Claeys Sam Humetaak1

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 2

Kennisleer: Opdracht 1

Vraag 1:

Het denken van de mens lijkt ongebreideld en lijkt zich zelfs niet te storen aan grenzen van natuur en
werkelijkheid. Toch zal Hume in hoofdstuk 2 argumenteren dat ook onze verbeelding zich slechts
binnen zeer enge grenzen kan bewegen. Leg uit hoe Hume dit doet aan de hand van het
onderscheid dat hij maakt tussen twee klassen van gewaarwordingen. (300 woorden)

Zelfs onze verbeelding heeft grenzen. Hoe wij terugkijken op een ervaring zal nooit
even levendig zijn als de ervaring hoe wij die op dat moment beleefden. Toch kan onze
verbeelding ook de gekste zaken verzinnen die onze werkelijkheid overstijgen
waardoor het lijkt dat het helemaal geen grenzen heeft. Maar het feit dat we die dingen
kunnen bedenken zonder enige moeite is louter een gevolg van ons brein, die
bijvoorbeeld twee zaken die het ervoor al kende, samenvoegt om iets nieuws te creeëren. (MI,
II.14).
Hume deelt gewaarwording op in twee klassen op basis van hun gradatie van sterkte
en levendigheid. De eerste klasse die hij benoemt, zijn ideeën of gedachten. Deze zijn
minder krachtig dan de tweede soort die hij benoemt, namelijk impressies.
Ideeën of gedachten zijn altijd het resultaat van afbeeldingen die ontstaan uit
ervaringen, innerlijk of uiterlijk. Ideeën staan in voor gewaarwording van het geheugen,
en impressies van de zintuigen.(MI, II.12).
Stel nu iemand voor waarbij een van de zintuigen beperkt is, die persoon zal dan ook
geen ideeën kunnen verzinnen over hoe het zou zijn als het zintuig perfect zou werken.
Zonder enige ervaring is het onmogelijk om een gedachte daarover te construeren. Hetzelfde
geldt voor ervaringen waar een persoon nog nooit mee in contact is gekomen, hetzij door
andere identiteitskenmerken. We kunnen zo niet simpelweg ons inbeelden wat een andere
persoon ervaart, als wij ons nog nooit zo gevoeld hebben. (MI, II.15).
Maar is het ook mogleijk om zonder die ervaring een impressie te vormen? Volgens Hume is
dit soort vraagstukken minder van belang, omdat zo’n situaties heel zelden voorkomen. Een
uitzondering die tegen de ideeën van Hume gaat, zou dan ook slecht zijn voor de
ondersteuning van zijn theorie. (MI, II.16)

Vraag 2:

"Adam, though his rational faculties be supposed, at the very first, entirely perfect, could not have
inferred from the fluidity and transparancy of water that it would suffocate him, or from the light and
warmth of fire that it would consume him." (E,IV.23). Hume heeft het hier over de manier waarop
oorzaak-gevolgrelaties ontdekt worden. Waarom gebeurt dit niet door het verstand? Welke nieuwe
vraag roept het antwoord op deze vraag op? Op welke cirkelredenering botst Hume bij het
beantwoorden van deze vraag? (300 woorden)

Effecten kunnen worden afgeleid van de begeleidende effecten die het met zich meebrengt.
Zo wordt vuur meteen geassocieerd met warmte en licht, en ook omgekeerd. (MI, IV. 22)
Kennis omtrent relaties, komt niet voort uit kennis die we a-priori bezitten, maar het heeft alles
te maken met ervaringen die we koppelen aan die effecten. Zonder enige ervaring met de
bijkomende effecten die we als zodanig associeren met iets, kunnen we nooit weten wat de
gevolgen ervan kunnen zijn. (MI, IV, 23).
Wij kunnen als mens niet voorspellen wat effecten ergsn van kunnen zijn, zonder dat we al
ervaring hebben met gelijkaardige zaken of zaken die we erin herkennen. Hume geeft dan ook
het voorbeeld dat we niet kunnen weten wat de gevolgen van buskruit zijn, zonder het ooit te
hebben meegemaakt. A-priori zullen er dus geen gevolgen uit kunnen getrokken worden. (MI,
IV, 24)
Dit antwoord roept een nieuwe vraag op, namelijk: Wat is de grond van al onze conclusies uit
de ervaring? Deze vraag is al iets moeilijker om op te lossen. Hij antwoordt dan ook zo simpel
mogelijk door te zeggen dat de beginselen van onze ervaring geen redeneringen of inzicht
zijn. (MI, IV, 28).
We gaan er vaak van uit, door natuurkrachten die eerder geconstateerd zijn, dat diezelfde
krachten zullen terugkomen in andere, gelijkaardige situaties. (MI, IV, 29).
Door je dus bezig te houden met het bewijzen van ervaringen die we al in eht verleden
geconstateerd hebben, kom je in een cirkelredenering terecht. Als je probeert te bewijzen dat
alles berust op ervaring, en dat redeneringen het gevolg zijn van die ervaringen in het
verleden, terwijl we er van uit gaan dat de toekomst gelijkaardig zal zijn als het verleden, kom
je in een cirkel terecht waar je niet meer uit raakt. (MI, IV, 30).

Vraag 3:

"Let us, then, take in the whole compass of this doctrine, and allow, that the sentiment of belief is
nothing but a conception more intense and steady than what attends the mere fictions of the
imagination, and that this matter of conception arises from a customary conjunction of the object with
something present to the memory or senses:..." (E,V.13) Waarnaar verwijst de term 'belief' die hier
meer betekent dan louter een 'opvatting'. Welke positie neemt Hume in over 'beliefs' en hoe verdedigt
hij deze positie? (300 woorden)

Hume ziet een ‘belief’ meer als een geloof, het gaat over een gewoonte die we door ervaringen
creeëren, en niet als een mentale opvatting.

You might also like