Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 10

Oefenvragen OZ-T

Hieronder staan 20 oefenvragen voor OZT zoals die gesteld kunnen worden tijdens de OZ3 toetsen. Na
de vraag staat het hoofdstuk weergegeven waar de stof te vinden is uit de leersyllabus OZ-T.

Op de laatste pagina staan de antwoorden weergegeven. Succes met oefenen en met de toetsen.

Voorbeeldvragen blok 2

Vraag 2.1 (par 2.1)

HRM-systemen, CRM-systemen en PIM (Product Information Management) systemen zijn voorbeelden


van:

a. Product Life Cycle systemen


b. Data systemen
c. Internet Search & Collect systemen
d. Enquête systemen

Vraag 2.2 (par 2.3)

Een voorbeeld van een aselecte steekproef is een:

a. Systematische steekproef
b. Sneeuwbal steekproef
c. Sequente steekproef
d. Quota steekproef

Vraag 2.3 (par 2.3)

De formule voor de minimale steekproefgrootte bij fracties is als volgt:

p  (1  p)  z 2
n= D2

In de bovenstaande formule geeft de variabele ‘p’ weer:

a. De omvang van de steekproef.


b. De onnauwkeurigheid die je toe laat.
c. De betrouwbaarheid van de steekproef.

1
d. De fractie in de steekproef die een bepaald antwoord geeft.

Vraag 2.4 (par 2.3)

De formule voor de minimale steekproefgrootte bij fracties is:

p  (1  p)  z 2
n= D2

Een bedrijf wil opnieuw onderzoek doen naar de interesse van consumenten naar een product dat ze
hebben bedacht.

In eerder uitgevoerd vooronderzoek bleek 25% geïnteresseerd. Het bedrijf wil dit onderzoek herhalen
om zeker te weten of ze het product met succes kunnen uitbrengen.

Bereken voor een betrouwbaarheid van 95% (=1.96) en een maximale onnauwkeurigheid van 5% de
benodigde minimale steekproef.

a) 289
b) 12.202
c) 314
d) 1.230

Vraag 2.5 (par 2.4)

Inhoudsvaliditeit houdt in dat …

a. de respondenten op de hoogte zijn van de reden en inhoud van een onderzoek.


b. de inhoud van het onderzoek past bij de centrale vraag en deelvragen van het onderzoek.
c. de vragen goed zijn gesteld, de juiste vragen zijn gesteld, en de vragen informatief zijn.
d. de inhoud van een enquête op een diverse manier met verschillende vraagstellingen is
samengesteld.

Vraag 2.6 (par 2.4)

“Hoe ervaart u de missie van dit bedrijf op een schaal van 1-10.”

Bij deze vraag is er een probleem met

a. de inhoudsvaliditeit.
b. de interne validiteit.
c. de externe validiteit.
d. de betrouwbaarheid.

2
Vraag 2.7 (par 2.4)

Wanneer je mensen face-to-face interviewt en mensen daardoor sociaal wenselijke antwoorden geven
is dat een probleem met de:

a. de inhoudsvaliditeit.
b. de interne validiteit.
c. de externe validiteit.
d. de betrouwbaarheid.

Vraag 2.8 (par 2.5)

Hoe vaak doet u boodschappen bij de Jumbo?

O Nooit

0 Bijna nooit

0 Jaarlijks

0 Maandelijks

0 Wekelijks

0 Dagelijks

Bij deze vraag is er een probleem met:

a. uitputtende antwoordcategorieën.
b. passende ankers.
c. wederzijds uitsluitende antwoordcategorieën.
d. meerdere antwoorden mogelijk.

3
Vragen blok 3

Vraag 3.1 (par 3.1)

Welke uitspraak is waar over het maken van een codeboek?

a) Een codeboek maak je voordat je je enquête maakt.


b) In een codeboek omschrijf je welke statistische analyses je gaat uitvoeren op de data.
c) In een codeboek benoem je alle relevante informatie van je enquêtevragen voor het invoeren in
SPSS.
d) Een codeboek bevat de eerste voorlopige resultaten voor je opdrachtgever.

Vraag 3.2 (par 3.2)

Een frequentietabel gebruik je het beste bij:

a) Nominale en ordinale variabelen.


b) Interval variabelen.
c) Ratio variabelen.
d) Scale variabelen.

Vraag 3.3 (par 3.2)

Hieronder staan de formules voor betrouwbaarheidsintervallen voor π en μ

Betrouwbaarheidsinterval voor π= p ± z ×
√ p ×(1− p)
n

s
betrouwbaarheidsinterval voor μ=x ± t ×
√n

Uit een steekproef met 176 respondenten (vaste klanten van een bedrijf) komt naar voren dat 74% van
de respondenten de dienstverlening van het bedrijf nog onvoldoende vindt. Bereken het 95% (=1,96)
betrouwbaarheidsinterval vanuit deze steekproef in 4 decimalen nauwkeurig.

4
a. <0,7015; 0,7785>
b. <0,6961; 0,7839>
c. <0,7314; 0,7486>
d. <0,6752; 0,8048>

Vraag 3.4 (par 3.2)

Gemiddeld geven de 176 respondenten uit vraag 3.3 de dienstverlening het cijfer 4,5 (op een 10-punt
schaal met een standaarddeviatie van 0,8).

Bereken met 95% betrouwbaarheid wat vanuit deze steekproef de maximale waarde is van het
werkelijke cijfer in de populatie? (2 cijfers achter de komma)

a. 4,50
b. 4,62
c. 4,84
d. 5,05

Vraag 3.5 (par 3.3)

Beoordeel de volgende twee stellingen:

1 In je rapportage bespreek je de methode van onderzoek NA je resultaten en conclusies.

2 In je rapportage voeg je de volledige vragenlijst toe aan de bijlage (en niet aan de hoofdtekst
van de rapportage).

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is fout.


b. Stelling 1 is fout, stelling 2 is juist.
c. Stelling 1 en 2 zijn allebei juist.
d. Stelling 1 en 2 zijn allebei fout.

5
Vraag 3.6 (par 3.4)

In de dataset van vraag 3.3 en 3.4 wil de onderzoeker toetsten of er een verband bestaat tussen geslacht
van de respondenten en het cijfer dat zij geven voor de dienstverlening. Welke statistische toets dient
deze onderzoeker dan te gebruiken?

a. Kruistabel.
b. Vergelijken van gemiddelden.
c. Correlatie.
d. Determinatie.

Vraag 3.7 (par 3.4)

De beste omschrijving van significantie is:

a. Dat een verschil in een statistische toets in de steekproef waarschijnlijk niet door toeval komt
maar ook in de populatie bestaat.
b. Dat er waarschijnlijk een statistisch verschil tussen de gemeten groepen bestaat in de
steekproef.
c. Dat de beschrijvende uitkomsten uit een steekproef vertaald kunnen worden naar de populatie.
d. Dat bij een steekproef de uitkomsten telkens anders kunnen zijn, en dat dit door toeval wordt
bepaald.

Vraag 3.8 (par 3.4)

Een onderzoeker wil graag onderzoeken of er een verband bestaat tussen diersoort en of ze graag
wollen truitjes dragen of niet.

Om dit te onderzoeken heeft de onderzoeker wollen truitjes aangetrokken bij 196 vogeltjes en hamsters
en geobserveerd of het dier dit fijn vond of niet.

Na het onderzoek draait de onderzoeker een tabel uit waarin de observaties zijn opgenomen. Deze tabel
staat op de volgende pagina.

6
Tabel 1 Observaties diersoort en plezier wollen truitjes dragen

Draagt graag wollen Draagt NIET graag


truitjes wollen truitjes
Xo (observaties) Xo (observaties)
Vogels 45 45 (?) 90
Hamster 34 72 106
Totalen 79 117 196

In deze tabel zijn de Xe (verwachte waarden) niet opgenomen.

Bereken de verwachte waarde Xe in de cel: (Vogels / Draagt niet graag wollen truitjes). Tip: de cel
hierboven met het (?)

a. 63,28
b. 58,50
c. 45,00
d. 53,72

Vraag 3.9 (par 3.4)

Bereken voor tabel 1 uit vraag 3.8 de verwachte chi2 waarde.

a. 2,2369
b. 4,8656
c. 6,4996
d. 8,5984

Vraag 3.10 (par 3.4)

Welke uitspraak is waar over tabel 1?

a. Het verband tussen dier en wollen truitjes dragen is wel significant bij alpha = 0,1 maar niet bij
alpha = 0,05 .
b. Het verband tussen dier en wollen truitjes dragen is wel significant bij alpha = 0,05 maar niet bij
alpha = 0,025 .
c. Het verband tussen dier en wollen truitjes dragen is wel significant bij alpha = 0,025 maar niet
bij alpha = 0,01 .
d. Het verband tussen dier en wollen truitjes dragen is wel significant bij alpha = 0,01 maar niet bij
alpha = 0,001 .

7
Einde vragen over vogels en hamsters doe graag warme truitjes dragen.

Vraag 3.11 (par 3.5)

Een onderzoeker wil onderzoeken wat het verband is tussen het bouwjaar en de verkoopprijs van
woningen. Hiervoor heeft zij van heeft zij 1149 huizen opgezocht wat het bouwjaar was en voor welke
prijs de woning op de markt is verkocht. Hierna heeft zij de correlatie onderzocht van deze twee
variabelen. De correlatietabel staat hieronder.

De onderzoeker doet over deze tabel 2 stellingen.

1 Hoe ouder een huis is, hoe lager de verkoopprijs van dat huis is.
2 Het verband tussen bouwjaar en verkoopprijs is NIET significant.

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is fout.


b. Stelling 1 is fout, stelling 2 is juist.
c. Stelling 1 en 2 zijn allebei juist.
d. Stelling 1 en 2 zijn allebei fout.

Vraag 3.12 (par 3.5)

8
De onderzoekster uit vraag 3.11 doet ook onderzoek naar het verband tussen de oppervlakte van het
huis en de verkoopprijs. Hiervoor draait ze een lineaire regressie uit. De uitkomst van deze lineaire
regressie staat in de tabel hieronder.

Welke van de volgende alternatieven is waar:

a. De regressievergelijking is VERKOOPPRIJS = 81827,58 + 389,771 x oppervlakte in m2.


Deze vergelijking is significant.
b. De regressievergelijking is VERKOOPPRIJS = 389,771+ 81827,58 x oppervlakte in m2.
Deze vergelijking is significant.
c. De regressievergelijking is VERKOOPPRIJS = 81827,58 + 389,771 x oppervlakte in m2.
Deze vergelijking is NIET significant.
d. De regressievergelijking is VERKOOPPRIJS = 389,771+ 81827,58 x oppervlakte in m2.
Deze vergelijking is NIET significant.

9
Antwoorden

Blok 2

1. B
2. A
3. D
4. A
5. C
6. A
7. B
8. C

Blok 3

1. C
2. A
3. D
4. B
5. B
6. B
7. A
8. D
9. C
10. C
11. D
12. A

10

You might also like