Professional Documents
Culture Documents
Dơnload Digital Anthropology Second Edition Haidy Geismar (Editor) Full Chapter
Dơnload Digital Anthropology Second Edition Haidy Geismar (Editor) Full Chapter
https://ebookmeta.com/product/museum-object-lessons-for-the-
digital-age-1st-edition-haidy-geismar/
https://ebookmeta.com/product/impermanence-1st-edition-haidy-
geismar-ton-otto-cameron-david-warner/
https://ebookmeta.com/product/digital-marketing-management-
second-edition-debra-zahay/
https://ebookmeta.com/product/applied-anthropology-in-canada-
understanding-aboriginal-issues-second-edition-edward-j-hedican/
Digital Ethnography Anthropology Narrative and New
Media 1st Edition Natalie M Underberg Elayne Zorn
https://ebookmeta.com/product/digital-ethnography-anthropology-
narrative-and-new-media-1st-edition-natalie-m-underberg-elayne-
zorn/
https://ebookmeta.com/product/physics-of-digital-photography-
second-edition-andy-rowlands/
https://ebookmeta.com/product/anthropology-what-does-it-mean-to-
be-human-second-canadian-edition-robert-h-lavenda/
https://ebookmeta.com/product/the-technologisation-of-the-social-
a-political-anthropology-of-the-digital-machine-1st-edition-paul-
oconnor/
https://ebookmeta.com/product/the-environment-in-anthropology-
second-edition-a-reader-in-ecology-culture-and-sustainable-
living-nora-haenn-editor/
Another random document with
no related content on Scribd:
blinde, dwingende macht buiten en tegenover onzen wil, want ipsae
nostrae voluntates in causarum ordine sunt, qui certus est Deo
ejusque praescientia continetur, Aug. ib. en voorts comment. op
Sent. I dist. 35. Thomas, S. Theol. I qu. 116. c. Gent. III 93. Petavius,
de Deo VIII 4. Gerhard, Loc. VI 13. Calvijn, Inst. I 16, 8. Beza, Tract.
Theol. I 313 sq. Alting, Theol. elenct. nova p. 290. Heidegger, Corp.
Theol. VII 2. Turretinus, Theol. El. VI 2. M. Vitringa II 170. 177-181.
Bretschneider, Syst. Entw. 472 enz.
Aan den anderen kant staat het deisme, dat God en wereld
scheidt; de schepselen, nadat ze eenmaal geschapen zijn, geheel of
gedeeltelijk en dan weer voor een grooter of kleiner deel laat
bestaan en werken door eigene, in de schepping meegekregene
kracht; en dus wezenlijk de heidensche leer van het toeval
vernieuwt. In den zin van het magna Dei curant, parva negligunt,
sprak Hieronymus eenmaal uit, dat Gods voorzienige zorg niet over
alle kleine insecten zich uitstrekte, cf. deel II 160. Het pelagianisme
schreef evenals Cicero, Nat. D. III 36, de deugd aan ’s menschen
eigen wil en kracht toe, en het semipelagianisme verdeelde den
arbeid en schreef aan God en mensch beiden wat toe. Toen later dit
systeem in de Roomsche theologie indrong, kwam er over Gods
medewerking in de voorzienigheid een niet gering verschil; de
Thomisten vatten haar op als eene praedeterminatio physica, eene
applicatio ad operandum, Thomas, S. Theol. I 2 qu. 9 art. 6 ad 3. qu.
79. 109. c. Gent. III 67-70. 162; de Molinisten daarentegen
verstonden eronder een concursus simultaneus, mere cooperans,
quo Deus cum alio concurrente in eundem actum et effectum influit,
cf. Daalman, Summa S. Thomae II 286-314. Theol. Wirceb. I c. 2.
Dens, Theol. I 66 sq. Liberatore, Instit. philos. III c. 4 a. 1, 2.
Scheeben, Dogm. II 22 f. Jansen, Prael. II 334. Het Socinianisme
stelde het oneindige en het eindige zoo abstract en dualistisch
tegenover elkaar, dat God de wereld zelfs niet uit niets maar alleen
uit eene eeuwige en eindige materie kon scheppen; en
dienovereenkomstig onttrok het ook een groot deel der wereld aan
de voorzienigheid Gods en liet het over aan het eigen inzicht en
oordeel van den mensch. De wil is van nature ook zoo vrij, dat God
zelfs van te voren niet zeker berekenen kan, wat een mensch in een
gegeven geval doen zal; eerst als de beslissing gevallen is, richt
God daarnaar zijn handelen in; de vrije oorzaken staan daarom
geheel zelfstandig naast en buiten God. De verhouding van God tot
de wereld is als die van een werkmeester tot de machine; nadat hij
ze gemaakt en op gang heeft gebracht, laat hij ze aan zichzelve over
en grijpt alleen in als er iets te herstellen valt, Volkelius, de vera relig.
II c. 7. Crell, de Deo et ejus attrib. c. 2-6. cf. Fock, Der Socin. 496 f.
De Remonstranten waren evenzoo van oordeel, dat er in de creatie
aan de schepselen krachten waren geschonken, waarop zij nu teren
konden. De onderhouding was daarom eene negatieve daad Gods,
waardoor Hij essentias, vires ac facultates rerum creatarum non vult
destruere sed eas vigori suo relinquere, quoad vigere ac durare
possunt ex vi per creationem ipsis indita, of althans werd deze
opvatting niet onjuist genoemd. In verband daarmede werd de
concursus als eene naturalis quaedam influentia in res omnes ex
naturae divinae perfectione emanens verworpen; de praedestinatie
van het getal menschen, van de huwelijken, van het levenseinde,
van de verkorenen en verlorenen bestreden; de vrije wil verdedigd
en alle providentia efficax circa peccatum vervangen door eene
negatieve permissio of non-impeditio, Conf. Rem. c. 6, Apol. Conf.
ib. Episc. Inst. Theol. IV sect. 4. Limborch, Theol. Christ. II 25 sq.
Het Arminianisme werd wel te Dordrecht veroordeeld en buiten de
Gereformeerde erve geplaatst, maar vond als geestesrichting
allerwege ingang en drong in alle christelijke landen en kerken door.
De periode, die met de helft der 17e eeuw een aanvang nam,
kenmerkte zich door een machtig streven, om natuur, wereld,
mensch, wetenschap enz. te emancipeeren van en zelfstandig te
maken tegenover God, Christendom, kerk, theologie, latitudinarisme,
deisme, rationalisme, pietisme, Aufklärung enz. komen daarin
overeen. Deze wereld is de best mogelijke, de mensch is met zijn
verstand en wil zichzelf genoeg; natuurwet, natuurkracht,
natuurrecht, natuurlijke religie, natuurlijke moraal maken saam een
fonds van krachten uit, door God bij de schepping aan de wereld
medegegeven en nu voor bestaan en ontwikkeling volkomen
voldoende; openbaring, profetie, wonder, genade zijn geheel
overbodig. Het deisme ontkende het bestaan Gods niet, en ook de
schepping en de voorzienigheid niet; integendeel, het sprak gaarne
over het Opperwezen en hield breede vertoogen over de
voorzienigheid. Maar de kracht uit dit geloof was weg. Het deisme
ontkende in principe, dat God in de schepping anders werkte dan
naar en door de natuurlijke wetten en krachten; het was van huis uit
antisupranaturalistisch. De conservatio was genoeg; eene
cooperatie of een influxus Dei bij iedere handeling van het schepsel
was onnoodig, Reinhard, Dogm. § 61. Wegscheider, Inst. theol. §
106. In zijn 18e-eeuwschen vorm behoort dit deisme nu wel tot het
verleden. Maar feitelijk heerscht het ook thans nog in breeden kring,
beide in theorie en practijk. Sedert vooral in deze eeuw de kennis
der natuur uitgebreid en de vastheid harer ordeningen erkend is, zijn
velen geneigd, om de meedoogenlooze, onveranderlijke natuur aan
Gods regeering te onttrekken, zelfstandig in zichzelve te laten rusten
en de voorzienigheid Gods tot het religieus-ethisch terrein te
beperken. Maar natuurlijk kan dan ook hier de voorzienigheid niet
absoluut worden opgevat; zij vindt haar grens in de menschelijke
vrijheid, cf. Kreibig, Die Räthsel der göttl. Vorsehung, Berlin 1886.
Schmidt, Die göttl. Vorsehung und das Selbstleben der Welt 1887.
Beyschlag, Zur Verständigung über den christl. Vorsehungsglauben,
Halle 1888. Geen wonder, dat bij zulk eene beschouwing de oude
leer van den concursus niet meer verstaan en als overbodig of
onjuist terzijde gesteld wordt, Rothe, Theol. Ethik § 54. Müller,
Sünde I5 318. Vilmar, Dogm. I 255. Lipsius, Dogm. § 397 f.
Oosterzee, § 59, 5. 7, cf. ook Philippi, Kirchl. Gl. II3 266. Zelfs ligt
dan de gevolgtrekking voor de hand, om met de ethische modernen
hier te lande de natuurmacht en de zedelijke macht als het ware als
twee Goden op manicheesche wijze naast en tegenover elkander te
plaatsen, op gevaar af, dat het gebied der laatste evenals dat der
Roodhuiden in Amerika hoe langer zoo meer ingekrompen en ten
slotte door de blinde, redelooze macht geheel in beslag genomen
wordt, cf. deel I 451. Want dat is zeker wel het voornaamste bezwaar
tegen het deisme: door God en wereld, het oneindige en het eindige
te scheiden en dualistisch naast elkander te plaatsen, maakt het
beide tot twee concurreerende machten, die in voortdurenden strijd
gewikkeld zijn en elkander de heerschappij betwisten. Wat aan God
gegeven wordt, wordt aan de wereld ontnomen. Hoe meer Gods
voorzienigheid zich uitbreidt, des te meer verliest het schepsel zijne
zelfstandigheid en vrijheid, en omgekeerd kan het schepsel zijne
zelfwerkzaamheid slechts handhaven als het God terugdringt en
Hem de heerschappij ontneemt. Vrede is er dus tusschen beiden
alleen bij volledige scheiding. Het deisme is in den grond irreligieus.
Niet in gemeenschap met maar in scheiding van God ligt de
zaligheid van den mensch; de deist voelt zich alleen gerust, als hij
los van God, d. i. practisch atheist is; en omdat hij beseft dit nooit te
kunnen zijn, is hij een vreesachtig schepsel, altijd bezorgd, dat hem
een stuk van zijn terrein ontnomen zal worden. Vandaar dat er in het
deisme allerlei graden zijn; de grenzen tusschen Gods
werkzaamheid en die der wereld worden telkens verschillend
getrokken. Er zijn heele, halve, driekwart Pelagianen enz., al
naarmate wereld en mensch geheel of voor een grooter of kleiner
deel aan Gods bestuur worden onttrokken. Principieel is het deisme
altijd hetzelfde, het zet God op nonactiviteit, maar de een bewandelt
dien weg verder dan de ander. Een deist is een mensch, die in zijn
kort bestaan niet den tijd heeft gevonden atheist te worden, Quack,
Port Royal 180. Dat terrein nu, dat door het deisme aan Gods
regeering ontnomen wordt, komt dan te staan onder de macht, hetzij
van het noodlot, hetzij van het toeval. Ook in dit opzicht raakt het
deisme telkens met zichzelf in strijd. Vooral tegenwoordig, nu allen
zoo diep overtuigd zijn van de vastheid der natuurorde, is daarin
voor het toeval geen plaats en valt het deisme in de handen van het
oude noodlot terug; het toeval blijft hoofdzakelijk alleen voor het
religieus-ethische terrein bewaard. Maar de leer van het toeval is
niet beter dan die van het noodlot. Fatum kon desnoods nog eene
goede beteekenis hebben in de christelijke levens- en
wereldbeschouwing; maar casus en fortuna zijn door en door
onchristelijk. Toevallig is iets alleen in der menschen oog, wijl zij op
dat oogenblik de oorzaak niet weten. Maar objectief toevallig is er
niets en kan er niets zijn. Alles moet eene oorzaak hebben en heeft
dien ter laatste instantie in den almachtigen en alwijzen wil van God,
cf. Augustinus, qu. 83 qu 24. c. Acad. I 1. de ord. I 2. de civ. V 3.
Thomas, S. Theol. I qu. 22 art. 2. qu. 103 art. 5. c. Gent. III 72.
Gerhard, Loc. VI 3. Calvijn, Inst. I 16, 2. 9. Chamier, Panstr. Cathol.
II 2, 4 sq. Turret., Theol. El. III qu. 12. Mastricht, Theol. III 10, 30. J.
Müller, Sünde II 34 f. Weisse, Philos. D. I 518. Kirchner, Ueber den
Zufall, Halle, Pfeffer 1888. G. Rümelin, Ueber den Zufall, Deutsche
Rundschau März 1890 S. 353-364, en voorts over het deisme:
Lechler, Gesch. des engl. Deismus 1841 en art. in Herzog2. Pünjer,
Gesch. d. chr. Relig. Philos. I 209 f. Hanne, Die Idee der absol.
Persönl. II2 76 f. Pesch, Die grossen Welträthsel II2 534 f. Doedes,
Inl. tot de leer v. God 80v.