Professional Documents
Culture Documents
Dơnload The Skill Factor in Politics Eugene Bardach Full Chapter
Dơnload The Skill Factor in Politics Eugene Bardach Full Chapter
Dơnload The Skill Factor in Politics Eugene Bardach Full Chapter
Bardach
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookmeta.com/product/the-skill-factor-in-politics-eugene-bardach/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...
https://ebookmeta.com/product/the-politics-of-nonpartisanship-a-
study-of-california-city-elections-eugene-c-lee/
https://ebookmeta.com/product/the-essentials-of-factor-
analysis-2nd-edition-dennis-child/
https://ebookmeta.com/product/the-inversion-factor-how-to-thrive-
in-the-iot-economy-the-mit-press-1st-edition-linda-bernardi/
https://ebookmeta.com/product/eugene-hecht-optics-global-edition-
pearson-higher-education-2017-5th-eugene-hecht-optics/
Indians of the Plains 1st Edition Eugene Rachlis
https://ebookmeta.com/product/indians-of-the-plains-1st-edition-
eugene-rachlis/
https://ebookmeta.com/product/skill-acquisition-in-sport-
research-theory-and-practice-nicola-j-hodges/
https://ebookmeta.com/product/james-k-polk-eugene-irving-
mccormac/
https://ebookmeta.com/product/political-institutions-and-social-
change-in-continental-europe-in-nineteenth-century-eugene-n-
anderson/
https://ebookmeta.com/product/syrian-armenians-and-the-turkish-
factor-kessab-aleppo-and-deir-ez-zor-in-the-syrian-war-1st-
edition-marcello-mollica/
Another random document with
no related content on Scribd:
lijmerig z’n pijp vullend, vingerdiep, den tabak met duwetjes bedaard
inplettend.—Vroolijk snaterde Guurt weer op.…
—Hep jullie hoort van die raike vent van Duinkaik.… die hep s’n aige
veur s’n kop skote.…
—En ikke hep hoort dat tie valle is, zei Piet, leuk-ontgoochelend ’t
nieuwtje van Guurt.
—Kees.…!
—Da lieg je Ouë.… da lieg je.… driftte Dirk met ’n slag op tafel.
—Daa’s puur klets maid, sarde Piet weer leuk.… hai hep skarrelt mit
Mie van de metselaar.… en da sit nou mit jonk.. en nou hep ie van
d’r broer op s’n ribbekast hat.… en nou durft ie nie meer op stroat
komme.…
—Jai hep main noodig, debies, neenet snurkert, da’ lapje main nie!
—Main kristus, ik hep nooit niks.… nooit, driftte Guurt gemaakt; heé
Piet.… toe.… wees d’r nou erais ’n oardige knoap!.… ik hep aêrs
soo’n dooie Sinterklòas.… se speule van moorde.… soo vreeselik.…
je weut wel daa’k ’r dol op bin.…
Maar Piet was niet te vermurwen. Van avond, strooiavond, nee, dan
most ie de ploats op, lollen met de meiden en zuipers.
Dirk zat lichtelijk te ronken, met kop tegen kachelpijp.… z’n ingezakt
lijf stonk van grondvuil.… z’n stomp-wreed gezicht stond grimmig als
van ’n slapenden bloed-dog en z’n vurige zeerende wimpers,
streepten pijnlijk-rood onder z’n in gelen lampschemer, duisterende
oogen. Hem vroeg ze niet eens. [81]
[Inhoud]
IV.
Blikjes gingen van hand tot hand als ’n smak over was.
—Wie hepp sàin, leste blikkie?.… tien cent, krijschte armelijk schorre
kerel achter de toonbank,—’n venter die op den dag met
afvalgroenten door de plaats ging, en nu, tot laat in den nacht, met
schreeuwen en smak-opgejaag voor de winkeliers, nog ’n extratje
verdienen wilde. Achter ’m stond deftig banketbakker-eigenaar met
witte baret, blufferig in ’t wit, vettig-grinnekend bij stormgeloop van
menschen, lacherig-kontroleerend, met z’n handen frommelend
onder z’n blank schort.
—Nou, is nou dààn, la moar beginne, riep ’n ongeduldig bochelig
kereltje.
—Seg Jans.… jai hep sain vast.… hoor.… t’met ses pond vraiers.…
wa mo je mit soo’n vracht.… puur ses pond.…
[Inhoud]
V.
Piet Hassel, sterke oproerige Wierelander, was kroeg in, kroeg uit
geloopen op de haven, waar wit-schimmig de spoordijk weg te
donkeren lag, achter het breeë watertje en vèr, ver, nevelig-blank
van alom polderland, waarin fantomig reservoirs van gasfabriekje
opdoemden.—Groote molen rechts, naar ’t [87]station, omkneld van
donkere huisjesgroep, vaagde sneeuw-schimmig in duistere lucht,
melancholiek over verren polder starend, den versneeuwenden
bleeken nacht in.
Piet had z’n vrienden opgevischt in een kroeg bij Schildert. Hendrik
Gelder, de Haas bijgenaamd, Jan Sik, Kees Slooter, Kol en nog wat
arme ploeter-schooiers, woelige, jolige losse tuinders en
bloemistknechten met ’n paar sigarenmakers. Naast hen
schuchterde bescheiden, ’n half-heerig klerk je van de fabriek van
ingelegde groenten, ’n Wierelandsch burgertje, dat zich ’t liefst bij
plebsche arme, schooiende herrieschoppers opdrong. Ieder in
Wiereland kende ’t zuipende stelletje, als gevaarlijke vechtersbazen,
nakende zwoegers en sjouwers, die in dronk-zwijmel opspogen
tegen alles, allereerst tegen elkaar ruzieden omdat Kol en Slooter,
katholiek, Sik en Gelder, protestanten, in hun hitte-buien, elkaar
moèsten afrossen. Want verborgen ingetoomden, plòts soms
uitziedenden schroei-haat sintelde en giftte er altijd tusschen
bevolking, katholiek en protestant. Onder alle standen dàt gebruis, al
wilde niemand ’t weten, omdat, gelijk verdeeld in aantal, men elkaar
te veel noodig had. Maar soms barstten de belhamels los en
helleveegden rond, braakten langgesmoorde driften uit van twee
kanten. Nuchter, kon ’t Wierelandsche stelletje elkaar wel luchten.
Iederen avond, in den naakten wintertijd, broeiden ze vast bijeen, in
’n kroeg. Eerste avondwerk was jacht op meiden, achter, op de
stikdonkere kronkel-weggetjes, tusschen tuinderij en wandelpaden.
Wellust-jacht van buurtmenschen waar geen simpel landelijke
vrijage òp kon leven, of doodgetrapt werd ze, door rauwe spot en
krijsch van verdierlijkte massa. Gewissel van meiden en jongens
was overal. Leefdrang en passie werd genomen of betaald.
Piet Hassel wou ruzie. Dat had ie met ’t stelletje afgesproken. Wat
zou ’t; gevochten most d’r worden. En Piet was in lol maar begonnen
met schijnherrie tegen ’n Duinkijker, dien ie heel goed kende.
Dadelijk erin, hakten anderen die partij trokken. Lach-barstend
drongen Piet en Duinkijker weg, de partijtrekkers tegen elkaar aan
den gang ziend. Achterhoeksche haatdragendheid en stupiede
kijfbotheid stond op dronken zwijmelkoppen uit te barsten. Loome
wrok, die langzaam maar schrikkelijk opboorde uit gesmoorde
gloeidriften. Grooter werd broeiing, rossig toortste walm rond,
vergroenend de zinne-koppen in grauwig brandlicht. ’n Kerkvaarter
en Wierelander waren vlak bijeen gedrongen, eigenlijk niet goed
wetend wat ze van elkaar wouen. Een had partij voor Piet getrokken
’n ander voor den Duinkijker. Die twee nou zaten te gieren op bank
bij de deur tegen de uithijgende meiden lollend, dat ze voor hùn
beidjes op elkaar inhakken gingen. Wierelander krijschte rauw.
—Bàrst jai.
—Blaif jai heel!.… en meteen trok Rink z’n jas uit, om in z’n
overhemd, meesliertend verkronkeld-oranjige halsdoek, nek-
ontbloot, de eerste striemen weg te patsen, ’n Meid, blond in
koniginne-statuur, slank en reuzig-forsch, was plots midden
ingedrongen en uitrazend met tartende gebaren, duim onder kin
woest wègstrijkend, gierde ze tegen Duinkijker kerel.…
—Jai? an main jassie.… sie ie main van veure.… kaik nou doàr’.…
En wild draaide furie om, met haar achterste hoog opwippend naar
’m toe, in dwazen hoonenden wellust-sprong.
—Vuile kwieb!.…
—Mô je se maid siene.… puur soo breed aa’s hai.… soo pot!.… soo
pan!.… gierde ’n kleine furie.
—Blaif jullie nou je fesoen houe.… toe nou.… kalm an.… kalm an.…
jai die weg uit.… en jai die.—Zacht begon ie den polderreus te
verduwen, die beenplakte, als ’n rots onwrikbaar, uitdagend, met z’n
moker-armen tegen muzikantenhekje bombardeerend, dat de kerels
trilden achter walmlicht. Rink’s groen-valsche oogen, lichtten als
fosfor, donker-woest diep in z’n ruwen kop verdoken. Ruzie was
geslabakt en wilde warrel joeg weer door de loods, die walm-zwaar
pafte, in stofpoeier boven het geschetter, dat rood-sferig brandde.
De koperen instrumenten van blazers flitsten in licht-glimsels.—
Toortsig-helsch en satanisch, dreunden donkere monden van
trombones, hun zwaarlijvige tonen den stankwalm in, dat wanden te
barsten dreigden; fel boorden de hoorn-stooten als priemend geluid
door de broeiing; schommelend gingen de lijven weer in rhytmisch
gehobbel, in koorts van draai en tolling, [95]geilde de zwijmeldans
weer door de loods, in rossigen rook, die meid-gezichten schroeide
en oranjerig-rood begloeide in zwelling van bezweete huid.
Piet zoende in ’n storm, tien meiden te gelijk, achter den arm van
hun dansers, waarin ze omschroefd pletten, en met Rink achter ’m
aan, wien hij iets in ’t oor schreeuwde, drong ie naar den uitgang.