Professional Documents
Culture Documents
Triathlon Anatomy 2nd Edition Mark Klion PDF Full Chapter
Triathlon Anatomy 2nd Edition Mark Klion PDF Full Chapter
Triathlon Anatomy 2nd Edition Mark Klion PDF Full Chapter
Klion
Visit to download the full and correct content document:
https://textbookfull.com/product/triathlon-anatomy-2nd-edition-mark-klion/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...
https://textbookfull.com/product/running-anatomy-2nd-edition-
milroy/
https://textbookfull.com/product/cycling-anatomy-2nd-edition-
sovndal/
https://textbookfull.com/product/sectional-anatomy-by-mri-and-
ct-4th-edition-mark-w-anderson-md/
https://textbookfull.com/product/soccer-anatomy-2nd-edition-
donald-t-kirkendall/
The Complete Book of Triathlon Kleanthous
https://textbookfull.com/product/the-complete-book-of-triathlon-
kleanthous/
https://textbookfull.com/product/gross-anatomy-the-big-
picture-2nd-edition-morton/
https://textbookfull.com/product/essentials-of-anatomy-
physiology-2nd-edition-kenneth-s-saladin/
https://textbookfull.com/product/the-triathlon-training-book-
first-american-edition-james-beckinsale/
https://textbookfull.com/product/netters-surgical-anatomy-review-
p-r-n-2nd-edition-robert-b-trelease/
Another random document with
no related content on Scribd:
haar hart en kern beroofd. Eindelijk, ten vijfde, indien echter genade,
liefde, vergeving geheel onverdiend zijn en alle het vrijwillig afstand
doen van een recht onderstellen, dan kan zeer zeker met Socinus,
de Christo Servatore I 1, de vraag nog worden gedaan, of God van
dat recht geen afstand kan doen zonder voldoening te eischen; God
is toch traag tot toorn, lankmoedig en barmhartig en vergeeft in de
Schrift menigmaal, zonder dat er van eenige voldoening sprake is,
als er maar oprecht berouw aanwezig is, Deut. 30:1-3, Jerem. 3:13,
14, 18:8, Mt. 18:24v., Luk. 15:11v. Bij deze vraag, indien zij werkelijk
ernstig gemeend is, is er dan geen verschil meer de jure maar alleen
de facto. Recht had God, om voldoening te eischen; genade en
vergeving onderstellen het; alleen is er verschil over, of God die
voldoening geeischt heeft. Het zal straks blijken, dat het lijden en
sterven in waarheid een satisfactorisch karakter draagt. Tegenover
deze werkelijkheid is de vraag naar de mogelijkheid, of God van zijn
recht op voldoening geen afstand had kunnen doen, van zeer
ondergeschikte beteekenis. Maar in elk geval is het ongeoorloofd,
met de vergeving de voldoening te bestrijden, als zou de eene de
andere uitsluiten. Want niet alleen worden zij in de Schrift met
elkander verbonden, Lev. 4:31, Rom. 3:24-26, Hebr. 9:22, maar zij
worden ook in die verhouding tot elkander geplaatst, dat de
voldoening juist den weg tot de vergeving ontsluit. Bij geldschulden
heft de voldoening de vergeving wel op, wijl het hierbij in het geheel
niet aankomt op den persoon, die betaalt, maar alleen op de som,
die betaald wordt. Maar bij zedelijke schulden is dat gansch anders.
Deze zijn persoonlijk en moeten in den schuldige zelf worden
gestraft. Indien hier al een plaatsvervanger toegelaten wordt, dan is
het toelaten van zulk een plaatsvervanger en het laten gelden van
zijne verdiensten voor die van den schuldige toch altijd eene daad
van genade. Voldoening geeft Christus aan God, maar vergeving
schenkt God aan ons; de vergeving is niet met het oog op Christus
maar met het oog op ons genade. De voldoening van Christus opent
voor God den weg, om zonder krenking van zijn recht uit genade de
zonden te vergeven en den goddelooze te rechtvaardigen. Indien de
zonde van dien aard is, dat recht en gerechtigheid, wet en waarheid
niet de minste schade lijden, ook al wordt ze niet gestraft, dan is ook
de genade der vergeving niet groot. Maar als de zonde zoo groot is,
dat God, eer Hij ze ongestraft liet blijven, met den bitteren en
smadelijken dood des kruises aan zijnen lieven Zoon Jezus Christus
gestraft heeft, dan komt de rijkdom van Gods genade, de macht
zijner vergevende liefde aan het licht. Dan vindt ook de mensch voor
zijn beschuldigend geweten in die voldoening rust en troost en kan
hij zonder eenige vreeze in de vergeving zijner zonden zich
verheugen; want de volkomen genoegdoening waarborgt de
volstrekte, onberouwelijke, eeuwige vergeving. Cf. Maccovius, Coll.
theol. I 274. Mastricht, Theol. V 18, 35. Turretinus, Th. El. XIV qu.
10, 8. Id. De satisfactione p. 44. Hoornbeek, Socin. Confut. II 629.
Petrus de Witte, Wederlegginge der Socin. Dwalingen, Amst. 1662 II
90v. Leydecker, Vis verit. p. 82. Moor III 1031. Shedd, Dogm. Theol.
II 382. Martin, The atonement 183 etc.
15. Er zijn echter van ouds tegen deze satisfactio vicaria zeer
wichtige bezwaren ingebracht. Geldschulden kan de een van den
ander overnemen en voor hem betalen; maar zonden zijn zedelijke
schulden en hechten aan den persoon. Zij kunnen uit den aard der
zaak niet door een ander worden overgenomen. Het strijdt met Gods
gerechtigheid, die den schuldige niet onschuldig en den onschuldige
niet schuldig houdt. Het strijdt met den aard der zonde, want wie ze
voor een ander zou willen dragen, zou toch nooit het schrikkelijkste
in de zonde, d. i. de zelfbeschuldiging, het berouw, de wroeging
kunnen overnemen, maar alleen het uitwendige lijden en sterven, en
dit ware dan voor hem geen straf der zonde maar eene kastijding,
eene beproeving, een martelaarschap. Het strijdt met de
werkelijkheid, want Christus heeft niet den toorn Gods gedragen
maar steeds in zijne liefde en gunst gedeeld; Hij heeft niet de
gansche straf der zonde gedragen, want Hij stierf noch den
geestelijken noch den eeuwigen dood; en indien Hij ze ook gedragen
had, dan toch alleen voor één enkel mensch, nooit voor velen, want
Hij heeft die straf dan toch maar één maal gedragen; al was Hij ook
God, dit kan de waarde zijner offerande niet vermeerderen, wijl zijne
Godheid toch niet lijden kon, boven 324. Vele van deze bedenkingen
vloeien uit misverstand voort, dat daarom vooraf uit den weg moet
worden geruimd. Ten eerste dan is het volkomen waar, dat Christus
nooit persoonlijk, om en voor zichzelven, het voorwerp van Gods
toorn is geweest; Hij is nooit in eigen persoon een zondaar geweest.
Gnostieken en Anabaptisten maakten wel menigmaal onderscheid
tusschen eene Goddelijke, hemelsche, onsterfelijke, heilige en eene
menschelijke, aardsche, onreine, sterfelijke lichamelijkheid in
Christus, boven 275v. En de Antinomianen verstonden de
plaatsvervanging zoo, dat op Christus niet alleen de schuld en straf
maar ook de smet en onreinheid der zonde was overgedragen; de
verwisseling tusschen Christus en de uitverkorenen was zoo
volstrekt, dat Hij zelf zonde is en zij gerechtigheid zijn; in Christus
zijn zij over hun zonden bedroefd geweest, gerechtvaardigd,
wedergeboren; de zonden, die zij zelven doen, zijn geen zonden
meer, kwellen hen niet meer in de conscientie, hebben geen
vergeving meer van noode en zijn maar daden van het vleesch, van
den ouden mensch, Hulsius, De hedendaagsche Antinomianery, 2e
dr. 1738 bl. 377v. Hoornbeek, Summa Controv. 1653 p. 704. Witsius,
Misc. S. II 758-780. En in lateren tijd zijn deze gevoelens soms
vernieuwd door de Methodisten, Schneckenburger, Vorles. über die
kleineren protest. Parteien 146, door de Irvingianen, Herzog2 7, 154,
door sommige volgelingen van Kohlbrugge, Bula, Die Versöhnung
des Menschen mit Gott durch Christum 1874. Böhl, Von der
Incarnation des göttl. Wortes 1884 Id. Dogmatik 299 f., cf. Kuyper,
De vleeschw. des Woords Amst. 1887, Inleiding en bl. 155v. Maar de
Schrift leert zoo beslist en duidelijk mogelijk, dat Christus persoonlijk
vrij was van alle zonden, boven 296, en de enkele plaatsen, waarop
men zich voor het tegendeel beroept, Joh. 1:14, Rom. 8:3, Hebr.
2:14 spreken alleen uit, dat de Zone Gods eene zwakke, aan lijden
en dood onderworpene natuur aannam, maar niet dat Hij zelf in
subjectieven zin een zondaar was. Sommige theologen zooals
Chrysostomus, Oecumenius, Luther, Marlorat, ook Calvijn op Gal.
3:13, hebben Christus wel een zondaar genoemd, maar bedoelden
dat alleen in objectieven zin, zooals Paulus zegt, dat Christus zonde
is gemaakt en een vloek is geworden, 2 Cor. 5:21, Gal. 3:13, cf. Jes.
53:12. Daarmede geeft de apostel niet te kennen, dat Christus in
zichzelf een zondaar en een vervloekte was, maar dat Hij door God
werd beschouwd en behandeld als een, die schuldig was aan de
overtreding der wet en haar vloek op zich geladen had.
Zelfbeschuldiging, berouw, wroeging, belijdenis van persoonlijke
zonden kon er daarom in Christus niet vallen; de geestelijke dood,
als onbekwaamheid ten goede en geneigdheid tot alle kwaad, is
door Hem niet geleden. Juist om de zonden van anderen te dragen
en voor deze te voldoen, kon en mocht Hij zelf geen zondaar zijn. De
permutatio personarum, die er plaats had tusschen Christus en de
zijnen, is niet in pantheistisch physischen of mystischen zin te
verstaan, maar draagt een legaal karakter; Christus is vrijwillig in die
verhouding tot de wet en hare eischen gaan staan, waarin wij tot
haar stonden door onze overtreding. In de tweede plaats brengt het
plaatsvervangende van Christus’ gehoorzaamheid vanzelf ook
mede, dat zij aequivalent is, volkomen beantwoordend aan den
eisch der wet. Maar deze gelijkwaardigheid is door de Reformatie
toch anders opgevat dan door Rome. Duns Scotus oordeelde, dat
ook wel een heilig mensch of een engel voor onze zonden had
kunnen voldoen, indien God het goedgevonden had, want tantum
valet omne creatum oblatum, pro quanto Deus acceptat illud et non
plus, 8ent. III dist. 20 qu. un. n. 9 cf. dist. 19 qu. un. n. 7. En evenzoo
leerden later de Remonstranten, dat niet de justitia Dei maar alleen
de aequitas eenige voldoening vorderde en dat meritum quod
Christus persolvit juxta Dei Patris aestimationem persolutum est,
Limborch, Theol. Chr. III 21, 6. 8. 9. 22, 2. Episc., Inst. Theol. IV
sect. 5 c. 3. Vlak daartegenover noemde Thomas, S. Theol. III qu.
48 art. 2 de passio Christi niet alleen sufficiens sed superabundans
satisfactio pro peccatis humani generis, cf. Cat. Rom. I 5 qu. 13, 2.
Theol. Wirceb. IV 317. Billuart, Summa S. Thomae Pars III tom. 2 p.
206-226. Scheeben III 206. 343 enz. Zelfs werd de vraag behandeld,
of niet één druppel bloeds van Christus tot verzoening ware
voldoende geweest, cf. Quenstedt, Theol. III 327. Dorner, Entw. der
Lehre v. d. Person Christi II 843. Heel deze beschouwing zoowel bij
Thomas als bij Duns Scotus berust op eene zinnelijke, quantitatieve
berekening van het lijden van Christus. In principe heeft de
Hervorming met dit berekeningssysteem gebroken. Dat blijkt daaruit,
dat zij zoowel de acceptilatio (van acceptum ferre) van Scotus als de
superabundantie van Thomas verwierp, Voetius, Disp. II. 247.
Mastricht V 18, 38. Moor III 1084. Alting, Theol. probl. pr. 41; dat zij