ 2nd Edition

■■■■■■■■■■■■■
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/download/ebook-48495514/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Die Staatskonkurs Aufgaben im Jahre Die Aufgaben in den


Jahren 1885 bis 88 für die Rechstpraktikanten in der
Pfalz

https://ebookstep.com/product/die-staatskonkurs-aufgaben-im-
jahre-die-aufgaben-in-den-jahren-1885-bis-88-fur-die-
rechstpraktikanten-in-der-pfalz/

Be Her Defender Lizuka Myori

https://ebookstep.com/product/be-her-defender-lizuka-myori/

Giáo trình Be Internet Awesome 1st Edition Google

https://ebookstep.com/product/giao-trinh-be-internet-awesome-1st-
edition-google/

Hokhmat Sopher Melanges Offerts Au Professeur Emile


Puech En l Honneur de Son Quatre Vingtieme Anniversaire
Etudes Bibliques 88 1st Edition M Staszak Editor J S
Rey Editor
https://ebookstep.com/product/hokhmat-sopher-melanges-offerts-au-
professeur-emile-puech-en-l-honneur-de-son-quatre-vingtieme-
anniversaire-etudes-bibliques-88-1st-edition-m-staszak-editor-j-
I ll Be Your Wife Jho Hyo-Eun

https://ebookstep.com/product/i-ll-be-your-wife-jho-hyo-eun/

Marry Me or Be My Wife Ally Jane

https://ebookstep.com/product/marry-me-or-be-my-wife-ally-jane/

The Way I Used to Be 1st Edition Amber Smith

https://ebookstep.com/product/the-way-i-used-to-be-1st-edition-
amber-smith/

Osez être trois Dare to be Three Dare Ménage 3 1st


Edition Jeanne St James

https://ebookstep.com/product/osez-etre-trois-dare-to-be-three-
dare-menage-3-1st-edition-jeanne-st-james/

■■■■ ■■ ■■■■■BE■■ 1st Edition ■■■■

https://ebookstep.com/download/ebook-50797502/
Another random document with
no related content on Scribd:
Theol. gent. c. 17 de morte. Nägelsbach, Homer. Theol. 310 f.
Paulsen, Ethik I 80 f. Weiss, Apol. d. Christ. I3 475-501 II3 464-517.
Het optimisme der vorige eeuw sloeg reeds bij Voltaire, Candide
1759 in pessimisme om, en Hegels rationalisme maakte plaats voor
de wijsbegeerte van Schelling, welke niet de rede maar den wil tot
principe der wereld verhief, deel II 204. De rede moge verklaren
kunnen, wat en hoe de dingen zijn; dat ze zijn, is alleen af te leiden
uit een wil; en deze existentie der dingen is het eigenlijk positieve, is
de irrationale Rest, die ten slotte op den bodem van al het
bestaande overblijft. Nach der ewigen That der Selbstoffenbarung ist
nämlich in der Welt, wie wir sie jetzt erblicken, alles Regel, Ordnung
und Form; aber immer liegt noch im Grunde das Regellose, als
könnte es einmal wieder durchbrechen, und nirgends scheint es, als
wären Ordnung und Form das Ursprüngliche, sondern als wäre ein
anfänglich Regelloses zur Ordnung gebracht worden. Dieses is an
den Dingen die unergreifliche Basis der Realität, der nie aufgehende
Rest, das, was zich mit der grössten Anstrengung nicht in Verstand
auflösen lässt, sondern ewig im Grunde bleibt..... Ohne diess
vorausgehende Dunkel giebt es keine Realität der Creatur;
Finsternis ist ihr notwendiges Erbtheil..... Alle Geburt ist Geburt aus
Dunkel ans Licht, Werke I 7 S. 359 f. Om deze reden had Schelling
ook een geheel anderen blik op leven en wereld dan Hegel; voor
dezen was alles redelijk, maar Schelling zag aan alles het
irrationeele, het regellooze, de duisternis, het chaotische ten
grondslag liggen en erkende den lijdensweg van het wereldproces.
Es ist vergebliches Bemühen, aus friedlicher Ineinsbildung
verschiedener Kräfte die Mannichfaltigkeit in der Natur zu erklären.
Alles was wird, kann nur im Unmuth werden, und wie Angst die
Grundempfindung jedes lebenden Geschöpfs, so ist alles was lebt,
nur im heftigen Streit empfangen und geboren. Wer möchte glauben,
dass die Natur so vielerlei wunderliche Produkte in dieser
schrecklichen äussern Verwirrung und chaotischen innern
Mischung..... anders als im heftigsten Widerwillen der Kräfte habe
erschaffen können? Sind nicht die meisten Produkte der
unorganischen Natur offenbar Kinder der Angst, des Schreckens, ja
der Verzweiflung? Werke I 8 S. 322, cf. 328. 335 II 1 S. 582. Zelfs is
er in God ein Quell der Traurigkeit, die aber nie zur Wirklichkeit
kommt, sondern nur zur ewigen Freude der Ueberwindung dient.
Daher der Schleier der Schwermuth, der über die ganze Natur
ausgebreitet ist, die tiefe unzerstörliche Melancholie alles Lebens;
Freude muss Leid haben, Leid in Freude erklärt werden, I 7 S. 399.
De tegenwoordige wereld, in welke wij leven, is slechts als eene
aussergöttliche te begrijpen. Van haar is de mensch door zijn val de
oorzaak, II 3 S. 352 f., diese aussergöttliche Welt ist die Welt des
göttlichen Unwillens, alle Menschen, Juden und Heiden, sind τεκνα
φυσει ὀργης, von Natur Kinder des göttlichen Unwillens, ib. 372 enz.,
cf. v. Hartmann, Ges. Stud. u. Aufs. 1876 S. 683 f. Al deze
gedachten keeren in systematischen samenhang bij de wijsgeeren
Schopenhauer en von Hartmann, in dichterlijken vorm bij Rückert,
Lenau, Byron, Shelley, George Sand, Alfred de Musset, Leopardi en
bovenal ook in de nieuwere fin-de-siècle litteratuur terug; het
Buddhisme, dat in den wil om te leven, in het zijn zelf, de oorzaak
van alle lijden ziet, wordt als de hoogste wijsheid geëerd. Leven is
lijden, het slingert heen en weer tusschen smart en verveling, het is
de moeite van het leven niet waard. De wereld met hare hospitalen,
lazareths, chirurgische martelingen, gevangenissen, folterkamers,
slavenstallen, slagvelden, gerechtshoven, woningen van ellende
enz., biedt eene geschikte stof voor de beschrijving der hel en is
zelve een hel, waarin de eene mensch een duivel voor den ander is.
Indien zij een weinig slechter ware, zou zij van ellende niet kunnen
bestaan. Alwat bestaat is daarom waard, dat het te gronde gaat,
Schopenhauer, Die Welt u.s.w. I6 366 f. II 657 f. Parerga II5 303 f. v.
Hartmann, Philos. d. Unb. II 273-390 enz., en verdere litt. over het
pessimisme bij Ueberweg-Heinze, Gesch. d. Philos.8 1897 S. 183 f.
481. Over oorsprong en doel van het lijden zijn de beschouwingen
vele geweest. De philosophie is er bijna altijd op uit, om de schuld
ervan, evenals van de zonde, rechtstreeks of zijdelings te werpen op
God. Het lijden wordt dan afgeleid uit een zelfstandig, boos principe
(Parzisme, Manicheisme), uit een oorspronkelijk boos wezen (Daub),
uit eene donkere natuur in God (Böhme, Schelling), uit den blinden,
alogischen wil om te zijn (Buddhisme, Schopenhauer, von
Hartmann), uit de zelfobjectiveering en Entäusserung Gods (Hegel),
uit de materie (Plato, Aristoteles, Philo), uit natuurnoodwendigheid
(Weisse, Rothe), uit de eindigheid van het schepsel (Leibniz), uit den
ontwikkelingstoestand der wereld (Ulrici), uit het zondig bewustzijn
des menschen, dat de op zichzelf noodzakelijke onvolkomenheden
der wereld als Uebel opvat (Schleiermacher, Lipsius, Ritschl) enz.
Dat echter het lijden niet in dien zin aan God is toe te schrijven, dat
het met de schepping zelve gegeven was, staat vast op grond van
de leer der H. Schrift, van de getuigenis onzer conscientie, en het
wezen der religie, dat heiligheid en zaligheid ten nauwste verbindt.
Toch schijnt een bestaan en ontwikkeling van wereld en menschheid
zonder lijden eene onmogelijke gedachte te zijn. Van eene
geschiedenis zonder zonde en ellende kunnen wij ons geene
voorstelling vormen; zoodra wij deze wegdenken, blijft er in het
ledige raam van den tijd en de ruimte geene gebeurtenis meer over.
Aan het physisch organisme schijnt smart en dood van nature,
noodwendig eigen te zijn; de impassibilitas is eene eigenschap, die
in een zinnelijk schepsel niet te denken valt. Van menschen geldt dit
reeds, veel meer nog van planten en dieren; de nieuwere
natuurwetenschap heeft ons overal in de organische en
anorganische natuur een struggle for life doen aanschouwen, waarin
alle schepselen vijandig staan tegenover elkaar en het op elkanders
dood hebben toegelegd.
En toch, hoe natuurlijk smart en lijden ook schijnen, tegen de
voorgaande beschouwing is met grond het volgende in te brengen:
1o. Indien wij uit wereld en menschheid eens verwijderen konden alle
lijden, dat zonder eenigen twijfel direct of indirect door de zonde is
veroorzaakt, dan zou in eens verreweg het meeste en zwaarste
lijden verdwenen en het probleem des lijdens tot zeer kleine
afmetingen teruggebracht zijn. Niemand kan ontkennen, dat er
tusschen zonde en ellende een allernauwst verband bestaat; vele
zonden slepen naar aller oordeel allerlei schrikkelijke gevolgen na
zich, niet alleen geestelijk, zooals vrees, spijt, schaamte, schande,
berouw enz., maar ook stoffelijk, zooals ziekte, ellende, pijn,
armoede, verwildering enz. En niet alleen is dit het geval bij
vleeschelijke zonden, zooals zingenot, dronkenschap, wellust enz.,
maar ook bij zulke zonden die een meer geestelijk karakter dragen,
zooals afgoderij, bijgeloof, ongeloof, leugen, hebzucht, ijdelheid,
hoogmoed, haat, nijd, drift enz. Zij werken alle in meerder of minder
mate ook op het lichaam in en brengen er verwoestingen aan. Een
stroom van geestelijke en lichamelijke ellende in de individueele
personen, in gezinnen, familiën, geslachten, volken, in staat, kerk,
maatschappij, wetenschap, kunst neemt in de zonde zijn oorsprong.
Neem deze weg, en er blijft volgens aller instemming bijna geen
lijden meer over. Die Welt ist vollkommen überall, wo der Mensch
nicht hinkommt mit seiner Qual (Schiller). Die Hauptquelle der
ernstlichsten Uebel, die den Menschen treffen, ist der Mensch
selbst, homo homini lupus, Schopenhauer, Die Welt II6 663. 2o. Toch,
hoeveel waarheid er ook ligge in Schillers woord, heelemaal waar is
het niet. Al denken wij het lijden weg, dat naar aller oordeel
rechtstreeks of zijdelings in de zonde zijne oorzaak heeft, de wereld
zou er toch niet in eens volmaakt door worden. Er zouden nog
overblijven al die rampen, welke den mensch van buiten af
overkomen en niet voor ieders bewustzijn in verband met de zonde
staan, zooals aardbeving, storm, onweder, watersnood,
hongersnood, pest, spoorwegongeluk enz. Ook hier is er wel naar de
getuigenis der Schrift verband met de zonde, maar het is toch
anders dan bij het bovengenoemde lijden. Farizeën en Motazelieten
zochten ook daarvan de verklaring in persoonlijke zonden, maar
Jezus oordeelde anders, Luk. 13:4, Joh. 9:1. Niet in persoonlijke
zonden, maar in de zonde der menschheid heeft de disharmonie en
vijandschap der natuur hare oorzaak. God heeft om de zonde des
menschen de aarde met den vloek getroffen en al het schepsel der
ijdelheid en verderfenis onderworpen. De gevallen mensch hoort niet
meer thuis in een paradijs; met zijn toestand komt de aarde overeen,
die tusschen hemel en hel instaat. De mensch heeft met de kennis
en gerechtigheid ook de heerschappij en heerlijkheid verloren; de
krachten en elementen der natuur staan menigmaal vijandig tegen
hem over; hij kan ze nu niet anders aan zich onderwerpen dan door
moeitevollen, inspannenden arbeid. In haar geheel is de menschheid
geen betere plaats dan deze aarde waardig; en voor haar
ontwikkeling, opvoeding, behoudenis is er ook geen betere mogelijk.
Van bijzondere rampen kunnen wij bijna nooit de bedoeling
aangeven, waarmee God ze zond, al zijn ze zeker nooit volstrekt
sprakeloos voor dengene, dien ze treffen. Maar des te vermeteler is
het, met Schopenhauer en von Hartmann de schaal in de hand te
nemen, daarin het lief en het leed der gansche wereld tegen
elkander af te wegen, om dan het oordeel op te maken, dat de straf
de vreugde zeer verre overtreft. Want elk schepsel en ieder mensch,
ook de volleerdste pessimist, geeft feitelijk aan het smartvolle zijn
boven het smartlooze niet-zijn de voorkeur en tracht in zijn bestaan
te volharden. En de menschheid in haar geheel heeft in de
worsteling met de natuur een prikkel voor haar energie, een
materiaal voor haar arbeid, een spoorslag voor hare ontwikkeling
gevonden. De vloek over de aarde is haar door Gods genade in een
zegen verkeerd. 3o. Dat de gansche natuur deelt in den val van den
mensch, staat niet alleen vast op grond van de Schrift, maar vloeit
uit de centrale plaats, welke de mensch in de schepping inneemt, als
vanzelve voort, en is ook met het oog op de hedendaagsche
natuurwetenschap meer dan waarschijnlijk. Er is over den toestand
der wereld vóór den val en over hare verandering door en na den val
soms zeer wonderlijk geredeneerd, deel II 548. 549, maar de
Gereformeerden hebben hier over het algemeen eene wijze
soberheid betracht, ib. 559. 560, en den gulden regel gevolgd, dat
wel de forma der dingen door de zonde is veranderd maar de
materia dezelfde is gebleven. De zonde is immers geen substantie
en kan de substantie der dingen, die alleen God tot auteur heeft,
noch vermeerderen noch verminderen. Gelijk de mensch na den val
wezenlijk mensch is gebleven, zoo is het met de gansche natuur. Er
zijn geen nieuwe species in planten- of dierenrijk bijgekomen;
doornen en distelen zijn niet door een woord Gods nieuw geschapen
gelijk het gras en het kruid en het geboomte op den derden dag,
Gen. 1:11; en kruipend en wild gedierte bestond er ook reeds vóór
den val, Gen. 1:24. Maar gelijk bij den mensch dezelfde vermogens
en krachten, door de zonde bedorven, in eene andere richting
gingen werken, zoo is het ook met de gansche schepping, nadat ze
door God met den vloek getroffen werd. Overgelaten aan zichzelve,
geëmancipeerd van de heerschappij en de verzorging van den
mensch, beladen met Gods vloek, is de natuur allengs verwilderd en
verbasterd en heeft doornen en distelen, allerlei ongedierte en
verscheurende beesten voortgebracht. De mogelijkheid van zulk
eene verbastering wordt door de nieuwere natuurwetenschap boven
alle bedenking verheven. De palaeontologie levert slechts zeer
weinig fossilen van verscheurende dieren; de groote dieren van den
oudsten tijd, rhinoceros, mammuth, mastodon waren allen
plantenetend. Van de zoogenaamde sauriërs, die men voor
hagedissen houdt, is het onzeker; maar zelfs de walvisschen leven
ten deele van planten. Insecten zijn alle plantenetend; alleen zijn er
sommige, die in onontwikkelden toestand, zooals rupsen, larven,
sluipwespen (ichneumon) zich voeden met de bestanddeelen van
animale wezens, maar kevers, mieren, bijen, vlinders enz., leven alle
van plantaardig voedsel. Onder de vogels zijn er wel vele, die dierlijk
voedsel gebruiken, maar zij kunnen toch ook van planten leven. Tot
de verscheurende dieren behooren de drie genera van felis (leeuw,
tijger, kat, panther, luipaard enz.), canis (hond, wolf, vos) en ursus
(beer enz). Maar van al deze dieren is het minstens twijfelachtig, of
het vleescheten tot hunne natuur behoort. Darwin heeft in zijn ook in
dit opzicht voor theologen zeer leerzame werk, Het varieeren der
huisdieren en cultuurplanten, vert. door Dr. H. Hartogh Heys van
Zouteveen, Arnh. Nijm. Cohen, bewezen, dat dieren zich aan
veranderde voeding kunnen gewennen en haalt daarvoor
verschillende voorbeelden aan, II 344v. En evenzoo kunnen door
verwildering takken in dorens, en door cultivatie dorens in takken
veranderen, II 361. De natuur is nu in veel opzichten eene antithese
geworden van den mensch, 2 Kon. 17:25, Job 5:22, 23, Hos. 2:20,
Jes. 11:6v. 7:23, 65:20v., Ezech. 14:15, 21, Op. 21, Sir. 39:32v.;
planten en dieren zijn geworden tot levende beelden van
menschelijke zondige neigingen en hartstochten; dierenvrees en
dierenvereering bewijzen de abnormale verhouding van den mensch
tot de wereld rondom hem heen. Maar de nu en dan bij menschen
nog voorkomende wondere macht over de dieren; de vele
veranderingen, die blijkens de palaeontologie in planten- en
dierenrijk zijn ingetreden; de domesticatie en de langzame
variabiliteit bij planten en dieren leveren bewijzen te over, dat een
toestand, als Jesaja in hoofdst 11 en 65 ons teekent, volstrekt niet
tot de onmogelijkheden behoort. Er is niets ongerijmds in de
gedachte, dat, evenals bij den mensch, zoo ook bij de natuur
tengevolge van het oordeel Gods eene belangrijke verandering is
ingetreden. In elk geval is de Schrift heel wat rationeeler dan wat
soms onder den naam van wetenschap aan de markt wordt
gebracht; volgens Lindenschmitt waren de menschen vroeger
verscheurende dieren geweest, die zich tegenover elkander door in
het water gebouwde paalwoningen moesten beschermen, maar de
roofdieren waren toen hoogst onschuldige schepsels geweest, bij
Weiss, Apol. II3 497. 4o. Daarbij vergete men eindelijk niet, dat,
theologisch gesproken, de schepping zelve in zekeren zin
infralapsarisch was, Delitzsch, Genesis 1887 S. 67. De val is voor
God geen verrassing en geen teleurstelling geweest. Hij zag hem
vooruit, had hem opgenomen in zijn raad en rekende er reeds mede
bij de schepping. Deze heeft daarom zoo plaats gehad, dat de
gansche wereld, ingeval de mensch als haar hoofd viel, zoo worden
kon als zij thans is. De toestand van den mensch en van heel de
aarde was vóór den val een voorloopige, die zoo niet blijven kon. Hij
was van dien aard, dat hij opgevoerd kon worden tot hooger
heerlijkheid maar ook, in geval van ’s menschen overtreding, aan
ijdelheid en verderfenis kon onderworpen worden. Door de zonde en
den vloek Gods kwam overal van onder en van achter de harmonie
het regellooze, het chaotische, het daemonische te voorschijn, dat
ons verwart en beangst. Er is over de gansche schepping een
Schleier der Schwermuth uitgebreid. Πασα ἡ κτισις συνστεναζει και
συνωδινει. Cf. Naville, Le problème du mal, Genève 1868. Delitzsch,
Syst. d. chr. Apol. 1869 S. 141 f. Ebrard, Apolog. I 275 f. Pressensé,
Le problème de la douleur, Etudes évang. 1867 p. 1-168. Keppler,
Das Problem des Leidens in der Moral, Freiburg Herder 1895.
Sterling Berry, Das Problem menschl. Leidens im Lichte des Christ.
Aus d. Engl. Heilbronn 1895. Holliday, The effect of the fall of man
on nature, Presb. and. Ref. Rev. Oct. 1896 p. 611-621. Paul Cadène,
Le pessimisme légitime, Montauban 1894. James Orr, Christian view
217. 495. Harnisch, Das Leiden beurteilt vom theist. Standpunkt,
Halle 1881. Kübel, in Herzog2 15, 702 f. Lamers, Het probleem des
lijdens, Theol. Stud 1896. Illingworth, The problem of pain, 3d essay
in Lux Mundi ed. by Ch. Gore, 13 ed. 1892 p. 82-92. Henry Hayman,
Why we suffer and other essays, London 1890 p. 1-109.

6. Dit lijden voleindt zich in die andere straf op de zonde, welke


de dood heet. Velen zijn van meening, dat de Schrift, behalve op
enkele plaatsen, den dood niet beschouwt als gevolg en straf der
zonde. Wel is in Gen. 2:17 de plotselinge, terstond intredende dood
als straf op de zonde bedreigd, en deze wordt ook altijd als eene
ramp en eene straf beschouwd. Maar de dood op zichzelf is
veelmeer natuurlijk en is met het stoffelijk organisme van den
mensch vanzelf gegeven, Gen. 3:19, 18:27, Job 4:19, Ps. 89:48v.,
90:3, 103:14v., 146:4, Pred. 3:20, 12:7. Zoo oordeelden vroeger
reeds de Pelagianen, Socinianen, Rationalisten en oordeelen thans
nog vele theologen, zooals Schleiermacher, Chr. Gl. § 59 Zusatz.
Lipsius, Dogm. § 414. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III 308 f. Smend, Altt.
Rel. 504. Marti, Gesch. d. israel. Rel. 193. Clemen, Die chr. Lehre v.
d. Sünde I 233 f. Matthes, Theol. Tijdschr. 1890 bl. 239-254 enz. Er
ligt in deze voorstelling eenige waarheid. In Gen. 2:17 is inderdaad
niet de dood in het algemeen, maar bepaald de terstond na de
overtreding intredende dood op de zonde bedreigd. Gen. 3:19
verhaalt daarom ook niet de volle uitvoering der bedreigde straf;
maar wijzigt deze en stelt haar uit. Dientengevolge ziet het O. T. in
den plotselingen, in den bloei der jaren intredenden dood juist eene
straf voor de zonde, Gen. 6:3, Num. 16:29, 27:3, Ps. 90:7-10, gelijk
ook de doodstraf zoo opgevat wordt. Deze beschouwing hangt
samen met de toenmalige oeconomie des verbonds en met de
paedagogie van het volk Israels. God verbond aan de onderhouding
zijner geboden in de dagen des O. T. een lang en gelukkig leven en
stelde op de overtreding allerlei straffen aan deze zijde des grafs.
Zoo was het oog van de rechtvaardigen vooral op de lotsbedeeling
van dit leven gericht en binnen den kring van het aardsche bestaan
beperkt; slechts zelden drong het door tot de overzijde des grafs.
Het onderscheid tusschen rechtvaardigen en goddeloozen lag
daarom niet allereerst in den dood als zoodanig, want deze was voor
allen gelijk, maar in de verschillende bedeeling van het lot, dat aan
den dood voorafging. En als die bedeeling ook dikwerf zoo weinig
verschilde, dan werd het onderscheid tusschen de rechtvaardigen en
de goddeloozen gezocht in de onderscheidene bedoeling, die het
lijden voor de eersten en de laatsten had, Deut. 8:2v., Hos. 2:5v. Jes.
1:25v., Jer. 5:3, 9:7, 31:18, Klaagl. 3:27v., Ps. 119:67, 71, 75, Spr.
3:11v., Job 1 enz. De gerechtigheid Gods, die de zonden bezoekt,
wordt voor het vrome Israel ook wederom principe van verlossing en
heil, deel II 197v. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat de dood zelf
natuurlijk en noodzakelijk werd geacht. Immers sluit de
beschouwing, dat de dood gevolg is van het stoffelijk organisme des
menschen, geenszins uit, dat die dood straf is der zonde. Alleen
daarom kan voor den mensch de straf der zonde in den dood
bestaan, wijl hij stof is en uit de aarde genomen. Paulus leert
evenzoo, dat Adam aardsch is uit de aarde en dat desniettemin de
dood door de zonde in de wereld is gekomen. En alle Christenen
spreken op dezelfde wijze; de mensch is stof, vleesch, vergankelijk,
en toch is zijn dood gevolg der zonde. Voorts is er geen volk, dat de
schrikkelijkheid en de onnatuurlijkheid des doods dieper heeft
gevoeld dan Israel; de mensch is stof en moet tot stof wederkeeren,
maar natuurlijk is dit niet, de zonde heeft de levenskracht der
menschen allengs verzwakt, Henoch en Elia zijn den dood
ontkomen, het is in strijd met de innerlijke natuur van den mensch,
Job 14:1-12, rechtvaardigheid en leven zijn innig verbonden, Lev.
18:5, Deut. 4:1, 30:15, Jer. 21:8, Hab. 2:4, Ezech. 33:16, Ps. 36:10,
Spr. 3:2, 18, 4:4, 13, 22, 8:35 enz., in de vergankelijkheid des levens
wordt een gericht Gods openbaar, Ps. 90:7-12, cf. Krabbe, Die Lehre
v. d. Sünde u. v. Tode 1836. Schultz, Altt. Theol. 690 f. Oehler, Theol.
d. A. T. § 77. In de apocriefe en joodsche litteratuur, Sir. 25:26,
39:29, 40:9, Henoch 69:11, Wijsh. 1:12v., 2:24, 4 Ezr. 3:7, Apoc. Bar.
23:4, Weber, System 238 f., en in het N. T., Joh. 8:44, Rom. 1:32,
5:12, 6:23, 1 Cor. 15:22, 55, 56, Hebr. 2:14, 1 Petr. 4:6, Jak. 1:15,
5:20, Op. 20:14, 21:4 enz., wordt dan duidelijk uitgesproken, dat de
dood bezoldiging der zonde is. Allerminst bestaat er dus voor hen,
die het N. T. steeds verheffen ten koste van het O. T., reden, om den
samenhang van zonde en dood te loochenen. Toch geschiedt dit
menigmaal op grond van getuigenissen der historie en uitspraken
der natuurwetenschap. Er zijn n.l. velen, die alle vreeze des doods
schijnen overwonnen te hebben en zeer kalm ontslapen; anderen
maken door zelfmoord zelfs een einde aan het leven; Rousseau
beweerde, dat de natuurmenschen allen in vrede en zonder vreeze
sterven; Lessing meende, dat de ouden den dood hielden voor een
broeder van den slaap en er niets schrikwekkends in zagen; de
romantiek dweepte menigmaal op sentimenteele wijze met den
dood. En toch, al hebben enkelen in stoische apathie het zoover
gebracht, dat zij den dood als een lot met kalmte tegemoet zien,
vreeze des doods is al het levende aangeboren. Wij gelooven in den
grond niet, dat wij sterven moeten. De dood speelt in het menschelijk
leven zulk eene groote rol, dat de philosophie terecht eene μελετη
θανατου kan heeten, Schopenhauer, Die Welt I 324 f. II 528 f. De
dood is voor den mensch altijd de laatste en grootste vijand
geweest; allen erkennen in hem ten slotte eene onnatuurlijke macht
en ontvluchten hem zoo lang mogelijk. Wel heeft de
natuurwetenschap menigmaal den dood natuurlijk en noodzakelijk
genoemd; Lauvergne zeide b. v., la mort de l’homme est une
conséquence logique et naturelle de son être. Tout prend fin, dura
lex sed lex, bij Delitzsch, Apol. 132, cf. ook H. Wagner, De dood
toegelicht van het standpunt der natuurwet, Utrecht 1856. Maar zoo
sprekende, heeft de wetenschap meer beweerd, dan zij
verantwoorden kon. De dood is een mysterie in vollen zin. Volgens
de natuurwetenschap zijn stof en kracht, en volgens Weismann en
anderen zijn ook de ééncellige protozoën onsterfelijk. Waarom is dan
sterfelijk het physisch organisme, dat uit zulke stoffen en krachten en
cellen samengesteld is? Dat organisme wordt bovendien volgens de
wetenschap bij een mensch alle zeven jaren vernieuwd; het wordt
van dag tot dag gevoed en versterkt; waarom kan dit proces niet
doorgaan en houdt het na enkele tientallen van jaren reeds op? Men
spreke niet van ouderdom en verval van krachten, want dit zijn
namen, die de verschijnselen wel aanduiden maar niet verklaren, en
zelve juist verklaring van noode hebben. Weshalb die Zellen sich
abnutzen und dahinsiechen, weshalb sie im Alter Veränderungen
unterliegen, von denen sie in der Jugend bewahrt bleiben, das ist
uns bis jetzt noch verborgen, H. de Varigny, Wie stirbt man? Was ist
der Tod? Uebers. von S. Wiarda, Minden z. j. 52. Vele planten en
dieren voorts overtreffen den levensduur des menschen tot soms
met honderden jaren toe; waarom is de levenskracht bij den mensch
zoo spoedig uitgeput en brengt hij het hoogstens tot zeventig of
tachtig jaren, als hij zeer sterk is? Daarbij komt nog, dat de dood
door verval van krachten zoo goed als nooit voorkomt, noch bij
menschen, noch bij planten en dieren. Bijna altijd treedt de dood in
tengevolge van een ziekte, een ramp, een ongeval enz.; zelfs als
eene enkele maal een mensch zoogenaamd aan verval van
krachten sterft, draagt de dood toch nog een pathologisch karakter
en wordt hij door eene of andere storing van bepaalde cellen in het
lichaam veroorzaakt. Wat is dan de reden, dat de dood bijna alle
menschen wegneemt vóór den tijd en dikwerf zelfs in de kracht der
jaren, in den bloei der jeugd, in de eerste uren van hun bestaan? De
wetenschap kent de oorzaak niet, welke den dood tot eene
noodwendigheid maakt, de Varigny 18. Dat de mensch sterft, zegt
daarom Prof. Pruys van der Hoeven in zijne Studie der Christ.
Anthropologie, is een raadsel, dat zich alleen verklaren laat door de
ontaarding zijner natuur, bij Delitzsch, Apol. 126. Le mystère de la
mort reste aussi intact que celui de la vie, Delage, La structure du
protoplasme etc. 1895 p. 354. 771, en cf. voorts Sabatier, Le
problème de la mort, 2 ed. 1896. Bourdeau, Le problème de la mort,
ses solutions imaginaires et la science positive, 2 ed. Paris 1896.
Newman Smyth, The place of death in evolution, London Unwin
1897.

7. De laatste, hier te bespreken straf der zonde bestaat daarin,


dat de wereld in ethischen zin in de macht van Satan en zijne
engelen gekomen is. Sedert Satan den mensch verleid en ten val
heeft gebracht, Joh. 8:44, 2 Cor. 11:3, 1 Tim. 2:14, Op. 12:9, 14, 15,
20:2, 10, is de wereld in zijne macht en ligt in den booze, 1 Joh.
5:19, hij is de overste der wereld en de god dezer eeuw, Joh. 12:31,
16:11, 2 Cor. 4:4. Al is het ook, dat de duivelen na hun val in de hel
geworpen zijn, om tot het oordeel bewaard te worden, 2 Petr. 2:4,
Jud. 6; zij zijn toch nog niet door dat oordeel getroffen, Mt. 8:29, Luk.
8:31, Jak. 2:19. Zij komen nog in de vergadering der engelen, Job 1,
Luk. 10:18, Op. 12:7, houden zich op in de lucht, Ef. 2:2, 6:12,
zwerven rond, wonen en werken op deze aarde, en hebben hier
groote macht. Vooral de Heidenwereld is het gebied hunner
werkzaamheid, Hd. 16:16, 26:18, Ef. 2:2, 6:12, Col. 1:13, 1 Cor.
10:20, 8:5, Op. 9:20; maar toen Christus op aarde kwam, hebben zij
ook binnen de grenzen van het volk Gods den strijd tegen Hem
aangebonden. Satan heerschte en werkte in de Christus vijandige
Joden, Joh. 8:44v., verzocht Jezus, Mt. 4:1-11, zond onreine
geesten, voer in Judas, Luk. 22:3, Joh. 6:70, 13:2, 27 enz.; het was
toen zijne ure, Luk. 22:53, Joh. 14:30. Maar Christus was de
sterkere, Luk. 11:22, streed tegen hem heel zijn leven, Luk. 4:13,
overwon hem en wierp hem buiten, Luk. 10:18, Joh. 14:30, 12:31,
16:11, Col. 2:15, Hebr. 2:14, Joh. 3:8, en onttrekt in beginsel het
gebied der gemeente aan zijne heerschappij, Hd. 26:18, Col. 1:13, 1
Joh. 2:13, 4:4, Op. 12:11. Toch werkt hij nog altijd van buiten af in de
gemeente in; hij zwerft rond over de aarde, Job 1, verzoekt de
geloovigen en werkt hun tegen, Luk. 22:31, 1 Cor. 12:7, 1 Thess.
2:18, tracht hen te verleiden en ten val te brengen, 1 Cor. 7:5, 2 Cor.
2:10, 11:3, 13-15, 1 Petr. 5:8, 1 Thess. 3:5, Op. 12:10, zoodat de
gemeente geroepen is voortdurend tegen hem te strijden, Mt. 6:13,
Ef. 6:12v., Rom. 16:20, 1 Petr. 5:9, Jak. 4:7, Op. 12:11. Eens aan het
einde der dagen verheft hij zich nog eenmaal in al zijne kracht, Mt.
24, Mk. 13, Luk. 21, 2 Thess. 2:1-12, Op. 12v.; maar dan zal hij ook
door Christus overwonnen en met al zijne engelen in den poel des
vuurs geworpen worden, 2 Thess. 2:8, 1 Cor. 15:24, Op. 20:10, cf.
Litt. boven bl. 91.
Het geloof aan booze geesten komt bij alle volken en in alle
godsdiensten voor. Soms heeft de vrees voor de booze geesten het
vertrouwen op de goede schier geheel verdrongen, Roskoff, Gesch.
des Teufels 1869 I 20. En in bijna alle heidensche godsdiensten
wordt het physisch kwaad aan een of meer geestelijke wezens
toegeschreven, die in natuur en rang met de goede goden gelijk
staan, ib. 24-175. De Schrift leert echter anders, en het Christendom
heeft in den eersten tijd op allerlei wijze het joodsche en heidensche
bijgeloof bedwongen en tegengegaan; kerk en staat maakten allerlei
bepalingen tegen tooverij, waarzegging enz., en pasten toch op hen,
die zich daaraan schuldig maakten, tot de dertiende eeuw niet
anders dan disciplinaire straffen toe, ib. I 287. 293. Zelfs toen men
later tot de doodstraf de toevlucht nam, had men daarmede toch
eigenlijk de uitroeiing der heidensche superstitie op het oog. Het
gaat daarom niet aan, christelijke religie en kerk zonder meer
aansprakelijk te stellen voor al het bijgeloof, dat ook onder de
Christenen, en voornamelijk van de 13e tot de 18e eeuw, heeft
geheerscht. Er werkten daartoe allerlei oorzaken mede, de ellendige
toestanden in staat en maatschappij, de schrikkelijke bezoekingen
van hongersnood en pest, de grove onkunde van het volk, de
gebrekkige kennis van de natuur, de magische, kabbalistische
richting onder de beoefenaren der natuurwetenschap enz., ib. II 314
f. Toch gaat de kerk in dezen niet vrij uit. Menigmaal nam zij in
theorie en practijk het heidensche bijgeloof over. Reeds bij de
kerkvaders komt dat uit. Gelijk ieder mensch zijn beschermengel
heeft, zoo heeft hij ook zijn daemon. Buiten het Christendom heeft
de duivel schier onbeperkte heerschappij. De verlossing in Christus
is in de eerste plaats eene bevrijding van den duivel. Alle physisch
kwaad in de wereld, ziekte, misgewas, hongersnood, pest, dood
wordt aan Satan toegeschreven. Hij is de onzichtbare oorzaak van
alle afgoderij, magie, astrologie, ketterij, ongeloof; de superstitie rust
op eene daemonische realiteit. Toen de veelszins oppervlakkige
bekeeringen der volken van Europa onder christelijk vernis allerlei
heidensche leeringen en practijken deden voortleven, kwam in de
Middeleeuwen daar nog bij het geloof, dat de duivel in allerlei
gedaanten, van kater, kat, muis, bok, zwijn, weerwolf, verschijnen,
allerlei ongedierte scheppen, als incubus of succubus aan hoererij
zich schuldig maken, menschen tot een met bloed bezegeld verbond
overhalen, hen beheksen, in hen varen, met hen door de lucht rijden,
hen in dieren veranderen, en ook in de natuur allerlei onheil
aanrichten kon. Rome heeft de daemonische realiteit van dit
bijgeloof steeds in bescherming genomen, niet alleen in de
Middeleeuwen (bul van Innocentius VIII 1484. Malleus maleficarum
1487), maar ook na de Hervorming tot op den huidigen dag toe; in
de Roomsche theologie, b. v. van Suarez, Vasquez, Lessius, Liguori,
Görres, e. a., neemt het geloof aan de macht des duivels eene
buitengewoon breede plaats in, cf. Graf Paul von Hoensbroech,
Religion oder Aberglaube, Berlin Walther 1897 S. 56 f.; en hoezeer
het bijgeloof onder de Roomsche Christenen in de practijk voortleeft,
is nog onlangs in de beruchte geschiedenis van Leo Taxil op droeve
wijze aan het licht getreden, cf. H. Gerber, Leo Taxil’s
Palladismusroman, 2 Th. Berlin 1897. Voor Rome valt al het
bestaande in een lager, ongewijd en een hooger, gewijd terrein
uiteen; op het eerste heerscht Satan met bijna onbeperkte macht,
het tweede moet door kruisteeken, wijwater, bezweringen enz., voor
zijn invloed en werking beveiligd worden, De Harbe’s Verklaring der
Kath. Geloofs- en zedeleer, bew. en verm. door B. Dankelman,
Utrecht IV 1888 bl. 598v.; de Roomsche Christen ziet zich overal van
den duivel bedreigd en moet allerlei maatregelen nemen, om hem te
verjagen, Kolde, Die kirchl. Bruderschaften, Erlangen 1895 S. 47.
Het is waar, dat het Protestantisme dit Roomsche en in den grond
heidensche bijgeloof in den eersten tijd bijna geheel onaangetast
heeft gelaten; heksengeloof en heksenprocessen werden door de
Protestanten even sterk als door de Roomschen verdedigd en later
door de Roomschen (Spina, Molitor, Loos, Tanner, von Spee)
evengoed als door de Protestanten (Weier 1563, Godelmann 1562,
Reginald Scott 1584, van Dale 1685, Bekker 1691, Thomasius 1701)
bestreden; op voorgang van Luther, kenden de Lutherschen eene
zeer groote macht aan den duivel toe, leidden alle kwaad uit hem af
en handhaafden het exorcisme, Köstlin, Luthers Theol. II 351 f.
Müller, Symb. Bücher 477. 483. 771, cf. Roskoff, t. a. p. II 364 f.
Philippi, Kirchl. Gl. III 341. Maar toch bracht de Reformatie, vooral in
haar Calvinistische vertakking, in het duivelgeloof wel terdege eene
belangrijke wijziging aan. Teruggaande tot de Schrift en bij hare
gegevens blijvende staan, belijdende de volstrekte souvereiniteit
Gods, kon zij in Satan en zijne engelen, hoe machtig ook, toch niet
anders zien dan schepselen, die zonder Gods wil zich noch roeren
noch bewegen kunnen. Rationalistisch was de Hervorming niet. Zij
hield staande, dat er booze geesten waren, die op de menschen,
vooral op hun verbeelding, inwerken en hen zelfs tot hun instrument
verlagen konden. Maar deze macht van Satan over de menschheid
was toch altijd aan Gods voorzienigheid onderworpen; zij was in de
eerste plaats ethisch van aard en had in de zonde haar oorsprong;
zij was bovendien binnen enge grenzen beperkt; niet Satan, maar
God is de Schepper van het licht en de duisternis, van het goede en
het kwade; ziekte en dood worden door Hem ons toegezonden, Jes.
45:7. Hebr. 2:7 zegt alleen, dat Satan het geweld des doods heeft,
wijl hij door de zonde den dood in de wereld tot heerschappij heeft
gebracht en dus menschenmoorder is van den beginne, Joh. 8:44.
Ons leven en levenseinde is niet in Satans maar in Gods hand. Luk.
13:11, 16 en 2 Cor. 12:7 geven geen recht, om alle ziekte en kwaal
aan Satan toe te schrijven. En voorts kan Satan niet scheppen en
iets uit niet voortbrengen, hij kan noch als incubus noch als
succubus kinderen voortbrengen, hij kan geen menschen in dieren
veranderen, ter dood brengen of in het leven terugroepen; hij kan
niet onmiddelijk op verstand en wil inwerken, hij kan de substantie
en de qualiteit der dingen niet veranderen enz., Voetius, Disp. I 906
sq., en voorts Polanus, Synt. V c. 12. Zanchius, Op. III 167-216.
Synopsis pur. theol. XII 36 sq. Turretinus, Theol. El. VII qu. 5.
Mastricht, Theol. III c. 8. Brahe, Aanm. over de vijf Walch. art. 1758
bl. 195v. Moor II 328. M. Vitringa II 117 sq.
Alleen door zulk een geloof, dat zich eng aansluit bij de H.
Schrift, is het bijgeloof te overwinnen, hetwelk zoo diepe wortelen
geslagen heeft in het menschelijk hart en trots alle zoogenaamde
verstandelijke ontwikkeling telkens weer bovenkomt. Het
rationalisme bestreed eerst de inwerking der booze geesten op de
menschen en daarna hun bestaan; en het gevolg is geweest, dat wel
het geloof aan de Schrift is prijsgegeven, maar niet het bijgeloof is
uitgeroeid. Integendeel doet dit thans onder allerlei vormen van
magnetisme, hypnotisme, telepathie, spiritisme, astrologie enz., juist
in de kringen des ongeloofs zijn intrede; het occultisme, dat alle
eeuwen door en bij alle volken gebloeid heeft, cf. Kiesewetter,
Gesch. d. Occultismus, 3 Bde, Leipzig 1891, A. Lehmann,
Aberglaube und Zauberei, Stuttgart 1898, telt ook in de laatste
decennia dezer eeuw zijne aanhangers bij millioenen en wordt zelfs
in kunst en wetenschap als de hoogste wijsheid verheerlijkt. Ook
tegenover dit nieuwerwetsche bijgeloof is het dwaze Gods wijzer dan
de menschen. Want niet alleen is er tegen het bestaan van gevallen
geesten niets redelijks in te brengen, maar ook de mogelijkheid, dat
zij menschen verleiden kunnen, kan op geen enkelen grond worden
betwist. Gelijk menschen door woord en daad, door voorbeeld en
gedrag op anderen invloed oefenen, zoo is er niets ongerijmds in de
gedachte, dat ook van de gevallen geestenwereld eene verleidende
macht uitgaat op der menschen verbeelding, verstand en wil. Er
wordt hiertegen wel ingebracht, dat dan de mensch altijd zijne schuld
op den duivel werpen kan; maar dit is ook het geval, als iemand door
zijn medemensch verleid wordt; voorts geschiedt de verzoeking altijd
in ethischen weg en heft de eigen schuld niet op; en in de kringen,
waar aan het bestaan van gevallen engelen geloofd wordt, is het
schuldgevoel gewoonlijk niet zwakker, dan daar, waar hun bestaan
wordt ontkend. Het geloof aan den duivel handhaaft tegelijk den
ontzettenden ernst der zonde en de verlossingsvatbaarheid van den
mensch; entweder ein Teufel ausserhalb der Menschheit oder
Tausende von Teufeln in Menschengestalt, Weiss, Apol. d. Christ. II3
519. Er openbaart zich bij menschen soms zulk een woeste,
welbewuste, opzettelijke haat tegen God en al het goddelijke, ib.
574-587; kinderen Gods, en onder hen niet de zwakste en de
kleinste, maar de verst gevorderden, zulke, die vooraan staan in den
strijd, die het nauwst leven in de gemeenschap met God, zij klagen
menigmaal over zulke schrikkelijke verzoekingen en aanvechtingen,
zij gewagen van zoo goddelooze gedachten en neigingen, die
plotseling in hun hart opstijgen, dat het een voorrecht is, aan het
bestaan van duivelen te mogen gelooven. Er zijn βαθη του σατανα,
welke in de Schrift, in de historie der menschheid, in de worsteling
der kerk van Christus, in de ervaring der geloovigen soms voor een
oogenblik worden ontdekt. En daarbij bedenke men, dat de zondige
macht een rijk vormt en in haar bestrijding van God en zijn rijk
systematisch te werk gaat. Wie haar geheel kon overzien, zou
zonder twijfel in de geschiedenis harer worsteling een plan van
aanval en verdediging ontdekken. Daar is in het zondige leven van
den enkelen mensch, maar veel meer nog in dat van gezinnen,
geslachten, volken, menschheid door alle eeuwen heen eene
welbewuste, planmatige bestrijding van God en al wat Godes is. En
de leiding van dezen strijd rust bij hem, die in de Schrift de overste
dezer wereld en de god dezer eeuw heet. Zoo is hij reeds terstond
opgetreden bij de verleiding en den val van den eersten mensch. In
het Heidendom heeft hij eene macht georganiseerd, die tegen alle
ware religie, zedelijkheid, beschaving vijandig overstaat. Als Christus
op aarde verscheen, heeft hij zijne macht tegen Hem
geconcentreerd, niet alleen door Hem persoonlijk aan te vallen en
rusteloos te vervolgen, maar ook door Hem van alle kant met
daemonische krachten te omringen en alzoo zijn werk tegen te
houden en af te breken. De δαιμονιζομενοι in het N. T. waren geen
gewone kranken, al komen ziekteverschijnselen, zooals doofheid,
stomheid, epilepsie, krankzinnigheid enz., ook wel bij hen voor. Want
zij worden telkens duidelijk van gewone zieken onderscheiden, Mt.
4:24, 8:16, 10:1, Mk. 1:32, 3:15, Luk. 13:32. Het bijzondere bij de
bezetenen is, dat uit hen een ander subject spreekt, dan zij zelven
zijn, dat dat subject Jezus als den Zone Gods erkent, geheel vijandig
tegenover Hem staat, en niet anders dan op zijn bevel den lijder
verlaat, Mt. 1:34, 8:29, 31, Mk. 1:26, 3:11, Luk. 4:34, 41, 5:41, 8:2,
30, Hd. 16:17, 19:15. Deze obsessio nu, hoe ontzettend ook, is zoo
weinig onmogelijk, dat wij in het hypnotisme, waarbij de eene
mensch aan gedachte en wil van den ander onderworpen wordt, een
analoog verschijnsel zien optreden; dat er nog heden ten dage zulke
gevallen van bezetenheid zich voordoen; en dat wie haar onmogelijk
acht, ook alle inwerking van de ziel op het lichaam, en van God op
den mensch en de wereld zou moeten ontkennen. Satan bootst alles
na; God openbaart zich door theophanie (incarnatie), profetie,
wonder; de daemonische caricatuur daarvan zijn obsessio, mantiek
en magie, aan welke de Schrift daarom menigmaal realiteit toekent,
Gen. 41:8, Ex. 7:12, 22, 8:7, 18, 19, Num. 22, Deut. 33:4, Jos. 24:10,
1 Sam. 6:2, 7, 28, 2 Chr. 33:6, Jes. 47:9-12, Jer. 39:13, Nah. 3:4,
Dan. 1:20, 2:10, Hd. 8:9, 13:6-10, 16:16 enz., die zij ten stelligste
afkeurt en verbiedt, Ex. 22:18, Lev. 20:27, Deut. 18:10, Jer. 27:9, 2
Chr. 33:6, Mich. 5:11, Gal. 5:20, maar die nog eens tegen het einde
der dagen door Satan in al hare verleidende kracht zullen worden
geopenbaard, 1 Thess. 2:18, 2 Thess. 2:8-11, Op. 9:1-11, 13:13-15,
19:20. Cf. behalve de reeds vroeger over de daemonologie
genoemde litt., boven bl. 91, Ebrard, art. Dämonische in Herzog1.
Joh. Weiss, in Herzog3. Delitzsch, Bibl. Psych.2 293. Hofmann,
Schriftbew. I 445 f. Philippi, Kirchl. Gl. III2 334 f. Kahnis, Dogm. I 445
f. Beck, Vorles. über Chr. Gl. II 390 f. Weiss, Leben Jesu I 454 f.
Justinus Kerner, Geschichten Besessener neuer Zeit, nebst
Reflexionen von C. A. Eschenmayer über Besessensein und Zauber
1834, en daarbij Strauss, Charakteristiken und Kritiken 1830 S. 301.
Demon Possession and allied themes, being an inductive study of
phenomena of our own times, bij Rev. John L. Nevius D. D. for forty
years a missionary to the Chinese. With an introduction by Rev. F. F.
Ellinwood D. D. 2 ed. New-York, Chicago and Toronto, Fleming H.
Revell Company 1896. Hafner, Die Daemonischen im N. T. 1894.
Laehr, Die Daem. des N. T. Leipzig 1894. Zimmer, Sünde oder
Krankheit, Leipzig 1894. J. A. H. van Dale, Bezetenheid en
Krankzinnigheid, Heusden 1896. Florenz Chable, Die Wunder Jesu,
Strassb. Theol. Stud. II 4. 1897 S. 45 f. Bodelschwingh, Die Mitarbeit
der Kirche an der Pflege der Geisteskranken, 1896 S. 13 f.
Hoofdstuk VII.
Over Christus.

§ 40. Het verbond der genade.

1. Zonde en ellende worden tot op zekere hoogte door alle


menschen erkend. En uit deze erkentenis wordt bij allen een
zwakker of sterker verlangen naar verlossing geboren; ook de
verlossingsbehoefte is algemeen. Zelfs zijn alle menschen in
meerder of minder mate zich bewust, dat de verlossing moet komen
van boven. Παντες δε θεων χατεους’ ἀνθρωποι. Maar de Heidenen
kenden toch de genade niet, welke den mensch alleen van zonde en
ellende verlossen kan; zij hadden slechts vermoedens en wenschen.
Humana ad deos transferebat Homerus; divina mallem ad nos
(Cicero). Eerst in de H. Schrift treedt de genade Gods in al haar
rijkdom en heerlijkheid ons tegemoet. Terstond na den val neemt zij
al een aanvang. De in Gen. 2:17 gedreigde straf is blijkbaar niet ten
volle uitgevoerd. Adam en Eva zijn niet op den dag hunner
overtreding gestorven. Ware de rechtvaardige straf op de zonde
terstond en ten volle voltrokken dan zou in het eerste menschenpaar
geheel het menschelijk geslacht vernietigd, de aarde verwoest, de
kosmos tot een chaos, ja tot het niet wedergekeerd zijn. Maar dan
had ook Satan getriumfeerd en God het verloren. Daarom treedt er
terstond na den val een ander beginsel in werking, dat de zonde
beteugelt, bestrijdt en verwint. Niet alleen wordt de straf niet ten volle
toegepast; maar ook die straf, welke toegepast wordt, is tegelijk ook
nog een zegen. Alwat terstond na den val plaats heeft, is openbaring
en bewijs van Gods toorn en van Gods genade tegelijk. Het
schuldbewustzijn, dat in Adam en Eva ontwaakt, het geweten dat
beschuldigend zich verheft, de schaamte over hun naaktheid, de
vreeze en de verberging voor God, Gen. 3:7v. zijn alle een bewijs,
dat zij Gods wet hebben overtreden en zijn toorn en straf waardig
zijn; maar zij toonen toch ook, dat de mensch niet verstokt of verhard
is, dat hij geen duivel geworden maar mensch gebleven is. Met de
engelen is het zoo, dat zij, vallende, ook in eens vallen ter helle toe,
Jud. 6, ze zijn terstond verstokt in het kwaad en onverlosbaar. Maar
de mensch is zoo geschapen, dat hij, vallende, toch nog weer
opgericht kan worden; hij blijft vatbaar voor verlossing. God houdt de
volle doorwerking van het beginsel en de macht der zonde in den
mensch tegen. Meer nog, God trekt zich na den val niet terug en laat
ook dan den mensch geen oogenblik los. Als terstond na de
overtreding schuldgevoel, schaamte, vreeze in den mensch
ontwaken, dan is dit alles reeds eene werking van Gods Geest in
den mensch, eene openbaring van zijn toorn maar ook van zijne
genade, eene openbaring, die de grondslag is van alle religieuse en
ethische leven, dat er nog in den mensch is na den val. Maar God
openbaart zich ook nog op eene andere wijze. Als de mensch zich
voor Hem verbergt, zoekt Hij hem op en roept hem. Het is waar, God
komt uit de verte tot hem en de mensch wil uit vreeze zich verbergen
en den afstand tusschen zichzelven en God nog grooter maken. Er
is geen gemeenschap meer tusschen God en mensch maar
verwijdering en scheiding; het verbond is verbroken. En toch, God
komt tot den mensch en zoekt hem op; Hij laat hem niet meer over
aan zijn eigen dwaasheid en angst, welke hem in verberging voor
God heil zoeken doet. Maar Hij zelf roept uit eigen beweging den
mensch tot zich terug. En daarbij overvalt en verschrikt Hij den
mensch niet. Hij komt als het ware uit de verte; Hij komt tot hem niet
in storm of onweder maar in de ‎‫‏רּוַח ַה ּיֹום‏‬‎, d. i. in de avondkoelte,
onder het plechtig ruischen der boomen in den avond. En daaraan
kenden zij de stem Gods en bemerkten zij dat Hij naderde. Dat
naderen was genade. God laat den mensch tijd, om tot zichzelf te
komen en te overleggen wat hij antwoorden zal. Nog duidelijker komt
in het verhoor en in de straf deze openbaring van Gods genade uit,
Gen. 3:9-13. De Heere roept bepaaldelijk Adam, want deze is het
hoofd en de verantwoordelijke persoon. God komt niet in eens met
zijn vonnis maar stelt een onderzoek in, gaat aan het ondervragen,
en geeft den mensch alle gelegenheid, om zich te verantwoorden.
Als de mensch daarvan gebruik maakt, en wel niet alle schuld
ontkent maar toch ook niet ootmoedig en boetvaardig voor God
neervalt, doch zich te verontschuldigen zoekt, dan ontsteekt God
niet in toorn, dan laat Hij die verontschuldiging tot op zekere hoogte
gelden. En dan richt Hij, terwijl Hij in het verhoor met Adam begon,
nu bij het uitspreken der straf het eerst zich tot de slang, dan tot Eva,
daarna tot Adam.
En in die straf roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. De
straf, Gen. 3:14, 15 heeft allereerst op de slang als gewoon dier
betrekking. God vernedert de slang, en zet vijandschap tusschen
haar en den mensch; van nu voortaan zal er in plaats van de
vroegen onderworpenheid der dieren aan den mensch een strijd
tusschen beide heerschen, waarin de mensch wel overwinnen maar
toch veel van de dieren, bepaaldelijk van de slang, zal hebben te
lijden. Maar voorts gaat deze straf door de slang heen op de booze
macht terug, wier instrument zij was. Met haar had de mensch een
verbond gesloten en daarvoor het verbond met God verbroken; God
doet genadiglijk dit verbond des menschen te niet, zet vijandschap
tusschen slangenzaad en vrouwenzaad, brengt het vrouwenzaad d.
i. de menschheid weer aan zijne zijde over, spreekt dus uit dat er uit
Eva nog eene menschheid voortkomen zal, en dat die menschheid
in den strijd tegen de booze macht wel veel lijden maar toch ten
slotte triumfeeren zal. De weg voor het menschelijk geslacht zal van
nu voortaan door lijden tot heerlijkheid gaan, door strijd tot
overwinning, door het kruis naar de kroon, door den staat der
vernedering tot dien der verhooging. Dit is de grondwet, die God hier
afkondigt voor den ingang in het koninkrijk der hemelen. De straf
over de vrouw, Gen. 3:16, treft haar beide als moeder en als vrouw;
zij zal juist als vrouw veel smart hebben te dragen; het hoogste, wat
zij wenscht, n.l. om moeder te zijn, zal zij niet anders kunnen
verkrijgen dan in den weg van velerlei lijden, begeerte naar,
onderwerping aan den man, baren met smart; maar zoo zal zij dan
toch haar hoogsten wensch verkrijgen, en haar bestemming

You might also like