Professional Documents
Culture Documents
3892Download ebook pdf of 常微分方程 2Nd Edition 东北师范大学微分方程教研室 full chapter
3892Download ebook pdf of 常微分方程 2Nd Edition 东北师范大学微分方程教研室 full chapter
3892Download ebook pdf of 常微分方程 2Nd Edition 东北师范大学微分方程教研室 full chapter
■■■■■■■■■■■■■
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/download/ebook-48495514/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...
https://ebookstep.com/product/die-staatskonkurs-aufgaben-im-
jahre-die-aufgaben-in-den-jahren-1885-bis-88-fur-die-
rechstpraktikanten-in-der-pfalz/
https://ebookstep.com/product/be-her-defender-lizuka-myori/
https://ebookstep.com/product/giao-trinh-be-internet-awesome-1st-
edition-google/
https://ebookstep.com/product/i-ll-be-your-wife-jho-hyo-eun/
https://ebookstep.com/product/marry-me-or-be-my-wife-ally-jane/
https://ebookstep.com/product/the-way-i-used-to-be-1st-edition-
amber-smith/
https://ebookstep.com/product/osez-etre-trois-dare-to-be-three-
dare-menage-3-1st-edition-jeanne-st-james/
https://ebookstep.com/download/ebook-50797502/
Another random document with
no related content on Scribd:
Theol. gent. c. 17 de morte. Nägelsbach, Homer. Theol. 310 f.
Paulsen, Ethik I 80 f. Weiss, Apol. d. Christ. I3 475-501 II3 464-517.
Het optimisme der vorige eeuw sloeg reeds bij Voltaire, Candide
1759 in pessimisme om, en Hegels rationalisme maakte plaats voor
de wijsbegeerte van Schelling, welke niet de rede maar den wil tot
principe der wereld verhief, deel II 204. De rede moge verklaren
kunnen, wat en hoe de dingen zijn; dat ze zijn, is alleen af te leiden
uit een wil; en deze existentie der dingen is het eigenlijk positieve, is
de irrationale Rest, die ten slotte op den bodem van al het
bestaande overblijft. Nach der ewigen That der Selbstoffenbarung ist
nämlich in der Welt, wie wir sie jetzt erblicken, alles Regel, Ordnung
und Form; aber immer liegt noch im Grunde das Regellose, als
könnte es einmal wieder durchbrechen, und nirgends scheint es, als
wären Ordnung und Form das Ursprüngliche, sondern als wäre ein
anfänglich Regelloses zur Ordnung gebracht worden. Dieses is an
den Dingen die unergreifliche Basis der Realität, der nie aufgehende
Rest, das, was zich mit der grössten Anstrengung nicht in Verstand
auflösen lässt, sondern ewig im Grunde bleibt..... Ohne diess
vorausgehende Dunkel giebt es keine Realität der Creatur;
Finsternis ist ihr notwendiges Erbtheil..... Alle Geburt ist Geburt aus
Dunkel ans Licht, Werke I 7 S. 359 f. Om deze reden had Schelling
ook een geheel anderen blik op leven en wereld dan Hegel; voor
dezen was alles redelijk, maar Schelling zag aan alles het
irrationeele, het regellooze, de duisternis, het chaotische ten
grondslag liggen en erkende den lijdensweg van het wereldproces.
Es ist vergebliches Bemühen, aus friedlicher Ineinsbildung
verschiedener Kräfte die Mannichfaltigkeit in der Natur zu erklären.
Alles was wird, kann nur im Unmuth werden, und wie Angst die
Grundempfindung jedes lebenden Geschöpfs, so ist alles was lebt,
nur im heftigen Streit empfangen und geboren. Wer möchte glauben,
dass die Natur so vielerlei wunderliche Produkte in dieser
schrecklichen äussern Verwirrung und chaotischen innern
Mischung..... anders als im heftigsten Widerwillen der Kräfte habe
erschaffen können? Sind nicht die meisten Produkte der
unorganischen Natur offenbar Kinder der Angst, des Schreckens, ja
der Verzweiflung? Werke I 8 S. 322, cf. 328. 335 II 1 S. 582. Zelfs is
er in God ein Quell der Traurigkeit, die aber nie zur Wirklichkeit
kommt, sondern nur zur ewigen Freude der Ueberwindung dient.
Daher der Schleier der Schwermuth, der über die ganze Natur
ausgebreitet ist, die tiefe unzerstörliche Melancholie alles Lebens;
Freude muss Leid haben, Leid in Freude erklärt werden, I 7 S. 399.
De tegenwoordige wereld, in welke wij leven, is slechts als eene
aussergöttliche te begrijpen. Van haar is de mensch door zijn val de
oorzaak, II 3 S. 352 f., diese aussergöttliche Welt ist die Welt des
göttlichen Unwillens, alle Menschen, Juden und Heiden, sind τεκνα
φυσει ὀργης, von Natur Kinder des göttlichen Unwillens, ib. 372 enz.,
cf. v. Hartmann, Ges. Stud. u. Aufs. 1876 S. 683 f. Al deze
gedachten keeren in systematischen samenhang bij de wijsgeeren
Schopenhauer en von Hartmann, in dichterlijken vorm bij Rückert,
Lenau, Byron, Shelley, George Sand, Alfred de Musset, Leopardi en
bovenal ook in de nieuwere fin-de-siècle litteratuur terug; het
Buddhisme, dat in den wil om te leven, in het zijn zelf, de oorzaak
van alle lijden ziet, wordt als de hoogste wijsheid geëerd. Leven is
lijden, het slingert heen en weer tusschen smart en verveling, het is
de moeite van het leven niet waard. De wereld met hare hospitalen,
lazareths, chirurgische martelingen, gevangenissen, folterkamers,
slavenstallen, slagvelden, gerechtshoven, woningen van ellende
enz., biedt eene geschikte stof voor de beschrijving der hel en is
zelve een hel, waarin de eene mensch een duivel voor den ander is.
Indien zij een weinig slechter ware, zou zij van ellende niet kunnen
bestaan. Alwat bestaat is daarom waard, dat het te gronde gaat,
Schopenhauer, Die Welt u.s.w. I6 366 f. II 657 f. Parerga II5 303 f. v.
Hartmann, Philos. d. Unb. II 273-390 enz., en verdere litt. over het
pessimisme bij Ueberweg-Heinze, Gesch. d. Philos.8 1897 S. 183 f.
481. Over oorsprong en doel van het lijden zijn de beschouwingen
vele geweest. De philosophie is er bijna altijd op uit, om de schuld
ervan, evenals van de zonde, rechtstreeks of zijdelings te werpen op
God. Het lijden wordt dan afgeleid uit een zelfstandig, boos principe
(Parzisme, Manicheisme), uit een oorspronkelijk boos wezen (Daub),
uit eene donkere natuur in God (Böhme, Schelling), uit den blinden,
alogischen wil om te zijn (Buddhisme, Schopenhauer, von
Hartmann), uit de zelfobjectiveering en Entäusserung Gods (Hegel),
uit de materie (Plato, Aristoteles, Philo), uit natuurnoodwendigheid
(Weisse, Rothe), uit de eindigheid van het schepsel (Leibniz), uit den
ontwikkelingstoestand der wereld (Ulrici), uit het zondig bewustzijn
des menschen, dat de op zichzelf noodzakelijke onvolkomenheden
der wereld als Uebel opvat (Schleiermacher, Lipsius, Ritschl) enz.
Dat echter het lijden niet in dien zin aan God is toe te schrijven, dat
het met de schepping zelve gegeven was, staat vast op grond van
de leer der H. Schrift, van de getuigenis onzer conscientie, en het
wezen der religie, dat heiligheid en zaligheid ten nauwste verbindt.
Toch schijnt een bestaan en ontwikkeling van wereld en menschheid
zonder lijden eene onmogelijke gedachte te zijn. Van eene
geschiedenis zonder zonde en ellende kunnen wij ons geene
voorstelling vormen; zoodra wij deze wegdenken, blijft er in het
ledige raam van den tijd en de ruimte geene gebeurtenis meer over.
Aan het physisch organisme schijnt smart en dood van nature,
noodwendig eigen te zijn; de impassibilitas is eene eigenschap, die
in een zinnelijk schepsel niet te denken valt. Van menschen geldt dit
reeds, veel meer nog van planten en dieren; de nieuwere
natuurwetenschap heeft ons overal in de organische en
anorganische natuur een struggle for life doen aanschouwen, waarin
alle schepselen vijandig staan tegenover elkaar en het op elkanders
dood hebben toegelegd.
En toch, hoe natuurlijk smart en lijden ook schijnen, tegen de
voorgaande beschouwing is met grond het volgende in te brengen:
1o. Indien wij uit wereld en menschheid eens verwijderen konden alle
lijden, dat zonder eenigen twijfel direct of indirect door de zonde is
veroorzaakt, dan zou in eens verreweg het meeste en zwaarste
lijden verdwenen en het probleem des lijdens tot zeer kleine
afmetingen teruggebracht zijn. Niemand kan ontkennen, dat er
tusschen zonde en ellende een allernauwst verband bestaat; vele
zonden slepen naar aller oordeel allerlei schrikkelijke gevolgen na
zich, niet alleen geestelijk, zooals vrees, spijt, schaamte, schande,
berouw enz., maar ook stoffelijk, zooals ziekte, ellende, pijn,
armoede, verwildering enz. En niet alleen is dit het geval bij
vleeschelijke zonden, zooals zingenot, dronkenschap, wellust enz.,
maar ook bij zulke zonden die een meer geestelijk karakter dragen,
zooals afgoderij, bijgeloof, ongeloof, leugen, hebzucht, ijdelheid,
hoogmoed, haat, nijd, drift enz. Zij werken alle in meerder of minder
mate ook op het lichaam in en brengen er verwoestingen aan. Een
stroom van geestelijke en lichamelijke ellende in de individueele
personen, in gezinnen, familiën, geslachten, volken, in staat, kerk,
maatschappij, wetenschap, kunst neemt in de zonde zijn oorsprong.
Neem deze weg, en er blijft volgens aller instemming bijna geen
lijden meer over. Die Welt ist vollkommen überall, wo der Mensch
nicht hinkommt mit seiner Qual (Schiller). Die Hauptquelle der
ernstlichsten Uebel, die den Menschen treffen, ist der Mensch
selbst, homo homini lupus, Schopenhauer, Die Welt II6 663. 2o. Toch,
hoeveel waarheid er ook ligge in Schillers woord, heelemaal waar is
het niet. Al denken wij het lijden weg, dat naar aller oordeel
rechtstreeks of zijdelings in de zonde zijne oorzaak heeft, de wereld
zou er toch niet in eens volmaakt door worden. Er zouden nog
overblijven al die rampen, welke den mensch van buiten af
overkomen en niet voor ieders bewustzijn in verband met de zonde
staan, zooals aardbeving, storm, onweder, watersnood,
hongersnood, pest, spoorwegongeluk enz. Ook hier is er wel naar de
getuigenis der Schrift verband met de zonde, maar het is toch
anders dan bij het bovengenoemde lijden. Farizeën en Motazelieten
zochten ook daarvan de verklaring in persoonlijke zonden, maar
Jezus oordeelde anders, Luk. 13:4, Joh. 9:1. Niet in persoonlijke
zonden, maar in de zonde der menschheid heeft de disharmonie en
vijandschap der natuur hare oorzaak. God heeft om de zonde des
menschen de aarde met den vloek getroffen en al het schepsel der
ijdelheid en verderfenis onderworpen. De gevallen mensch hoort niet
meer thuis in een paradijs; met zijn toestand komt de aarde overeen,
die tusschen hemel en hel instaat. De mensch heeft met de kennis
en gerechtigheid ook de heerschappij en heerlijkheid verloren; de
krachten en elementen der natuur staan menigmaal vijandig tegen
hem over; hij kan ze nu niet anders aan zich onderwerpen dan door
moeitevollen, inspannenden arbeid. In haar geheel is de menschheid
geen betere plaats dan deze aarde waardig; en voor haar
ontwikkeling, opvoeding, behoudenis is er ook geen betere mogelijk.
Van bijzondere rampen kunnen wij bijna nooit de bedoeling
aangeven, waarmee God ze zond, al zijn ze zeker nooit volstrekt
sprakeloos voor dengene, dien ze treffen. Maar des te vermeteler is
het, met Schopenhauer en von Hartmann de schaal in de hand te
nemen, daarin het lief en het leed der gansche wereld tegen
elkander af te wegen, om dan het oordeel op te maken, dat de straf
de vreugde zeer verre overtreft. Want elk schepsel en ieder mensch,
ook de volleerdste pessimist, geeft feitelijk aan het smartvolle zijn
boven het smartlooze niet-zijn de voorkeur en tracht in zijn bestaan
te volharden. En de menschheid in haar geheel heeft in de
worsteling met de natuur een prikkel voor haar energie, een
materiaal voor haar arbeid, een spoorslag voor hare ontwikkeling
gevonden. De vloek over de aarde is haar door Gods genade in een
zegen verkeerd. 3o. Dat de gansche natuur deelt in den val van den
mensch, staat niet alleen vast op grond van de Schrift, maar vloeit
uit de centrale plaats, welke de mensch in de schepping inneemt, als
vanzelve voort, en is ook met het oog op de hedendaagsche
natuurwetenschap meer dan waarschijnlijk. Er is over den toestand
der wereld vóór den val en over hare verandering door en na den val
soms zeer wonderlijk geredeneerd, deel II 548. 549, maar de
Gereformeerden hebben hier over het algemeen eene wijze
soberheid betracht, ib. 559. 560, en den gulden regel gevolgd, dat
wel de forma der dingen door de zonde is veranderd maar de
materia dezelfde is gebleven. De zonde is immers geen substantie
en kan de substantie der dingen, die alleen God tot auteur heeft,
noch vermeerderen noch verminderen. Gelijk de mensch na den val
wezenlijk mensch is gebleven, zoo is het met de gansche natuur. Er
zijn geen nieuwe species in planten- of dierenrijk bijgekomen;
doornen en distelen zijn niet door een woord Gods nieuw geschapen
gelijk het gras en het kruid en het geboomte op den derden dag,
Gen. 1:11; en kruipend en wild gedierte bestond er ook reeds vóór
den val, Gen. 1:24. Maar gelijk bij den mensch dezelfde vermogens
en krachten, door de zonde bedorven, in eene andere richting
gingen werken, zoo is het ook met de gansche schepping, nadat ze
door God met den vloek getroffen werd. Overgelaten aan zichzelve,
geëmancipeerd van de heerschappij en de verzorging van den
mensch, beladen met Gods vloek, is de natuur allengs verwilderd en
verbasterd en heeft doornen en distelen, allerlei ongedierte en
verscheurende beesten voortgebracht. De mogelijkheid van zulk
eene verbastering wordt door de nieuwere natuurwetenschap boven
alle bedenking verheven. De palaeontologie levert slechts zeer
weinig fossilen van verscheurende dieren; de groote dieren van den
oudsten tijd, rhinoceros, mammuth, mastodon waren allen
plantenetend. Van de zoogenaamde sauriërs, die men voor
hagedissen houdt, is het onzeker; maar zelfs de walvisschen leven
ten deele van planten. Insecten zijn alle plantenetend; alleen zijn er
sommige, die in onontwikkelden toestand, zooals rupsen, larven,
sluipwespen (ichneumon) zich voeden met de bestanddeelen van
animale wezens, maar kevers, mieren, bijen, vlinders enz., leven alle
van plantaardig voedsel. Onder de vogels zijn er wel vele, die dierlijk
voedsel gebruiken, maar zij kunnen toch ook van planten leven. Tot
de verscheurende dieren behooren de drie genera van felis (leeuw,
tijger, kat, panther, luipaard enz.), canis (hond, wolf, vos) en ursus
(beer enz). Maar van al deze dieren is het minstens twijfelachtig, of
het vleescheten tot hunne natuur behoort. Darwin heeft in zijn ook in
dit opzicht voor theologen zeer leerzame werk, Het varieeren der
huisdieren en cultuurplanten, vert. door Dr. H. Hartogh Heys van
Zouteveen, Arnh. Nijm. Cohen, bewezen, dat dieren zich aan
veranderde voeding kunnen gewennen en haalt daarvoor
verschillende voorbeelden aan, II 344v. En evenzoo kunnen door
verwildering takken in dorens, en door cultivatie dorens in takken
veranderen, II 361. De natuur is nu in veel opzichten eene antithese
geworden van den mensch, 2 Kon. 17:25, Job 5:22, 23, Hos. 2:20,
Jes. 11:6v. 7:23, 65:20v., Ezech. 14:15, 21, Op. 21, Sir. 39:32v.;
planten en dieren zijn geworden tot levende beelden van
menschelijke zondige neigingen en hartstochten; dierenvrees en
dierenvereering bewijzen de abnormale verhouding van den mensch
tot de wereld rondom hem heen. Maar de nu en dan bij menschen
nog voorkomende wondere macht over de dieren; de vele
veranderingen, die blijkens de palaeontologie in planten- en
dierenrijk zijn ingetreden; de domesticatie en de langzame
variabiliteit bij planten en dieren leveren bewijzen te over, dat een
toestand, als Jesaja in hoofdst 11 en 65 ons teekent, volstrekt niet
tot de onmogelijkheden behoort. Er is niets ongerijmds in de
gedachte, dat, evenals bij den mensch, zoo ook bij de natuur
tengevolge van het oordeel Gods eene belangrijke verandering is
ingetreden. In elk geval is de Schrift heel wat rationeeler dan wat
soms onder den naam van wetenschap aan de markt wordt
gebracht; volgens Lindenschmitt waren de menschen vroeger
verscheurende dieren geweest, die zich tegenover elkander door in
het water gebouwde paalwoningen moesten beschermen, maar de
roofdieren waren toen hoogst onschuldige schepsels geweest, bij
Weiss, Apol. II3 497. 4o. Daarbij vergete men eindelijk niet, dat,
theologisch gesproken, de schepping zelve in zekeren zin
infralapsarisch was, Delitzsch, Genesis 1887 S. 67. De val is voor
God geen verrassing en geen teleurstelling geweest. Hij zag hem
vooruit, had hem opgenomen in zijn raad en rekende er reeds mede
bij de schepping. Deze heeft daarom zoo plaats gehad, dat de
gansche wereld, ingeval de mensch als haar hoofd viel, zoo worden
kon als zij thans is. De toestand van den mensch en van heel de
aarde was vóór den val een voorloopige, die zoo niet blijven kon. Hij
was van dien aard, dat hij opgevoerd kon worden tot hooger
heerlijkheid maar ook, in geval van ’s menschen overtreding, aan
ijdelheid en verderfenis kon onderworpen worden. Door de zonde en
den vloek Gods kwam overal van onder en van achter de harmonie
het regellooze, het chaotische, het daemonische te voorschijn, dat
ons verwart en beangst. Er is over de gansche schepping een
Schleier der Schwermuth uitgebreid. Πασα ἡ κτισις συνστεναζει και
συνωδινει. Cf. Naville, Le problème du mal, Genève 1868. Delitzsch,
Syst. d. chr. Apol. 1869 S. 141 f. Ebrard, Apolog. I 275 f. Pressensé,
Le problème de la douleur, Etudes évang. 1867 p. 1-168. Keppler,
Das Problem des Leidens in der Moral, Freiburg Herder 1895.
Sterling Berry, Das Problem menschl. Leidens im Lichte des Christ.
Aus d. Engl. Heilbronn 1895. Holliday, The effect of the fall of man
on nature, Presb. and. Ref. Rev. Oct. 1896 p. 611-621. Paul Cadène,
Le pessimisme légitime, Montauban 1894. James Orr, Christian view
217. 495. Harnisch, Das Leiden beurteilt vom theist. Standpunkt,
Halle 1881. Kübel, in Herzog2 15, 702 f. Lamers, Het probleem des
lijdens, Theol. Stud 1896. Illingworth, The problem of pain, 3d essay
in Lux Mundi ed. by Ch. Gore, 13 ed. 1892 p. 82-92. Henry Hayman,
Why we suffer and other essays, London 1890 p. 1-109.