Professional Documents
Culture Documents
Dơnload Alone at Night A Mars Bahr Mystery Mars Bahr Mysteries Book 4 2nd Edition Erickson K J Full Chapter
Dơnload Alone at Night A Mars Bahr Mystery Mars Bahr Mysteries Book 4 2nd Edition Erickson K J Full Chapter
https://ebookmeta.com/product/third-person-singular-a-mars-bahr-
mystery-mars-bahr-mysteries-book-1-k-j-erickson/
https://ebookmeta.com/product/tiny-dungeon-2nd-edition-alan-bahr/
https://ebookmeta.com/product/mars-a-volcanic-world-u6fonter/
https://ebookmeta.com/product/martian-legacy-book-v-mars-colony-
chronicles-brandon-ellis/
Rogue Target 1st Edition Jack Mars
https://ebookmeta.com/product/rogue-target-1st-edition-jack-mars/
https://ebookmeta.com/product/target-six-1st-edition-jack-mars/
https://ebookmeta.com/product/target-four-1st-edition-jack-mars/
https://ebookmeta.com/product/travel-to-mars-parvej-husen-
talukder/
https://ebookmeta.com/product/box-hill-1st-edition-adam-mars-
jones/
Another random document with
no related content on Scribd:
[Inhoud]
10. Vrouwe Fatime op den bazaar.
Fatima Hanun speelde als kind in een der nauwe straten van Stamboel. Toen zij tot jonkvrouw
was opgegroeid, verloofden haar ouders haar met Emin Effendi, den zoon van een aanzienlijken
pascha. Zij kende hem ternauwernood; maar hij was rijk en ging door voor een goede partij. Zijn
huis ligt aan een der groote straten in Skoetari, en bestaat uit twee, streng van [40]elkander
gescheiden deelen. In het eene heeft de man zijn vertrekken, in het andere wonen de vrouwen.
Want Fatime is niet zijn eenige vrouw, maar de vierde en allen worden streng bewaakt door
slavinnen en slaven.
Daarom gevoelde Fatime zich vanaf het eerste oogenblik ongelukkig met haar man, wiens liefde
haar niet alleen behoorde, en met de drie andere vrouwen, die dezelfde rechten hadden als zij,
was niet in vrede te leven. Daardoor is haar leven zonder inhoud en vervelend geworden en
haar dagen gaan voorbij in ledigheid. Urenlang kan zij achter het traliewerk van het hoekvenster
boven de straat staan en op het gewoel beneden neerzien. Is zij het kijken moede, dan gaat zij
weer terug naar haar niet zeer groote kamer. In het midden ervan klatert een kleine fontein en
langs de wanden staan divans. Ontstemd legt zij zich neder en roept een slavin, die een tafel
brengt, welke bijna zoo klein is als een voetenbank. Fatime rolt een cigarette, steekt ze aan, en
volgt met slaperige oogen de blauwe rookkringetjes op hun weg naar de zoldering der kamer.
Weer roept zij een slavin. Er wordt een schaal met zoetigheden gebracht, zij geeuwt, eet een
stukje van de confituren en rekt zich uit op het zachte kussen. Daarna drinkt zij een glas
limonade en gaat naar een met leer overtrokken kast, waarvan zij het slot opent.
Hier liggen haar sieraden, gouden armbanden, parelen, kettingen, turkooizen, oorringen en
bonte zijden doeken. Zij slaat een ketting om haar hals, siert haar vingers met ringen, en bindt
een dunnen, zijden sluier om haar hoofd. Daarna gaat zij voor den spiegel staan en bewondert
haar eigen schoonheid, want zij is werkelijk schoon! Haar huid is zacht en wit, haar oogen zwart,
en het haar valt in donkere golven langs haar schouders neer. Maar met de kleur van haar lippen
is zij niet tevreden. De slavin brengt een kleine porceleinen doos en met een penseel verft
Fatime zich de lippen rooder dan koralen, die de kooplieden uit Indië in den bazaar verkoopen.
De wenkbrauwen zijn haar ook niet zwart genoeg, zij bestrijkt ze met Oost-Indischen inkt. De
slavin verzekert haar, dat zij betooverend is en schooner dan de drie andere vrouwen, maar
daarom vindt Fatime het des te vreemder, dat Emin Effendi haar zoo lang alleen laat.
Als zij het bekijken harer eigen trekken in den spiegel moede is, bergt zij de sieraden weer
zorgvuldig op. Van haar kamer voert een trap naar den tuin en hier wandelt zij een poos rond
tusschen klaterende fonteinen, en verheugt zich over rozen- en jasmijngeur, en over het groote
koor der zangvogels, met wie zij blijft staan praten. Daar verschijnt een der andere vrouwen [41]in
den tuin van den harem en roept haar toe: „Je bent zoo leelijk als een zeekat, Fatime! Je bent
oud en gerimpeld en je oogen hebben roode randen! In geheel Stamboel wil niemand je
aanzien!” Fatima antwoordde: „Indien Emin Effendi je niet moede was, oude, wormstekige
papegaai, dan zou hij mij niet in zijn harem hebben gebracht!” En daarmede snelt zij terug naar
haar kamer, om daar den spiegel te ondervragen of haar oogen misschien toch roode randen
hebben.
Om haar ergernis te vergeten, besluit zij naar den grooten bazaar in Stamboel te rijden. De
slavin slaat haar een wijd overkleed om, in welks plooien de witte handen met de geel-
beschilderde nagels verdwijnen. Zij glipt in de pantoffelvormige schoenen, die van voren in een
hoog omgebogen punt uitloopen en doet den sluier om, het gewichtigste kleedingstuk. Het
bovenste deel ervan omhuld kruin en voorhoofd tot aan de wenkbrauwen, het onderste kin,
mond en een deel van den neus. Een Turksche vrouw mag geen anderen man dan haar
echtgenoot het gelaat toonen. Wel overtreden in den laatsten tijd velen dit gebod, maar Fatime
doet nog niet mede aan dit misbruik. Zij laat slechts haar oogen zien, doch haar blik is
voldoende, om de mannen op straat te laten zien, dat zij schoon is. Maar niemand is zoo
vermetel haar gade te slaan, of toe te spreken; slechts als zij Europeanen ontmoet, keert zij zich
af.
De slavin is thuis gebleven. Aan de kade liggen de kaiks, de lange roeibooten, en hier blijft
Fatime staan. De roeiers omringen haar en schreeuwen door elkaar, ieder prijst met woorden en
gebaren de voordeelen van zijn boot. Nadat zij haar keus heeft gedaan, stapt zij in en laat zich
neer op de kussens. De kaik is zoo smal en fijn als een kano, wit geverfd, glimmend gevernist,
en met een gouden rand langs de verschansing. Twee sterke mannen leggen ieder een
roeispaan in, en vlug als een aal schiet de kaik over het blauwe, heldere water van de Bosporus.
Op het midden van het water werpt Fatime een blik op de zee van Marmara. Zij verlangt naar
een kort uur van vrijheid en beveelt den roeiers een anderen koers te nemen. De wind is frisch,
zij halen de roeispanen in en hijschen de zeilen, en met suizende snelheid glijdt de boot
zuidwaarts. Hoe gemakkelijk vergeet men hier buiten op de zee van Marmara den tijd en al zijn
zorgen! Men strekt zich gemakkelijk uit, sluit bijna de oogen en verzinkt in een halve sluimering.
Maar toch ziet men alles: de hooggewelfde, groene Prinseneilanden, de uitgestrekte
watervlakten, de masten, meeuwen en witte zeilen, en [42]hoort het eentonig ruischen tegen de
wanden van den kaik.
Maar Fatime is luimig; spoedig heeft zij ook genoeg van den boottocht en geeft bevel naar de
naaste kade te sturen. Daar geeft zij ieder der bootslieden een zilverstuk, hetwelk zij aannemen
zonder er voor te danken of ten afscheid te groeten. Daarna spoedt zij zich naar den grooten
bazaar en gaat uit het warme zonlicht der straten de koele schaduwen en schemering in.
Want de bazaars gelijken op tunnels, overdekte straten en sloppen met gewelfde daken, en door
de openingen der gewelfde koepels dringt het daglicht slechts schaarsch door. Maar in den
zomer merkt men hier de hitte niet op, en op regendagen gaat men hier droogvoets. Men gewent
zich spoedig aan de schemering, maar men vindt moeilijk den weg, als men niet in Stamboel is
geboren of dit labyrinth reeds dikwijls is doorgegaan. De gangen zijn tamelijk smal, maar toch
breed genoeg om rijtuigen en vrachtwagens door te laten.
Spoedig heeft zij de zilverstukken, die zij bij zich droeg, uitgegeven en zoekt nu snel een
uitgang, die echter nog zeer ver is. Zij komt door de straat der metaalarbeiders en verdwaalt in
de steeg der wapensmeden. Hier heerscht een oorverdoovend [43]geraas van hamers en
kloppers, want de winkels zijn tegelijkertijd werkplaatsen. Weer slaat Fatime een hoek om. Maar
zij moet verdwaald zijn, hier kan zij niet verder. In deze gang worden waterpijpen en allerhande
rookgerij verkocht, en nu richt zij zich naar een anderen kant. Reeds van verre zegt haar een
doordringende geur, dat zij de straat der specerijen kooplieden nadert. Bijna bij elke schrede
moet zij naar den weg vragen. Zij is ook nog te jong, over eenige jaren zal zij hier wel beter den
weg kennen.
Een gedrang van menschen uit alle naties woelt in het halfduister. De meesten zijn natuurlijk
Turken, maar in geheele reeksen van winkels verkoopen slechts Perzen. Hier komen Hindoes uit
Indië, Egyptenaren uit Kaïro, Arabieren van de kusten der Roode Zee, Tscherkessen en Tartaren
uit den Kaukasus en de Krim, Saren uit Samarkand en Buchara, Armeniërs, Joden en Grieken
samen, ja, het gebeurt niet zelden dat men een neger van Zanzibar of een Chinees uit het verre
Oosten tegenkomt. Het is een bonte mengeling van verkoopers en koopers, makelaars en—
dieven uit geheel het Oosten, en een gewoel en geraas, dat niet ophoudt, zoolang de dag duurt;
een haast, een ijver en een jacht om zijn waar kwijt te raken [44]en geld te verdienen, een
stemmengebruis, nu en dan onderbroken door de bellen van de kameelen der karavanen, die
nieuwe voorraden brengen aan de kooplieden. Wanneer zij in de schemering verdwenen zijn,
dan volgt hun spoor een reeks muilezels. Met zeer luide stem biedt een man druiven en
meloenen aan, die hij in een mand draagt; een tweede torst ze in een lederen waterzak. En
boven al dit bont gewarrel het onbestemde licht; slechts nu en dan valt door een der
lichtopeningen een bundel zonnestralen in deze onderaardsche stad; in de breede lichtstreepen
warrelt dicht stof, met den rook der pijpen omhoog en binnen dezen licht- en luchtovervloed pakt
zich de dampkring tot een dichten nevel samen. De uitwaseming van menschen en dieren, de
lucht van bestoven waren, tabak, afval, sterke specerijen, frisch, sappig fruit—alles te zamen
vormt een niet te beschrijven lucht, die eigen is aan alle bazaars van het Oosten. En vooral de
zoogenaamde „luizenbazaar”, waar afgedragen kleeren, gebruikte uniformen zonder tressen en
knoopen, gescheurde matrassen en bedden, bedorven huisraad en meubelen, verpande en
gestolen zaken te koop worden geboden, draagt zijn naam
met recht.
In het gewoel van den bazaar hebben wij vrouwe Fatime geheel uit het
oog verloren. Nadat zij eindelijk weer buiten gekomen is, snelt zij naar
huis, naar haar vervelende kamer in den harem, en om in de
schemeruren zich niet te vervelen, laat zij danseressen komen, die met
castagnetten en kleine trommels in de handen, blootsvoets op de
tapijten moeten dansen. Dag aan dag gaat zoo haar leven even ledig
en vreugdeloos voorbij. Misschien is zij het, van wie een Duitsch
dichter vertelt, dat zij elken avond naar een fontein afdaalde, om den
jongen slaaf te zien, die daar om dien tijd placht te komen. Zij zag, hoe
[45]hij er dagelijks bleeker en meer vervallen uit zag, en op zekeren
avond vatte zij moed, ging naar hem toe en fluisterde snel:
Als nu eindelijk het stervensuur van Fatime zelf komt, worden priesters
in het huis geroepen, om de gebeden op te zeggen, welke de poorten
van het paradijs openen. In haar kamer geurt de wierook, en als het
leven is gevloden, worden haar oogen dichtgedrukt. Het doode lichaam
wordt met lauw water gewasschen en met kamfer ingewreven. Daarna
wordt zij in een wit laken gehuld, er wordt een doek om haar hoofd
gewonden, en het haar in twee bosjes achter de ooren bevestigd en in
twee vlechten over schouder en borst gelegd.
Het Kerkhof in Stamboel.
Zij zouden ons kunnen inhalen als zij wilden, maar zij stellen er zich
mede tevreden ons schip urenlang te volgen.
Van Trebisonde dat reeds 700 jaar voor Christus geboorte een
Grieksche kolonie was, leidt een 1300 kilometer lange weg over
Trebris naar Teheran en sedert onheugelijke tijden is de handel van
Perzië over dezen heirweg naar de Zwarte Zee gegaan. Veel van
deze oude handelswegen leiden nu echter nog slechts een
kommervol bestaan; moderne verkeersmiddelen hebben de
karavanen verdrongen, en het Suezkanaal en de Kaukasische
spoorwegen hebben ook veel afbreuk gedaan aan deze
handelswegen. Toch trekken nog groote karavanen van Trebisonde
naar Tebris en verder naar Teheran, want de weg is goed, hoewel
het gebeuren kan, dat de herfstregens hem doorweekt hebben, of hij
op het hoog-plateau in Turksch-Armenië steenhard bevroren is.
Langs dezen weg gaat het ook niet zeer snel, want men moet 250
Kilometer ver, met dezelfde paarden doen.
Ze moeten zeker nog een verre reis voor zich hebben. [50]
Zoo ging het onder het eeuwig geratel der raderen en het dof
getrappel der paarden dagelijks dieper Azië in. Weldra is de blauwe
horizon der Zwarte Zee, achter de korte en steile kronkelingen van
een bergpas verdwenen, en de weg slingert zich even rijk aan
bochten naar een dal omlaag. Steeds berg op en berg af, totdat wij
op het plateau van Armenië zijn aangekomen.
Het is nog stikdonker, als Schakir mij weer wekt en even donker, als
ik bij het schijnsel van de lantaarn in den wagen stap. Het gaat
steeds verder. Er klinken vreemde geluiden over de vlakte. Het
geluid wordt sterker en komt nader en zwarte schaduwen trekken
met onhoorbare schreden mij voorbij. De schimmen zijn kameelen
die tapijten, katoen en vruchten uit Perzië dragen. Het zijn er meer
dan driehonderd en het duurt geruimen tijd voordat de weg weer vrij
komt. En al dien tijd klinkt, nu eens dof en plechtig, dan weer helder
en vroolijk, het spel der klokjes. Zoo heeft het sedert vele duizenden
jaren op karavaanwegen geklonken. Het is daarmede als met het
ruischen der golven van den Euphraat en den Tigris. Machtige rijken
hebben aan hun oevers gebloeid en gingen onder, geheele volken
zijn uitgestorven, en van Babylon en Ninevé zijn slechts de
puinhoopen nog over. Maar het ruischen der beide rivieren bleef
hetzelfde. Ook de klokjes der karavanen klinken nog precies eender
als in de dagen, toen Alexander de Groote het Macedonische leger
over den Euphraat en de Tigris voerde, of voor 620 jaren, de
koopman van Venetië, Marco Polo, denzelfden weg tusschen
Trebisonde en Tebris aflegde. Op de geluidgolven der klokjes komt
de oudheid terug; zij herinneren aan krijgstochten en handel, aan
huwelijken en begrafenissen, aan vlammend legervuur en grijze,
door het maanlicht overstroomde karavansera’s en men denkt aan
de stille woestijnen daarachter in het Oosten, het tehuis der
jakhalzen en hyena’s. De klokjes leveren de muziek voor een
oneindigen doodendans. Alles is ijdel, alles verwaait met den wind.
Slechts de klokken sterven nooit. Als de kameelen dood neervallen
dan worden de klokken door nieuwe kameelen gedragen. De
dooden worden voedsel voor de hyena’s, die ook weten wat het
geluid te beteekenen heeft.
Maar zweeft daar niet een ochtend wolkje eenzaam over de [52]grijze
bergen? Gij vergist u zeer! Als de zon opgaat, ziet gij duidelijk, dat
de witte driehoek een regelmatige kegel is, als het dak van een
Armenische kerk. Het is de witte sneeuwtop van den Ararat, waarop
de arke Noach’s bleef staan, toen de groote watermassa’s waren
teruggevallen. Hij is 5156 meter hoog, vandaar de eeuwige sneeuw
op zijn kruin.
Nu komen wij spoedig aan het gebied, waar Kurdische roovers het
land onveilig maken. Op het Perzisch gebied dreigt geen gevaar,
maar hier, ver in het Noord-Westen wonen Tartaren en de hoofdstad
hunner provincie is Tebris, eens de voornaamste stapelplaats van
den geheelen Noord-Perzischen handel met Europa. De bellen
mijner paarden klinken zoo gezellig tusschen de grauwe leemen
huizen en tuinmuren dezer groote stad en haar bazaren vormen een
net van dwaalwegen. Wel is waar is nu slechts een vijfde
overgebleven van het voormalig handelsverkeer, maar het leven in
Tebris is nog even bont als destijds. Menige karavaanleider heeft
bijna zijn geheele leven op dezen weg tusschen Tebris en
Trebisonde doorgebracht, en zoo dikwijls hij den weg ook ging, aan
de noordzijde daarvan den Ararat als een eeuwig voor anker liggend
schip met geheschen zeil zien liggen. En hij weet, dat de Ararat een
reusachtige grenspyramide is, die het punt aangeeft waar Rusland,
Turkije en Perzië elkaar raken. Toen ik den laatsten keer op den weg
van Trebisonde naar Teheran reed, legde ik de 1300 kilometer in
één maand af en den 13den December 1905 trok ik Teheran binnen.
Van hier tot Indië ligt nog een weg van 2400 kilometer en die weg
gaat bijna geheel door woestijnen, die slechts door kameelen
kunnen worden doorgetrokken. Ik kocht daarom veertien prachtige
kameelen en nam zes Perzen en een Tartaar in mijn dienst. De
uitrusting van een karavaan, die niet het spoor der andere volgen,
maar haar eigen weg gaan wil, kost tijd en geduld en terwijl nu mijn
bedienden proviand en andere noodwendige zaken koopen, pakken
en opladen, kan ik den tijd niet beter gebruiken, dan met te verhalen
hoe het jaren geleden op mijn eerste reis naar Teheran, toeging. Zet
u daarom in de schaduw der platanen en luistert naar mij.