Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 24

Day of the Wolf Terry Spear

Visit to download the full and correct content document:


https://ebookmass.com/product/day-of-the-wolf-terry-spear/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Day of the Wolf Terry Spear

https://ebookmass.com/product/day-of-the-wolf-terry-spear/

Day of the Wolf Terry Spear

https://ebookmass.com/product/day-of-the-wolf-terry-spear-2/

Night of the Billionaire Wolf Terry Spear [Spear

https://ebookmass.com/product/night-of-the-billionaire-wolf-
terry-spear-spear/

Night of the Billionaire Wolf Terry Spear [Spear

https://ebookmass.com/product/night-of-the-billionaire-wolf-
terry-spear-spear-2/
Destiny of the Wolf Terry Spear

https://ebookmass.com/product/destiny-of-the-wolf-terry-spear/

Night of the Wolf Terry Spear

https://ebookmass.com/product/night-of-the-wolf-terry-spear/

The Wolf Wore Plaid: 6 (Highland Wolf) Terry Spear


[Spear

https://ebookmass.com/product/the-wolf-wore-plaid-6-highland-
wolf-terry-spear-spear/

SEAL Wolf Surrender Terry Spear [Spear

https://ebookmass.com/product/seal-wolf-surrender-terry-spear-
spear/

Night of the Billionaire Wolf Terry Spear

https://ebookmass.com/product/night-of-the-billionaire-wolf-
terry-spear-6/
Another random document with
no related content on Scribd:
The Project Gutenberg eBook of H. van
Brakel, Ing. B.O.W
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United
States and most other parts of the world at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away
or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License
included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you
are not located in the United States, you will have to check the
laws of the country where you are located before using this
eBook.

Title: H. van Brakel, Ing. B.O.W


Oorspronkelijke roman

Author: P. A. Daum

Release date: September 7, 2023 [eBook #71591]

Language: Dutch

Original publication: Leiden: A.W. Sijthoff, 1875

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed


Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned
images of public domain material from the Google
Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK H. VAN


BRAKEL, ING. B.O.W ***
H. VAN BRAKEL,
Ing. B. O. W.
H. VAN BRAKEL,
Ing. B. O. W.

OORSPRONKELIJKE ROMAN

DOOR
MAURITS.

LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.
[1]
H. VAN BRAKEL,
Ingenieur B. O. W.
De lampen brandden in de achtergalerij, boven de nog gedekte tafel.
Vlug namen de bedienden de gerechten weg; ze hadden ditmaal
haast; ’t was immers de laatste arbeid des daags!

Het hoofd van Lucie zonk voorover op haar borst; haar oogen waren
dichtgevallen; zij kon zoo’n onoverwinnelijken slaap krijgen, ’s
avonds na het eten! Dan was het zoo rustig, zoo stil: de kinderen
sliepen; de huiselijke bedrijvigheid was ten einde.

Van Brakel had zijn lorgnet opgezet en las de courant. ’t Beviel hem
niet. Er stond weer iets in van den „strijkstok,” waaraan bij den
Waterstaat zooveel hangen bleef. Het doelde niet op hem,—volstrekt
niet; maar dan toch op z i j n ondergeschikten. Hm! ’t was beter, dat
die kerels, dacht hij, wat amusanter couranten maakten, dan zich
altijd te bemoeien met eens andermans zaken.

Toen hij ’t blad neerlei en zijn stoel achteruitschoof, schrikte Lucie


wakker.

„Ga je uit?” vroeg ze, zich de oogen wrijvende.

„Ja, nog ’n uurtje naar de soos.” [2]

„Ik ga naar bed.”

„Welzeker. Je bent moe.”

Hij zette zijn dienstpet op, nam een wandelstok uit een hoek en floot
zijn hond, die hem blaffend naar buiten volgde.
Toen Lucie haar buffet en haar dispenskast had gesloten, draaide zij
de lamp neer en ging naar haar kamer.

Het was er benauwd, en het rook er onfrisch.

Op een grooten divan stonden twee k o d j o n g s , en daaronder


sliepen als rozen de tweelingen, waarmede zij den gelukkigen
waterstaatsingenieur op St.-Nicolaas aangenaam had verrast.

Drie jaren waren zij getrouwd, en ze had nu vier kinderen.

Hun aantal „beren” echter was legio.

Vooreerst kon Van Brakel als vrijgezel de eindjes reeds niet


samenknoopen, en wat Lucie betreft,—op de koffie-onderneming
haars vaders had men steeds het huishouden „gedaan” uit het
werkkapitaal; dat „s t i m m t e ”, altijd volgens H e r r Drütlich.

Zij was een brave, ijverige huisvrouw; van dat de zon aan den hemel
kwam tot ’s avonds klokke acht, was ze in de weer; haar tweelingen
zoogde ze zelve, en ze zou, als een krachtige telg van
Germaanschen stam, in staat zijn geweest zeslingen te voeden
en.… over te houden. Zij had verstand van keuken en goedang-
zaken, als de beste uit Europa geïmporteerde huisvrouw. Zij zorgde
goed voor haar man en haar kleintjes. Als die maar „dik” waren, dan
leefde ze, en haar stelsel van vetmesten gelukte volkomen, ook wat
haarzelve betrof; de gansche familie zat terdege in het vleesch, en
Van Brakel, schoon hem de tweelingen aanvankelijk [3]zwaar op ’t
hart hadden gelegen, was geëindigd met er trotsch op te zijn.

Wanneer bezoekers deze welgeslaagde proeven van multiplicatie-


vermogen bewonderden, en de „engelen van kinderen” ’t vel van de
wangetjes kusten, dan kon Van Brakel er bij staan met een gezicht,
stralend van zelfvoldoening; een gezicht, waarop als het ware een
aanvraag stond te lezen om een gezegeld en geregistreerd
certificaat.

Sommige menschen, die wel wisten waar in dergelijke


omstandigheden de beroemde Abraham zijn geurigen mosterd
haalde, glimlachten spottend; maar de domme menigte kende den
ingenieur groote verdiensten toe.

Doch welk een goed vrouwtje Lucie ook was,—twee eigenschappen


miste zij: ze was niet erg zindelijk op haar huis, en zuinig was ze
evenmin; stof zag ze niet gauw, maar ze schreef verbazend snel een
bonnetje.

Dit eerste, en de eigenaardige geuren van de zuigelingen en van de


baboe, die vóór den divan op den grond lag te slapen, waren
oorzaak van de onfrissche lucht, die in het slaapvertrek heerschte.
Zij merkte het niet; ze was aan die soort van zaken gewoon; thuis,
toen haar moeder stierf, bleef ze met haar broertjes en zusjes
achter, en nu die groot waren, zat ze in een wip in haar eigen
kindertjes.

Zulke fijne reukorganen kwamen op haars vaders onderneming ook


niet te pas, en als Van Brakel thuis kwam, en een sterken
gemengden geur van tabak en brandy buiten en binnen de
k l a m b o e verspreidde, dan had ze daar zoo geen last van. Papa
Drütlich begroette steeds het opgaan der zon met zijn
F r ü h s c h o p p e n , rookte er groote pijpen zware [4]tabak bij, en
salueerde Morpheus met b r a n d y k r i n g en havana’s. Zoo’n
„heerenluchtje” hinderde haar niet; ze was het van kindsbeen af
gewoon.

En Van Brakel was een goed man. Hij hield veel van Lucie; net
zooveel als toen ze nog geëngageerd waren. Voor geen geld zou hij
haar ontrouw zijn geworden; zij wist, dat ze voor hem d e vrouw
was, en hij kwam daar altijd rond voor uit. Doch huiselijk van aard
was hij niet, en hij werd dat met elke maand minder. De sociëteit had
iets wonderlijk aantrekkelijks voor hem.

Sedert lang mopperde hij niet meer tegen den dienst. Men hoorde
hem niet meer afgeven op ongediplomeerde hoofdingenieurs en op
projecten, die toch nooit werden uitgevoerd. Hij ontplooide een
grooten ijver in het begrinten van wegen, het verven van
gouvernements-gebouwen, het witten en teeren van postloodsen. ’s
Morgens vroeg kon men hem reeds zien uitrijden in zijn bendy, hoe
verder, hoe liever. Het mocht dan waar wezen, dat hij geregeld elke
maand te kort kwam, en hij zijn „beren” even voordeelig zag groeien
en dik worden als zijn kroost,—het eenige wat nog strekken kon om
er niet al te diep onder te raken was een fatsoenlijk bedrag aan
declaraties elke maand.

Fluitend en pratend tegen zijn hond, die al blaffende om hem heen


sprong, liep hij voort in den helderen maneschijn; zijn blonde haren
krulden om zijn pet en de schaduw van zijn gezette figuur
dandineerde op het witte zand van den weg.

Het was een gewone avond in de sociëteit, want er werd geen


muziek gemaakt. [5]

De groote lokalen waren leeg. Uit de biljartzaal kwam het eentonig


getik der tegen elkaar loopende ballen. De kastelein, die de
verlichting uit zijn verdiensten moest betalen, was zoo vrij geweest
de lampen op „halve kracht” te stellen.

Er viel toch niets te verdienen op zoo’n avond!

Van Brakel ging door de lange voor- en binnengalerijen op het geluid


der biljartballen af. Daar ten minste was nog wat leven.
Hij trad binnen en knikte even met het hoofd een „goeden avond” in
het rond.

„Zoo,” zei de assistent-resident van politie, een vroolijk celibatair.


„Wat kom jij hier doen?”

„Ik kom eens zien of jullie je niet misdraagt,” lachte Van Brakel.

„Nou,” zei een ander ingenieur, die met den redacteur van een
dagblad aan het biljarten was, „we zijn altijd blij als we je rechtop
naar huis zien loopen.”

Men schertste, en critiseerde het spel, waarvan de spelers


uitmuntend geoefend waren, en men dronk er de eeuwige brandy-
soda bij. Het was een „vast clubje.” Van Brakel was het eenige
getrouwde lid. Zijn collega, de journalist en de assistent-resident
hielden trouw den gehuwden staat een „kleine vrouw” voor, waarop
Hymen telkens verschrikt en beschaamd de vlucht nam.

„Willen we?” vroeg, toen de partij uit was, een van de club, terwijl hij
met duim en vinger een beweging maakte, als wilde hij iets laten
tellen.

Zij glimlachten allen en keken elkaar aan; zij glimlachten, [6]zooals


verstandige, goed ontwikkelde en beschaafde menschen doen,
wanneer ze willen overgaan tot iets, wat ze weten dat verkeerd is,
dat strijdt tegen hun beschaving, ontwikkeling en verstand; zij
glimlachten als menschen, die heel goed weten, welke in het leven
de verboden vruchten zijn, maar er zich niettemin in koelen bloede
aan te goed gaan doen.

„Nog één keer, en dan nooit weer,” zei de assistent-resident.

Ze lachten nu luid, en al schertsend en lachend gingen ze naar een


hoek van de binnengalerij, waar het uitverkoren plekje was voor hun
zonde.

De bedienden brachten hun glazen; de mandoor haalde het


draaibord; elk zette een „lapje” van tien gulden bij; men draaide.

Er werd weinig bij gesproken. Zij waren echte spelers; zij speelden
niet om het genoegen van het spel, maar alleen om te winnen. Een
half uur waren ze aan den gang, maar het hielp niet. De kans was
zeer grillig; ieder won op zijn beurt; er ging „niets om.”

„We konden best vijf en twintig zetten,” meende er een.

Men keek elkaar even aan en knikte goedkeurend.—Het scheen te


helpen, de kans richtte zich naar v e i n e en d é v e i n e ; er werd
gewonnen en verloren; de hartstocht werd opgewekt en met de
grootste aandacht werd de beweging van den draaienden wijzer
gevolgd.

Uit de leeskamer der sociëteit, die met een deur in de binnengalerij


uitkwam, schreed langzaam een heer en ging voorbij het tafeltje der
spelers; hij groette zeer beleefd. [7]

Van Brakel mompelde iets met saamgeknepen lippen, terwijl hij hem
woedend nakeek. „Het is nu de tweede maal, dat die ploert me dit
levert.”

„Misschien heeft hij er geen bedoeling bij,” zei zijn collega.

„Nu ja! I k zeg je, hij doet het met opzet. M i j kan ’t niet schelen.”

„Mij ook niet.”

„Waar zeur je dan over? Kom, zet op!” viel de assistent-resident in,
en gaf met zijn dikke vingers een krachtigen zet aan het draaitoestel.
Van Brakel eindigde dien avond met een paar honderd gulden
verlies, maar het scheen hem niet te hinderen. Ook sprak men daar
niet over. Iemand, die over zijn verlies zou hebben gesproken of
getoond zou hebben, dat hij daar niet tegen kon, ware, althans in
hun clubje, een onteerd man. Of liever het was ondenkbaar, want
dan kon hij tot dat clubje niet behooren.

Men ging gezamenlijk biljarten om geld: een rijksdaalder per


carambole; dat was een billijk tarief.

Van Brakel won er een kleinigheid mee, maar het werd den spelers
te warm.

Nog één keer dobbelden ze, wat hem zijn biljartwinst weer afhandig
maakte, en met het slaan van tweeën gingen de vrienden naar huis.

Het was nog altijd een heerlijke nacht. Van Brakel’s hond was
vroolijk en blafte als een razende tegen de maan; maar de baas
werd door onaangename gedachten geplaagd.

Den volgenden dag was het traktementsdag. Verwenschte dag! Dat


was nu, naar zijn gevoelen, de ellendigste der [8]geheele maand,
terwijl het eigenlijk de aangenaamste wezen moest.

Het was dan toch ook schandelijk van het Gouvernement om iemand
van zijn positie en zijn dienstjaren zóó slecht te betalen. Zelfs m e t
de declaratie-gelden kon men van zoo’n inkomen niet leven! Had hij
een paar honderd gulden meer in de maand, dan was er doorkomen
aan. Nu gaf het slechts een agglomeratie van beren, waaraan geen
einde kwam. Men kon er waarlijk het einde niet van zien.

Zóó wandelde hij naar huis in droevige stemming, het lot


verwenschend, dat hem als ingenieur B. O. W. in de klauwen had
doen vallen van het Indisch Gouvernement.
Hij had dan een geweldigen afkeer van rekeningen ten zijnen laste,
en, welk een goed en gemoedelijk man hij ook overigens was, zoo
kon hij buiten zichzelven geraken van woede, bij het zien van een
mandoer, die met een portefeuille of een trommel vol quitanties het
erf op kwam. Deze bruine broeders, wetende welke onwelkome
verschijningen ze waren bij den toean ingenieur, bogen als
knipmessen nog vóór ze iemand zagen; maar zóó vriendelijk konden
ze niet wezen of Van Brakel zei, met een paar groote oogen, tegen
zijn Lucie:

„Daar heb je weer zoo’n smeerlap!”

Zij moest er om lachen. Haar gemoedelijke aard verloochende zich


nooit. Het was immers niets! „Als men niet kan betalen”, zei ze altijd
heel leuk, „dan zegt men maar l a i n b o e l a n ”. De tokohouders
verdienden, vond zij, toch genoeg.

Maar Van Brakel kon er niet tegen, en daarom zorgde hij steeds met
den maandelijkschen Grooten Verzoendag op reis [9]te zijn om te
zien naar de dijkjes, de postloodsen en wat zich verder koesterde
onder de vleugelen zijner technische bekwaamheid.

Alles sliep toen hij thuis kwam; zelfs toen hij in bed stapte en zijn
gewicht de ijzeren staven van het ledikant deed knarsen, werd Lucie
niet wakker, maar bleef rustig voortslapen, haar dikke, blanke armen
boven het hoofd gekruist. Nog een oogenblik zat Van Brakel
overeind, bedenkend of hij haar wakker zou maken of niet.

Hij deed het niet, want „k a s i a n ,” dacht hij, „ze is zoo moe”.

Wèl was het reeds drie uren, vóór hij rustig insliep, maar dat belette
hem niet met het vallen van het ochtendschot weer op te staan. Zijn
ijzersterk gestel veroorloofde hem alles; wat een ander in de
gematigde luchtstreek doodziek zou hebben gemaakt, dat kon hij
zich in de tropen ongestraft veroorloven. Een uur later was hij reeds
op weg naar „het werk”, dat zes, acht palen van de hoofdplaats werd
uitgevoerd.

Maar in dat uur, welk een drukte en bedrijvigheid! Als Lucie sliep,
dan was ze moeilijk wakker te krijgen, doch eenmaal goed uitgerust
ontwaakt, scheen zij een voor den ganschen dag opgewonden
uurwerk, dat met een krachtige vaart afliep en ’s avonds stilstond.

Nog was de duisternis niet geheel geweken, toen reeds alles in rep
en roer was; de koffie werd gezet, de tafel voor het ontbijt gedekt, de
zuigelingen schreeuwden van den honger, de baboes liepen heen en
weer met vochtig en geïllustreerd beddegoed, de katten miauwden,
Lucie gaf met luide [10]stem vier, vijf bevelen te gelijk aan de
bedienden, Van Brakel zocht vloekend een gesp voor zijn schoone
pantalon,—het was of met den nieuwen dag Satan was losgebroken,
alsof het een huishouden was van Jan Steen; kleine Wilhelm, het
oudste zoontje, gilde als een bezetene, omdat hij niet wilde baden,
en de driejarige Lucie beet haar baboe in de wang.

Zoo was na vier jaren van ongestoord huwelijksgeluk het „kleine


Paradijs”, waarover Lucie haar oude vriendin Louise Van der Linden
met zooveel enthusiasme had geschreven, toen ze nog pas kort
waren getrouwd.

Toen eindelijk Van Brakel vertrokken was, en de kinderen gevoed en


gereinigd met de baboes aan ’t wandelen waren, begon het
eenigszins rustiger te worden. Dan weldra snorden de naaimachines
van Lucie en haar m e n d j a h i t , welk eentonig en toch zenuwachtig
geratel alleen werd afgebroken door de meer of min onaangename
besprekingen met weldra van alle zijden opdagende Chineezen en
rekeningloopers.
Het was een nare geschiedenis toch tegenwoordig. Vroeger kreeg zij
elke maand geld gezonden van haar vader, en dat was zoo heerlijk;
Van Brakel wist er wel zoo iets van, maar hij vroeg er niet naar, en zij
kon met dat geld soms zoo ongemerkt de leemten in de ménage
aanvullen. Doch daarvan was in den laatsten tijd geen sprake meer.
Het was, schreef H e r r Drütlich, nu „d i e v e r d a m m t e
K a f f e e l a u s ” zijn boomen vernielde, niet meer mogelijk om haar
etwas te zenden, en daar bleef het bij, terwijl toch de uitgaven elken
dag toenamen.

Na zijn tochtje, dat tot twaalf uren ’s middags duurde, reed Van
Brakel beslijkt en bestoven het erf op van de sociëteit. [11]De Club-
leden zaten er reeds. Zijn collega, iemand altijd even net en
bedaard, zoo in zijn uiterlijk als wat zijn manieren betreft, zag hem
opmerkzaam aan, toen hij uit zijn voertuig stapte.

„Vindt je niet dat Braak erg achteruitgaat?” vroeg hij den assistent-
resident.

„Och, het gaat nogal. ’n Beetje vet, anders niet.”

„Je hebt hem vroeger niet gekend. Te Delft was hij een van de netste
kerels. En nu heeft hij hier in Indië iets verschrikkelijk ordinairs
gekregen.”

„Kom, dat is zoo erg niet!—Dag Braak, ’n paitje?”

„Dat was nog zoo ’n kwaad idee niet,” meende Van Brakel.

Zij bleven zitten tot tegen twee uren. Sommigen hadden zich tot
weinig consumtie beperkt: het waren de ambtenaren, die nog naar
hun kantoren moesten; maar Van Brakel en de assistent-resident,
die t o c h m a a r naar huis gingen, hadden een „slordig bittertje”
gedronken.
Thuis vond hij Lucie met een van de tweelingen aan de borst, en
bezig een glaasje Spaanschen wijn te drinken, wat zoo goed was en
zoo versterkend; hij vond het erg gezellig en accompagneerde haar
met nog een weinig volksdrank, waarna zij aan tafel zwart Engelsch
bier dronk om zich te versterken en hij bruin Duitsch bier omdat hij
het lekker vond.

„Ik heb een brief gekregen van pa,” zei ze onder het eten.

„Zoo, hoe maakt hij het?”

„O heel goed.”

„En hoe gaat het met de K a f f e e l a u s ?”

„Akelig! Geen driehonderd pikols van ’t jaar.” [12]

„’t Is beroerd.”

„’t Is verschrikkelijk. Zoo’n mooi land!”

„En wat denkt hij nu te doen?”

„Ja, wat zal hij doen?”

Dat wist Van Brakel ook niet, en daarom zweeg hij maar liever.

Lang zouden ze geslapen hebben dien middag, zoo niet tegen


halfvijf een politie-oppasser was gekomen met een briefje van den
assistent-resident, die in vliegende haast meldde, dat hij per
telegram was overgeplaatst en in weinige dagen naar zijn nieuwe
standplaats moest vertrekken, omdat de overneming van den dienst
daar geen uitstel kon leiden.

„Kom, ik ga gauw baden,” zei Van Brakel tegen Lucie. „Je begrijpt,
dat wij hem in elk geval een heerendinertje moeten aanbieden.”

You might also like