Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 24

The Skill Factor in Politics Eugene

Bardach
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookmeta.com/product/the-skill-factor-in-politics-eugene-bardach/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

The Politics of Nonpartisanship A Study of California


City Elections Eugene C. Lee

https://ebookmeta.com/product/the-politics-of-nonpartisanship-a-
study-of-california-city-elections-eugene-c-lee/

The essentials of factor analysis 2nd Edition Dennis


Child

https://ebookmeta.com/product/the-essentials-of-factor-
analysis-2nd-edition-dennis-child/

The Inversion Factor How to Thrive in the Iot Economy


The MIT Press 1st Edition Linda Bernardi

https://ebookmeta.com/product/the-inversion-factor-how-to-thrive-
in-the-iot-economy-the-mit-press-1st-edition-linda-bernardi/

Eugene Hecht Optics Global Edition Pearson Higher


Education 2017 5th Eugene Hecht - Optics

https://ebookmeta.com/product/eugene-hecht-optics-global-edition-
pearson-higher-education-2017-5th-eugene-hecht-optics/
Indians of the Plains 1st Edition Eugene Rachlis

https://ebookmeta.com/product/indians-of-the-plains-1st-edition-
eugene-rachlis/

Skill Acquisition in Sport Research Theory and Practice


Nicola J. Hodges

https://ebookmeta.com/product/skill-acquisition-in-sport-
research-theory-and-practice-nicola-j-hodges/

James K Polk Eugene Irving Mccormac

https://ebookmeta.com/product/james-k-polk-eugene-irving-
mccormac/

Political Institutions and Social Change in Continental


Europe in Nineteenth Century Eugene N. Anderson

https://ebookmeta.com/product/political-institutions-and-social-
change-in-continental-europe-in-nineteenth-century-eugene-n-
anderson/

Syrian Armenians and the Turkish Factor: Kessab, Aleppo


and Deir ez-Zor in the Syrian War 1st Edition Marcello
Mollica

https://ebookmeta.com/product/syrian-armenians-and-the-turkish-
factor-kessab-aleppo-and-deir-ez-zor-in-the-syrian-war-1st-
edition-marcello-mollica/
Another random document with
no related content on Scribd:
lijmerig z’n pijp vullend, vingerdiep, den tabak met duwetjes bedaard
inplettend.—Vroolijk snaterde Guurt weer op.…

—Hep jullie hoort van die raike vent van Duinkaik.… die hep s’n aige
veur s’n kop skote.…

—F’rdomd! riep in verbazing ouë Gerrit uit, onder zuigend


aantrekken van z’n pijp.

—Of tie!.… de kommenai is d’r vol van.… en de slager sait ’t ook.…


en welk gast je d’r spreekt.… de heule ploats weut ’t.… s’n aige
doodskote.… [79]

—En ikke hep hoort dat tie valle is, zei Piet, leuk-ontgoochelend ’t
nieuwtje van Guurt.

—Main kristus! wa jokkes, sloeg Guurt de handen met ’n klets in


mekaar.

—F’rhange, zei plots, kort-stug Dirk, f’rhange, da heppe se main


sait.…

—Wie sait dà’ nou.…?

—Kees.…!

—Kees, Kees, bromde de Ouë, da beest.… die hep s’n


skoenlappertjesmoandag weer.… sal dronke weest sain.… t’met
nooit nuchter hoho!.…

—Da lieg je Ouë.… da lieg je.… driftte Dirk met ’n slag op tafel.

Stil bleef de Ouë doordampen in snelle zenuwtrekjes aan z’n pijp,


omwaasd in rook. Maar verjenne, wat keek die Dirk leelijk. Waarom
most ie dat ook zegge. Hij wist tug da Dirk geen kwaad op Kees kon
hooren. Hij bleef zwijgen, zuigend reutelende haaltjes uit z’n pijp.
Guurt wou geen ruzie, ze had er genoeg van. Nog volgepropt zat ze
met nieuws.

—Nou die soon van die kwinkkwank in de Bikkerstroat.. die


sosiaal?… die hep mit se moeder motte f’rhuise.… hai hep skult bij
de slager en skult bij de bakker en skult bij de kruienier.… en se
motte d’r of.… en ’t heule spul mot f’rkocht.… murrege.…

—Daa’s puur klets maid, sarde Piet weer leuk.… hai hep skarrelt mit
Mie van de metselaar.… en da sit nou mit jonk.. en nou hep ie van
d’r broer op s’n ribbekast hat.… en nou durft ie nie meer op stroat
komme.…

—Niks van woar.… sloeg Guurt weer ’r handen de lucht in met ’n


klets tegen elkander.… Mie sit nie mit jonk.… en s’dient in
Amsterdam.…

—Nou, bitste Piet.… seg.… is m’ ook ’n happie!.… wa sou dat? hep


se doar g’n dam legge kenne.… kom sussie?.. kaik m’rais in main
fieselemie.… seg, kaik nou nie soo onnoosel.…

—Seg Piet, vleide plots stern-zacht Guurt, van-oàvent is d’r [80]in de


Son soo’n prèchtige kemedie.… toe, neem màin nou d’r is mee?

—Jai hep main noodig, debies, neenet snurkert, da’ lapje main nie!

—Main kristus, ik hep nooit niks.… nooit, driftte Guurt gemaakt; heé
Piet.… toe.… wees d’r nou erais ’n oardige knoap!.… ik hep aêrs
soo’n dooie Sinterklòas.… se speule van moorde.… soo vreeselik.…
je weut wel daa’k ’r dol op bin.…

—Nee Guurt, daa’s niks veur jou.… dan grien je.…


—Nou ik sel niet-en griene.… toe Piet.… feremp’l.… ikke sel niet-en
griene.… ik bin d’r soo dol op.… op die moorde, aa’s sullie vechte en
d’r binne allegoar ongelukke.… nou, dan hou ’k jòu vrai.… sullie
vechte d’r mit messe.… Geert Grint hept veleje joar self sien.… toe
Piet.… sel je nie beroue.… kaik.… soo hiet ’t.… waor is ’t krantje?..
hé moeder! gaif hier!.… kaik.… Lesoare de Veehoeder.… kaik, vaif
tefreele.… de moord in de herberg.… en.… wachters van ’t pelais
woakt.… Te dansen begon Guurt, te stem-vleien. Ze hield dol van
vreeslijke dingen. Bij elk vechtpartijtje in Wiereland was ze te zien,
vooraan, en toch vond ze ’t vreeselijk naar en griezelig. Als ze bloed
zag vloeien met vechtpartijen, dan krampte ’r iets in er van heerlijke
naarheid. Van moorden, spoken en ongelukken wou ze alles haarfijn
weten, en hoe bloederiger, hoe naarder, hoe griezeliger ze genoot.

Maar Piet was niet te vermurwen. Van avond, strooiavond, nee, dan
most ie de ploats op, lollen met de meiden en zuipers.

—Wa’ geep, nijdigde Guurt, nou, dan goan ’k alleenig!.…

Dirk zat lichtelijk te ronken, met kop tegen kachelpijp.… z’n ingezakt
lijf stonk van grondvuil.… z’n stomp-wreed gezicht stond grimmig als
van ’n slapenden bloed-dog en z’n vurige zeerende wimpers,
streepten pijnlijk-rood onder z’n in gelen lampschemer, duisterende
oogen. Hem vroeg ze niet eens. [81]

[Inhoud]

IV.

Tegen acht uur stapten de jongens op.


In Wiereland joolden door de donkere straatjes, strooiavondgangers.
St. Nikolaas was in wit gewaad neergedaald in ’t stedeke. Tegen den
avond, uit grauw-grijze lucht dwarrelde wemelend, stil-blank
geschitter en gevlok, windloos neersuizend, ruischloos blank, héél
stil vertooverend daken en boomen. Het stille dorp-stadje was als
dichtgeweven met blank schuim in enk’le uren, en overal schimden,
wit-hoekige geveltjes, schuin en laag, zwaar besneeuwde dak-
vlakken, schuimblank, met schaduwblauw van kousjes-koud licht, in
de hoofdstraten. Langzaam aan kwam vertier en rumoer uit de
achterwijkjes, sneeuw-scheem’rig verlicht, wègdroomend, in donker
rossig-goud schijnsel van ’n paar ouë vlamgaslantaarns.

Naar de groote handelsstraat ging òp, gekrioel van schreeuwende


kinderen en luid-pratende menschen. Door elkaar liepen deftige
burgerij, lollende, flappende meiden en jongens, in blanken
sneeuwval, en geluid-dempend verbleekte de straat in stille
verwitting. Het voorplein van stedeke bij ’t station, waar ’n groot
weibrok witte, schimmig onder donkeren hemel, lag roerloos; en van
verre, op Lemperweg, naar ’t dorp Lemper, bronsden in duisterdiep,
’n paar rossige gaslantaarns op geheimzinnig verwitten
boomendrom.

De Baanwijk schitterde in winkellicht, aan weerskanten en overal


achter gloedglazen, spatte blinkering en fonkeling van kleur-
voorwerpen. Voor iederen winkel stonden troepjes kinders,
opgeduwd door grootere jongens en meidenvolk, en ’n stroom
stommelende drukte-menschen ging en kwam de straat af en op.
Soms, uit de massa, bleven er plots staan, ’n groepje, om te lach-
kijken naar gillende dienstmeisjes en tuinders-dochters, die
besneeuwbald en wit-gebombardeerd werden, bangelijk vluchtten in
winkels en portieken. Telkens joolden kleine en groote stoeten dwars
door den wandelstroom, sneeuw-bombardeerend als woeste
donkere duivels omraasd van witte projektielen. [82]
Woest, in heete feest-stemming braakten kerels hun lol uit, tierend
en stoeiend. Zwaarder joeg rumoer door de anders doodstille
winterstraatjes, als allure van groote stads-woeling. Lachend,
gedempt, deftig, trokken notabelen van de plaats, voorbij opgedirkte
winkeltjes, lachend minachtend om stedekepraal. Staan bleven ze
alleen om kindertjes te plezieren; kindertjes juichend bij poppen die
te star-oogen lagen tegen ’t koue winkellicht, in kleurige kleertjes en
strakke waskopjes; oogengulzigend naar fornuisjes en kookstellen
die kopervonkten in etalage-extaze; naar groote paardekoppen,
omstrooid met zilveren en gouden snippers. Tegen half negen
zuiverde de straat zich van het heerige volk, bleef alleen het woelige,
arme, zuipende en stoeiende Wiereland, de tuinders jongens en
meiden, armen, schorem, lawaaiend in de witte sneeuwhal,
verplompend zijn stil-vonkend rein-blank, met zware donkere voeten,
vol gloei-hartstocht en stoei-lust, beestig bijeen gekliekt, onder
daverend schorre stemmenlol. Van uit het Kloosterpad, smal
kronkelwegje, uitloopend op de groote Baanwijk, kwam opzetten
zangkoor van jongens- en meisjesstemmen, donker kinderstoetje,
achter elkaar áángerijd. Voorop praalde ’n snuitertje, bemombakkest,
met zilveren haardotten aan masker onder de kin, bisschoppelijk
beplakt met zilveren papieren mantel en hoog besteekt, omrand van
sterretjes-rood, en ritselige goudloovertjes. Naast ’m ging ’n roetig
besmeerde kleuter, kannibaalsch wild, in witte oogappelswoestheid,
gooiend met sneeuwballen naar ieder die voorbijkwam. Dàn
gedragen, dàn gesleurd en geduwd werd Sinterklaas. In z’n hand
hield ie ’n schommelende lampion, overgebleven siersel van Drie-
Koningen, in kwijnerig rood en groen licht, afschijnend op z’n
beschilderd mombakkes, dat schaduw-geelde zwaar en bang. Om
lampion, in zwak rood schijnsel, droomerig en diep, draaide ’n wiel
van zilveren sterretjes door ’n ander, met ’n touw naast ’m, in gang
gewenteld, dat ’t wemelde, glans-zilverig als waterkringen van
fontein, om de half-belichte kinderhoofdjes. En zoo, kronkelend
achterelkaar, donker-stoetig, grillig-rood bewasemd in lampiondamp
en groenige dooreenschommeling [83]van vale lichttintjes, slangde ’t
troepje de bleek-besneeuwde Baanwijk over, tusschen de boomrijen
door, in schaduwdans achterhaald op sneeuwgrond, de stoeikerels
en wijven tegemoet, onder jongensgekrijsch en meisjesgegil. Van
ver klonk soms even, stemzwakte van kleuterige achterblijvers, die
met stukkende lampionnetjes en afzakbroeken, meezongen en
roffelend rommelpot sloegen in ’t verwarde gegalm,.… liedjes van
Driekoningen dat komen ging:

Drie koninge drie koninge


Gaif main ’n nuute hoed
Main ouë is f’rslete
Main foàder maa’g’t nie wete
Main moeder hep gain geld
Achter de rooseboom is ’t teld.…

Aan het eind van de Baanwijk stonden de achterwinkels opgepropt


met troepen hurriënde meiden en jongens te smakken, vettig-
glimmende feestgezichten, beglunderd en opgedirkt in kleeren-
schetter, voor ’n geïmproviseerde toonbank, opgeslagen in ’n
leeggeruimde kamer.

Blikjes gingen van hand tot hand als ’n smak over was.

—Wie hepp sàin, leste blikkie?.… tien cent, krijschte armelijk schorre
kerel achter de toonbank,—’n venter die op den dag met
afvalgroenten door de plaats ging, en nu, tot laat in den nacht, met
schreeuwen en smak-opgejaag voor de winkeliers, nog ’n extratje
verdienen wilde. Achter ’m stond deftig banketbakker-eigenaar met
witte baret, blufferig in ’t wit, vettig-grinnekend bij stormgeloop van
menschen, lacherig-kontroleerend, met z’n handen frommelend
onder z’n blank schort.
—Nou, is nou dààn, la moar beginne, riep ’n ongeduldig bochelig
kereltje.

—Nog één blikkie,.… nog één, schorde de venter met armelijken


zangdeun in z’n stem, om fut in den dobbel te houen. Achter ’t
kereltje, grabbelde ’n hand naar ’t blikje. [84]

Nou kon gesmakt worden. Ratel-dof bonkten de dobbelsteenen in


den smallen houten smakbak. Jans Brielle gooide negentien.

—Neeg’tien gooit, neeg’tien,.… schorde pijnlijk heesche venter, en


duwde ’n anderen grijparm, die opdrong met z’n blikje, in ruil,
dobbelsteenen in de hand.… Dof rolden ze den bak in.…

—Sestien gooit.… neeg’tien blaift winne.…, deunde de venter.… de


hoogste hep sain, twee pond paling of ses pond speek’laos.….

—twoalf gooit.… neegtien blaift.… Jans je stoat prechtig mait.…

En telkens bonkte ’n andere worp den smakbak in, onder heet


gedrang om te zien, uitbarstende hoera’s, gevloek, geraas en gelol
van lage en hooge gooiers. Het stonk vunzig, tusschen jassen en
mantelgoed. Onder de hitte wasemde natte sneeuwlucht uit de
kleeren op. Pilows, jekkers en duffelen manteltjes zweetten,
tusschen ranzige vischlucht van paling, poonen, gebak en brokken.
Straaltjes nat sieperden van hoeden in nekken en telkens raasde
gevloek òp van kerels en meiden die dachten dat er sneeuwballen
gegooid werden.

—Seg Jans.… jai hep sain vast.… hoor.… t’met ses pond vraiers.…
wa mo je mit soo’n vracht.… puur ses pond.…

Piet Hassel zang-deunde achter Jansie, komiekerig afwerend onder


’t spelen, aanvallen van stoeiende giechelmeiden, die ’m telkens op
z’n neus wilden tikken met kop van Sinterklaasvrijer.
—Nou, lachte Jans terug,—mooie hoog-stevige boerinnemeid met
dikken wellustkop en glimmig opgepoetst wangrood—bin je
jeloersch?.…

—Waa’n geep.… moar ken ’n mensch nou mi-sonder fesoen.… ses


vraiers àn.…

—Sevetien gooit, schorde rauw er doorheen, grauwe venter met


zenuwknuisten op oude toonbank trommelend.… sevetien.…
neegtien blaif winne.…

Maar Jansie zag ’r geluk niet in woede.

—Geep, geep, daa’s je suster maan.… bi je beduufeld, en [85]in ’n


kwaadaardigen duw aan ’r kuifblond, wrong ze overbodig ’n
haarspeld dieper in ’r kapsel, met zenuwgebaar.

—Dwarrel, stoppelkat, lolde half gebelgd Piet terug,


kabbeloebelaap.… waa’n fiselemie.… waa’n muurvarke.… waa’n
binnebeer.—’t Kijlde scheldnamen, met zwaar gelach van
omstanders bij elk nieuw grapwoord, dat z’n mond uitflapte. De smak
was om.

Jans, die negentien gegooid had, won.

—Neegtien hep wonne.… wa mot sain.… twee pond paling of ses


pond speekeloas?

Dolgraag had Jans de vrijers gekozen. Maar nou er Hassel zoo


gesmeerd had, durfde ze niet voor de omstanders. In heeten wrevel
nam ze de paling, zich zelf in stilte verwenschend dat ze de vrijers
liet liggen. Rammelend gingen de blikjes in zakschort van den
venter. Z’n schorklankige stem, rauw, roggelde weer.

—Wie mot.. wie blief ’n pond paling of drie pond speek’loas?..


Plots dromde ’n woeste groep van zestien kerels, den winkel in. In
gillende, krijschende herrie kaapten ze duwend den groenteman,
vóór dat een ander nemen kon, de blikjes uit de schort, dat ie
waggelde achter z’n toonbank. Een uit de groep, kerel met rood-
behaarden kop, ottergezicht, snee-geulen om z’n mond en korst-
rooie haak-krabben dwars over den neus, stak hoog, boven hun
hoofden ’n gonjen zak, schreeuwend:

—Hier kailt de mikmak in!.…

In ’n oogenblik waren de blikjes afgekocht, verdrongen ze andere


smakkers die gromden en vloekten. Zware rookwolken dampten ze
tusschen de menschen, rossig opkronkelend boven gelige koppen-
donkerte. Hun pet-kleppen glimmerden onder ’t lamplicht, als mes-
flikkeringen, bij hun wilde hoofdbewegingen. Telkens had één uit de
groep bij wilden dobbel een smakprijs, die met rauwe hoera’s en
stemme-donderingen den grooten zak van den rooie ingekwakt
werd, onder gedrang en geduw naar den kerel.

In tien smakhuizen was de groep van zestien al rondgeduiveld.… Dit


was de elfde. [86]

—Wie mot blikkies, schorde venter beverig en ontdaan.… drie


krentebroode of vier varkeslappies!.…

Tegen de troep drongen nu anderen in die ook blikjes hebben


wilden; ’n metselaar nam er acht, voor zich, en vier meiden die naast
’m stonden. Maar zij, één met hun zestienen, gierden en stem-
rochelden er tusschen door, en weer had met dobbel-rondgang ’n
kerel uit hùn bende den smakprijs.

De rood-behaarde kerel met z’n verwrongen smal ottergezicht, gilde


als ’n razende, zwaaide den zak boven de paffende
menschenkoppen en rukte de bloederige varkenslapjes, ’n help-
juffer, achter toonbankje, uit d’r beenige handen. En telkens weer
won er één uit hun midden, rauwden ze hoera’s, onder wilde
zwaaiingen van den zak, dat bezadigde smakkers krompen van
schrik.—Telkens weer kwakten ze, op en door elkaar in den
donkeren gonjen muil, Sinterklaas en druipende bloedbeuling, paling
en banket, chokolade en konijnen, onder dolwoest gekankaneer van
den stoet, die in z’n kring trok, angstige meiden, dwingend ze mee te
gieren. En òpstaarden in wilde extaze allen naar den grauwen zak,
hoog in armstrekking van rooien dolleman, boven koppen,
slingerzwaaiend door mistig-verlichte rooksfeer. Bleek als z’n
bakkersbaret hielp de winkelier, bevend van drift. En z’n vrouw, in de
lage kamer, naast ’m, groen-grauw van angst, trok ’m telkens aan z’n
mouw, dat ie zich bedwingen zou. Onverschilliger in ’t geraas,
ringelde de venter voor-zich-uit, in schorder stemrauwte.…

—Wie mot.… wie blief.… drie kenijne of twee pond beuling.

[Inhoud]

V.

Piet Hassel, sterke oproerige Wierelander, was kroeg in, kroeg uit
geloopen op de haven, waar wit-schimmig de spoordijk weg te
donkeren lag, achter het breeë watertje en vèr, ver, nevelig-blank
van alom polderland, waarin fantomig reservoirs van gasfabriekje
opdoemden.—Groote molen rechts, naar ’t [87]station, omkneld van
donkere huisjesgroep, vaagde sneeuw-schimmig in duistere lucht,
melancholiek over verren polder starend, den versneeuwenden
bleeken nacht in.
Piet had z’n vrienden opgevischt in een kroeg bij Schildert. Hendrik
Gelder, de Haas bijgenaamd, Jan Sik, Kees Slooter, Kol en nog wat
arme ploeter-schooiers, woelige, jolige losse tuinders en
bloemistknechten met ’n paar sigarenmakers. Naast hen
schuchterde bescheiden, ’n half-heerig klerk je van de fabriek van
ingelegde groenten, ’n Wierelandsch burgertje, dat zich ’t liefst bij
plebsche arme, schooiende herrieschoppers opdrong. Ieder in
Wiereland kende ’t zuipende stelletje, als gevaarlijke vechtersbazen,
nakende zwoegers en sjouwers, die in dronk-zwijmel opspogen
tegen alles, allereerst tegen elkaar ruzieden omdat Kol en Slooter,
katholiek, Sik en Gelder, protestanten, in hun hitte-buien, elkaar
moèsten afrossen. Want verborgen ingetoomden, plòts soms
uitziedenden schroei-haat sintelde en giftte er altijd tusschen
bevolking, katholiek en protestant. Onder alle standen dàt gebruis, al
wilde niemand ’t weten, omdat, gelijk verdeeld in aantal, men elkaar
te veel noodig had. Maar soms barstten de belhamels los en
helleveegden rond, braakten langgesmoorde driften uit van twee
kanten. Nuchter, kon ’t Wierelandsche stelletje elkaar wel luchten.
Iederen avond, in den naakten wintertijd, broeiden ze vast bijeen, in
’n kroeg. Eerste avondwerk was jacht op meiden, achter, op de
stikdonkere kronkel-weggetjes, tusschen tuinderij en wandelpaden.
Wellust-jacht van buurtmenschen waar geen simpel landelijke
vrijage òp kon leven, of doodgetrapt werd ze, door rauwe spot en
krijsch van verdierlijkte massa. Gewissel van meiden en jongens
was overal. Leefdrang en passie werd genomen of betaald.

Na meidenjacht, gloeirig en wild, weer terug honkten ze in kroeg, om


ronde tafels in kaartspel-gegier. Zoo, elken avond had schooierigste
tuindersgroep hier samenkomst, kwam werkvolk van Wiereland,
onder heet-ingehijsch van brandvocht bijéén, verzoende zich tijdelijk
haat van katholiek, protestant en jood. Dààr, in dompige, donkere
kroeg-holen waar geur van jenever zoetig-helsch doorheen
schroeide, werd gezopen, uit [88]wellust, uit hartstocht, om
ploeterramp van komenden zomer te vergeten, om zorgen te zien
vernevelen achter rooiig lichtende blijheid, glanzende dronken-
oogen-kijk, om werkpijn te stillen, te dempen, met iets, dat warm-
gloeiend inbeet, in hun brandend lijf. Zoo werd gezopen in Wiereland
als nergens in andere streken, vloeide er één hittestroom van drank,
dampend vocht; dromde er altijd gewriemel van schreeuwende,
woedende, melancholiek-geslagene of komisch-beschonkene kerels;
kerels, die vrouwen en kinderen lieten krepeeren van honger in
winternaakte. Zoo ging laatste duit in hevige zuipkoorts en driftigen
gok, naar vettige, joviale, buldoggige kasteleins, die meerookten
pijpen, pijpen vol zware tabak, en gemoedelijk rondsloften, op hun
gekleurde toffels, tusschen hun spuw-bakjes met zand,
volgeklodderd van vuil.

Dien avond ging het vriendenstelletje kroeg in, kroeg uit.


Burgervader had permissie gegeven, dat herbergen en danszalen
later mochten openblijven. Zoo trokken de kerels heen en weer op ’t
schemerend havent je, dat stil lag schichtig, onder
sneeuwgeschemer, en zware donkering van masten en booten in
watertje, somber-groot opschaduwend tegen spoordijk. Uit de
danszalen golfde bij vlagen, onder deur-opengesmak, rumoer, dat
zacht verdempte in sneeuwgrond; galmden doffig, in tierend gewar,
koperen muziekscheuren en zangstemmen.

In lange smalle loodsen wriemelden opgepakt de dans-brandende


Wierelanders. Opgejaagd, in gloeiende schroeiing, kookte ’t licht, ’t
avondlicht, uitkoperend fel in brons-hevige vloeiing, van balken en
wandbrokken neer. Lang uitgereept leegden zwart-bemorste banken,
waarop vermoeide paren zweetig uitdampten, droef-schroeiend
omneveld in rook, rossig walmgewolk. Stik-benauwing en heete
adems persten zwoel-zwaar, door de lage smalle lolzaal.
Wierelandsch zwoeg en plebs, zweetende meiden, rood en grauw
van dans-hartstocht, kerels en jochies joegen in stormdwarrel op
heesch, opjagend muziekgetoeter door de loods; joegen en tol-
dwarrelden, dat kwijl langs hun [89]monden liep, de wijven met
opwaaiend rok-gefladder en giftige beensliertingen.

Drie danszalen was Piet Hassel met z’n vriendenstel al ingestormd,


maar teruggedrongen werd ie overal, door kleurig-helsche warreling
van donker-verlichte paren, die telkens plompiger aandromden van
hout-kaal buffet naar ingang-deur. Eindelijk was Piet met de anderen
in grootste danszaal meegezogen met afdeinende dansgroep.
Achter ’n dikstrakken kop van ’n rossig zwaar bebakkebaard agentje
bleef ie staan, ingekneld van lol-lachers, achter z’n rug, klown-dolle
grimassen makend. Toen omzag agent, gooide Piet zich wild met de
anderen in helschen kleurkolk van dansende paren, meiden die
vlammen ketsten van hun blouzes, rokken en befonkelden
haarpronk. Plots voelde Piet zich in-gebonsd, omkneld van allen
kant. Wegwemelend rok-gezweef en geruisch van meiden joeg in
zinlijke vlucht-geur en plooi-ruzie voorbij. Harkig sleurden de kerels
mee in stronkige armenknel. Vriendenstelletje was uitelkaar
getrokken. Alleen Gelder zag Piet naast zich, midden in ’t dans-
gewemel, die niet af kon zien van het witte onderrok-gefladder, dat
telkens vèr onder opgeschorte rokken uitzinlijkte. Plots greep Piet,
Gelder vast, begonnen ze stijf-komieke stappen rond zich te trappen,
telkens opbotsend en wankelend, zich schijn-teeder omarmend als
jong paartje. Schatering en hittend gejoel joeg om ze heen, zwaarder
bonsden lichamen áán tegen de twee harkige kerels, dat ze
waggelden, en dobberden gierlollend.

—Haej.… kanteloepp! je fiel droait.… snof’rjenne.… twee kerels.…


krijschte Kol.

—Kaik, die klebakkium kaike.… t’met skiet ie op je af.. hai is puur ’n


vuile smakwammes!.… lachte ’n tuindersmeid, die met zweet-rood
hoofd naar ’t agentje bukte, kanaljeus, ’m ’n ruk aan z’n baard gaf.
—Nou aa’s j’r senie in hep ka je f’nacht in ’t koarte-huis maffe.…
zong Wierelandsch stemgalm er doorheen van ’n meid die bukkend
d’r kouseband toehalen wilde maar weer omgebotst werd door ieder
paar dat ’r zag staan, kuit-naakt.

Zoo, zangerig doorwarrelde stemme-gons, schel gelach en


[90]schoffel-bonkend geraas, schal-scheurden felle trombone-dreun
en hoornstooten uit van poepers, die half gekneusd en gebeuld op
hoogtetje, achter groen hekje troonden, tusschen buffet en plee in.
Op hun vaal-groene buizen, schemerden de rood-vuile epauletten,
als bloedvlekken, verkleurd in stofstuifsel, dat opjoeg van zandgrond,
lichtende hoozen, zacht weer neerpoeierend over gekromde
speelruggen, en vervaagd rooiig, hun blazende walmkoppen bolden
als barstend gespannen gas-ballonnetjes in oranjigen nevel-brand.

De zweethoofd-meiden, in hun opgedirkte kleur-helsche japonnen en


lijfjes, plomp-hevig en boersch-echt, met schitteroogen, die gilden
van genot, zopen langzaam smakkend, opgedrongen tegen buffet
aan, bier, groot glas, omkneld in bonkige goud-beringde werk-
knuisten. Enkele koketteerden met armbandsiersels, omrammeld,
kannibalerig-woest bepronkt, wild in haar en hals, getatoeëer van
tulpenvurige doeken en strikken. Vóór ’t drinkstoetje van meiden
duivelde heet gegons van wemelparen onder lichthoek, schroeide
rossige walm, stinkdamp van zweetlijven en asemen. Dronken
tronies van mannen en meisjes lachten al ààn in zuipgrijns; uit de
wemel-stoeten dampten op, rooie wilde oogen van verhitte vrouw-
koppen. In gestoot en geduw werd gillerig en jagender de pret. De
mooiste meiden smakkelden en koketteerden in boerenwaan, stijf en
plomp-rauw met wreed gebaar, damesnadoenerig-stijf. Bij hoeken
gedrukt stonden paartjes, in knie-knikkenden stand, krachteloos te
mondzuigen en zoen-lebberen. Op de banken plonsten groote
groepen neer, dood-affe, hijgende, zweet-druipende paren, elkaar
zoetig verliefd bewaaierend met zakdoeken, waaruit duf en vergoord
goedkoope patjoulie-reukjes en vieze eau-de-kolognerige zeepstank
opluwde. Telkens sprongen uit de hijg-moeë groepen uitgeruste
meiden op, nog bleek-rood van inspanning en dansdrift, in woest en
zang-gier met d’r jongens zich weer stortend, in den wemel-stroom
van zwirrelende parenwarreling, en slingerkolk van bruisend
rokkenwit. Al nauwer drong òp en stormden ààn, nieuw-ingezogenen
bij ingang-deur. Geen plaats meer bleef om te bewegen. Heele
troepjes omsloten [91]en ingeperst kleefden als aan elkaar,
hobbelden rhytmisch op muziek-stooten, met lijven op één plek,
zonder van plaats te kunnen wegbeenen. Soms spuide plots ’n
beetje ruimte en dobberde menschenkluit wat van elkaar. Maar
telkens weer botsten de lijven òpéén, trapten en stootten de meiden,
pijnlijk-gespijkerd tusschen dierlijk-harkige omknelling van d’r
dansende kerels.

Maar andere meiden, vuriger, verhit van demonischen dans-wellust


en lijfgeschuur, onkenbaar verwrongen d’r koppen onder walm-
brand, waarop hartstocht rammeide en ingroefde donkere lusten om
oogen en toegeknepen kwijl-monden,—opjagend en lokkend met
enkel heesch woord d’r kerels, niet òmziend, als verstard, kijkend pàl
in minnaarsoogen, wezenloos en bezwijmeld, warrelden dóór, tot
plots ze weer stuitten op paren-kluit, die vast-gezogen deinde, in
ordeloos gedrang; opsukkelde naar deur als buffelbende, stoer
aangestormd éérst, plots als omkluisterd aan pooten. Dan
klonterden weer de zweetkoppen bij-een, ontstrakten de
zwijmelgezichten, kwam er geduw, gejouw en lach-schalm onder
heetste, gemeenste jongens-meiden. Herrie-gejoel barstte los, om
elken tuindersjongen van Duinkijk en Kerkervaart, die danste met
meid van Wiereland. Dan ging gegrom rondom en beflodderden ze
elkaar met scheldnamen, kwam er hanige haat, vuurrood
kamgesidder van nijd en geweldige mondspuwingen van vloeken-
donder. Tegen het hekje, waarachter de blazende roodgezwollen
muzikant-koppen, sidderend als in goudgaas van opgewoeld stoflicht
en oranje rook,omzwierd en verwaasd, op hun hoogtetje dromden,
stond nauw opgeplet in damp en stuifsel, ’n troep blonde forsche
meiden, bepaaiend, besussend, woede-kerels, met smak-zoenen en
wangstrijkingen. Anne Donke en Griet Karsen twee knappe
tuindersmeiden van de plaats, praatten fier, ongenaakbaar, met
loodgieter Ruig en smid Wenke. Naast hen, in gedrang, hurkten op
de banken ’n troep jochies van twaalf en veertien jaar, met
bierglazen in de hand, stoeiend en opgejaagd door schorem
bollekweekersknechten, en ’t stelletje dat lol had in de kloek-
zuipende groot-doenerige kerel-kinders. Telkens propten ze zich den
mond vol met pruimpies, spogen in ’t rond, [92]vloekten als grooten;
be-gutsten de meiden met woordvuil, sprongen als apen, met
glunderige licht-oogjes, loerend, dronken en verhit.

Piet Hassel wou ruzie. Dat had ie met ’t stelletje afgesproken. Wat
zou ’t; gevochten most d’r worden. En Piet was in lol maar begonnen
met schijnherrie tegen ’n Duinkijker, dien ie heel goed kende.
Dadelijk erin, hakten anderen die partij trokken. Lach-barstend
drongen Piet en Duinkijker weg, de partijtrekkers tegen elkaar aan
den gang ziend. Achterhoeksche haatdragendheid en stupiede
kijfbotheid stond op dronken zwijmelkoppen uit te barsten. Loome
wrok, die langzaam maar schrikkelijk opboorde uit gesmoorde
gloeidriften. Grooter werd broeiing, rossig toortste walm rond,
vergroenend de zinne-koppen in grauwig brandlicht. ’n Kerkvaarter
en Wierelander waren vlak bijeen gedrongen, eigenlijk niet goed
wetend wat ze van elkaar wouen. Een had partij voor Piet getrokken
’n ander voor den Duinkijker. Die twee nou zaten te gieren op bank
bij de deur tegen de uithijgende meiden lollend, dat ze voor hùn
beidjes op elkaar inhakken gingen. Wierelander krijschte rauw.

—Bai jullie verdomme.… bai jullie op da gat.… da krot.. stong


ommirs ’n bord.… en stong d’r’op.… hier hout ’t minsdom op.… da
hai je t’met de beeste.…
—Daa’s proat! loddermeroàkel.… nou.… ikke seg uit volle borst.…
Duinkaik bóófe.… Wiereland ònder.…

Bang gedreig van alle kanten. Rossige walmkoppen opdringend


naar waggelkerel, die bleekig, met scheef vertrokken zenuwmond en
drinkers-oogenlicht, doorzingen wou.… Duinkaik bóófe.

—Hou je smoel.… boerekinkel, of ’k sel je ’n lik onder je koàkebeen


gaife.…

—Sakrejenne.… wie breng je mee?.… seg.… snof’rjenne!


beskimmelde huspot.

Plots hevig bonsden ruzie-stokers tegen elkaar op, door


aanwarrelende dans-groep, die langs ze stoof, rondkolkte in
stofwolken, gouïg oppoeierend midden in loods, verdween weer, in
fantomige, sidderend rooïe walmsfeer, tusschen kankan van
[93]meiden, met rokken hoog opgezwaaid in schuimwit. Maar
Duinkijker drong achteruit, stompte met z’n armen, roeide op ruggen
en schouers terug naar z’n plaats.

—Kaik se stoan.… krek an ’n raitje.… aa’s aarepels in duin.… is da


bier van sain?

—Joa!.… van sain.… blaif d’r af mi je poote.… Kaik die


varkessnuit.…

Meiden, verhit door danszwijmel lachten en giegelden belust op


vechtpartij.

—Nou sel ’t puur uitsain, krijschte ’n Duinkijker midden in, of je hep


’n slag f’r je roap beet!.…

—Bin’k self bai hée? venijnig-bleek giftte Wierelander terug, grauw-


groen van drift.
—Wa hê jai mi An van doene!.…

—Sjeis an je An, krijschte ie rauwer, z’n bierglas in woesten kring


rondzwaaiend, dat ’t schuim vlokte om ’m heen.. Gesist en opgehitst
werd er: kss!.… kss!.…

Bloedschijn lag wild en begeerig in dronken zwijmeloogen van


kerels, en de meiden, verlekkerd, wouen beroering, wouen gekerm
en gekreun van ondergelegden, gekneusden, gebeukten,
melodramatisch opgevlamd en verschroeid van zinnendrift. Midden
in, drong Piet met Rink den polderreus, door de stilstaande paren.…
Hevig-rauw krijschte geluid van lijf-reus, daa se moste deurgoan.…

—Seg krente-mik, snait de fint an rieme, sloa’m sain beene stuk.…


en timmer sain mit de bloedige ende op s’n pet!.…

—Bàrst jai.

—Blaif jai heel!.… en meteen trok Rink z’n jas uit, om in z’n
overhemd, meesliertend verkronkeld-oranjige halsdoek, nek-
ontbloot, de eerste striemen weg te patsen, ’n Meid, blond in
koniginne-statuur, slank en reuzig-forsch, was plots midden
ingedrongen en uitrazend met tartende gebaren, duim onder kin
woest wègstrijkend, gierde ze tegen Duinkijker kerel.…

—Rooie!.… rooie!.… rooie!.… kaik ie tippele!.…. kaik ie tippele! [94]

—Laileke skarretje.… wa mo jai d’r vàn!

—Kaik ie tippele.… so glad aa’s ’n flesch.…

—Debies jai.… ik stink tog nie suur.… duufelstoejoàger!

—Jai? an main jassie.… sie ie main van veure.… kaik nou doàr’.…
En wild draaide furie om, met haar achterste hoog opwippend naar
’m toe, in dwazen hoonenden wellust-sprong.

—Vuile kwieb!.…

—Mô je se maid siene.… puur soo breed aa’s hai.… soo pot!.… soo
pan!.… gierde ’n kleine furie.

—Enn jai dan prop.… onder- en boofe-deurtje!.… mit je lange skele


rot van ’n vraier.…

—Debies, tartte de forsche meid weer, spitisger met ’r duim langs


glimkin strijkend, in duivelend scherp gebaar, rooie tonglap er
hoonend uitpuntend.

—Dubbel-debies jai muurvarke!.… stoppelkat!.. gaif jai je kindere te


vrete!.…

Plots opgestookt door verstoorde bende die dansen wou, kwam


goeiig politie-mannetje, verlegen aan z’n rossige bakkebaard aaiend,
tusschen de ruzie-lijven staan.

—Blaif jullie nou je fesoen houe.… toe nou.… kalm an.… kalm an.…
jai die weg uit.… en jai die.—Zacht begon ie den polderreus te
verduwen, die beenplakte, als ’n rots onwrikbaar, uitdagend, met z’n
moker-armen tegen muzikantenhekje bombardeerend, dat de kerels
trilden achter walmlicht. Rink’s groen-valsche oogen, lichtten als
fosfor, donker-woest diep in z’n ruwen kop verdoken. Ruzie was
geslabakt en wilde warrel joeg weer door de loods, die walm-zwaar
pafte, in stofpoeier boven het geschetter, dat rood-sferig brandde.
De koperen instrumenten van blazers flitsten in licht-glimsels.—
Toortsig-helsch en satanisch, dreunden donkere monden van
trombones, hun zwaarlijvige tonen den stankwalm in, dat wanden te
barsten dreigden; fel boorden de hoorn-stooten als priemend geluid
door de broeiing; schommelend gingen de lijven weer in rhytmisch
gehobbel, in koorts van draai en tolling, [95]geilde de zwijmeldans
weer door de loods, in rossigen rook, die meid-gezichten schroeide
en oranjerig-rood begloeide in zwelling van bezweete huid.

Piet zoende in ’n storm, tien meiden te gelijk, achter den arm van
hun dansers, waarin ze omschroefd pletten, en met Rink achter ’m
aan, wien hij iets in ’t oor schreeuwde, drong ie naar den uitgang.

—Wie main lief hep, volgt main!.…

’n Twintig kerels hadden ’t sein begrepen. Buiten, op de verwittende


havenkaai zouen ze ruim-rustig kunnen zuipen. Zacht vlokte sneeuw
neer, wemel-schimmig op zwak lichtend haventje. Vlak bij
tuindersboot, die donkerde in watertje, met fel-groen ooglichtje half-
mast, holden en slinger-lijzigden de kerels aan, donkere stoet in
wittigen vlokwarrel, schuw, om lantaarn-paal, die rossig-goud hun
tronies beschemerde tegen nacht-duister. Piet en Rink smakten zich
in de sneeuw, plat op hun achterste, met beenen vooruit, en
schimmig cirkelde heele stoet, neergesmakt op straat, schimmig en
schaduw-vreemd, zwakkelijk verrood in den gouïgen vlokkenmist
onder lantaarn-paallicht. Achter de zuipers verwitten stil, huizen en
boomgestalten, karren en manden. Inééngekromde pakhuizenrij,
waarop bàng-wild, rossige schijnselkring van kleine lantaarn,
makabren donk’ren bronsgloed kaatste, school droef weg in diepe
droomtonen àchter sneeuw-wemeling. En geheim-zacht in ’t rosse
licht dáár, zweefden de vlokken voor de droeve vensterblinden en
schemerluikjes.

Piet had ’n groote kruik onder z’n jekker uitgehaald. Rink


presenteerde ’n diendertje. Gretig ging rond nu in den kring mank
glas en kruik, tot ’t onder beestig, koortsig-heet gekrijsch bij Piet
weer terugkeerde. Kannibalig donkerde de hurkende zuipstoet, in
den licht-schichtigen lantaarnkring en bang-groot slagschaduwden
hun handen, koppen en lijven bij slingergebaren dooreen, in

You might also like