Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 25

Solving Academic and Behavior

Problems A Strengths Based Guide for


Teachers and Teams 1st Edition
Margaret Searle
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookmeta.com/product/solving-academic-and-behavior-problems-a-strengths
-based-guide-for-teachers-and-teams-1st-edition-margaret-searle/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

English for Academic Research A Guide for Teachers 1st


Edition Adrian Wallwork

https://ebookmeta.com/product/english-for-academic-research-a-
guide-for-teachers-1st-edition-adrian-wallwork/

Strengths-Based Prevention: Reducing Violence and Other


Public Health Problems 1st Edition Banyard

https://ebookmeta.com/product/strengths-based-prevention-
reducing-violence-and-other-public-health-problems-1st-edition-
banyard/

Virtual Teams in Higher Education A Handbook for


Students and Teachers 1st Edition Madelyn Flammia

https://ebookmeta.com/product/virtual-teams-in-higher-education-
a-handbook-for-students-and-teachers-1st-edition-madelyn-flammia/

Suicide Assessment and Treatment Planning A Strengths


Based Approach 1st Edition Sommers-Flanagan

https://ebookmeta.com/product/suicide-assessment-and-treatment-
planning-a-strengths-based-approach-1st-edition-sommers-flanagan/
E CARGO and Role Based Collaboration Modeling and
Solving Problems in the Complex World 1st Edition Zhu
Haibin

https://ebookmeta.com/product/e-cargo-and-role-based-
collaboration-modeling-and-solving-problems-in-the-complex-
world-1st-edition-zhu-haibin/

Guide to Industrial Analytics Solving Data Science


Problems for Manufacturing and the Internet of Things
1st Edition Richard Hill

https://ebookmeta.com/product/guide-to-industrial-analytics-
solving-data-science-problems-for-manufacturing-and-the-internet-
of-things-1st-edition-richard-hill/

Direct Practice Skills for Evidence based Social Work A


Strengths Based Text and Workbook 1st Edition Elizabeth
C Pomeroy Renée Bradford Garcia

https://ebookmeta.com/product/direct-practice-skills-for-
evidence-based-social-work-a-strengths-based-text-and-
workbook-1st-edition-elizabeth-c-pomeroy-renee-bradford-garcia/

Strategies for Teaching Students with Learning and


Behavior Problems 10th Edition Sharon Vaughn

https://ebookmeta.com/product/strategies-for-teaching-students-
with-learning-and-behavior-problems-10th-edition-sharon-vaughn/

Your Pelvic Floor A Practical Guide to Solving Your


Most Intimate Problems 1st Edition Vopni Kim

https://ebookmeta.com/product/your-pelvic-floor-a-practical-
guide-to-solving-your-most-intimate-problems-1st-edition-vopni-
kim/
Another random document with
no related content on Scribd:
—Zoo! ouë schurk, heb ’k je dan eindelijk gepakt! Nou
eens mèt getuige.… ’k wist wel dat jij me telkens
bestal, maar ik had nog maar geen vastigheid.…,
geen durf.… Maar nou, ouë schurk.… bi-je ’r bij! Ik
heb er met niemand nooit over gesproke.. maar nou
zulle ze in Wiereland eens wete wat voor boef jij
bint.… Want durf erais ontkenne dat jij mijn goudtientje
van lest niet gestole hebt, en mijn groot
[412]platenboek met ansichten … en mijn sigarenkoker,
m’n stok, m’n overschoene, m’n zilver pijpie, m’n zije
doek! en.… en.… durf ’es! dùrf ’s ontkenne schelm..
schurk! ouë dief!.. Maar vandaag heb ik er op
geloerd.. Nou heb ik mijn getuige.. jullie hebt ’t gezien
manne.… onder eede, daar bij de burgemeester, zal
jullie met mijn getuige, dat de ouë Gerrit Hassel ’n
gemeene smerige dief is.—

De fotograaf ratelde. Z’n hoofd kleurde van wit, naar


grauw en rood, driftte gezwollen. Hij ratelde door ’t
dolle heen, in hevige nerveuze opwinding, de knuisten
voor den verschrikten grijzen kinderkop van ouë Gerrit
gebald, alsof ie ’m murw wou beuken. Maar hij dwong
zich te beheerschen, om zelf niet gestraft te worden.—

Ouë Gerrit kon geen woord vinden. Z’n keel leek


heelemaal dichtgeknepen en telkens dacht ie te
stikken van benauwing. Hij was zoo gebluft, en de
vent had ’m zóó overrompeld dat ie z’n verstand
voelde verkillen.—Voor ’t eerst van z’n leven gesnapt,
gesnapt … Dat ging maar door ’m heen.—„Gesnapt,
en openbaar tentoongesteld”.—
Z’n wangen gloeiden nog dof, z’n oogen sperden dol-
vergroot, z’n knieën knikten, en zenuwbang graaide
één hand door z’n baard. Er kwam speekselschuim op
z’n lippen, klefferig om de mondhoeken, en
angstzweet parelde op z’n slapen en neus.

Nou was ie voor goed gepakt, met schande!.… Nou


werd ’t bekend, bekend, dat hij ’n dief was.… ’n vuile
dief. Nou was alles uit, z’n gàppe ook! z’n spulle.… z’n
spulle, en z’n naam. Als die man nou geen meelij had,
was alles voor eeuwig gedaan! Zoo dwarrelden hoos-
angstig z’n gedachten. Hij was overrompeld,
verschrikt, geslagen, in verblufte verwezenheid.—

.. Hoho.. da kwam ’t Opperweuse op sàin tait!.. Da


waa’s d’r puur de straf.. daa’tie God en den Heere
vloekt had op ’t land.. mit de boonestorm.. da waa’s
God’s tusschekomst.. dâ had je ’t.. daa’t waa’s ’t! En
hai moar docht.. nooit nie.. nooit nie pàkt te worde..

De metselaars, naast den fotograaf, bestaarden ’m,


keken [413]naar z’n hand, die in zenuwgreep nog de
lens omkneld hield. Plots kermde Gerrit’s stem:

—Mehair de potegroaf.. f’rgaifing! ik heb heul slecht


dáán! skrikkelek slecht! doen mi main wâ uwes wil!
moar.. ’t is de sorrig! de sorrig die main slecht moakt
hew! Ikke bin d’r van alle kant teuge de hiele blaft..
enne.. de boonestorm hew main kepot moakt.. enne
mit ’n moand sitte main spulle an de poal!

—Dat lieg je kerel, dat lieg je schafuit! Ik weet wel dat


je door de boonestorm arm geworde bint.. maar dat
zijn d’r honderde mèt jou.. en die stele tòch ook niet!
En dan!.. Wou je mijn op de kar zette?.. Voòr dat de
boonestorm je boel vernield heb, was je al an ’t
gappe.… schelm! toen was al mijn goudtientje weg;
mijn overschoene, mijn pijp, mijn stok. Ik vergeef niks!
ik hèb niks te vergeefe! je maakt mijn nog dol van
woede.. Ik zou je in je ouë grijze kop kenne spuge..
maar ik mag mijn hande niet brande.. Straks.. dat
bezweer ik je.. heb je de politie in huis.… ik heb er
geen gezien.. anders ware ze d’r nou al.. Nou zijn die
eerlijke kerels, op andringe met me meegegaan.. Je
kon niet denke dat ik je zoo zou pakke he? Ik had
alles voorzien.. Ik moèst nou wete wat vleesch ik in de
kuip had.. Expres heb ik mijn lens late zitte.. zag je
niet dat ik merkte hoe je daarop loerde toen ik je eens
per ongeluk zei, hoeveel ie gekost had.. En mijn deur
van mijn kastje is ook open gelaten.. Was je daar ook!
he? schurk! zeg ’t maar!

—Ikke.. ikke,.. stotterde de Ouë, al banger in


doodsnood, met een duizel van rooden dollen angst
voor z’n oogen.

Maar de fotograaf was al naar z’n kamertje gehold,


haalde op den tast z’n kistje eruit, voelde ’t leeg, en
schreeuwde uitzinnig!

—Ook leeg! dat heeft ie dus ook gestole! zes en


tachtig gulden! Hier schelm! waar heb je die duite..
dief! Schurk! schooier! waar heb je ’t geld! schùrk,
schùrk, schooier!

De fotograaf gilde in dolle opwinding.—


—Hier.. hie.. ier! beefde de Ouë wijzend op z’n
klepzak.

—Hoal eruit! smerige snurkert, heb je dat ook


geleegd, he?.. [414]manne.. dat is nou de fatsoenlijke
ouë Gerrit Hassel! Wat ’n boef! dat gaat
vriendschappelijk met je om, zuipt je koffie, iedere
dag, en besteelt je op de koop toe.—

Bij stukken en brokken haalde ouë Gerrit guldens,


rijksdaalders en klein geld uit z’n zak, tusschen vuilnis
en zand. En met verachting rukte de fotograaf ’t geld
uit z’n morsige bevende klauw.

De metselaars, witbestoven, met steen-rood


bepoeierde petten en vale kielen, vloekten van
verbazing en ontzetting.—

Dat hadden de kerels nooit gedacht, nooit durven


denken.

—De sorrige.. de sorrige die d’r ’n mins daas moàke,


jammerde ouë Gerrit’s stem, bang-listig voelend dat ie
daarin ’n sterk ding voor zich had, nou heel Wiereland
meelij met hem voelde.—

—Dat lieg je gemeene dief! barstte de fotograaf weer


uit, rondziend overal, wat ie nog meer gestolen kon
hebben,—je heb gestole.. al vóór dat je ’t ongeluk met
je oogst had.. Jij vroeg mijn ’n bakkie hier te magge
drinke … en ikke gèk.. hep je altijd even vrindelijk
behandeld … en jij bint blijve sluipe en stele.. tot ik met
mijn persumsie kwam.. Allerlei dingen heb ik gemist..
Nà en voòr de kermis.. en altijd als jij geweest was.…
En nou heb ik je op heeterdaad betrapt.. nou zijn er de
bewijzen! de bewijzen! En nou heb ik je! En wat heb je
nòg meer? geef op.. dief, schurk, schelm.… boèf..
boe-oèf!! boè-oèf!!!

Beverig grabbelde ouë Gerrit in z’n jekker, en haalde ’r


de koperen grooten knijper uit, legde ’m schuwtjes
neer op den rand van ’t toestel.

—Al maar meer!—Nog wat? hoonde de fotograaf, en


verblufter keken de metselaars.

—Ja mannen! dat verzuim van jullie zal ik vergoeden,


’t is hier om ’n schurk te doen he? Nòg meèr!? dreigde
z’n pafkop, bleek-rood en z’n stem gilde heesch van
uitzinnigheid.—

Ouë Gerrit keek al banger en huileriger. Er was inééns


’n huiver van angst op z’n gezicht gegrauwd, zoo èrg,
dat de nerveuze opgewonden fotograaf schrok en
vreesde dat ie dood zou vallen vóór ’t toestel.— [415]

En akelig kermend, met traan-stikkende stem, viel ie


dwars op ’n stoel neer, lam met weggezonken
schouers, verwezen hoofd in de handen, en schreide!

—Ikke bin d’r dol van de sorg, hoho! ikke heb d’r nooit
stole.. nooit nie.. ankeeke wat main nie waa’s! ikke bin
d’r mi fesoen hier fairtig joare.… an de poer weust!
Moar de sorrige hewwe d’r ’n mins daas moakt!
F’rgaifing! f’rgaifing! Seg d’r de waireld niks van!.. God
sel je honderd kair loone!.… ikke sel de koste
betoàle!.. ikke sel d’r alles teruggaife.. Ikke hew d’r
veùr de boonestorm.. d’r veur.. oòk al stikt van de
sorrige! ikke sel!.…

Z’n stem brak af in kermende snikken, achter de


morsige handen, uit ’t heete huilende hoofd;
mannenhuil, kermend en kreunend van ellende. Maar
fotograaf Van Gooyen liet zich niet verteederen.

—Nee f’rdomme! nee ik laat mijn niet op de kar zette!

—F’rgaifing smeekte Gerrit’s stemmekerming er


doorheen, zeg d’r niks van an de waireld!.. op main
laiftait in de gefangenis! Moak main,.… en main gesin
nie ongelukkig! De boonestorm hew d’r alles.. alles
f’rnield! main boel komp an de poal! Sullie hewwe
main uitsoge.… de netoaris, de dokter! main waif!
Main jonges! mo’k nou.… op main ouë dag nog in ’t
hok? hoho! hoho!

Hij smeekte, stembeefde, huilde, kermde, en z’n kop,


uit z’n handendiep opgelicht, grauwbleekte onder
tranen. In angstige huiver van trekjes keek ie òp naar
den fotograaf, maar die bleef onverbiddelijk.

—Nee vent; jij bent ’n gevaarlijk mensch voor de


omgeving! Jij mot in hande van de polisie!.. Ik geloof
niet dat je nooit gestolen hebt.. jij deedt ’t met gemeen
overleg.. nee.. nee.. hoe meer ik ’r an denk, hoe
woedender ik word. Jij gaat naar huis, ik ga met mijn
getuigen naar de polisie. De rechter zal uitmake wat jij
bent voor ’n nummer.… Manne, wij gaan!.… en jij
Hassel nou er uit!.. we zien jou nog wel!
Weer in smeekval, stormde ie op den fotograaf aan,
dat de metselaars ’r ontsteld van keken, maar Van
Gooyen, nerveus-nijdiger [416]duwde ’m de deur uit, en
dreigde dat ie op straat zou uitschreeuwen wat voor ’n
vent ie was, als ie niet stil zijn weg ging.—

Van Gooyen en de metselaars, na ’t opstootje en


gekonkel onder de arbeiders van ’t huis-in-aanbouw
wat bekoeld te hebben, gingen Wiereland in, op sjouw
naar burgervader.

Ouë Gerrit, met ’n woesten suis in z’n ooren, ’n zwarte


wolk van angst voor z’n oogen, dol-bang, in schuwe
loensching naar de keien, sjokte voort, klos-klos, met
gebogen knieën, krommig, geschonden van angst,
mummelden in een toon voor zich uit!

—Je bint snapt! snapt’ je bint snapt! snapt! je bint


snapt, als ’n gek ’t zich herhalend zonder zelf meer te
hooren.—

[Inhoud]

III.

Op ’t brokje straat, achter ’t erf stond Guurt vaten te


spoelen nu en dan ’t keukentje inloopend, om wat op ’t
fornuis te bescharrelen met pannen.—Waggelend en
uitzinnig van lamlendige slapte, strompelde ouë Gerrit
aan, doodsbleek, met trillende mummellippen,
zenuwdoorschokten mond en bevende handen.
Zonder ’n woord te zeggen waggelde ie Guurt op ’t
straatje voorbij, smakte zich bij de groep van voòrstal,
sprong weer op, de woonkamer instrompelend, viel
weer neer op ’n ouden stoel.

Vrouw Hassel sufte aan ’t raam, starend als ’n


opiumschuifster, verminkt met uitgedoofden blik,
waarin donkre waanzin dwaalde. Maar vreemd, heel
vreemd, als den nacht waar in ze, in krisis van schrik,
plots ouë Gerrit als ’n duivel gezien had, die ’r wou
wurgen en steken,—heel vreemd keek ze nù op ’t
bang geslagene, angst-dolle, verschuchterde in
Gerrits baard-lokkigen kop.

Guurt liep in, dacht dat d’r vader dronken was uit
baloorigheid, toen ze plots den Ouë weggezonken zag
zitten op z’n stoel, steenbleek, bevend aan armen en
voeten. Ze schrok, denkende dat ie met ’n beroerte
was ingestort, zoo als ie daar half hing [417]op den
stoel, hoofd weggezakt tusschen schouders,
speekselvuil op den mond geschuimd, verkwijlend van
z’n grauw-bevende lippen.

In loggen gang stapte ze op ’m af, bleekig ’n beetje


van akeligheid voor ’t geval, schudde ze haar vader.—

—Waa’s d’r nou an ’t handje, Ouë, hee Ouë?—


Dunnetjes klonk ’r stem.… hee foader? wat mot dâ?

Nou zag ze dat ie geen beroerte had, maar met ’t


gezicht van ’n gehangene, in wurg-benauwing naar d’r
opkeek, z’n oogballen half weg, griezelig in ’t wit. En
klankloos mompelde ie.—
—Snapt, snapt! je bint snapt! snapt.… hoho! je bint
snapt!

—Wat Ouë? wá’ leuter je klesserig, wâ nou? wâ snapt,


wie snapt, je hep d’r ’t snuut van ’n doodsbidder.…
mo’k de jonges van de akkers skraiwfe? doàr he’k
gain kestantes van!

Guurt’s prinsesse-gezichtje stond doorgrift en doortrild


van angstigen schrik. Ze voelde dat ’r iets heel ergs
gebeurd was, en met één holde ’r zwaar lijf de stal in,
’t erf op, naar ’t land.—

—Hee Piet.. Dirk! de Ouë is d’r kwoaig.. hee? komp


d’rais doalik kaike!

Vaag waaiden de stemmen van Dirk en Piet naar d’r


toe, uit den vruchtenhoek. Ze zouen d’r t’met zijn.—

Guurt durfde niet meer alleen instappen. Ze voelde


iets heel naars. De Ouë had ’r zoo vreeselijk bang
aangekeken; hij zou vast sterven op z’n stoel. Ze had
nooit zulke blauwe plekken op z’n wangen gezien,
nooit zoo dollen schrik in z’n oogen, vol van hevigen
angst, en rood van verwildering. De jongens
scharrelden op, klos-klos, log, traag, landerig, Dirk met
koeiïge verbazing in z’n kijk.

—Wa nou? de Ouë kwoaig? vroeg hij.—

Hij ontstelde even, toen ie ’t verbleekte bange gezicht


van Guurt zag, die met d’r handen in ’r zij, ongeduldig
op de beenen trampelend, voor ’t erfdeurtje stond te
wachten.
—Komp d’r gauw maa’ne, daa’s vast nie pluis mit den
Ouë! d’r is gain stom woord uit te kraige, en hai sit d’r
tuureluurs.

Piet en Dirk waren gangetje en stal ingestapt, liepen


op d’r [418]kousen, stil op den Ouë áán. Dirk sloeg z’n
groot-vuile handen vol zand en groensel, in elkaar van
schrik. Zoo wezenloos had ie den Ouë nog nooit zien
zitten.

—Wa nou? hee Ouë? wâ nou?

Zware bange dofheid daalde in z’n stem, ontzetting en


schrik. Z’n groote groen-zwarte knuist schudde den
schouder van Gerrit, dat diens kop waggelde. Maar
klankloos z’n lippen bleven mummelen.

—Seg, seg! ’n mikmak? seg!

Weer ’n smeekende angstblik doolde op z’n zoons, en


dof bromde ie, kortademig:

—Snapt.. snapt.. ik wort dur hoalt van pelisie.. strak-


en-an,.. ik hep stole! hoho!

—Stole! stole! jai.. jài Ouë! stamelde Dirk, grauw van


schrik.—

—Stole? beefde de stem van Piet, in gekke bange


verbazing.—

Guurt van geweldige ontdaanheid kon geen antwoord


uitbrengen. Vrouw Hassel aan ’t raam, leek soms in
luistering òp te leven. Er rilden zachte gloeiingen van
besef in ’r starre oogen. Ze hoorde, hoòrde, bromde
en mummelde wat nu en dan. En strak bleef ’r idioot
opium-vergeeld gezicht, doorgroefd van smartelijke
verbazing naar d’r man gekeerd.

Aan de voordeur, waar Vrouw Hassel verschrompeld


zat, luidde plots in driftigen klingel, en Van Gooyen
met de twee metselaars, doorstoft en stukadoorig
bekrijt, luidruchtigden in stemme-opwinding vóór ’t
raampje.

Piet holde op z’n kousen naar de voordeur, in sidder


van drift, bij zich zelf vast besloten die kerels er niet in
te laten. Ze begrepen niet wat de fotograaf kwam
doen. Dirk woelde z’n handen in z’n diepe zakken
weg, ontembaar in kokender zieding van drift, al maar
stom kijkend op ’t sidderende, angst-stuipende gezicht
van den Ouë, die, dieper z’n kop tusschen bochelige
schouders weggezonken, klankloos mummelde,
verwaasd bevend:

—Snapt bi je.. snapt.. de pelisie.… snapt … fain werk!


[419]Ouë!.… snapt.…—Hij staàrde naar z’n eigen
woorden.—

Hij wist van angst niet meer wat ’r om ’m gebeurde.—


Hij voelde flauw dat de kerels ’m zouden splijten van
woede, en nou wachtte ie ’n slag, ’n vuistbons van
Dirk en Piet, ’n trap van Guurt, ’n opstand van z’n wijf.

Met driftige luidruchtigheid, nerveus, stapte de


fotograaf in, de witte metselaars achter ’m aan, door
Piet half teruggestooten. Maar opgewonden driftte
fotograaf Van Gooyen uit:
—Brand je handen niet Piet, ik raad je an ons in te
late,… je vader is op heeterdaad betrapt op diefstal!
De getuige zijn gehoord.… onder angifte, gehoord
door den hulp-officier van justitie, de burgemeester.…
we komme.… jullie.… jullie voorbereide.… ’t is
verschrikkelijk, verschrikkelijk!

Van Gooyen, vrijmoedig door zenuwachtige


opwinding, stapte luidruchtig de huiskamer in, en
doodsbleek, druk van de jacht, en schrik, ’t hollen naar
den burgemeester, om z’n getuigen te hooren, de
aangifte te teekenen, om Gerrit Hassel te kunnen
laten arresteeren,—begon ie stamelend, al ratelender:

—Ja.. mensche.. d’r is niks an te doen.… heel naar..


heel.… heèl naar!

Dat weet ik zelf.… maar je vader is.. is op.. op


heeterdaad betrapt op mijn atelier,—dat kom ik nou
maar eventjes zegge dat jullie ’r op voorbereid zijn,
door mijn, en deze twee manne. Hij heeft geld
gestole.… mijn geld.. liefst maar zesentachtig gulde.…
had ik in ’n bakkie, ’n kissie geborge.. dan heeft ie mijn
groote lens gestole, lèns van driehonderd pop!.. zóo
maar rink, van de schroefdraad gebroke.. en voor..
vóor die tijd al bestole.. bestole.. Ja, kijk jullie maar als
gekke.. Dat heb ik eerst ook gedaan.. Jullie wil ’t niet
geloove hè? Vraag ’t ’m maar zèlf.—De burgemeester
komt daar dadelijk zelf met de agente.… de getuige
zijn gehoord.… jullie bent ’r gèk van hè? Ja dat is
geen peperkoek! Maar ’t recht mot z’n loop hebbe..
dat zegt ieder.… de burgemeester.… de.. dokter..
ieder.… en hij lijkt krankjorem!
Dirk stond half gebogen, z’n kop stierig vooruitgebukt,
z’n groote knuisten driftig verwoelend in z’n zak. Hij
begreep nog [420]maar niet; de kerels niet, den Ouë
niet, den fotograaf niet.

Hij dazelde in zich zelf.… den Ouë stole? den Ouë?


den airlike Ouë?.… de fesoenl’kste van Wiereland.…
nooit suipe.… den Ouë.—Hij dacht dat de fotograaf, ’t
heel stelletje stapel was.… ’t Draaide voor z’n oogen..
En strak bleef ie maar kijken naar den grauwen
mummelmond van ouë Gerrit die angststotterde.…

—Snapt.… Snapt! nou goan je hoalt Ouë!.. snapt!..


snapt!

Ontzette stilte viel er in. Niemand sprak.—De fotograaf


voelde zich bang in die nare dreigende stilte. De
woeste houding van Piet leek ’m niet, en de stierige
verzet-stand van Dirk maakte ’m gejaagd. En nou
keek waarachtig dat half dooie wijf óók, dat anders
niet wist waar d’r neus hing.—Hij zou maar weer wat
zeggen, om hun vijandige, zwijgende nijdigheid van
zich af te dringen. Wat lam dat hij zonder agenten
gegaan was. Zou ie wachten, en den schrik laten
uitwerken? Maar hij hield ’t zóó vast niet uit. Straks
zouen ze ’m misschien uit wraak, dat ie den Ouë
aangegeven had, z’n harsens te pletter slaan, of ’n
mes in z’n ribben draaien.—’t Waren de Hasseltjes,
met de dolle drift, en de broers van Kees den
Strooper, dien halven moordenaar! En in
zenuwachtige benauwing zei ie maar weer wat, kort
en stamelend,—dat ie den Ouë al lang had verdacht,
maar nooit iemand iets zeggen wou. Maar dat ie ’m
eindelijk beproefde om vastigheid te krijgen, om geen
verkeerden te beschuldigen. Hij zei nog wat van
boonestorm, ramp, ellende, maar dreigend, dat de
Ouë ’n gemeene dief was.

Piet schoof al dichter op den fotograaf àf, met sidder-


bleek woest nijdigen kop, z’n vuisten tot mokers op
den rug bijeengeknepen.—

De Ouë zat te staar-luisteren naar den fotograaf die


weer drukkig bezweet, telkens z’n pappige wangen
luwde, met ’n vuilen naar zure specie riekenden
zakdoek, doorratelend, bang voor de stille mokkige
kerels, die ’m wel de ribben konden breken in
wraakgierige drift. Hij vertelde van z’n vrindschap voor
den Ouë. Dat ie vroeger voor hèm, altijd de braafste
man van [421]Wiereland was geweest; dat ie met de
boonenstorm weer ontzaggelijk meelij met ’m had, ’m
helpen wou, bijspringen, maar dat er te veel
wantrouwen bleef, en ie ’m eindelijk op heeterdaad
kon snappen.—De fotograaf zweeg, keek de twee
strakke wit-bevlakte metselaars aan, die al maar
knikten. En weer suisde ontzette stilte in.—Nou werd ’t
den fotograaf te bang.

—Nou jonges.. ik moet weg, mèt de getuigen. Wij


worden straks nog eens gehoord, op ’t stadhuis, in
tegenwoordigheid van je vader.… Wij magge niet
langer hier blijve.. ’t is goeiigheid dat ik hier kwam om
jullie nog eens in te lichte; de burgemeester is stràk;
die zegt niet veel,.. nou.. ik zal gaan hoore! kom
manne.. wij gaan!—
Fotograaf Van Gooyen, z’n nerveuse kleffe handen
onrustig langs z’n grof-geruit pak smerend, niet
wetend hoe ie ’t had met de starende zwijgende
stronkige knapen, die maar traag knikten, schoof naar
’t voordeurtje op straat, was blij dat ie ’r met z’n
getuigen ongeschonden uitstapte. Aan ’t begin van ’t
weggetje zag ie den burgervader al met twee agenten.
Ze hielden stil voor ’t deurtje van Ouë Gerrit’s woning,
treuzelden weer voor ’t raam waar vrouw Hassel zat.
De klinkbel verrammelde schelle klankjes.—Piet
maakte open, beefde plots van ontzag voor de vlak-
bijë deftigheid der glimhelmen, achter den strakken
ernst van burgervader, nù magistraatspersoon.—
Burgervader, uit de hoogte, met strak gebaar, zei wat
meedoogenlooze woorden van inlichting tot Piet, die
bleek, verbouwereerd, op z’n paarse kousen hun
vóórschuifelde in ’t vunzige gangetje, naar de verstilde
woonkamer. Alles ging zwaar-deftig, zwaar-gewichtig
en officiëel, met strakke gezichten. Burgervader kende
de Hassels als rumoerig volkje in z’n stedeke; had ’t
noodig geacht streng te zijn, en zelf mee te stappen
om direkt te kunnen arresteeren.—Anders moest weer
bevel van hechtenis meegegeven, als de Ouë niet
woù gehoord worden, was er gevecht en
tegengestribbel van de stoere vuist-knokige knapen te
wachten. Bovendien maakte ie,—daar ’r geen
kommissaris was in Wiereland, hij wèl hulp-officier van
justitie,—graag vertoon van z’n glorige macht.
Burgemeester was de lage [422]kamer ingestapt, waar
’t duifke in ’n duister hoekje droef te koeren zat, de
politiemannen achter ’m áán, in zwaren stap.—Hun
helmen glommen onrustig-officiëel in ’t dood-suffe
doorstoofde vertrekje, waar alles weer turvig en duf
rook, en door-de-weeksche wanorde rondrommelde.
Burgemeester zei wat officiëele magistraatswoorden
tot de knapen en de bevende Guurt.—Achter elk
traag-gewichtig uitgesproken woord, dat hangen bleef
in de stilte, groeide angstige beschuldiging, tiktakte de
groote staartklok, droefde gekoer van duifke, als
treurend in ontsteltenis over z’n baas. Tusschen de
koperen slingergewichten zat ouë Gerrit klankloos-
idioot te murmelen, de handen meewarig beverig op
de saamgedrukte smalle knieën.

Langzaam-officiëel, strak en magistraatsch-


doordringend draaide de burgemeester zich naar ouë
Gerrit om, en vroeg of hij, Gerrit Hassel, bekende te
hebben gestolen op den ochtend van.…

—„Joà.… Joà!” angstigde de Ouë.…

Maar magistraatspersoon deftige voort, en ook ter


verklaring voor ’t gezin niet wetend, dat de fotograaf
en getuigen, vóór hem er al geweest waren,—begon
ie gewichtig en ernst-zwaar het relaas voor te lezen,
door de getuigen en Van Gooyen bijéén-gesmonzeld,
en onderteekend als aangifte.—

Ouë Gerrit luisterde met bange verdonkerde oogen,


en sterker overstormde ’m de angst dat ze met één,
op àl die aanklachten, huiszoeking zouden doen; dat
ze al z’n spullen zouden vinden, dat ze zouden zien,
de dure bollen, en aan alles bemerken, dat ie al heel
lang gestolen had, als ’n sluwe gemeene dief.

Burgemeester was met ernst-doorklankte stem aan ’t


lezen, de glimhelmen der polisie achter ’m aan, dat
Guurt dacht te sterven van schrik, en de kerels in ban
van hevig ontzag, stomden en versteenden van
ontroering.

Guurt voelde „politie” in huis, ’t ergste, bangste, dacht


ze, dat er bij fatsoenlijke menschen ooit kon gebeuren.
—Ze rilde, schreide, en kermde en zuchtte als ’n oude
hond.—Als burgervader, heel-deftig zei, dat men
Hassel voor den braafsten man van Wiereland had
gehouden, kreeg ouë Gerrit ’t stikbenauwd, pinkelde ’r
nog nattigheid in z’n roode uitgehuilde oogen; wou ie
al z’n diefstallen [423]wel bekennen, uitschreeuwen. Hij
voelde dat ie strak-en-an zou uitkrijschen wie hij
eigenlijk was.—Dat ie al veertig jaar lang hier zoo
gestolen had, z’n heel leven lang. En hij wou er bij
schreeuwen dat ie ’t nooit gedaan had om er lekker
van te leven, maar dat ie ’t moèst, moèst doen.—Toch
schreeuwde ie nog niet, voelend dat ’t dolheid was, als
zij nog niet begonnen te verdenken.—Eerst zou ie
wachten, om te hooren wat Guurt zou zeggen, wie ie
was, en de kerels. Maar die zwegen en ’t relaas in
officiëelen stijl, teemerig opgedreund, onverstaanbaar,
zeurde dóór.—De knapen zwegen.

Ouë Gerrit zat verzonken achter den hoekigen


magistraats-burgemeester. Nu en dan sluikte z’n
oogenwit angstig naar hèm op, bibberden z’n handen
erger op z’n meewarig bijeengetrokken knieën. Ouë
Gerrit dacht dat heel Wiereland toch te praat kwam,
als ze ’m straks, tusschen de agenten zouen zien
hangen,.. dat ie ’t om de zorgen gedaan had; alléén
om de dolle zorgen.
Dirk keek ’m aan, z’n wijf keek ’m áán, strak, Guurt
schreide en sidderde, en Piet liep heen en weer, in
drift. Er most ’n end an komme.. Hij zou ’t maar
uitschreeuwen wie ie was.… Z’n angst steeg. Hij rilde,
rilde voor de klaarstaande handen der helmmannen,
om hem op te sleuren. Hij voelde zich als in ’n vlam
staan zoo heet, dan inéén weer met water oversmakt,
zoo rillig-kil en huiverig. En ’t ergst was, dat ie voelde
zich niet meer te kunnen tegenhouen met spreken, hij
zich zelf moèst aanklagen. Hij vervloekte zich nou, dat
ie niet zwijgen kòn, maar hij moèst vertellen.—’t Was
of een treiterig ik, in hem, nou eens sarrend wou laten
zien met heet wraakverlangen, wat voor ’n schurk ie
was; waar z’n spullen hokten en wat ie uitvoerde.—
Maar telkens, nog sluikig opziend naar burgervader,
staar-luisterend, voelde ie zich zelf weer verzwakken
in eigen aanklacht; kreeg ie weer terug z’n eerste
bangheid, weer sterken prikkel van zelfbehoud, zich-
zelf wijsmakend, dat de zorgen ’m gek gemaakt,
geteisterd hadden z’n heel leven lang.—Nee, hij zou
niks, niks, zeggen.. Hij was nooit ’n dief, ’n dief
geweest! Hij zou geen sterveling wat zeggen. Als ’t
nou Guurt, Dirk, Piet niet zei, en ’t wijf niet, en Gods
stem zou niet in één, midden [424]in dreunen, dan was
dat bewijs dat hij ook niet hoefde te spreken. En nou
maar zèlf vasthouen, z’n gevoel, dat ie uit angstzorgen
gestolen had. En al kermde ’t nou ook in z’n keel;
smeekte ’t half in ’m, om ’t uit te gillen, te bekennen,
eindelijk eens uitstortend, z’n martelende geheime
zonde, hij voelde er in klammen worstel tegen in, dat
ie tuureluurs was, overprikkeld; dat ie op z’n eigen
strot, z’n eigen bek moest gaan zitten; z’n sarrende
stem in ’m had weg te drukken, dat ie zich zelf te
smoren had; dat ie zich als ’n stuk uitvaagsel
uitschelden moest, als ie nòu an de praat gong. Wel
wou ie even weg; net doen of ie naar ’n zekere plaats
moest, dàn de kelder in, om z’n spullen te verbranden.
Maar dat ging nie.. Was pure malligheid. Ze zouen ’m
elken stap nagaan. Dat had ie eerder moeten doen,
toen ie alleen thuis was gekommen. Maar toen was ie
ook halfdood van schrik en angst geweest. En nou
zou ie maar afwachten wat gebeuren ging. Voor de
helmkerels sidderde ie, en de stem van burgemeester
maakte ’m puur akelig van angstige, jagende ellende.

Wat zou z’n broer lachen.. en Grint en de notaris!.. En


nou, te kaik!.. over de stroat … Hoho.. alles kaikt! de
gaa’ste.. de dokter.. de netoaris! s’n boel an de poal..

Eén ellende.… één jammergevoel van diepe,


afzichtelijke narigheid overmande hem, doorkerfde z’n
trots. Hij voelde te zullen braken van bangheid.… Hij
kreeg ’t weer dol benauwd, met zwarten angst voor z’n
oogen, alles zwart en grauw. Berouw voelde ie niet.
Alleen angst, angst voor de politie, voor den
burgemeester, voor God.. als ie daar alleen in de
gevangenis zou zitten.. En ’s nachts vooral.. als ie den
rug van z’n wijf niet had, om d’r achter te kruipen.. Nou
zou ie alleen zijn, met duivelige koppen en ’t groene
vuur in ’t donker. Dolbang was ie voor de cel en als ie
straks op straat ging, wàt de lui zouden schreeuwen.

Guurt had schreiend in angstwoorden gevraagd aan


den burgemeester of ze den boel niet stiekem konden
houên.—Ze smeekte, drukte de hand van den
burgemeester, van de agenten. Maar burgervader,
streng, koel-afgemeten, bewust van z’n macht en
[425]hooge roeping, zei stroef, dat ’t recht z’n loop
moest hebben, dat men bij hèm niet onderhandelde;
dat ’n dief als ’n dief gestraft moèst worden.—

Piet was afgezakt. Z’n jonge stoutmoedige kop, met


den dunnen neus en zijne grauwe oogen, stond
verbluft in stille gramschap op den Ouë.—Uit stierig-
ingebukten stand, kop-vooruit, was Dirk plots op den
Ouë afgesprongen, wild, pakte kiel-eind vóór den strot
bijéén, en rammelde Gerrit op z’n stoel heen en weer
als ’n stroopop, dat z’n baard schommelde, z’n lokken
zwierden onder z’n groenig petje uit.—Bulderrauw met
onmenschelijk wreed-woeste stem, verstikt in doffe
driftklanken, krijschte ie:

—Spraik Ouë hengst!… Wâ hep je daàn, hep je onster


feur ’n wail loate hongerlaie!… spraik ouë hengst!
smakkert! Smairlap! hep jai onster uitskolde veur
dief … mi de vaiftig pop van Kerremis! jai skurk! dief!
Op wâ hai je gefigelaird!—

Hij rammelde en bofte ouë Gerrit op z’n stoel, dat


diens gezicht òpblauwde in Dirks woesten knuistklem,
z’n oogen verdold angstigden als van ’n gepijnigden
dwaas die niet weet wat gebeurt. Hassel’s vingers
krabden om lucht te krijgen in de knuist van Dirk, die
op ’m gedrongen stond, met z’n blond-wreeden kop,
vóór Gerrits gewurgde tronie.

Burgemeester mocht dat niet langer aanzien. Hij gaf


den helmmannen ’n wenk, die daadlijk Dirk terug
sleurden. De knaap, met vergrauwden woedekop liet

You might also like