Professional Documents
Culture Documents
(download pdf) Multivariable Calculus Concepts and Contexts 4th Edition Stewart Solutions Manual full chapter
(download pdf) Multivariable Calculus Concepts and Contexts 4th Edition Stewart Solutions Manual full chapter
(download pdf) Multivariable Calculus Concepts and Contexts 4th Edition Stewart Solutions Manual full chapter
https://testbankfan.com/product/calculus-concepts-and-
contexts-4th-edition-stewart-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/calculus-concepts-and-
contexts-4th-edition-stewart-test-bank/
https://testbankfan.com/product/single-variable-calculus-
concepts-and-contexts-4th-edition-stewart-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/calculus-concepts-and-contexts-
enhanced-edition-4th-edition-stewart-test-bank/
Multivariable Calculus 8th Edition Stewart Solutions
Manual
https://testbankfan.com/product/multivariable-calculus-8th-
edition-stewart-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/multivariable-calculus-7th-
edition-stewart-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/multivariable-calculus-8th-
edition-stewart-test-bank/
https://testbankfan.com/product/multivariable-calculus-11th-
edition-larson-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/calculus-single-and-
multivariable-5th-edition-hughes-hallett-solutions-manual/
Another random document with
no related content on Scribd:
krijgt den toom in den mond, Willem grijpt de leidsels en roept:
„Vooruit Bles!”
Waarom hij den zwarten Daan een bles noemt, begrijp ik niet, want
er is bij Daan niet één wit plekje te ontdekken.
Wanneer ge Kloppers vraagt: Hoeveel kinderen hebt gij? Dan zal hij
antwoorden: „Elf; acht op aarde, en drie in den hemel.”
Drie zijner kinderen zijn hem namelijk in hun prille jeugd ontvallen,
en steunend op de verbondsbelofte, placht hij dikwijls te zeggen:
„Over die kinderen heeft de dood het laatste woord gesproken, en
voortaan is het verbond aan het woord.”
Wij keeren terug tot het gesprek tusschen Gert Kloppers en zijn gast,
Teunis Smit.
„Dat ik verleden jaar met Piet en Jacobus Uijs en andere Boeren een
verkenningstocht heb gemaakt naar het Oosten, naar Natal, heb ik u
reeds verteld.”
„Ik weet het. Gijlieden gingt met een trein van veertien
ossenwagens.”
„Wij hielden voortdurend den oostelijken, dus dezen kant van het
Drakengebergte.”
„Ge hadt gelijk; een tocht met ossenwagens over het gebergte is
gevaarlijk.”
„Ge hoordet zeker van den inval der Kaffers in onze Kolonie?”
„Wat is nu jullie oordeel over Natal? Is het een geschikt land voor
ons, Boeren?”
„Zulke menschen kunnen ze ook wel thuis laten. Hoe zullen die nu
de geschiktheid van den grond beoordeelen!”
„’t Zijn menschen van de theorie, neef Gert, menschen van niks! In
den kop van mijn klepper zit meer praktisch verstand dan in hunne
hersens. Zij weten ’t niet, en kunnen ’t niet weten, welke soort grond
de kolonisten noodig hebben voor hun vee.”
„Dat zal waar zijn, maar als de Boeren het daarop aandoen, dan zou
de rekening wel eens verkeerd kunnen uitkomen.”
„Gij ziet dus weinig heil in Natal?”
„Dat zeg ik niet. Het is werkelijk een goed land, maar als men op de
Engelsche rapporten afgaat, dan begint men met overspannen
verwachtingen er heen te trekken, en dat noem ik een slecht begin.
Een ding is echter waar: Natal heeft een schoone baai. Als de
Boeren zich daar vestigden, dan hadden zij een uitweg naar zee. Wij
hebben die baai maar voor ’t vatten. Ik wed, dat we ze voor een
bagatel van de Kaffers kunnen overnemen.”
„Vertrouwen doe ik ze ook niet. Zoo gaat thans het gerucht, dat het
gouvernement verklaard zou hebben: De Boeren blijven Engelsche
onderdanen, al trekken ze naar ’t eindje der wereld.”
„Werkelijk?” [23]
„De Trek zal gaan over de Vischrivier het noorden in. We trekken
dan door het land der Kaffers tot over de Oranje-rivier. Daar willen
sommigen zich vestigen—”
„Maar ik niet!”
„En willen daarom doortrekken, al verder het noorden in, tot over de
Vaalrivier.”
„Dat lijkt me beter. Hoe groot schat gij de onderlinge afstanden, Neef
Teunis?”
„Neem aan, dat hier, waar ik den vinger zet, van deze hoeve af
gerekend, het naaste punt is der Vischrivier. Dan zou de
ossenwagen in het allergunstigste geval van dat punt der Vischrivier
af veertien dagen werk hebben, om den oever der Oranjerivier te
bereiken.”
„In het allergunstigste geval, dat nooit gebeurt.”
Glimlachend wendde Smit zich thans tot vrouw Kloppers, terwijl hij
zeide: „Zijt gij niet bang, om den grooten tocht te ondernemen?”
„Bang?” zeide zij, terwijl zij den vrager aankeek met haar helderen
blik, „bang? Waarvoor zou ik bang zijn? Wij zijn overal in Gods hand,
en Hij kan ons even goed bewaren onder de woeste Kafferstammen
als hier in de Kolonie, waar het trouwens ook alles behalve rustig is.”
„Dat weet ik,” antwoordde de jager ernstiger. „Ik kan het mij niet
anders verklaren dan dat het Gods hand is geweest, die mij meer
dan ééns uit de klauwen van een wild roofdier heeft gered.”
„Maar er is zooveel,” ging vrouw Kloppers voort, „waar men aan kan
hangen, dat ons aan het hart is gegroeid, en waarvan wij moeten
scheiden, als wij gaan trekken.”
Toen zij deze woorden sprak, ging er een schaduw over haar
vriendelijk gelaat, want zij dacht aan den steenen muur van het
kleine kerkhof met zijn drie kleine grafheuvelen.
Na een kleine pauze zette zij het gesprek op bedaarder toon voort
en zeide: „En dan zal er zooveel huisraad moeten worden
opgeruimd, dat niet kan worden mee genomen. Het meest gaat mij
dat eikenhouten kabinet aan het hart,” en zij wees met den vinger
naar den muur, waar een hoog en keurig onderhouden kabinet
stond.
„Het is een erfstuk van mijn moeder; zij ging er mee in haar
huishouden.—Dan ziet ge hier nog deze twee oude, met leer
overtrokken leuningstoelen, waar ik steeds zoo zuinig op ben
geweest, daar er zooveel herinneringen aan verbonden zijn.”
„Dat spreekt van zelf,” antwoordde Gert Kloppers; „wij zoeken het
beste hoekje uit in den ossenwagen, en daar zetten wij Vader in zijn
leuningstoel.” [25]
De oude Dirk Kloppers had dit alles aangehoord, maar hij schudde
het grijze hoofd en zeide: „Neen kinderen, ik ga niet mee; ik trek
naar een ander land.”
Zoo had hij reeds meer gesproken de laatste dagen. Voor dien tijd
had hij nog altijd vastgehouden aan de hoop, dat hij als de laatste
van een vorig geslacht den tocht zou mede maken, maar die hoop
scheen hij nu te hebben opgegeven. Hij sprak wel van trekken, maar
niet naar de Vaalrivier; hij sprak van een trekken naar dat land, van
waar nog nooit een sterfelijk mensch is teruggekeerd.
Gert Kloppers verbrak het eerst de stilte, door zich tot zijn gast te
wenden met de vraag: „Hebben Karel Trichard en Hans van
Rendsberg den Trek reeds aanvaard naar de Vaalrivier?”
„Zij zijn al weken op reis; vermoedelijk hebben zij reeds den halven
weg tusschen de Vischrivier en de Oranjerivier achter den rug.”
Gert Kloppers sloeg de handen van verbazing ineen, terwijl hij dezen
uitroep deed.
„Hoe groot is de afstand van de drift 1 der Vaalrivier, waar zij over
trekken, tot den Indischen Oceaan?”
„Ik ken Trichard en van Rendsberg; zij hebben een harden kop, die
tegen een stootje kan. Zij zullen doortrekken, tot zij hun doel hebben
bereikt!”
Terwijl Trichard hier nog eene wijle bleef vertoeven, trok van
Rendsberg met het kleiner deel van het gezelschap op de
Delagoabaai aan. Noch hij noch één der zijnen heeft die Baai
bereikt! Zij vielen allen—acht en veertig zielen!—onder de
moordende spies der Knopneus-Kaffers, slachtoffers van een al te
goed vertrouwen!
Vol majesteit rolde hij zijn golven tegen het strand, en bespoelde hun
voeten!
Hoe laafde zich het oog van den moedigen Trichard op dat gezicht!
Reeds was hij door den dood geteekend, en stervend heeft hij zijn
volk den eenigen uitweg naar zee gewezen.
Geen marmer dekt zijn gebeente, maar een eerezuil heeft God hem
opgericht in de harten van vele Afrikaansche Boeren. De naam zijner
familie is nog ten huidigen dage in de Transvaal met eere bekend,
en het is een Trichard geweest, die de Transvaalsche artillerie in den
strijd bij Krugersdorp in het vuur bracht.
Het gesprek, dat wij bij Kloppers hebben beluisterd, had op Dinsdag
plaats, en thans is het twee dagen later: Donderdag.
„Roep hem!”
„Is de Vos op stal?” vraagt de oude man. „Ja? Goed, rijd dan zoo
snel als ge kunt naar mijn kinderen, en naar ouderling de Jong, en
zeg hen, dat ik nog gaarne afscheid van hen zou nemen voor dat ik
sterf!”
„Moet ik den vos nemen, Grootvader?” vraagt Dirk op bescheiden
toon; „de jonge Hannibal loopt harder.”
Dirk maakte zich snel gereed voor de reis, want de familie woonde
uren ver uit elkander, en hij moest zich haasten, om hen voor den
avond allen te bereiken. Voor den anderen morgen kon hij zelf in
geen geval terug zijn, al reed hij den heelen nacht door.
Maar ouderling de Jong verscheen niet, omdat hij bij Dirk’s komst
afwezig was geweest.
De drie dochters van Gert Kloppers waren ook gekomen, met hunne
echtgenooten, doch daar zij niet ver af woonden, hadden zij den
ossenwagen ingespannen, opdat hunne kleine kinderen ook mede
konden.
Met de hulp van Gert liet hij zich in den ouden leuningstoel plaatsen,
en drukte er herhaaldelijk zijn blijdschap over uit, dat hij hen nog
eens mocht ontmoeten. Hij begroette hen allen, en met een
bewogen hart drukten zij zijn vermagerde hand. Zijn kleinkinderen
hief Gert omhoog, en zij sloegen hunne mollige armpjes om den hals
van Overgrootvader, en kusten hem met hunne rozemondjes.
„Nu wil ik ook nog eens naar buiten,” zeide de oude man.
In het midden van den tuin, bij een perzikenboom, bleef hij staan.
Aan het einde van den tuin wendde hij zijn blinde oogen naar de
richting, waar het kleine kerkhof lag, en scheen in gepeinzen te
verzinken. Hij zeide geen woord, maar allen begrepen het, waaraan
hij dacht.
„Ja,” zeide Gert, die diep ontroerd vlak bij de sponde zat.
Gert steunde den rug van zijn vader met zijn sterken arm.
De stervende grijsaard ging voor in het gebed. Hij bad voor zich
zelven, voor zijn kinderen, voor heel zijn geslacht. Het was een
roerend, aangrijpend gebed, en aller oogen vulden zich met tranen.
[30]
Voorts gedacht hij zijn volk, dat hij lief had gehad met de gansche
liefde zijner trouwe ziel. Hij gedacht den uittocht, dien dit volk
voornemens was te doen, en hij riep de barmhartigheden des
Heeren in, waar dit volk had gezondigd.
Hij gedacht ook de vijanden van zijn volk en bad voor hen. Hij
smeekte om den bloei van Christus’ Kerk op aarde, en bad voor zich
zelven om een ruimen ingang in het Zion, dat daarboven is.
„Wij willen nu afscheid nemen, en God geve om Christus’ wil, tot een
zalig wederzien!”
Hij was moede geworden, de pelgrim. Hij had een langen, langen
tocht gemaakt, en nu verlangde hij naar rust.
Hij viel in een zachte, lange sluimering, en op een wenk van Gert
begaven zich al de anderen in een aangrenzend vertrek.
„De Jong,” stamelde de stervende, die tot het laatste toe bij zijn volle
bewustzijn bleef.
Na een kleine pauze ging hij voort! „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde
uit het geloof, hebben vrede met God door onzen Heere Jezus
Christus.”
Zijn stem beefde, toen hij dit zeide, en er waren tranen in zijn oogen,
want hij had den ouden Kloppers lief.
Geen woord kwam er over zijn lippen, want hij was zeer bedroefd.
De sterren tintelden aan den diep blauwen hemel, maar aan den
oostelijken horizon vertoonde zich al een gouden lichtstreep, die de
sterren deed verbleeken.
Ouderling de Jong knielde met hen neder, en riep tot Hem, Die uwe
en mijne stervenssponde, lezer, zacht kan spreiden!